Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Flevoland

Beleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieFlevoland
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingBeleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet
CiteertitelBeleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. Omgevingsverordening Flevoland
  3. Waterwet
  4. Wet bodembescherming
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2023nieuwe regeling

06-12-2022

prb-2022-14703

3036013

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet

Gedeputeerde Staten van Flevoland;

 

Overwegende dat het wenselijk is duidelijkheid te geven over het provinciaal beleid met betrekking tot het verlenen van vergunningen voor de activiteiten milieu, geluid, brijn, afvalstoffen, water, bodemenergie, ontgrondingen en Natuurnetwerk Nederland;

 

Dat de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011 dateert uit 2011;

 

Dat het noodzakelijk is technisch juridische en redactionele wijzigingen door te voeren in de deze beleidsregel, zodat wordt aangesloten bij de terminologie van de Omgevingswet;

 

Dat het noodzakelijk is inhoudelijk op onderdelen wijzigingen door te voeren zodat deze in overeenstemming zijn, met de Omgevingswet en de andere nieuwe besluiten, die tegelijkertijd in werking treden;

 

Dat het noodzakelijk is een actueel afwegingskader te bieden bij de vergunningverlening ten aanzien van milieubelastende activiteiten;

 

Dat ervoor gekozen is om de huidige beleidsregel te vervangen door één nieuwe beleidsregel voor omgevingsvergunningsplichtige activiteiten op het gebied van de leefomgeving in Flevoland;

 

Gelet op het bepaalde in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en gelet op de Omgevingswet, de Omgevingsregeling, het Omgevingsbesluit, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, Omgevingsverordening provincie Flevoland, de Waterwet en de Wet bodembescherming;

 

Gelezen het voorstel van 6 december 2022, nummer 3035860.

 

Besluiten:

 

Vast te stellen de navolgende beleidsregel:

 

Beleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet

 

Titel I. Algemeen

Artikel 1.1 (Omgevingsvergunningsplichtige activiteiten)

Dit onderdeel ziet op bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Een nieuwe afbakening moet worden gemaakt voor de milieubelastende activiteiten. De vergunningsplicht vloeit voort uit artikelen 5.1 en 5.2 van de Omgevingswet, maar ook aanverwante regelgeving, zoals hieronder genoemd.

 

In artikel 1.4 van de Omgevingsregeling is vastgelegd dat bijlage II bij de Omgevingsregeling bepaalt welke uitgave van een in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) of deze regeling genoemde norm van toepassing is. Dus voor besluiten die rechtstreeks stoelen uit het Bal vloeit al direct uit art. 1.4 Omgevingsregeling voort, dat bijlage II bij de Omgevingsregeling van toepassing is.

 

Deze beleidsregel beoogt een duidelijke weergave van het vergunningenbeleid te geven, zoals Gedeputeerde Staten dat op het gebied van de regelgeving voor milieubelastende activiteiten hanteren. De beleidsregel heeft betrekking op die bevoegdheden die Gedeputeerde Staten op grond daarvan kunnen uitoefenen.

 

Een ieder heeft door deze beleidsregel de mogelijkheid kennis te nemen van wat in bepaalde situaties van de provincie mag worden verwacht. Anderzijds geeft de beleidsregel de provincie zelf een referentiekader/toetsingskader. De beleidsregel geeft een gedragslijn waarnaar in de besluitvorming verwezen kan worden. Gedeputeerde Staten handelen in beginsel overeenkomstig de in dit stuk neergelegde beleidsregel. Afwijking van een beleidsregel is alleen mogelijk als de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden onevenredige gevolgen heeft in verhouding met de door de beleidsregel te dienen doelen en/of belangen. Vaststelling van deze beleidsregel draagt zo bij aan kwaliteitsverbetering van de vergunningverlening.

Artikel 1.2 (Omgevingsvergunning en wezenlijke kenmerken en waarden van de Natuurnetwerk Nederland)

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning dient getoetst te worden of bij een activiteit geen sprake is van negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de Natuurnetwerk Nederland.

 

Titel II. Omgevingsvergunningsplichtige activiteiten

Artikel 2.1 (Geluid)

  • 1.

    In het kader van de uitoefening van de bevoegdheden ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 5.1 jo. 5.2, 5.4 Omgevingswet en tevens hoofdstuk 5 van het Bkl (omgevingsplannen en specifiek de in het omgevingsplan vast te stellen omgevingswaarden geluid, paragraaf 5.1.4.2) en hoofdstuk 8 Bkl afdeling 8.5 (omgevingsvergunning milieubelastende activiteit), volgen Gedeputeerde Staten van Flevoland in hoofdlijnen de ministeriele “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening”(ministerie van VROM; oktober 1998), maar wijken hiervan af als het gaat om het formuleren van geluidsvoorschriften voor activiteiten waarbij geen gevoelige bestemmingen in de directe omgeving aanwezig zijn. In een dergelijke situatie worden op een vaste afstand geluidsnormen gesteld, waarvan de hoogte is gebaseerd op toepassing van het principe van best toepasbare technieken.

  • 2.

    Bij een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit waarvoor de provincie bevoegd gezag is, is het in principe nodig om een akoestisch onderzoek in te dienen. Voor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor activiteiten welke worden uitgevoerd op een industrieterrein met een geluidaandachtsgebied is in principe altijd een akoestisch onderzoek noodzakelijk.

Artikel 2.2 (Verklaring stortverbod afvalstoffen)

Voor een stortplaats of winningsafvalvoorziening gelden algemene rijksregels van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Hoofdstuk 3 van het Bal bevat de aanwijzing van wat onder de milieubelastende activiteit valt en wat vergunning plichtig is. Ook hier staat welke inhoudelijke regels gelden.

 

De milieubelastende activiteit stortplaats of winningsafvalvoorziening wordt in paragraaf 3.3.12 van het Bal aangewezen. Deze activiteit kan schadelijk zijn voor het milieu. De nadelige gevolgen zijn vooral verontreiniging van lucht en bodem, lozingen en afvalstoffen. De milieubelastende activiteiten valt onder complexe bedrijven. De milieubelastende activiteit bestaat uit de kernactiviteit en eventuele functioneel ondersteunende activiteiten.

 

De kernactiviteit is:

  • een IPPC-installatie voor het storten van afvalstoffen die valt onder categorie 5.4 van bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (Rie). Lees ook de toelichting.

  • het exploiteren van een 'andere milieubelastende installatie' voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats.

  • het exploiteren van een 'andere milieubelastende installatie' voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening. Lees ook de toelichting.

Er kunnen ook andere paragrafen met milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal van toepassing zijn. Deze activiteiten zijn functioneel ondersteunend aan de kernactiviteit en soms onderdeel van de kernactiviteit.

 

Bij de milieubelastende activiteit staat welke inhoudelijke regels uit hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 van het Bal toepassing zijn. Deze regels gelden voor de gehele milieubelastende activiteit inclusief de functioneel ondersteunende activiteiten.

 

Voor de milieubelastende activiteit is een vergunning nodig. Als het lozen van afvalwater op oppervlaktewater plaatsvindt, geldt een vergunningplicht voor een wateractiviteit. De vergunningplicht voor IPPC-installaties is nodig vanwege de Rie of om te beoordelen of sprake is van een doelmatig beheer van afvalstoffen. De minimumstandaard van verwerken van afvalstoffen kan aangepast worden, om bedrijven te stimuleren om periodiek na te gaan of een andere verwerking dan storten beschikbaar is gekomen en om te stimuleren dat de verwerking van de afvalstoffen binnen de circulaire economie plaats vindt.

De vergunningplicht geldt voor de hele installatie en alle functioneel ondersteunende activiteiten. Alles wat onderdeel uitmaakt van de installatie en deze installatie functioneel ondersteunt valt dus onder de vergunningplicht.

In hoofdstuk 2, 4 en 5 van het Bal kan per activiteit staan of het bedrijf nog andere informatie moet aanleveren bij het bevoegd gezag. De indieningsvereisten voor een vergunningsaanvraag staan in de Omgevingsregeling.

Niet alle regels voor een stortplaats of winningsafvalvoorziening staan in het Bal. Er kunnen ook regels staan in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), een eventuele omgevingsvergunning en lokale regelgeving. Met lokale regelgeving wordt bedoeld het omgevingsplan van de gemeente, de omgevingsverordening van de provincie en de waterschapsverordening.

Elke verklaring van Gedeputeerde Staten van het stortverbod afvalstoffen als bedoeld in artikel 4 tot en met 7 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa), wordt verleend voor een periode van maximaal één jaar. Hierbij wordt een langere periode dan een jaar niet wenselijk geacht, omdat de overzichtelijkheid op de verstrekte verklaringen geborgd moet zijn en blijven. Door verklaringen van één jaar te verstrekken blijven de administratieve lasten voor het bevoegd gezag en bedrijven beperkt.

 

Het ministerie stelt per tertaal een lijst samen met bedrijven die aangeven verwerkingscapaciteit beschikbaar te hebben. Deze lijst wordt bij de aanvraag geraadpleegd Een verklaring vervalt (niet meer geldig) als een ander verwijderingsmogelijkheid beschikbaar komt. Als de verwijderingsmogelijkheid stopt, dan dient er opnieuw om een verklaring worden gevraagd.

 

Om opnieuw tot storten over te gaan zal de stortplaatsexploitant voor de periode na het beëindigen van de alternatieve verwerkingsmogelijkheid opnieuw een aanvraag om een verklaring bij Gedeputeerde Staten in moeten dienen.

Artikel 2.3 (Uitgangspunten beoordeling omgevingsvergunning met een wateractiviteit)

Bij het beoordelen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van artikelen 4.3 en 5.1 van de Omgevingswet gaan Gedeputeerde Staten uit van de volgende uitgangspunten:

  • Gedeputeerde Staten verlenen geen omgevingsvergunning voor de activiteit: het onttrekken van het voor de openbare drinkwatervoorziening exclusief gereserveerde diepe zoete grondwater binnen de begrenzing van de boringsvrije zone in Zuidelijk Flevoland, als bedoeld in hoofdstuk 4 Grondwaterbeschermingsgebieden van de Omgevingsverordening provincie Flevoland, ten behoeve van andere doeleinden dan de openbare drinkwatervoorziening.

  • Gedeputeerde Staten verlenen alleen omgevingsvergunningen die recht doen aan het principe dat een grondwatersysteem dusdanig benut wordt, dat binnen dat grondwatersysteem de maximaal duurzaam winbare hoeveelheid onttrokken kan worden.

  • Het grondwater wordt zo efficiënt mogelijk gebruikt zodat de benodigde hoeveelheid grondwater wordt geminimaliseerd. Daartoe wordt bij een aanvraag van een omgevingsvergunning concreet inzicht gevraagd in de toepassing van het water.

  • Voor het bepalen van de te onttrekken hoeveelheid grondwater wordt daar waar mogelijk uitgegaan van het hergebruik van het onttrokken water en het terugbrengen van het onttrokken grondwater in de bodem. In het laatste geval worden indien nodig voor de bescherming van de grondwatervoorraad eisen gesteld aan de waterkwaliteit.

  • Het grondwater wordt voor een zo hoogwaardig mogelijk doel ingezet. Indien oppervlaktewater een geschikt alternatief is voor grondwater dan heeft het gebruik hiervan de voorkeur. Voor doeleinden waarvoor de oppervlaktewaterkwaliteit onvoldoende is kan ook drinkwater een alternatief zijn. De inzet van grondwater vindt plaats in de volgende prioriteitsvolgorde:

    • 1.

      openbare drinkwatervoorziening;

    • 2.

      water voor de levensmiddelenindustrie die op grond van de Warenwet water van drinkwaterkwaliteit moet gebruiken;

    • 3.

      agrarische doeleinden die eisen stellen in het kader van de diergezondheid;

    • 4.

      energieopslag in de bodem, waarbij de netto onttrekking nihil is;

    • 5.

      overige doeleinden waarvoor geen geschikt oppervlaktewater aanwezig is.

  • Omgevingsvergunningen met de wateractiviteit voor nieuwe onttrekkingen of uitbreiding van bestaande onttrekkingen worden voor bepaalde tijd verleend, afgestemd op de afschrijvingstermijn van winmiddelen en de zuivering.

  • Grondwateronttrekkingen worden niet toegestaan als ze schade veroorzaken aan natuurfuncties of archeologische waarden die niet kan worden voorkomen door technische ingrepen of andere maatregelen. Bij natuurfuncties geldt dat, indien door een grondwateronttrekking de grondwaterstand en/of de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in een gebied met natuurfuncties meer dan 3 cm daalt, schade aan natuurfuncties wordt vermoed. Bij de bepaling of schade zal ontstaan wordt rekening gehouden met de duur van de onttrekking en het seizoen waarin de onttrekking plaatsvindt. In afwijking van de eerste volzin kan een omgevingsvergunning worden verleend indien naar mening van Gedeputeerde Staten met de onttrekking een groot maatschappelijk belang is gediend en redelijkerwijs alle maatregelen zijn genomen om schade aan natuurfuncties en archeologische waarden zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 2.4 (Lozen van brijn op of in de bodem)

Brijn is water dat als residu vrijkomt als (grond)water bereid wordt door middel van omgekeerde osmose voor bepaalde toepassingen. Het gaat bijvoorbeeld om het toepassen van grondwater als gietwater of als drinkwater voor landbouwhuisdieren. Brijn kan ook ontstaan bij de behandeling van grondwater voor andere doeleinden zoals de behandeling van grondwater om drinkwater te maken. Of om het te gebruiken als koelwater in bijvoorbeeld datacentra. Brijn(water) heeft een relatief hoger zoutgehalte dan het oorspronkelijke (grond)water en kan daardoor op den duur een negatief effect hebben op de grondwaterkwaliteit als dit geloosd wordt op of in de bodem. Vaak wordt brijn rechtstreeks geloosd in het grondwater (met een pijp) zonder dat daarbij doorsijpeling in de bodem plaatsvindt. Grondwater, het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt, is binnen de omgevingswet onderdeel van de bodem.

 

Op grond van regels in het Besluit activiteiten leefomgeving mag brijn afkomstig van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren niet geloosd worden, tenzij met een maatwerkvoorschrift wordt toegestaan. De gemeente is bevoegd gezag voor het lozen van water op of in de bodem, waaronder brijn, en is bevoegd voor het opstellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift. Dit met uitzondering van enkele gevallen, zoals bij complexe bedrijven, waar Gedeputeerde Staten bevoegd is tot het opstellen van het maatwerkvoorschrift.

 

De Kaderrichtlijn Water (KRW) kent in artikel 11, derde lid, onder j een verbod op het rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen in het grondwater. Enkel in een aantal situaties mag op grond van de KRW alsnog een rechtstreekse lozing in het grondwater worden toegestaan. Onder de Omgevingswet is het aan de provincie, als strategisch grondwaterbeheerder, om te zorgen dat er uitvoering gegeven wordt aan de Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie heeft, in lijn met het subsidiariteitsbeginsel, in de Omgevingsverordening instructieregels voor het omgevingsplan in artikel 6.18 opgenomen zodat het omgevingsplan een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater niet toestaat. Op grond van artikel 6.19 van de Omgevingsverordening kan het omgevingsplan bepalen dat met een maatwerkvoorschrift een rechtstreekse lozing in het grondwater alsnog wordt toegestaan, mits in ieder geval voldaan wordt aan de voorwaarden die de KRW hieraan stelt. Het college van burgemeester & wethouders, met uitzondering van aantal complexe bedrijven, is bevoegd om dit maatwerkvoorschrift op te stellen.

 

Het lozen van brijn, al dan niet rechtstreeks in het grondwater, kan daarmee op grond van het besluit activiteiten leefomgeving dan wel het omgevingsplan met een maatwerkvoorschrift worden toegestaan. Op grond van de Flevolandse Omgevingsverordening moet bij het opstellen van een maatwerkvoorschrift (door college van Burgemeester en Wethouders dan wel door Gedeputeerde Staten bij complexe bedrijven) rekening gehouden worden met deze beleidsregels. Specifiek voor het toestaan van een brijnlozing, dient aanvullend rekening gehouden worden met deze beleidsregels.

 

Omdat het lozen van brijn in de bodem, in principe, in strijd is met een duurzaam bodemgebruik, op gespannen voet kan staan met het standstill-beginsel van Grondwaterrichtlijn/de Kaderrichtlijn Water en de mogelijke problematiek verbonden aan het lozen van brijn - zoals verzilting en bodemdaling - locatie specifiek is (en dus een locatie specifieke aanpak vereist conform landelijke insteek), is er voor gekozen om zeer terughoudend met het toestaan van de lozing met maatwerkvoorschrift te zijn en:

  • -

    het opstellen van een maatwerkvoorschrift alleen toe te staan voor de in het Besluit Activiteiten Leefomgeving aangewezen activiteit “bereiden van gietwater” en

  • -

    alleen in gemeente Noordoostpolder in het kader van het lopende gebiedsproces ‘Gietwater Luttelgeest’ voor de kassen in Luttelgeest en Ens (Noordoostpolder).

Bij het opstellen van een maatwerkschrift dienen de volgende uitgangspunten in acht genomen te worden:

  • Het te lozen brijn voor gietwaterproductie ontstaat bij de ontzouting van ter plaatse onttrokken grondwater zonder chemische toevoegingen.

  • Het lozen van brijn is niet toegestaan in het voor de openbare drinkwatervoorziening expliciet gereserveerde diepe zoete grondwater voor de huidige en toekomstige drinkwaterzones in Zuidelijk Flevoland (grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones) zoals opgenomen in het Omgevingsplan en de Omgevingsverordening.

  • Het lozen van brijn is niet toegestaan in het 1e en 2e watervoerende pakket, gegeven de belangen omtrent het gebruik van deze grondwaterpakketten en het standstill-principe.

  • Het lozen van brijn in de bodem past binnen het standstill-principe uit de Kaderrichtlijn Water en brengt geen nadelige gevolgen of risico’s met zich mee voor drinkwatervoorziening en andere maatschappelijke, ecologische of economische belangen.

  • Het lozen van brijn geschiedt in een watervoerend pakket met ongeveer gelijkwaardige Cl-concentraties.

  • Indien ondernemers, aanvullend, grondwater willen gebruiken om over voldoende gietwater te beschikken dan moeten ze aantonen dat:

    • o

      Regenwater dat wordt opgevangen vanaf de daken van de kassen optimaal wordt ingezet. Met optimaal wordt, afhankelijk van het gewas, bedoeld een inzetbaarheid van 70% tot 90% conform het Groen Label Glastuinbouw (hoogste ambitieniveau met minimaal aantal m3 opvang per hectare glas).

    • o

      De onttrekking van grondwater toegestaan is en geen nadelige gevolgen heeft voor drinkwatervoorziening en andere maatschappelijke, ecologische of economische belangen.

    • o

      Er geen (betaalbare) waterbronnen beschikbaar zijn voor aanvullend gietwater die hoger liggen op de Flevolandse duurzaamheidsladder dan wel in de integrale vergelijking van alle bronnen hoger scoren.

  • De duur van het maatwerkvoorschrift is afhankelijk van ontwikkelingen in teelten, nieuwe technieken of alternatieven in het gebiedsproces.

  • Het maatwerkvoorschrift kan door het bevoegde gezag worden ingetrokken als er realistische alternatieven zijn binnen de gestelde termijn.

  • Voor bestaande bedrijven kan, als lokale, maatschappelijke, technische of financiële ontwikkelingen dat noodzakelijk maken, van de voornoemde uitgangspunten worden afgeweken.

Titel III. Ontgrondingsactiviteiten

Artikel 3.0 (Bevoegd gezag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit en samenloop met andere activiteiten)

Dit hoofdstuk van de beleidsregel betreft het beslissen op aanvragen om omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit. Een ontgrondingsactiviteit is in de Omgevingswet gedefinieerd als een activiteit inhoudende het ontgronden. Regels over de ontgrondingsactiviteit staan in de Omgevingswet (artikel 5.1), het Besluit activiteiten leefomgeving (paragraaf 16.2.2), het Besluit kwaliteit leefomgeving (afdeling 8.7), de Omgevingsregeling (paragraaf 7.2.10.2) en de Omgevingsverordening provincie Flevoland (hoofdstuk 7). Deze beleidsregel verschaft inzicht in het beleid dat door Gedeputeerde Staten wordt gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit.

 

Samenloop met vergunningplichtige activiteiten

Dit hoofdstuk van de beleidsregel gaat niet alleen over het beslissen op aanvragen om omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit. Het gaat ook over het geven van advies en instemming aan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning over dit onderdeel. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is namelijk afhankelijk van de situatie:

  • Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning als de aanvraag alleen de activiteit ontgronding omvat of als de activiteit ontgronding wordt aangevraagd samen met een of meer andere activiteiten waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag vormen. Een voorbeeld van een andere activiteit waarvoor de provincie het bevoegd gezag is, is de Natura 2000-activiteit.

  • Indien sprake is van een aanvraag voor een ontgrondingsactiviteit waarbij minder dan 100.000 m3 in situ wordt gegraven en tegelijkertijd (in combinatie) met een aanvraag voor een andere activiteit waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag vormen, beslissen burgemeester en wethouders over het geheel. Het kan bijvoorbeeld gaan om samenloop met de omgevingsplanactiviteit archeologisch monument die bestaat uit aanlegwerkzaamheden. Gedeputeerde Staten hebben in zo’n situatie de beschikking over de bevoegdheid tot advies met instemming. Gedeputeerde Staten brengen dan aan burgemeester en wethouders advies uit over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit en beslissen binnen 4 weken na het verzoek omtrent instemming met het voorgenomen besluit.

  • Een derde optie doet zich voor als er sprake is van een provinciale magneetactiviteit. Een magneetactiviteit trekt alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een provinciale magneetactiviteit in combinatie met een andere activiteit is de provincie altijd het bevoegd gezag voor de aanvraag. De ontgrondingsactiviteit waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven is zo’n magneetactiviteit.

Samenloop met andere activiteiten

Daarnaast kan er sprake zijn van samenloop van de vergunningplicht voor de ontgrondingsactiviteit met meldings- of informatieplichtige activiteiten. Een voorbeeld hiervan is de activiteit graven in bodem (paragraaf 3.2.21, 3.2.22, 4.119 en 4.120 Besluit activiteiten leefomgeving).

Voor de ontgrondingsactiviteit is veelal een omgevingsvergunning vereist van het bevoegd gezag (zie ‘Samenloop met vergunningplichtige activiteiten’). Voor graven in de bodem is in bepaalde gevallen een melding vereist bij het bevoegd gezag. Hiervoor zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag (artikel 4.9 Omgevingswet en artikel 2.3 Besluit activiteiten leefomgeving).

Artikel 3.1 (Voorziening oppervlaktedelfstoffen)

In de vergunning voor een secundaire ontgronding worden voorschriften opgenomen waarmee wordt bereikt dat de bij de ontgronding vrijkomende grondstoffen zo hoogwaardig mogelijk worden afgezet.

Artikel 3.2 (Waterhuishoudkundige aspecten)

Voor de beoordeling van ontgrondingsactiviteiten worden als randvoorwaarden gehanteerd:

  • Ontgrondingen worden niet toegestaan als ze door effecten op de waterhuishouding schade veroorzaken aan natuurfuncties, die niet kan worden voorkomen door technische ingrepen of andere maatregelen. Indien door een ontgronding de grondwaterstand en/of de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in een gebied met natuurfuncties meer dan 3 cm daalt of stijgt wordt schade aan natuurfuncties vermoed. In afwijking van de eerste volzin kan een vergunning worden verleend indien naar de mening van Gedeputeerde Staten met de ontgronding een groot maatschappelijk belang is gediend en redelijkerwijs alle maatregelen zijn genomen om de schade aan natuurfuncties zoveel mogelijk te beperken.

  • Ontgrondingen worden niet toegestaan indien hierdoor de in het kader van de Kaderrichtlijn Water vastgestelde doelstellingen voor een waterlichaam niet worden bereikt.

  • Bij ontgrondingen dient aantasting van de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater te worden voorkomen of tot een minimum te worden beperkt.

  • Ontgrondingen moeten zodanig worden uitgevoerd dat zij niet leiden tot een aantasting van waterhuishoudkundige functies, zoals neergelegd in het Omgevingsprogramma Flevoland of het waterprogramma van de waterbeheerder.

Artikel 3.3 (Ecologie)

Voor iedere ontgronding wordt beoordeeld welke effecten er op beschermde gebieden (Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland), beschermde soorten flora en fauna of onder de Wet natuurbescherming vallende houtopstanden kunnen optreden. Daarbij wordt het volgende getoetst:

  • Kunnen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden uitgesloten?

  • Is er sprake van een (significante) aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland?

  • Is sprake van een overtreding van verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming ten aanzien van beschermde soorten flora en fauna?

  • Is sprake van aantasting van onder de Wet natuurbescherming vallende houtopstanden?

Door middel van voorschriften wordt aandacht besteed aan natuurvriendelijke uitvoering en afwerking van de ontgronding.

Artikel 3.4 (Archeologische waarden)

Bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor een ontgrondingenactiviteit dient de aanvrager een rapport te overleggen op grond van artikel 7.9 van de Omgevingsverordening provincie Flevoland. Hieronder wordt verstaan: een rapport dat conform de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie is opgesteld, waarbij het onderzoek is uitgevoerd op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd PvA en / of PvE. Het verdient aanbeveling dat initiatiefnemer het PvA en/of PvE in het vooroverleg voor de aanvraag omgevingsvergunning bespreken met de provincie en de omgevingsdienst.

 

Afhankelijk van de resultaten van dit archeologisch vooronderzoek kunnen nader onderzoek of maatregelen tot behoud van de archeologische waarden worden vereist. Dit onderzoek dient eveneens plaats te vinden conform de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Indien de locatie voor de ontgronding is gelegen in een archeologisch aandachtsgebied, zoals aangegeven in de Archeologische beleidskaart bij paragraaf 2.3 van het Omgevingsprogramma Flevoland, wordt bij de belangenafweging speciale aandacht aan de archeologie gegeven.

Artikel 3.5 (Aardkundige waarden)

Aantasting van aardkundige waarden moet worden voorkomen. In het vooroverleg – en zonodig met behulp van voorschriften – wordt gestimuleerd de ontgronding zodanig uit te voeren dat de aanwezige aardkundige waarden worden versterkt, geaccentueerd of beleefbaar worden gemaakt. Hieraan wordt in het bijzonder aandacht besteed bij ontgrondingen binnen de aardkundig waardevolle gebieden, zoals aangegeven op de kaart Aardkundig waardevolle gebieden bij paragraaf 2.2 van het Omgevingsprogramma Flevoland.

Artikel 3.6 (Grondwaterbescherming)

In grondwaterbeschermingsgebieden worden ontgrondingen niet toegestaan indien hierdoor de bescherming van het voor de openbare drinkwatervoorziening bestemde grondwater afneemt.

Artikel 3.7 (Effecten voor omwonenden)

Bij de toetsing van de effecten die de beoogde ontgronding zal hebben op de omwonenden worden de overlast en tijdsduur van de ontgronding betrokken en de productie van stof en lawaai. Ook de transportbewegingen en –routes zullen bij deze afweging worden betrokken, evenals de afwerking van de ontgronding.

 

Titel IV. Slotbepalingen

Artikel 4.1 (Intrekking en Overgangsrecht)

De ‘Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011’ wordt ingetrokken.

 

Met betrekking tot het overgangsrecht voorziet afdeling 4.1 in het overgangsrecht voor ontheffingen van regels in een provinciale milieuverordening (Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011) die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn aangevraagd. Daarnaast voorziet artikel 4.13, eerste lid, in overgangsrecht voor ontheffingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn of na dat tijdstip onherroepelijk worden.

Artikel 4.2 (Inwerkingtreding)

Deze beleidsregel treedt in werking op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 4.3 (Citeertitel)

Deze beleidsregel wordt aangehaald als "Beleidsregel omgevingsvergunningsplichtige milieubelastende activiteiten onder de Omgevingswet".

Aldus besloten in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Flevoland op 6 december 2022.

Gedeputeerde Staten van Flevoland,

de secretaris

de voorzitter,

TOELICHTING

Artikel 2.1 (Geluid)

  • 1.

    Het gaat om het stellen van een geluidsnorm op een vaste afstand van de bedrijf in het geval woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen zich op grote afstand van de bedrijf bevinden. Een argument om een geluidnorm op vaste afstand op te nemen is de moeilijke/lastige handhaafbaarheid van de geluidvoorschriften bij verder weg gelegen woningen. Een geluidvoorschrift bij een woning op grote afstand kan vanwege de voorgeschreven lage geluidbelasting niet meetbaar zijn omdat de norm lager is dan het achtergrondgeluidniveau wat ter plaatse aanwezig is. Er wordt niet meer geluidruimte vergund dan benodigd en als het in het kader van een goede geluidmeting/controle nodig is om op een kortere afstand dan nabij woningen vergunningspunten voor geluidvoorschriften in de vergunning op te nemen dan is dat het betreffende argument. Het opnemen van vergunningspunten dichterbij welke handhaafbaar zijn, zonder daarbij inbreuk te doen op de benodigde geluidruimte, is een argument om op vaste (kortere) afstand een geluidnorm aan de vergunning te verbinden.

  • 2.

    Omgevingsvergunningen worden voor wat betreft geluid ingericht op de benodigde geluidruimte ten behoeve van de aangevraagde activiteiten. Bij het opstellen van de benodigde geluidsvoorschriften wordt hiermee rekening gehouden. Om deze geluidsvoorschriften in te richten op de benodigde geluidruimte is het nodig om inzicht te hebben in de geluidbelasting op omliggende geluidgevoelige bestemmingen en indien daar aanleiding voor is op referentiepunten. Bij een industrieterrein met een geluidaandachtsgebied is een akoestisch onderzoek noodzakelijk voor het beheer van het betreffende industrieterrein.

Artikel 2.2 (Verklaring stortverbod afvalstoffen)

In artikel 1 lid 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is geregeld dat het verboden is om in inrichtingen, die behoren tot één van de categorieën die zijn aangewezen in onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, afvalstoffen te storten die geregeld zijn in de categorieën die daaronder genoemd zijn.

 

Op grond van artikel 6 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) kan er een verzoek worden ingediend om een verklaring af te geven dat er voor bepaalde afvalstoffen in Nederland geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten. Gedeputeerde Staten geven op grond van het Bssa voor de duur van één jaar een verklaring af dat er naar hun oordeel geen andere wijze van afvalbeheer mogelijk is dan storten. De verklaring is maximaal één jaar geldig, omdat hiermee zicht wordt gehouden op de verklaringen. Een langere geldigheidsduur is niet wenselijk omdat hiermee het overzicht wordt kwijtgeraakt.

 

De huidige procedure is, volgens artikel 7 Bssa opgenomen in de ‘Regeling verklaring stortverbod afvalstoffen 2013’

 

De toetsing ligt bij het bevoegd gezag. Het ministerie stelt per tertaal een lijst op met bedrijven die aangeven verwerkingscapaciteit beschikbaar te hebben. Deze lijst wordt door geraadpleegd.

 

Uit de Regeling verklaring stortverbod afvalstoffen 2013 volgt dat ‘Degene die de stortplaats drijft en, met toepassing van de artikelen 5 of 6 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, afvalstoffen heeft gestort, doet daarvan aan het eind van het kalenderkwartaal opgave aan de Minister van Infrastructuur en Milieu onder vermelding van de hoeveelheid afvalstoffen in dat kwartaal per categorie van afvalstoffen genoemd in artikel 1, eerste lid van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen’.

 

Artikel 2.3 (Wateractiviteiten)

Het Omgevingsprogramma omvat onder meer het Waterprogramma. Dit is een regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet, van rechtswege wordt dit een regionaal waterprogramma na inwerkingtreding van de Omgevingswet. In het Waterprogramma zijn in paragraaf 1.2 Grondwater en 1.3 Drinkwater de algemene uitgangspunten voor de uitvoering van het grondwaterbeheer vastgelegd. In deze beleidsregel worden de algemene uitgangspunten waar nodig verder uitgewerkt. Dit betekent dat voor de beoordeling van een vergunningaanvraag zowel rekening gehouden moet worden met het Waterprogramma als met deze beleidsregel.

 

2.3.1 Uitgangspunten beoordeling omgevingsvergunning met een wateractiviteit

 

In het Waterprogramma wordt het diepe zoete grondwater –ook aangeduid als het derde watervoerend pakket- in Zuidelijk Flevoland exclusief gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening. Dit betekent dat er geen vergunningen voor het onttrekken van dit zoete grondwater voor andere doeleinden worden verleend. Op de kaart in het Waterprogramma is de horizontale begrenzing van het exclusief voor de openbare drinkwatervoorziening gereserveerde grondwater weergegeven. Deze horizontale begrenzing komt overeen met de begrenzing van de boringsvrije zone die op de kaart in artikel 5.14 van de Omgevingsverordening Flevoland is aangegeven. Een vergunning voor het onttrekken van grondwater dieper dan de op de kaarten Boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland, Grondwaterbeschermingsgebied Bremerberg, Grondwaterbeschermingsgebied Fledite, Grondwaterbeschermingsgebied Harderbroek en Grondwaterbeschermingsgebied Spiekzand aangegeven diepte voor andere doeleinden dan de openbare drinkwatervoorziening wordt op grond van het Waterprogramma niet verleend.

 

Elke grondwateronttrekking heeft omgevingseffecten, o.a. op natuur en verzilting. Daarbij moet rekening worden gehouden met stapeling van effecten, oftewel de effecten van (nieuwe) winningen in het gehele grondwatersysteem, tellen bij elkaar op. In het bijzonder speelt dit in de relatie tussen het grondwateronttrekkingen in de boringsvrije zone van Flevoland en grondwateronttrekkingen in het bovenstroomse gedeelte van het grondwatersysteem in Utrecht en Gelderland. Uit onderzoek is gebleken dat uitbreiding van onttrekking bovenstrooms de duurzaam winbare hoeveelheid in Flevoland vermindert, onder meer omdat schadelijke grenswaarden (grondwaterstand, kwel) bij natuurgebieden mogelijk eerder worden overschreden.

 

Eén winning overschrijdt mogelijk nog geen grenswaarden. De volgende dan mogelijk wel. Dit vraagt onderzoeken en afweging welke (combinatie van) winningen ‘optimaal in het systeem’ zijn c.q. acceptabele omgevingseffecten heeft en acceptabele mitigatie van natuureffecten vragen. En het vraagt onderzoek naar welke (combinatie van) winningen niet leidt tot onacceptabele verzilting van het grondwatersysteem. Dit vraagt, per grondwatersysteem, altijd een afweging tussen toelaatbare omgevingseffecten enerzijds, en het totale gebruik van grondwater voor drinkwater anderzijds.

 

In het Waterprogramma is in verschillende passages aangegeven dat verspilling van het grondwater moet worden voorkomen. In de beleidsregel is daarom opgenomen dat bij onttrekkingen bij de vergunningverlening inzicht wordt gevraagd in de concrete toepassing van het grondwater om te kunnen beoordelen of de aangevraagde hoeveelheid grondwater in het concrete geval daadwerkelijk nodig is. Bij deze beoordeling zal worden uitgegaan van de best beschikbare technieken voor een bepaalde toepassing.

In algemene zin geldt dat het netto gebruik van het grondwater zoveel mogelijk beperkt moet worden door bijvoorbeeld hergebruik en het terugbrengen van grondwater in de bodem. In het laatste geval kunnen ook eisen gesteld worden aan kwaliteit van het water dat wordt teruggebracht in de bodem.

 

Voor het geval dat onttrekkingen met verschillende gebruiksdoelen gebruik willen maken van hetzelfde grondwater is een prioriteitsvolgorde vastgesteld. Het gebruik van oppervlaktewater in plaats van grondwater heeft de voorkeur. Indien oppervlaktewater vanuit kwalitatief oogpunt geen geschikt alternatief is, kan ook drinkwater (leidingwater) een alternatief zijn. Het gebruik van grondwater vanwege fytosanitaire eisen valt onder de categorie “overige doeleinden waarvoor geen geschikt oppervlaktewater aanwezig is”.

 

Het waterprogramma gaat uit van een adaptieve aanpak. Vergunningen voor nieuwe onttrekkingen of uitbreiding van bestaande onttrekkingen worden voor bepaalde tijd verleend, afgestemd op de afschrijvingstermijn van winmiddelen en de zuivering. Zodoende kan ingespeeld worden op technische innovaties en nieuwe maatschappelijke inzichten.

 

Grondwateronttrekkingen worden niet toegestaan als ze schade veroorzaken aan natuurfuncties (waaronder in ieder geval kan worden verstaan functies die als zodanig zijn aangegeven in een bestemmingsplan of in het omgevingsplan) of aan archeologische waarden. Deze schade moet zoveel mogelijk worden voorkomen door te nemen technische ingrepen of andere maatregelen. Indien de grondwaterstand of de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket in een gebied met natuurfuncties met meer dan 3 cm daalt wordt schade vermoed. Dit betekent dat de initiatiefnemer, bijvoorbeeld op basis van onderzoek of een verklaring van de natuurbeheerder, aannemelijk dient te maken dat er geen schade zal ontstaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor onttrekkingen waarmee een groot maatschappelijk belang wordt gediend. Hierbij wordt vooral gedacht aan onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. Het belang van een kwalitatief goede, betrouwbare drinkwaterbron tegen lage kosten kan zwaarder wegen dan andere belangen waaronder natuur of archeologie. Voor dergelijke grote maatschappelijke belangen is in de beleidsregel een uitzondering gemaakt onder voorwaarde dat redelijkerwijs, dit ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, alle maatregelen zijn genomen om schade tegen te gaan.

 

Artikel 2.4 (Lozen van brijn in of op de bodem)

 

Achtergrond

Het lozen van brijn in de bodem staan al lange tijd ter discussie. De technische commissie bodembescherming (TCB) heeft in 2010 een advies aan de toenmalige verantwoordelijke minister aangeven dat deze lozingen in principe niet passen in een duurzaam bodemgebruik. Bovendien kunnen deze lozingen op gespannen voet staan met het standstill-beginsel van de Grondwaterrichtlijnen de Kaderrichtlijn Water. De praktijk is de afgelopen jaren echter zeer weerbarstig gebleken. Er zijn de afgelopen jaren enkele projecten opgestart waarin gekeken is naar effectieve en efficiënte alternatieven voor brijnlozingen en er heeft nog geen echte grote doorbraak hierin plaatsgevonden. Vandaar dat er nog steeds een mogelijkheid is om met een maatwerkvoorschrift het lozen van brijn toe te staan.

 

Wet- en regelgeving lozen van brijn op of in de bodem

Brijn kan vrijkomen bij diverse activiteiten, zoals bij gietwater, bij de bereiding van drinkwater voor landbouwhuisdieren of ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat regels voor de bereiding van gietwater en de bereiding van drinkwater voor landbouwhuisdieren en omvat ook regels voor het lozen van brijn. Het Bal staat het lozen van brijn niet toe. Het Bal stelt maatwerk ruim open en daarmee kan alsnog met een maatwerkvoorschrift een lozing van brijn afkomstig van de in het Bal aangewezen activiteiten worden toegestaan.

 

De artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.801 van het Bal zegt over het verbod op lozen van brijn bij de bereiding van gietwater en mogelijkheid van maatwerkvoorschrift het volgende:

“Het gaat hierbij om relatief grote volumes afvalwater die resteren na het zuiveren van water. Het afvalwater is verontreinigd met chloride, ijzer en organische stoffen. De concentratie is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor.

Gezien het grote volume en de vervuiling met zouten, is de behandeling in een rioolwaterzuivering weinig zinvol, omdat zouten daarin niet verwijderd worden, en lozen tot onnodige hydraulische belasting van de zuivering leidt. Vanwege de vervuiling met zouten is lozen op een zoet oppervlaktewaterlichaam ongewenst. Lozen in de bodem is ook ongewenst omdat dit in strijd is met een duurzaam bodemgebruik en op gespannen voet staat met het standstill-beginsel van grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn water. Daarom is een verbod voor lozen opgenomen. Degene die de activiteit verricht zal dus in beginsel in een andere verwijdering van brijn moeten voorzien dan door het lozen. Mocht hij in zijn specifieke situaties wel tot lozen over willen gaan, dan kan een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd om van het verbod af te wijken. Ook kan afwijking eventueel bij maatwerkregel worden toegestaan, indien gelet op de kenmerken van het gebied enige lozing van zout water niet bezwaarlijk is.”

 

Verbod op rechtstreeks lozen van verontreinigende stoffen in het grondwater

De Kaderrichtlijn Water (KRW) kent in artikel 11, derde lid een bepaling dat dat lidstaten zogenaamde basismaatregelen moeten treffen, waaronder onder j: “een verbod op de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater onder voorbehoud van de onderstaande bepalingen.“ Met een rechtstreeks lozing in het grondwater wordt bedoeld dat er, zonder doorsijpeling in de bodem, rechtstreeks water in het grondwater wordt geïnjecteerd dat verontreinigende stoffen bevat. Dit verbod is ook van toepassing op brijn, aangezien dit verontreinigende stoffen zoals chloride en ijzer bevat.

 

De bepalingen waar artikel 11, derde lid onder j van de KRW naar refereert bevatten situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreekse lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhinderd dat de voor het grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen wordt bereikt. Het richtsnoer nr 17. ‘Guidance on preventing or limiting direct and indirect inputs in the context of the Groundwater directive 2006/118/EC’ behorende bij artikel 6 van de Grondwaterrichtlijn bevat voorbeelden die aan deze voorwaarden voldoen. Zo kan het lozen van brijnwater (om ‘technische redenen’) onder voorwaarden een van de situaties zijn. Daarom is er de mogelijkheid te geven aan het bevoegd gezag voor het lozen op of in de bodem door middel van een maatwerkvoorschrift onder de in artikel 11, lid j, opgenomen voorwaarden.

 

Het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater was onder het recht zoals gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geborgd in de lozingsbesluiten: artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah). De lozingsbesluiten gaven het bevoegd gezag de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift een rechtstreeks lozing alsnog toe te staan “indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet”.

 

Met de komst van de Omgevingswet is het nu aan de provincie, als strategisch grondwaterbeheerder, om te zorgen dat er uitvoering gegeven wordt aan de KRW en daarmee te zorgen dat het verbod op directe lozing in het grondwater ook onder de Omgevingswet een plek krijgt. Onder de Omgevingswet dient de provincie op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet met het regionaal waterprogramma te voldoen aan de Kaderrichtlijn water. Ook moet het regionaal waterprogramma op grond van artikel 4.4, derde lid onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving maatregelen vaststellen ter uitvoering van artikel 11 van de Kaderrichtlijn water. Het is daarmee primair aan de provincie om een maatregel vast te stellen die het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater implementeert.

 

De provincie heeft als maatregel, in lijn met het subsidiariteitsbeginsel, in de Omgevingsverordening instructieregels voor het omgevingsplan in artikel 6.18 opgenomen zodat het omgevingsplan een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater niet toestaat. De provincie heeft op grond van artikel 6.19 van de Omgevingsverordening de mogelijkheid geboden dat het omgevingsplan met een maatwerkvoorschrift een rechtstreekse lozing in het grondwater alsnog toestaat, mits in ieder geval voldaan wordt aan de voorwaarden die in artikel 11, derde lid onder j van de KRW benoemd zijn. Het college van burgemeester & wethouders is bevoegd om dit maatwerkvoorschrift op te stellen. Dit met uitzondering van enkele gevallen, zoals bij complexe bedrijven, waar gedeputeerde staten bevoegd is tot het opstellen van een maatwerkvoorschrift.

 

Met de beleidsregel geeft de provincie duiding aan wanneer er voldaan wordt aan de voorwaarden die de KRW biedt voor het toestaan van een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen. Zo bepaalt de beleidsregel dat het te lozen brijnwater geen chemische toevoegingen mag bevatten. Ook is aangegeven welke grondwaterpakketten niet geschikt zijn voor het lozen van brijnwater mede vanwege andere doeleinden en functies; dit betreft hier het 1e en 2e watervoerende pakket. Daarnaast is lozen van brijn niet toegestaan in het voor openbare drinkwatervoorziening expliciet gereserveerde diepe zoete grondwater voor de huidige en toekomstige drinkwaterzones in Zuidelijk Flevoland – de grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones -zoals opgenomen in het Omgevingsplan en de Omgevingsverordening.

 

Specifieke situatie glastuinbouw

Omdat, zoals hiervoor al is aangegeven, het lozen van brijn in de bodem, in principe, in strijd kan zijn met een duurzaam bodemgebruik, op gespannen voet kan staan met het standstill-beginsel van Grondwaterrichtlijn/de Kaderrichtlijn Water en de mogelijke problematiek verbonden aan het lozen van brijn - zoals verzilting en bodemdaling - locatie specifiek is en dus een locatie specifieke aanpak vereist, is er voor gekozen om zeer terughoudend met het toestaan van maatwerk te zijn.

De afgelopen jaren is er, in den lande, hoofdzakelijk aandacht besteed aan de effecten en mogelijkheden van brijnlozingen in de glastuinbouw. Zo is het beleidskader ‘Goed Gietwater’ opgesteld. Dit beleidskader moest als input moest dienen voor de nieuwe regels in het besluit. Dit traject is doorgezet na aanname van de motie-Koopmans, maar vervolgens meer gericht op nieuwe lozingen van brijn in de bodem en de manier waarop voor de langere termijn tot een duurzame gietwatervoorziening voor de glastuinbouw kan worden gekomen. Uit het Europees recht volgt, dat bij de beoordeling van een lozing direct in het grondwater, zoals de brijnlozingen, altijd een individuele toestemming van het bevoegd gezag nodig blijft, waarbij een lokale afweging aan de orde is. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris dit nogmaals bevestigd. Met het beleidskader ‘Goed gietwater, heeft men gepoogd een handvat te bieden, hoe om te gaan met lozingen van brijn in de bodem als gevolg van bereiding van goed gietwater voor de glastuinbouw.

 

Het onderzoek naar de effecten en mogelijkheden van brijnlozingen in het kader van bijvoorbeeld veedrenking en koelwater voor datacenter is zover nog niet en de behandeling van grondwater om drinkwater te maken speelt momenteel niet in Flevoland. Gelet op het vorenstaande is ervoor gekozen om het opstellen van een maatwerkschrift alleen toe te staan voor de in het Besluit Activiteiten Leefomgeving aangewezen activiteit “bereiden van gietwater”.

 

Gebiedsproces Luttelgeest

Sinds enige jaren loopt in de gemeente Noordoostpolder het gebiedsproces ‘Gietwater Luttelgeest’. In dit gebiedsproces werken tuinders, de gemeente Noordoostpolder, LTO Glas Nederland, het waterschap Zuiderzeeland en de provincie samen om een duurzame en toekomstbestendige gietwatervoorziening te ontwikkelen voor de kassen (met substraatteelt) in Luttelgeest.

De beschikbaarheid van voldoende en goed hoogwaardig gietwater is van essentieel belang voor de tuinders, maar ook noodzakelijk om de volledige ontwikkeling van het tuindersgebied mogelijk te maken. De partijen willen gezamenlijk de beschikbaarheid van gietwater zeker stellen, rekening houdend met ecologische, water- en milieuaspecten.

Een belangrijk punt hierbij is dat een betere kwaliteit van het gietwater leidt tot: betere teelt, meer hergebruik (recirculatie van overtollig gietwater) en daardoor minder emissies van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen. Ofwel minder gebieds- en milieuvreemde stoffen die in het milieu terecht komen als gevolg van het productieproces.

In dit gebiedsproces zijn de verschillende mogelijke bronnen toegespitst op de lokale situatie bekeken en zijn/worden ook uitgangspunten voor gietwater glastuinbouw met maximale inzet op regenwater en bijbehorende voorwaarden voor brijnlozingen opgesteld. Deze uitgangspunten en voorwaarden dienen als basis voor uitgangspunten in deze beleidsregel en de interpretatie hiervan.

In het gebiedsproces Luttelgeest is afgesproken dat in de overgangsfase voor een aantal bestaande bedrijven afgeweken kan worden van de uitgangspunten in deze beleidsregel bij het afgeven van tijdelijk maatwerkvoorschriften. Dit in afwachting van definitief uitsluitsel over de haalbaarheid van het voorkeursscenario naar de duurzame invulling van de gehele gietwatervoorziening in Luttelgeest en Ens. Vanuit de bestaande situatie betreft dit vooral de lozing ter plaatse van min of meer vergelijkbare zoutgehaltes.

 

Omdat de provincies Flevoland en Zuid-Holland ‘koplopers’ zijn op dit gebied, wordt er landelijk dan ook met belangstelling naar het project in Luttelgeest gekeken.

 

Locatie specifieke aanpak

De problematiek verbonden aan het lozen van brijn, zoals verzilting en bodemdaling, is locatie specifiek en er is dus een locatie specifieke aanpak vereist. Gebiedsprocessen toegespitst op de specifieke gebiedskenmerken zijn dan ook noodzakelijk om tot een gedegen afwegingskader tot het wel of niet kunnen en willen afwijken van het verbod op brijnlozing en zo ja, onder welke voorwaarden. Voor de eventuele mogelijkheden voor andere brijnlozingen dan voor glastuinbouw als in andere gebieden dan de gemeente Noordoostpolder zullen dus (eerst) gebiedsprocessen en/of pilots opgestart dienen te worden.

 

Ter uitvoering van het (ontwerp)regionaal waterprogramma voert de provincie Zuid-Holland overigens overleg met aantal provincies, gemeenten, waterschappen, het rijk en de sector om een gezamenlijk beleidskader vast te stellen met betrekking tot het lozen van brijn. Dit voorziene beleidskader zal niet alleen betrekking hebben op de lozingen in de glastuinbouw, maar ook van toepassing zijn op andere brijnlozingen, bijvoorbeeld als gevolg van brakwaterwinning ten behoeve van de drinkwatervoorziening.

Dit is ook een belangrijke reden dat de provincie Flevoland gekozen heeft om andere brijnlozingen dan in de glastuinbouw in de gemeente Noordoostpolder (nog) niet toe te staan.

 

Titel III Ontgrondingsactiviteiten

 

Artikel 3.0 (Bevoegd gezag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit en samenloop met andereactiviteiten)

Samenloop met vergunningplichtige activiteiten

Daar waar in de beleidsregel gesproken wordt over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit wordt ook bedoeld het geven van advies en instemming aan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning over dit onderdeel. Het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen is namelijk afhankelijk van de situatie. Bij een initiatief/ontwikkeling kunnen er meerdere activiteiten plaatsvinden. Er is dan sprake van samenloop of stapelen van activiteiten. Het initiatief moet dan voldoen aan de regels voor al die activiteiten en kan daarbij te maken krijgen met meerdere overheden. Zowel de regels voor ontgrondingsactiviteit als de activiteiten die daarop stapelen zijn tegelijkertijd van toepassing.

 

Kort gezegd is de hoofdregel dat Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning als er sprake is van een meervoudige aanvraag (samenloop van aangevraagde activiteiten). Gedeputeerde Staten zijn dan adviseur voor de activiteit waarvoor zij bij een enkelvoudige aanvraag bevoegd gezag zouden zijn. Dat is het geval bij een vergunningaanvraag voor de ontgrondingsactiviteit. Burgemeester en Wethouders verwerken het advies van de provincie in de omgevingsvergunning en verlenen deze uiteindelijk. Gedeputeerde Staten beslissen tenslotte of ze kunnen instemmen met die vergunning.

Dit wordt hieronder toegelicht.

 

  • Gedeputeerde Staten zijn op grond van de artikelen 4.3, eerste lid en 4.6, eerste lid Omgevingsbesluit bevoegd gezag voor de enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer ‘provincie-activiteiten’. Dit geldt ook voor de ontgrondingsactiviteiten (artikel 4.6, lid 1 onderdeel b Omgevingsbesluit).

  • Als er sprake is van een meervoudige aanvraag met ook andere dan provincie-activiteiten geldt de hoofdregel van artikel 5.12, tweede lid, Omgevingswet dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om samenloop van de ontgrondingsactiviteit met de omgevingsplanactiviteit archeologisch monument die bestaat uit aanlegwerkzaamheden. Van belang is dat dit alleen geldt als er minder dan 100.000 m3 in situ wordt ontgraven (artikel 4.25 eerste lid onder b Omgevingsbesluit).

  • Gedeputeerde Staten hebben in zo’n situatie de beschikking over de bevoegdheid tot advies met instemming (afdeling 4.2 Omgevingsbesluit). Het gaat dan om het uitbrengen van advies aan burgemeester en wethouders over de aanvraag om omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit (artikel 16.11 en 16.15 eerste en derde lid Omgevingswet en artikel 4.25 eerste lid onder b Omgevingsbesluit) en het binnen 4 weken na het verzoek om instemming (artikel 16.18 Omgevingswet) beslissen omtrent instemming met het voorgenomen besluit (artikel 16.16 Omgevingswet en artikel 4.25 derde lid Omgevingsbesluit). Artikel 16.17 Omgevingswet en artikel 4.38 Omgevingsbesluit bepalen dat de gronden voor het verlenen of onthouden van instemming gelijk zijn aan de beoordelingsregels.

  • Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor als er sprake is van een provinciale magneetactiviteit (artikel 4.6 tweede lid Omgevingsbesluit). Een magneetactiviteit trekt alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een provinciale magneetactiviteit. De ontgrondingsactiviteit waarbij 100.000 m3 in situ of meer wordt ontgraven is zo’n magneetactiviteit (artikel 4.6 tweede lid onder b Omgevingsbesluit).

Hieronder is in de tabel voor de ontgrondingsactiviteit in verschillende situaties aangegeven welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is en welk bestuursorgaan eventueel beschikt over de bevoegdheid advies met instemming. Op basis van deze tabel is duidelijk dat de inhoudelijke afweging over de ontgrondingsactiviteit altijd ligt bij de provincie.

 

Bevoegde gezag

Enkelvoudige aanvraag

Ontgrondingsac-tiviteit in winterbed rivier rijkswateren of buiten rijkswateren

(artikel 4.6 lid 1 Ob)

Meervoudige aanvraag

< 100.000 m3 in situ*

(artikel 4.25 Ob)

Magneet activiteit

≥ 100.000 m3 in situ

(artikel 4.6 lid 2 Ob)

Geen vergunning-plicht**

Zie vergunningvrije gevallen in artikel 16.7 Bal en 7.4 Omgevings-verordening provincie Flevoland

Gedeputeerde Staten (GS)

X

X

Bij combinatie van activiteiten waarvoor GS bevoegd gezag zijn***

X

X

Burgemeester en Wethouders

-

X****

In alle andere gevallen

-

-

 

* De term in situ is een gebruikelijke vakterm, waarmee wordt bedoeld het volume zoals

dat ontgraven wordt, gemeten terwijl het nog in de bodem zit.

** Opmerkingen bij vergunningvrije gevallen:

  • -

    Bij van de vergunningplicht vrijgestelde ontgrondingsactiviteiten op grond van het

  • -

    Besluit activiteiten leefomgeving en de Omgevingsverordening provincie Flevoland geldt op grond van de omgevingsverordening een meldingsplicht aan Gedeputeerde Staten indien meer dan 1.500 m3 wordt ontgraven (artikel 7.5 Omgevingsverordening provincie Flevoland).

- De vrijstellingen gelden niet voor twee of meer uit te voeren ontgrondingsactiviteiten die in elkaars directe nabijheid plaatsvinden en een samenhangend geheel vormen en in PArK-gebieden en TOP-10 Locaties (artikel 7.6 tot en met 7.8 Omgevingsverordening provincie Flevoland). Dan geldt dus de vergunningplicht.

*** Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.6 lid 1 Omgevingsbesluit het bevoegde

gezag voor ontgrondingsactiviteiten waarbij minder dan 100.000m3 wordt ontgrondt indien sprake is van een combinatie (meervoudige aanvraag) met de in dat artikel genoemde activiteiten.

**** De provincie heeft advies met instemming (artikel 4.25 Omgevingsbesluit).

 

Samenloop met andere activiteiten

Ook kan er sprake zijn van het stapelen van de ontgrondingsactiviteit (vergunningplicht) en de activiteiten graven in bodem (melding- of informatieplicht). Deze activiteiten lijken op het eerste gezicht erg op elkaar en een ontgrondingsactiviteit lijkt niet los van het graven te kunnen plaatsvinden. De regels over deze activiteiten hebben echter een ander oogmerk en kennen een ander toestemmingsregime.

 

De regels voor het ontgronden hebben meer te maken met de stabiliteit en de gevolgen voor de inrichting van de bodem als gevolg van het ontgronden. Voor deze activiteit geldt veelal een vergunningplicht. De regels voor graven hebben als oogmerk het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Voor deze activiteit geldt een meldings- of informatieplicht (paragraaf 3.2.21 en 3.2.22 Besluit activiteiten leefomgeving).

 

Gevolg is dat deze activiteiten niet in één omgevingsvergunning landen. Voor de ontgrondingsactiviteit is veelal een omgevingsvergunning vereist van het bevoegd gezag (zie ‘Samenloop met vergunningplichtige activiteiten’). Voor graven in bodem is in bepaalde gevallen een melding vereist bij het bevoegd gezag. Hiervoor zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag (artikel 4.9 Omgevingswet en artikel 2.3 Besluit activiteiten leefomgeving). Ook is voor graven in bodem voorafgaand aan de activiteit bodemonderzoek vereist en moet informatie worden verstrekt aan burgemeester en wethouders.

Er is dus wel sprake van een dubbel toetsingskader (ontgronding en graven) maar geen sprake van een dubbele vergunningplicht.

 

Artikel 3.1 (Voorziening oppervlaktedelfstoffen)

De provincie bevordert het werk met werk maken, waarbij klei en zand dat bij een secundaire ontgronding vrij komt zonder tussenopslag direct wordt ingezet als bouwstof in andere werken. Hoogwaardige grondstoffen dienen alleen voor hoogwaardige doeleinden te worden toegepast. Het (her)gebruik van de grondstoffen wordt getoetst.

 

Artikel 3.2 (Waterhuishoudkundige aspecten)

Ontgrondingen worden niet toegestaan als ze schade veroorzaken aan natuurfuncties (waaronder in ieder geval kan worden verstaan functies die als zodanig zijn aangegeven in een bestemmingsplan of in het omgevingsplan) of archeologische waarden. Deze schade moet zoveel mogelijk worden voorkomen door te nemen technische ingrepen of andere maatregelen. Indien de grondwaterstand of de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket in een gebied met natuurfuncties met meer dan 3 cm daalt wordt schade vermoed. Dit betekent dat de initiatiefnemer, bijvoorbeeld op basis van onderzoek of een verklaring van de natuurbeheerder, aannemelijk dient te maken dat er geen schade zal ontstaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor ontgrondingen waarmee een groot maatschappelijk belang wordt gediend. Het belang hiervan kan zwaarder wegen dan andere belangen waaronder natuur of archeologie. Voor dergelijke grote maatschappelijke belangen is in de beleidsregel een uitzondering gemaakt onder voorwaarde dat redelijkerwijs, dit ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, alle maatregelen zijn genomen om schade tegen te gaan. Bij de beoordeling van de effecten van de ontgronding op vernatting en verdroging zal het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) na vaststelling hiervan bij de beoordeling worden betrokken. Onder waterhuishoudkundige functies wordt verstaan: de waterhuishoudkundige functies zoals gedefinieerd in het Omgevingsplan en het Waterbeheerplan van het Waterschap Zuiderzeeland.

 

Artikel 3.3 (Ecologie)

De toetsing op effecten van de ontgronding op natuurwaarden is een belangrijk onderdeel van de afweging bij de vergunningverlening. Anderzijds kunnen in bepaalde gevallen de natuurbelangen juist door de ontgronding worden gediend, bijvoorbeeld bij aanleg van natuurvriendelijke oevers of multifunctionele ontgrondingen die naast bijvoorbeeld een recreatief doel ook de natuurwaarden beogen te versterken.

 

Beoordeling van het aspect ecologie vindt plaats op drie verschillende deelaspecten:

  • Beschermde gebieden in het kader van de Omgevingswet (Natura 2000-gebieden);

  • Beschermde soorten op grond van de Omgevingswet

  • Gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.

Natura 2000

Voor ontgrondingen in (de nabijheid van) Natura 2000-gebieden moet worden aangetoond dat de beoogde ontgronding geen significante gevolgen kan hebben voor deze Natura 2000-gebieden. Voor projecten die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied geldt de vergunningplicht niet. Indien significante effecten niet op voorhand met zekerheid kunnen worden uitgesloten, dan is een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit nodig.

 

Beschermde soorten

Ten aanzien van beschermde soorten geldt dat moet worden gekeken of er verbodsbepalingen voor deze soorten uit de Omgevingswet kunnen worden overtreden. Aan de hand van een verkennend natuuronderzoek en eventueel aanvullend veldonderzoek moet in beeld worden gebracht welke beschermde soorten (kunnen) voorkomen en welke gevolgen de ingreep heeft voor deze soorten. Indien verbodsbepalingen voor beschermde soorten uit de Omgevingswet worden overtreden, dan is in de meeste gevallen een omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit nodig. Het kan ook zijn dat een bepaalde vrijstelling geldt of werkzaamheden zonder vergunning kunnen worden uitgevoerd middels een goedgekeurde gedragscode flora en fauna.

 

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) kent een planologische bescherming via de Omgevingsverordening. Daarin is opgenomen dat ten aanzien van een bestemmingswijziging van een gebied gelegen in het NNN getoetst moet worden of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN significant kunnen worden aangetast. Indien dit het geval is, dan mag de bestemmingswijziging alleen plaatsvinden indien sprake is van een dringende reden van groot openbaar belang, er geen reële alternatieven zijn en het effect afdoende wordt gecompenseerd (“Nee, tenzij”-principe).

 

Bovengenoemde natuuraspecten kennen in beginsel hun eigen afwegingskader onder de Omgevingswet (Natura 2000 en beschermde soorten) en in de Omgevingsverordening (Natuurnetwerk Nederland), maar er is wel een link met de ontgrondingenprocedure. Het afgeven van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit heeft natuurlijk alleen zin wanneer een eventueel noodzakelijke omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit of een Natura 2000-activiteit ook verleenbaar is en de activiteit past binnen de regels omtrent het NNN uit de Omgevingsverordening.

 

Artikel 3.4 (Archeologische waarden)

Conform het Verdrag van Malta moet verstoring van archeologische waarden worden voorkomen. Archeologische waarden worden beschermd door:

  • -

    in de archeologisch meest waardevolle gebieden in omgevingsplannen met deze waarden rekening te houden en ze zo nodig van een goede bescherming te voorzien; hiertoe is de Beleidsregel archeologie opgesteld.

  • -

    de bepalingen in de Omgevingsverordening provincie Flevoland (artikel 7.7 en 7.8) dat in de archeologische waardevolle gebieden ook voor kleinere en ondiepe ontgrondingsactiviteiten –die in andere gebieden zijn vrijgesteld– een omgevingsvergunning is vereist.

  • -

    de bepaling in de Omgevingsverordening provincie Flevoland (artikel 7.9) die van de aanvrager een archeologisch rapport vereist. In de beleidsregel wordt aangegeven waaraan dat rapport dient te voldoen.

  • -

    Voor een ontgronding, die is gelegen in een archeologisch aandachtsgebied, zoals aangegeven in de Archeologische beleidskaart bij paragraaf 2.3 van het Omgevingsprogramma Flevoland, wordt bij de beoordeling van vergunningaanvragen met betrekking tot die gebieden speciale aandacht aan de archeologie besteed. Hierbij volgt de provincie in principe actueel gemeentelijk beleid. Bij grotere projecten of projecten die elkaar overlappen, een groter gebied beslaan of op een andere wijze samen hangen, kijkt de provincie los van het gemeentelijk beleid wat de beste strategie is voor cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek wordt dezelfde systematiek van beoordeling gevolgd.

  • -

    Voor alle ontgrondingen in Flevoland geldt dat op grond van artikel 8.77 Besluit kwaliteit leefomgeving voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit kunnen worden verbonden. Doordat artikel 8.81 Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing is verklaard, kunnen deze voorschriften ook de archeologische monumentenzorg betreffen.

Artikel 3.5 (Aardkundige waarden)

De aardkundige waarden van Flevoland zijn geïnventariseerd. De aardkundig waardevolle gebieden zijn aangegeven op de kaart Aardkundig waardevolle gebieden bij paragraaf 2.2 van het Omgevingsprogramma Flevoland. Binnen de PARK’en liggen waardevolle aardkundige waarden aan of nabij het maaiveld. In deze gebieden is op grond van de Verordening op de Fysieke Leefomgeving een ontgrondingvergunning noodzakelijk wanneer dieper wordt gegraven dan 0,3 m beneden maaiveld. Maar ook buiten de PARK’en wordt aan de aardkundige waarden aandacht besteed, speciaal in de andere aardkundig waardevolle gebieden.

 

Artikel 3.6 (Grondwaterbescherming)

Met betrekking tot grondwaterbeschermingsgebieden bepaalt de Omgevingsverordening provincie Flevoland dat beneden een aangegeven diepte geen bodemverstoring mag plaatsvinden. Een uitzondering op dit verbod is een ontgrondingsvergunning, waarbij het belang van de ontgronding is afgewogen. Een mogelijk voorbeeld hiervan is het saneren van bodemverontreiniging. Hierbij dienen bij de ontgrondingsvergunning de gevolgen voor de bescherming van het voor de openbare drinkwater bestemde water te worden meegewogen. De ontgrondingvergunning zal worden geweigerd wanneer de bescherming van het voor de openbare drinkwatervoorziening bestemde grondwater afneemt. Afgewogen zal worden of door het verbinden van voorschriften aan een ontgrondingvergunning het huidige beschermingsniveau voor het grondwater kan worden gehandhaafd.

 

Artikel 3.7 (Effecten voor omwonenden)

Omdat bij de beslissing omtrent een ontgrondingvergunning alle belangen moeten worden afgewogen spreekt het vanzelf dat alle aspecten van de ontgronding die hinder voor de omwonenden kunnen veroorzaken bij de afweging worden betrokken.