Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lansingerland

Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLansingerland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023
CiteertitelVerordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 121 van de Gemeentewet
  2. artikel 122 van de Gemeentewet
  3. artikel 147 van de Gemeentewet
  4. artikel 149 van de Gemeentewet
  5. artikel 150 van de Gemeentewet
  6. artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  7. artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  8. artikel 2.1.4a van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  9. artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  10. artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  11. artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  12. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  13. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  14. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  15. artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet
  16. artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet
  17. artikel 8 van de Participatiewet
  18. artikel 8a van de Participatiewet
  19. artikel 8b van de Participatiewet
  20. artikel 10b van de Participatiewet
  21. artikel 47 van de Participatiewet
  22. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  23. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  24. artikel 4a, derde lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
  25. artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
  26. artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-02-2024artikel 4.5.2, toelichting

30-11-2023

gmb-2023-556010

T23.02903
01-01-202401-02-2024artikel 4.4.5, 4.4.7, 4.5.1, 5.4.4, 10.2.3, toelichting

30-11-2023

gmb-2023-547324

T23.02903
13-12-202301-01-202315-12-2023paragraaf 7.2, artikel 4.1.4, 4.4.5, 4.6.1, 5.3.10, 7.1.2, 7.2.2, 7.2.3, 7.2.4

30-11-2023

gmb-2023-528715

T23.02903
13-12-202301-07-202301-01-2024artikel 5.3.1, 6.1.1, 6.1.2, 6.2.2, 6.2.3, 6.2.6, 6.2.7, 6.2.8, 6.2.8a, 6.2.8b, 6.2.9, 6.2.12, 6.2.12a, 6.4.3, toelichting

30-11-2023

gmb-2023-535135

T23.02903
01-01-202313-12-2023nieuwe regeling

24-11-2022

gmb-2022-541339

T22.04152

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023

De raad van de gemeente Lansingerland;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2022,

 

gelet op artikel 121; artikel 122; artikel 147; artikel 149; artikel 150 Gemeentewet; artikel 2.1.3; artikel 2.1.4; artikel 2.1.4a; artikel 2.1.6; artikel 2.3.6, lid 4; artikel 2.6.6., lid 1 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; artikel 2.9; artikel 2.10; artikel 2.12; artikel 8.1.1, lid 3 Jeugdwet; artikel 6, lid 2; artikel 8; artikel 8a; artikel 8b; artikel 10b; artikel 47 Participatiewet; artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; artikel 4a, lid 3 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening; Artikel 3.8; artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015; Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen,

 

gezien de brief van de Adviesraad Sociaal Domein Lansingerland van 8 september 2022,

 

Besluit vast te stellen de: Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Paragraaf 1.1 Definities

Artikel 1.1.1 Begrippen wetgever

De in deze verordening opgenomen begrippen kennen, tenzij uit deze verordening het tegendeel blijkt, dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Gemeentewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 1.1.2 Begrippen verordening

  • -

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    Deskundig advies: advies van een professional die, al dan niet in teamverband, beschikt over specifieke deskundigheid;

  • -

    Gemeente: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland;

  • -

    Gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Lansingerland;

  • -

    Inwoner: iemand die zijn hoofdverblijf in Lansingerland heeft, of een jeugdige die als inwoner kan worden beschouwd op grond van het woonplaatsbeginsel in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • -

    Ondersteuningsvraag: de behoefte van een inwoner aan maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, een uitkering met bemiddeling naar werk of inkomensondersteuning en/of schuldhulpverlening;

  • -

    Pgb: persoonsgebonden budget;

  • -

    Raad: gemeenteraad;

  • -

    Toegangspartij: een door de gemeente gecontracteerde partij die namens de gemeente een onderzoek kan verrichten.

Paragraaf 1.2 Toepassingsbereik

Artikel 1.2.1 Sociaal Domein

Deze verordening stelt regels met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Gemeentewet en de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 1.2.2 Beschermd wonen en maatschappelijke opvang

De in deze verordening opgenomen regels zijn niet van toepassing op de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voor deze voorzieningen gelden de regels van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam op 14 december 2017 (gmb-2018-24161) en laatstelijk gewijzigd op 11 april 2019 (gmb-2019-100435).

Artikel 1.2.3 Strijd met de wet

Indien de uitvoering van een bepaling van deze verordening in voorkomende gevallen in strijd is met de wet, dan geldt de bepaling uit deze verordening in dat geval niet.

Artikel 1.2.4 Klachtenreglement

Al het handelen van medewerkers van de gemeente in het kader van uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de gemeentelijke regelgeving zoals omschreven in deze verordening valt onder het geldende gemeentelijk klachtenreglement.

Hoofdstuk 2. Toegang

Paragraaf 2.1 Melding

Artikel 2.1.1 Verzoek tot ondersteuning

  • 1.

    Inwoners kunnen hun ondersteuningsvraag op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, werk, inkomen of schulden alleen –niet bij een andere organisatie- vormvrij (schriftelijk, digitaal, telefonisch en fysiek) stellen bij de gemeente.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kunnen inwoners met een ondersteuningsvraag op het gebied van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp hun ondersteuningsvraag ook vormvrij (schriftelijk, digitaal, telefonisch en fysiek) stellen bij een door de gemeente aangewezen toegangspartij.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kunnen inwoners met een ondersteuningsvraag op het gebied van jeugdhulp hun ondersteuningsvraag ook stellen bij een (jeugd) arts.

  • 4.

    Een derde kan een ondersteuningsvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid ook namens een inwoner stellen. Deze derde moet dan wel in staat zijn de belangen van de inwoner te behartigen en bevoegd zijn om de inwoner te vertegenwoordigen.

Artikel 2.1.2 Bevestiging en afspraak

  • 1.

    De gemeente of de toegangspartij bevestigt de ontvangst van de ondersteuningsvraag schriftelijk.

  • 2.

    De gemeente of de toegangspartij maakt na het versturen van de bevestiging een afspraak voor een gesprek als start van het onderzoek. Het doel van het gesprek is om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de hulpvraag van de inwoner, de persoonlijke situatie van de inwoner en het resultaat dat de inwoner wil bereiken.

  • 3.

    De gemeente of de toegangspartij wijst de inwoner in de uitnodiging voorafgaande aan het gesprek op de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 4.

    De gemeente of de toegangspartij wijst de inwoner in de uitnodiging voorafgaand aan het gesprek op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan of familiegroepsplan.

  • 5.

    De gemeente of de toegangspartij wijst de inwoner in de uitnodiging op de mogelijkheid om iemand uit zijn eigen netwerk mee te nemen naar het gesprek die hem onafhankelijk kan ondersteunen.

     

Paragraaf 2.2 Onderzoek

Artikel 2.2.1 Voorbereiding

  • 1.

    De gemeente of de toegangspartij maakt ter voorbereiding op het gesprek een dossier aan.

  • 2.

    De gemeente of de toegangspartij vraagt ter voorbereiding op het gesprek aan de inwoner om aan te geven welke stappen hij zelf heeft gezet om zijn ondersteuningsvraag op te lossen.

  • 3.

    De gemeente of de toegangspartij vraagt als dat nodig is aanvullende stukken op ter voorbereiding op het gesprek en biedt daarvoor een redelijke termijn.

  • 4.

    Uitsluitend de gemeente kan in het kader van een zorgvuldige voorbereiding op het gesprek gebruik maken van de bevoegdheid om van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de inwoner en zijn situatie ten behoeve van het onderzoek te verzamelen.

Artikel 2.2.2 Inlichtingenplicht

  • 1.

    Bij het onderzoek stelt de gemeente of de toegangspartij de identiteit van de inwoner vast aan de hand van een identiteitsbewijs dat voldoet aan de wettelijke eisen.

  • 2.

    De inwoner of zijn vertegenwoordiger geeft de gemeente of de toegangspartij de informatie en de stukken die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.

Artikel 2.2.3 Onderzoek feiten en af te wegen belangen

  • 1.

    De gemeente of de toegangspartij onderzoekt tijdens het gesprek op basis van de ondersteuningsvraag in samenspraak met de inwoner dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger:

    • a.

      de ondersteuningsbehoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de inwoner;

    • b.

      de problemen, beperkingen en/of stoornissen van de inwoner;

    • c.

      de aard en omvang van de ondersteuning die de inwoner nodig heeft;

    • d.

      of en in hoeverre de eigen mogelijkheden van de inwoner, gebruikelijke hulp, mantelzorg, het sociale netwerk en/of voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden;

    • e.

      of en in hoeverre de inzet van een individuele voorziening noodzakelijk en passend is om het gewenste resultaat te bereiken.

  • 2.

    In het gesprek is ook aandacht voor de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger(s) van de inwoner.

  • 3.

    Het gesprek vindt afhankelijk van de ondersteuningsvraag telefonisch, op kantoor of bij de inwoner thuis plaats.

  • 4.

    Indien de inwoner voorafgaand aan het gesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan of familiegroepsplan, dan betrekt de gemeente of de toegangspartij dit plan bij het gesprek.

  • 5.

    De gemeente kan, indien zij dat gelet op de ondersteuningsvraag noodzakelijk acht voor het opstellen van een ondersteuningsplan, voorafgaand of na het gesprek, deskundig advies inwinnen.

  • 6.

    Indien de gemeente gebruik maakt van de in het vijfde lid genoemde mogelijkheid dan informeert zij de inwoner hier schriftelijk over.

Artikel 2.2.4 Informatieverstrekking

  • 1.

    De gemeente of de toegangspartij informeert de inwoner over de mogelijkheden om in plaats van zorg in natura gemotiveerd te kiezen voor de verstrekking van een pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp.

  • 2.

    De gemeente of de toegangspartij informeert de inwoner over de bijdrage in de kosten die de inwoner verschuldigd zal zijn en de wijze waarop deze bijdrage wordt geïnd bij maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 2.2.5 Het ondersteuningsplan

  • 1.

    De gemeente of de toegangspartij legt het resultaat en de uitkomsten van het gesprek/onderzoek vast in een ondersteuningsplan. De inwoner krijgt dit ondersteuningsplan binnen de in het gesprek afgesproken termijn toegestuurd.

  • 2.

    Als de gemeente of de toegangspartij meer informatie nodig heeft, waardoor het ondersteuningsplan niet binnen de afgesproken termijn kan worden toegestuurd, dan wordt de inwoner hierover schriftelijk geïnformeerd.

  • 3.

    In het ondersteuningsplan staat beschreven wat er is besproken, welk effect de inwoner wil bereiken, hoe dat bereikt zou kunnen worden en welke rol de gemeente daarbij zou kunnen spelen. In het plan is rekening gehouden met de afstemming van het totaal van de voorzieningen.

  • 4.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd.

Artikel 2.2.6 Gegevensdeling

  • 1.

    Indien de gemeente het noodzakelijk acht voor het realiseren van een integrale oplossing voor de ondersteuningsvraag van de inwoner dan wordt alleen de daarvoor noodzakelijke informatie uit het onderzoek gedeeld en/of besproken binnen de gemeente en/of met andere betrokken organisaties, zodat er een gezamenlijk op de behoefte van de inwoner afgestemd ondersteuningsaanbod kan worden gerealiseerd.

  • 2.

    Het delen van informatie als bedoeld in het eerste lid vindt niet eerder plaats dan nadat met de inwoner is besproken met welk doel, welke informatie, met wie moet worden uitgewisseld en de inwoner de kans heeft gekregen zijn zienswijze hierover kenbaar te maken, tenzij de gemeente van oordeel is dat zwaarwegende belangen zich tegen het vooraf bespreken van de voorgenomen informatiedeling verzetten.

  • 3.

    Informatie uit het onderzoek die betrekking heeft op (signalen van) strafbare feiten/fraude wordt door de gemeente altijd gedeeld met de relevante interne en/of externe instanties.

  • 4.

    Voordat de informatie feitelijk wordt gedeeld wordt hiervan een rapport opgemaakt waarin de argumenten om tot informatiedeling over te gaan worden vastgelegd.

     

Paragraaf 2.3 Aanvraag

Artikel 2.3.1 De aanvraag voor een individuele voorziening

  • 1.

    De inwoner kan een aanvraag voor een individuele voorziening voor maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, werk, inkomen of schulden alleen met een door de gemeente vastgesteld aanvraagformulier schriftelijk of digitaal indienen bij de gemeente.

  • 2.

    Een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning kan niet eerder worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd en er een volledig en actueel ondersteuningsplan is opgesteld.

  • 3.

    Indien het onderzoek niet binnen de gestelde termijn van zes weken is uitgevoerd, heeft de inwoner de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor maatschappelijke ondersteuning terwijl het onderzoek nog niet is afgerond.

  • 4.

    Een aanvraag voor een individuele voorziening voor inkomen door een jongere kan niet eerder worden gedaan dan nadat de zoektermijn van 4 weken is verstreken, tenzij bijzondere omstandigheden dit volgens de gemeente rechtvaardigen.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid kan de gemeente een ondertekend ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 2.2.5 als een complete aanvraag voor een individuele voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp beschouwen als dit uit het ondersteuningsplan blijkt. Voorwaarde hiervoor is wel dat het gesprek niet langer dan drie maanden geleden heeft plaatsgevonden.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag voor een individuele voorziening op het gebied van schulden ook mondeling worden ingediend tijdens het gesprek naar aanleiding van de melding.

Artikel 2.3.2 De beoordeling van de aanvraag

  • 1.

    De gemeente betrekt de resultaten van het onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2 bij de beoordeling van de aanvraag.

  • 2.

    Als het onderzoek als bedoeld in het eerste lid nog niet heeft plaatsgevonden, omdat de inwoner direct een aanvraag heeft ingediend, dan wordt dit onderzoek alsnog uitgevoerd.

  • 3.

    Om te bepalen of de gemeente een individuele voorziening toekent volgt zij de volgende stappen:

    • a.

      Stap 1: De gemeente stelt de hulpvraag vast;

    • b.

      Stap 2: De gemeente stelt de problemen, beperkingen en/of stoornissen vast;

    • c.

      Stap 3: De gemeente stelt de aard en omvang van de hulp die de inwoner nodig heeft vast;

    • d.

      Stap 4: De gemeente stelt vast wat de inwoner zelf, al dan niet met gebruikelijke hulp, mantelzorg, het sociale netwerk en/of voorliggende (algemene) voorzieningen, kan doen;

    • e.

      Stap 5: De gemeente stelt vast of en in hoeverre een individuele voorziening noodzakelijk en passend is om het gewenste resultaat te bereiken.

  • 4.

    Afhankelijk van de aard en omvang van de ondersteuningsvraag kan de gemeente een (of meerdere) deskundige(n) om advies vragen als zij dit noodzakelijk acht voor het beoordelen van de aanvraag.

  • 5.

    Indien de gemeente gebruik maakt van de in het vierde lid genoemde mogelijkheid dan informeert zij de inwoner hier schriftelijk over.

     

Paragraaf 2.4 besluit

Artikel 2.4.1 Beslistermijn

  • 1.

    De gemeente neemt haar besluit op een aanvraag om een individuele voorziening zo snel mogelijk, maar in elk geval:

    • a.

      binnen de wettelijke termijn van 8 weken wanneer het gaat om een aanvraag om jeugdhulp, werk, inkomen of schulden; of

    • b.

      binnen de wettelijke termijn van 2 weken wanneer het gaat om een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning.

  • 2.

    De gemeente kan afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn door gebruik te maken van haar bevoegdheid de beslistermijn op te schorten indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:15 Awb.

  • 3.

    De gemeente kan afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn door gebruik te maken van haar bevoegdheid de beslistermijn te verlengen indien voorzienbaar is dat niet tijdig een besluit genomen kan worden onder vermelding van een nieuwe termijn waarbinnen het besluit wel genomen kan worden.

Artikel 2.4.2 Motivering

Het besluit wordt gemotiveerd per brief aan de inwoner bekend gemaakt.

Artikel 2.4.3 Afwijking procedure

  • 1.

    In spoedeisende gevallen biedt de gemeente zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening ten behoeve van jeugdhulp, of vraagt de gemeente een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

  • 2.

    In spoedeisende gevallen biedt de gemeente zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening ten behoeve van maatschappelijke ondersteuning. De gemeente verstrekt de opdracht tot inzet van een dergelijke voorziening uiterlijk binnen vijf werkdagen aan de aanbieder.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen biedt de gemeente zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, een passende tijdelijke voorziening ten behoeve van inkomen in de vorm van een voorschot.

  • 4.

    Als een inwoner voor jeugdhulp door een arts, een Gecertificeerde Instelling of de reclassering is verwezen naar een door de gemeente gecontracteerde aanbieder zorgt de gemeente er in afwijking van de in dit hoofdstuk opgenomen procedure voor dat deze jeugdhulp wordt verstrekt. Wanneer de inzet door een Gecertificeerde Instelling of de reclassering is bepaald wordt er geen beschikking afgegeven.

  • 5.

    De gemeente kan, met het oog op een efficiënte besluitvorming, afwijken van de onderzoeksprocedure zoals opgenomen in dit hoofdstuk indien de situatie voldoende duidelijk is om een gemotiveerd besluit te nemen.

  • 6.

    De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op hoofdstuk 9 Sociaal Medische Indicatie.

     

Hoofdstuk 3. Adviesraad Sociaal Domein

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 3.1.1 Adviesraad Sociaal Domein

  • 1.

    De gemeente heeft, in het belang van haar goed functioneren, een adviesraad voor het voeren van overleg meten de vertegenwoordiging van haar inwoners.

  • 2.

    De adviesraad draagt de naam: Adviesraad Sociaal Domein Lansingerland.

Artikel 3.1.2 Taken

  • 1.

    De adviesraad is een onafhankelijk adviesorgaan voor het gemeentelijke sociaal domein dat de gemeente gevraagd en ongevraagd advies geeft op het gebied van de beleidsterreinen behorende bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet, Participatiewet, IOAW, IOAZ en aanpalende wet- en regelgeving.

  • 2.

    De adviesraad heeft als taak om:

    • a.

      de gemeente vanuit de belangen en ervaringen van de verschillende doelgroepen te informeren en te adviseren over het gevoerde en nog te vormen beleid in het sociaal domein en de gemeente een onafhankelijke visie te bieden, gestoeld op de kennis en ervaring die vertegenwoordigd zijn in de adviesraad; en

    • b.

      alert te zijn op ontwikkelingen en knelpunten in het sociaal domein en in dat kader een actieve relatie te onderhouden met de diverse organisaties en doelgroepen in het sociaal domein.

  • 3.

    De adviesraad is niet bevoegd te adviseren over individuele klachten, bezwaarschriften en/of andere zaken die betrekking hebben op individuele burgers, tenzij deze een algemeen signaal representeren.

  • 4.

    De adviesraad stelt een huishoudelijk reglement vast waarin het praktisch functioneren wordt geregeld.

     

Paragraaf 3.2 Leden

Artikel 3.2.1 Samenstelling adviesraad

  • 1.

    De adviesraad bestaat uit gemiddeld twaalf (kandidaat)leden en een voorzitter.

  • 2.

    De adviesraad heeft een dagelijks bestuur dat bestaat uit een voorzitter, een secretaris en een penningmeester.

  • 3.

    Leden moeten kennis, ervaring, affiniteit en/of betrokkenheid hebben met één of meer onderdelen (zoals doelgroepen en beleidsterreinen) op het gebied van het sociaal domein en moeten gezamenlijk alle onderdelen van het sociaal domein kunnen vertegenwoordigen.

  • 4.

    Leden zijn inwoner van de gemeente Lansingerland.

  • 5.

    Leden nemen zitting in de adviesraad op persoonlijke titel en niet als vertegenwoordiger van een organisatie.

  • 6.

    Leden moeten in staat zijn om onafhankelijk te adviseren zonder een eigen en/of organisatiebelang.

  • 7.

    Het lidmaatschap van de adviesraad is onverenigbaar met het lidmaatschap van de gemeenteraad, de commissies van de gemeenteraad, of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland.

Artikel 3.2.2 Benoeming

  • 1.

    Werving van nieuwe leden vindt plaats door de adviesraad.

  • 2.

    De leden van de adviesraad en de voorzitter worden na een openbare sollicitatieprocedure en op voordracht van de adviesraad benoemd door de gemeente. Het dagelijks bestuur van de adviesraad motiveert de voordracht van kandidaatleden aan de gemeente.

  • 3.

    Wanneer de gemeente besluit de benoeming van een voorgedragen lid van de adviesraad niet over te nemen, zal zij dit schriftelijk motiveren aan het dagelijks bestuur van de adviesraad.

  • 4.

    Leden kunnen op twee momenten per jaar benoemd worden, te weten op 1 januari en op 1 juli van elk kalenderjaar.

  • 5.

    De adviesraad draagt een kandidaat uiterlijk een maand voor de beoogde benoemingsdatum voor.

  • 6.

    De zittingsduur van de leden bedraagt 4 jaar. Een lid kan slechts keer worden herbenoemd voor een periode van 4 jaar.

Artikel 3.2.3 Aftreden

  • 1.

    Het lidmaatschap van de adviesraad eindigt:

    • a.

      op eigen verzoek;

    • b.

      bij verhuizing buiten de gemeente Lansingerland;

    • c.

      bij overlijden;

    • d.

      na het verstrijken van de zittingsduur van de periode van 4 jaar behoudens herbenoeming;

    • e.

      bij toetreding tot de gemeenteraad en/of toetreding tot de commissie als (plaatsvervangend) commissielid, of het college van burgemeester en wethouders dan wel wanneer het lid niet (meer) in staat is om onafhankelijk te adviseren zonder een eigen en/of organisatiebelang; of

    • f.

      na een ontslagbesluit van de gemeente.

  • 2.

    Bij beëindiging van een lidmaatschap informeert de adviesraad schriftelijk de gemeente.

  • 3.

    Bij disfunctioneren of langdurig ziekteverzuim van een van de leden kan het dagelijks bestuur van de adviesraad een voorstel doen bij de gemeente om het lidmaatschap van het lid op te zeggen.

  • 4.

    De adviesraad draagt zorg voor een rooster van aftreden. Dit rooster is zodanig dat er voldoende basiskennis geborgd blijft om de continuïteit van het functioneren van de adviesraad te waarborgen. Dit rooster van aftreden wordt opgenomen in het huishoudelijk reglement.

     

Paragraaf 3.3 Werkwijze

Artikel 3.3.1 Openbaarheid vergaderingen

  • 1.

    De adviesraad vergadert in principe minimaal zes keer per jaar. De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De deuren worden gesloten wanneer tenminste drie van de aanwezige leden daarom verzoeken of de voorzitter dit als nodig oordeelt. De adviesraad besluit vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van de adviesraad vergadert in principe minimaal zes keer per jaar. De vergaderingen van het dagelijks bestuur zijn niet openbaar.

  • 3.

    Ten minste tweemaal per jaar vindt een overlegvergadering plaats met de portefeuillehouder(s) van het sociaal domein. Deze overlegvergadering wordt voorgezeten door de voorzitter van de adviesraad.

Artikel 3.3.2 Advisering

  • 1.

    De gemeente voorziet de adviesraad van alle gemeentelijke informatie die nodig is voor zijn functioneren en betrekt de adviesraad in een vroegtijdig stadium bij de ontwikkeling van nieuw beleid.

  • 2.

    De gemeente kan onderwerpen middels een schriftelijke adviesaanvraag voorleggen aan de adviesraad. In de aanvraag wordt expliciet vermeld over welke punten advies wordt gevraagd.

  • 3.

    De adviesraad brengt binnen drie weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan de gemeente. Deze termijn kan worden verlengd, in overleg met de betrokken ambtenaar, tot zes weken indien het gaat om een beleidsvraag van grotere omvang, complex beleid en/of nieuw beleid.

  • 4.

    Voorafgaande aan het uitbrengen van het advies kan (op verzoek van de adviesraad) de betrokken ambtenaar toelichting geven over lopend beleid, de invloed van nieuw (rijks)beleid en/of over plannen van de gemeente op het gebied van het sociaal domein.

  • 5.

    De gemeente geeft binnen een redelijke termijn een schriftelijke reactie aan de adviesraad op een aan de gemeente uitgebracht advies.

  • 6.

    Indien de gemeente het advies van de adviesraad niet overneemt, deelt de gemeente dat schriftelijk en gemotiveerd mee aan de adviesraad. Wanneer het een voorstel aan de gemeenteraad betreft, neemt de gemeente deze afwijking en motivatie op in het raadsvoorstel.

Artikel 3.3.3 Geheimhouding

  • 1.

    De gemeente verstrekt de adviesraad informatie onder de verplichting tot geheimhouding.

  • 2.

    De verplichting tot geheimhouding vervalt niet door beëindiging van het lidmaatschap van de adviesraad.

  • 3.

    De verplichting tot geheimhouding eindigt in ieder geval wanneer de betreffende informatie openbaar wordt gemaakt.

Artikel 3.3.4 Budget en faciliteiten

  • 1.

    Voor het uitvoeren van de taken van de adviesraad vraagt de adviesraad subsidie aan bij de gemeente. De subsidie is bedoeld voor:

    • a.

      het faciliteren van de adviesfunctie;

    • b.

      de kosten van deskundigheidsbevordering;

    • c.

      de kosten voor onderzoek en raadpleging; en

    • d.

      het inhuren van secretariële ondersteuning en/of verslaglegging.

  • 2.

    De subsidie is inclusief de vacatiegelden van de leden, welke door de penningmeester aan de leden wordt uitbetaald.

  • 3.

    Over de besteding van de subsidie als bedoeld in het eerste lid onder a t/m d wordt jaarlijks door de adviesraad voor 1 juni verantwoording afgelegd in een financieel jaarverslag. In het jaarverslag wordt tevens aandacht besteed aan het functioneren van de adviesraad.

  • 4.

    Vergaderzalen in het gemeentehuis worden kosteloos ter beschikking gesteld voor vergaderingen van de adviesraad binnen de gebruikelijke openingstijden van het gemeentehuis.

  • 5.

    Indien er subsidiegeld overblijft wordt dit teruggevorderd door de gemeente, of verrekend met de subsidie van het daaropvolgende jaar.

Artikel 3.3.5 Slotbepalingen

  • 1.

    Wijziging of intrekking van deze verordening kan alleen nadat de adviesraad daarover advies heeft gegeven.

  • 2.

    In gevallen waarin dit hoofdstuk niet voorziet, beslist de gemeente, na daartoe advies te hebben ingewonnen van de adviesraad.

  • 3.

    Opheffing van de adviesraad kan alleen door een besluit van de gemeente, na het horen van de adviesraad.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke ondersteuning

Paragraaf 4.1 Procedure

Artikel 4.1.1 Melding

Een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.1.1.

Artikel 4.1.2 Onderzoek

  • 1.

    Het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015 wordt uitgevoerd op de manier zoals beschreven in paragraaf 2.2.

  • 2.

    De gemeente is ook bevoegd om onderzoek te doen naar de mogelijke beschikbaarheid van gebruikelijke hulp door huisgenoten en daarvoor huisgenoten van de inwoner uit te nodigen of te laten onderzoeken door een (of meerdere) deskundige(n), voor zover dit noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op een maatwerkvoorziening.

  • 3.

    Als de inwoner aangeeft een Pgb te willen ontvangen dan is de gemeente ook bevoegd om onderzoek te doen naar de beoogde ondersteuningsverlener/leverancier.

  • 4.

    Als de inwoner een derde als Pgb-beheerder wil machtigen, dan zal de gemeente deze Pgb-beheerder in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek voeren voordat over het verzoek tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een Pgb wordt beslist.

Artikel 4.1.3 Aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 Wmo 2015, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.3.1.

Artikel 4.1.4 Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • c.

      welke leverancier de ondersteuning zal leveren;

    • d.

      hoe de voorziening verstrekt wordt en wat hierbij van de inwoner wordt verwacht;

    • e.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      het beoogde resultaat waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend;

    • b.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wie de ondersteuningsverlener is die de ondersteuning zal leveren;

    • e.

      de termijn waarbinnen het pgb moet worden aangewend;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget; en

    • g.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

  • 4.

    Als met de beschikking wordt besloten tot het (gedeeltelijk) afwijzen van de gevraagde maatwerkvoorziening of de gewenste verstrekkingsvorm van een pgb, dan bevat de beschikking de grond(en) waarop deze (gedeeltelijke) afwijzing is gebaseerd.

  • 5.

    In afwijking van lid 2, onder b, wordt in de beschikking voor inwoners met een chronische aandoening of chronische beperkingen de duur van de verstrekking niet vermeld.

Artikel 4.1.5 Afwijking procedure

De gemeente kan op basis van artikel 2.4.3 afwijken van de in deze paragraaf beschreven procedure.

 

Paragraaf 4.2 Kwaliteit en veiligheid

Artikel 4.2.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    De voorzieningen die worden ingezet voor maatschappelijke ondersteuning moeten van goede kwaliteit zijn. Daarom moet er in elk geval voldaan worden aan de volgende eisen:

    • a.

      voldoende deskundigheid bij de ondersteuningsverleners;

    • b.

      afstemming van de ondersteuning op de persoonlijke situatie van de inwoner;

    • c.

      afstemming van de ondersteuning op andere vormen van zorg en hulp; en

    • d.

      handelen in overeenstemming met de professionele standaard door ondersteuningsverleners tijdens hun werkzaamheden.

  • 2.

    De gemeente kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet de gemeente toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks klantervaringsonderzoek en het zo nodig ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 4.

    Voor de kwaliteitseisen op begeleiding, dagbesteding en hulp bij het huishouden, hanteren we de kwaliteitseisen van GGD Haaglanden, zoals vastgelegd in Kwaliteitsstandaard Wmo (herziene versie december 2019). GGD Haaglanden voert het toezicht op de kwaliteitseisen van deze voorzieningen uit.

Artikel 4.2.2 Veiligheidseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Voor de veiligheid van de inwoner dienen ondersteuningsverleners te beschikken over de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en te voldoen aan de wettelijke eisen. Zij dienen te beschikken over een gelet op de beperkingen en ondersteuningsbehoefte relevante opleiding en een recente VOG. Ook dient men als professional verzekerd te zijn tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid.

  • 2.

    De gemeente werkt de in het eerste lid bedoelde eisen verder uit in haar beleid en in de contracten met leveranciers.

Artikel 4.2.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

De gemeente houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van personeel;

  • f.

    de marktprijs van de voorziening;

  • g.

    indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

  • h.

    de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

    • instructie over het gebruik van de voorziening;

    • onderhoud van de voorziening, en

    • verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 4.2.4 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    De gemeente treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en heeft daartoe een toezichthouder als bedoeld in artikel 6.1 Wmo 2015 aangewezen.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthouder.

  • 3.

    De toezichthouder doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert de gemeente over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

     

Paragraaf 4.3 Voorwaarden maatwerkvoorziening

Artikel 4.3.1 Beschikbare maatwerkvoorzieningen

De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

  • a.

    Huishoudelijke hulp;

  • b.

    Begeleiding individueel;

  • c.

    Begeleiding groep;

  • d.

    Vervoersvoorzieningen;

  • e.

    Woonvoorzieningen; en

  • f.

    Hulpmiddelen.

Artikel 4.3.2 Uitgangspunten

  • 1.

    Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische, psychische, fysieke of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de inwoner niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de inwoner deze beperkingen niet zelf kan verminderen of wegnemen;

    • b.

      als de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het hoofdstuk twee bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 2.

    Maatwerkvoorzieningen die worden verstrekt dienen de goedkoopst passende maatwerkvoorziening(en) te zijn en zijn niet bedoeld om de inwoner in een gunstigere situatie te plaatsen dan wanneer hij geen beperkingen, chronische, psychische, fysieke of psychosociale problemen zou hebben.

  • 3.

    Maatwerkvoorzieningen die worden verstrekt dienen veilig te zijn voor de inwoner en zijn omgeving en mogen niet anti-revaliderend werken.

  • 4.

    Met de maatwerkvoorziening(en) wordt de inwoner in staat gesteld tot een aanvaardbaar niveau van maatschappelijke participatie.

  • 5.

    Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor de periode die noodzakelijk is om het gewenste resultaat te bereiken.

Artikel 4.3.3 Weigeringsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de hulpvrager geen inwoner is van de gemeente Lansingerland;

    • b.

      voor zover de inwoner op eigen kracht, met gebruikelijke hulp van huisgenoten, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      voor zover voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, waardoor sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      voor zover voor de noodzaak tot ondersteuning in redelijkheid aanspraak kan worden gemaakt, of had kunnen worden gemaakt, op een uitkering door een letselschadeverzekeraar;

    • e.

      voor zover de inwoner de beperking weg kan nemen met een voorziening die in de reguliere handel vrij verkrijgbaar is, niet speciaal voor mensen met een beperking is ontworpen en niet aanzienlijk duurder is dan een vergelijkbaar product met hetzelfde doel (passend in een normaal aanschaffingspatroon bij een gelijke financiële positie) en daarmee voor de inwoner algemeen gebruikelijk is om over te (kunnen) beschikken;

    • f.

      als het een voorziening betreft waarover de inwoner al beschikt vóór de melding tenzij er alsnog een melding is gedaan binnen 42 dagen nadat er over de voorziening wordt beschikt of kan worden beschikt en de noodzaak van de voorzieningen redelijkerwijs nog is vast te stellen;

    • g.

      als er geen langdurige noodzaak voor het verstrekken van de voorziening aanwezig is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;

    • h.

      voor zover de inwoner met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • i.

      als de gevraagde voorziening al eerder op grond van de Wmo 2015 of een andere wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de afschrijftermijn nog niet verstreken is, tenzij de inwoner hiervan geen verwijt kan worden gemaakt;

    • j.

      als een inwoner zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen; of

    • k.

      als de inwoner of een derde niet of onvoldoende meewerkt aan het onderzoek als bedoeld in artikel 4.1.2 terwijl deze medewerking noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op de voorziening.

  • 2.

    In aanvulling op de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden wordt geen maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening verstrekt:

    • a.

      voor zover de woning in slechte staat verkeert of de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      als de inwoner daar niet zijn (toekomstig) hoofdverblijf heeft, tenzij het gaat om het bezoekbaar maken van de echtelijke woning of het ouderlijk huis van een inwoner die in een Wlz instelling zijn hoofdverblijf heeft en de inwoner deze woning voor een lange periode frequent zal gaan bezoeken, de persoonlijke verzorging van de inwoner is geregeld en de aanpassing(en) bouwtechnisch eenvoudig zijn te realiseren;

    • c.

      voor hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting voor een andere woning;

    • d.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan voorzieningen ten behoeve van de toegankelijkheid van deze ruimte;

    • e.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is; of

    • f.

      als de inwoner niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door de gemeente.

  • 3.

    Als er meerdere adequate voorzieningen zijn waarmee inwoner in zijn vervoersbehoefte kan voorzien, dan ligt het primaat bij de collectieve vervoersvoorziening.

 

Paragraaf 4.4 Aanvullende voorwaarden persoonsgebonden budget

Artikel 4.4.1 Verzoek

  • 1.

    Om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb stuurt de inwoner een pgb plan mee met de aanvraag voor de maatwerkvoorziening. Als de voorziening bestaat uit een dienst stuurt de inwoner tevens een recente VOG mee van de directe zorgverlener(s).

  • 2.

    Op het moment dat de aanvraag gaat over het verlengen van een bestaande indicatie in de vorm van een dienst dan dient bij het verzoek ook het bijgehouden zorgplan te worden ingediend, inclusief een overzicht van welke doelen wel en niet behaald zijn en een toelichting daarop.

Artikel 4.4.2 Pgb plan

  • 1.

    Om voor een pgb in aanmerking te komen dient de inwoner in een pgb-plan toe te lichten dat een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb aantoonbaar tot een goede, doelmatige en effectieve ondersteuning leidt. De inwoner maakt hiermee een bewuste keuze voor het pgb.

  • 2.

    Het pgb plan bevat in elk geval de volgende punten:

    • a.

      de reden waarom de inwoner in aanmerking wil komen voor een pgb;

    • b.

      een beschrijving van de ondersteuning of voorziening die de inwoner in wil kopen;

    • c.

      de naam van de beoogde ondersteuningsverlener of aanbieder;

    • d.

      een toelichting op de keuze voor deze aanbieder en/of ondersteuningsverlener;

    • e.

      de kosten die de leverancier/ondersteuningsverlener in rekening brengt, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;

    • f.

      de wijze waarop de inwoner, conform het model van de SVB, een contract aangaat met de Pgb-aanbieder;

    • g.

      de wijze waarop de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • h.

      de wijze waarop de ondersteuningsverlener wordt aangestuurd in de praktijk;

    • i.

      de wijze waarop de zorg wordt gecontroleerd;

    • j.

      de wijze waarop een juiste administratie wordt bijgehouden;

    • k.

      hoe omgegaan wordt met geconstateerde onjuistheden; en

    • l.

      hoe de continuïteit van de ondersteuning is gewaarborgd op het moment dat er zich een calamiteit voordoet.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid bevat het pgb plan in elk geval de volgende punten indien aanspraak wordt gemaakt op het formele pgb-tarief:

    • a.

      Een uitdraai uit het handelsregister van de leverancier; en

    • b.

      Een bewijs van verzekering tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid van de leverancier.

Artikel 4.4.3 Beheer

  • 1.

    Om in aanmerking te komen voor een Pgb dient de inwoner in staat te zijn de taken als budgethouder op zich te nemen. Dit betekent dat hij:

    • a.

      In staat is aan te geven welke ondersteuning hij nodig heeft aan de ondersteuningsverlener/ leverancier;

    • b.

      Geen problematische schulden heeft;

    • c.

      Geen ernstige verslavingsproblematiek heeft;

    • d.

      Geen verstandelijke beperking, een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of een cognitieve stoornis heeft;

    • e.

      Geen aangetoonde fraude heeft gepleegd in de afgelopen vier jaar; en

    • f.

      De Nederlandse taal in woord en geschrift voldoende beheerst.

  • 2.

    Indien de inwoner nie t over de in het eerste lid genoemde vaardigheden beschikt dan kan iemand uit het netwerk van de inwoner het beheer van het pgb op zich nemen. Dit kan een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde zijn. In aanvulling op de in het eerste lid genoemde voorwaarden dient deze persoon:

    • a.

      Een recente VOG te overleggen;

    • b.

      Regelmatig een bezoek aan de inwoner te brengen en zo de ondersteuning ter plekke te controleren (er moet sprake zijn van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd);

    • c.

      In staat te zijn tot communicatie met de inwoner;

    • d.

      Geen financiële vordering op de inwoner te hebben; en

    • e.

      Niet dezelfde persoon te zijn als de beoogde ondersteuningsverlener en geen nauwe band hebben met de beoogd ondersteuningsverlener waardoor er een belangenconflict zou kunnen optreden.

  • 3.

    Een inwoner krijgt maximaal twee keer de mogelijkheid om iemand uit zijn netwerk als bedoeld in het tweede lid aan te dragen. Indien geen geschikte derde wordt aangedragen, zal de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een Pgb worden afgewezen.

Artikel 4.4.4 Uitgangspunten vaststellen Pgb budget

  • 1.

    Het tarief voor een pgb:

    • a.

      Is voor een dienst gebaseerd op de frequentie van de in te zetten ondersteuning en/of het resultaat, en hangt af van de ondersteuningsverlener. Er wordt rekening gehouden met een verschil tussen formele inzet (gediplomeerd en beroepsmatig) en informele inzet (uit het netwerk van de inwoner);

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen; en

    • c.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura.

  • 2.

    In het geval de maatwerkvoorziening een hulpmiddel betreft wordt het bedrag aangevuld met een bedrag voor het onderhoud gedurende de duur van de verstrekking.

  • 3.

    De hoogte van het pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

Artikel 4.4.5 Hoogte Pgb budget

  • 1.

    Hulpverleners die als niet-professioneel worden aangemerkt en mensen uit het sociaal netwerk krijgen het volgende informele tarief:

    • a.

      Individuele begeleiding: een uurloon dat gelijk is aan € 25,50 per uur;

    • b.

      Kortdurend verblijf: maximaal € 32,00 per etmaal (tegemoetkoming in de kosten)

    • c.

      Hulp bij het huishouden: € 22,00 per uur

  • 2.

    De bedragen voor een pgb voor een hulpmiddel worden bepaald als tegenwaarde van het hulpmiddel dat de aanvrager op dat moment ontvangen zou hebben als het in natura zou zijn verstrekt. Was dat een niet nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd met een looptijd gelijk aan de verkorte afschrijvingstermijn, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Was de naturaverstrekking een nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.

  • 3.

    Het pgb voor een sportrolstoel of andere sportvoorziening is mede bestemd als tegemoetkoming in aanschaf, het onderhoud, de reparaties en de aanpassingen van de voorziening voor een periode van 3 jaar en bedraagt maximaal € 3.289. Tenzij de aanvrager kan aantonen dat dit bedrag niet kostendekkend is, in dat geval is sprake van maatwerk.

  • 4.

    Het pgb voor een verhuizing bedraagt maximaal € 2.829. Tenzij de aanvrager kan aantonen dat dit bedrag niet kostendekkend is, in dat geval is sprake van maatwerk.

  • 5.

    Het pgb dat maximaal verstrekt wordt voor het toegankelijk maken van een woning (bezoekbaar maken) bedraagt € 3.102. Tenzij de aanvrager kan aantonen dat dit bedrag niet kostendekkend is, in dat geval is sprake van maatwerk.

  • 6.

    Het pgb bedraagt voor een vervoersvoorziening maximaal:

    • a.

      Taxikostenvergoeding € 2.108 per jaar

    • b.

      Rolstoeltaxikostenvergoeding € 2.599 per jaar

      Tenzij de aanvrager aantoont dat dit niet kostendekkend is.

  • 7.

    Het pgb voor noodzakelijke aanpassingen en in aanmerking komende kosten voor een eigen auto, of wanneer het een minderjarige betreft de auto van zijn ouder, bedraagt 100% van de noodzakelijke kosten op basis van de goedkoopste compenserende voorziening.

  • 8.

    Het Pgb voor een woonvoorziening in de vorm van een woningsanering welke blijkens een medisch advies noodzakelijk is wegens huisstof- of huismijtallergie, astma of chronische bronchitis, bedraagt maximaal de goedkoopst adequaatste optie uit de Nibud prijzenlijst.

Artikel 4.4.6 Niet in het tarief

  • 1.

    De gemeente verstrekt geen Pgb voor bemiddelings- of administratiekosten of een combinatie hiervan, in verband met de aanvraag of uitvoering van het Pgb, of een combinatie hiervan, al dan niet in combinatie met de kosten van de Pgb-beheerder.

  • 2.

    Het Pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

Artikel 4.4.7 Gebruik pgb

  • 1.

    Een Pgb moet door de inwoner binnen drie maanden na toekenning worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt, tenzij hier in de beschikking een andere termijn voor wordt vastgesteld.

  • 2.

    Het is niet toegestaan om minder uren zorg in te kopen omdat de zorgverlener een hoger uurtarief hanteert.

  • 3.

    Tenzij het gaat om een incidenteel Pgb, wordt het Pgb verstrekt via de SVB. De zorgverlener kan de kosten declareren bij de SVB, nadat deze zijn goedgekeurd door de beheerder.

  • 4.

    Het recht op Pgb wordt beëindigd wanneer de Pgb-houder komt te overlijden.

Artikel 4.4.8 Zorgplan

  • 1.

    Een inwoner die er voor kiest om een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst door middel van een Pgb te verzilveren moet binnen drie maanden na toekenning een zorgplan inleveren dat hij samen met de ondersteuningsverlener heeft opgesteld. De inwoner en zijn ondersteuningsverlener tonen hiermee aan dat de ondersteuning veilig en cliëntgericht wordt verstrekt.

  • 2.

    Het zorgplan bevat in elk geval de volgende punten:

    • a.

      welke leverancier de zorg gaat verlenen;

    • b.

      wie de directe ondersteuningsverlener(s) is;

    • c.

      wat de deskundigheid is van de directe ondersteuningsverlener(s);

    • d.

      wie de directe ondersteuningsverlener(s) kan vervangen bij afwezigheid;

    • e.

      welke doelen behaald moeten worden;

    • f.

      welke concrete acties ingezet worden om de gestelde doelen te bereiken;

    • g.

      de prognose;

    • h.

      waar en wanneer de ondersteuning gaat plaatsvinden.

  • 3.

    De inwoner en de ondersteuningsverlener zorgen voor een periodieke evaluatie van het zorgplan en zorgen dat het plan, door het bijhouden en vastleggen van wijzigingen, actueel blijft.

Artikel 4.4.9 Weigering pgb

  • 1.

    De gemeente wijst het verzoek om een pgb af als:

    • a.

      De ondersteuning die de inwoner met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van de gemeente niet van voldoende kwaliteit is en dus veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het Pgb plan en een eventueel zorgplan. Daarnaast dient de uitvoerder van de ondersteuning te beschikken over een adequate zorgopleiding en een recente VOG;

    • b.

      Niet in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

    • c.

      Het beheer niet voldoende is geborgd; of

    • d.

      Er druk is uitgeoefend om de dienstverlening, in welke vorm dan ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 2.

    Een Pgb is alleen mogelijk indien naar het oordeel van de gemeente wordt voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Pgb. Het niet voldoen aan de voorwaarden heeft tot gevolg dat de gemeente de aanvraag van de inwoner voor ondersteuning in de vorm van een Pgb afwijst.

Artikel 4.4.10 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    De gemeente kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    De gemeente stelt de inwoner aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

     

Paragraaf 4.5 Bijdrage in de kosten

Artikel 4.5.1 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

[Vervallen]

Artikel 4.5.2 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Een inwoner is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de inwoner van de maatwerkvoorziening gebruik kan maken of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste €19,00 per maand per huishouden, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de Wmo 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of lagere eigen bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vraagafhankelijk vervoer, bestaande uit een opstaptarief van € 1,08 (per enkele reis) en een bedrag van € 0,17 per kilometer. Indexering van de tarieven vindt vanaf 2024 plaats en is gebaseerd op de MRDH-tarieven van het voorgaande jaar.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage in de kosten verschuldigd in de volgende situaties:

    • a.

      Als de inwoner of zijn echtgeno(o)t(e) al een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor beschermd wonen of op grond van het Besluit langdurige zorg;

    • b.

      Als de inwoner of zijn echtgeno(o)t(e) gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de maand in een instelling voor opvang verblijft;

    • c.

      Als de inwoner gehuwd is en hij of zijn echtgeno(o)t(e) de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;

    • d.

      Als het een maatwerkvoorziening voor een minderjarige inwoner betreft tot het achttiende levensjaar;

    • e.

      Als het een maatwerkvoorziening rolstoel betreft;

    • f.

      Als het een maatwerkvoorziening verhuiskostenvergoeding betreft;

    • g.

      Als het een maatwerkvoorziening onderhoud en reparatie van een voorziening betreft;

    • h.

      Als het een maatwerkvoorziening arbeidsmatige dagbesteding betreft voor inwoners met een indicatie beschut werk die op de wachtlijst staan voor een beschutte werkplek; of

    • i.

      Als de inwoner langer dan één kalendermaand is opgenomen in een tijdelijke instelling;

    • j.

      Als de aanbieder de maatwerkvoorziening langer dan één kalendermaand niet kan leveren.

  • 5.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is bepaald door de contractuele afspraken tussen de gemeente en de aanbieder.

  • 6.

    De kostprijs van een Pgb is gelijk aan het budget dat beschikbaar is gesteld.

     

Paragraaf 4.6 Waardering en ondersteuning van mantelzorgers

Artikel 4.6.1 Waardering mantelzorgers

  • 1.

    De gemeente zorgt jaarlijks voor een blijk van waardering voor mantelzorgers.

  • 2.

    Het blijk van waardering wordt door de gemeente bepaald na overleg met het steunpunt mantelzorg en dient te passen binnen het daarvoor verstrekte budget.

  • 3.

    De gemeente kan in de beleidsregels bepalen op welke wijze een blijk van waardering wordt geboden aan mantelzorgers.

Artikel 4.6.2 Ondersteuning mantelzorgers

  • 1.

    De gemeente zorgt voor de ondersteuning van mantelzorgers ter voorkoming van overbelasting door advies, ondersteunende diensten, respijtzorg en emotionele steun.

  • 2.

    De gemeente kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de ondersteuning van mantelzorgers in de gemeente.

     

Paragraaf 4.7 Klachten en medezeggenschap

Artikel 4.7.1 Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet de gemeente toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 4.7.2 Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet de gemeente toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

     

Paragraaf 4.8 Nadere uitwerking

Artikel 4.8.1 Nadere regels stellen

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin dit hoofdstuk niet voorziet, beslist de gemeente op basis van de individuele situatie.

  • 2.

    De gemeente kan nadere regels stellen over de uitvoering van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 5. Jeugdhulp

Paragraaf 5.1 Procedure

Artikel 5.1.1 Melding en aanvraag

  • 1.

    Een melding om in aanmerking te komen voor jeugdhulp, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.1.1.

  • 2.

    Een aanvraag om in aanmerking te komen voor jeugdhulp, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.3.1.

  • 3.

    De gemeente kan in het dringende belang van de inwoner besluiten om ambtshalve een jeugdhulpvoorziening te verstrekken als en voor zolang het niet mogelijk is dat hiervoor door of namens de inwoner een aanvraag wordt ingediend.

  • 4.

    Als de aanvraag betrekking heeft op een inwoner die jonger is dan 12 jaren, of die ouder is dan 12 jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, dan wordt de aanvraag ingediend door diens wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 5.1.2 Onderzoek

  • 1.

    Het onderzoek volgens artikel 2.3 van de Jeugdwet wordt uitgevoerd op de manier zoals beschreven in paragraaf 2.2.

  • 2.

    De gemeente is ook bevoegd om onderzoek te doen naar de eigen mogelijkheden van de ouders van de inwoner door hen uit te nodigen of te laten onderzoeken door een (of meerdere) deskundige(n), voor zover dit noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op jeugdhulp.

  • 3.

    Als de inwoner aangeeft een Pgb te willen ontvangen dan is de gemeente ook bevoegd om onderzoek te doen naar de beoogde ondersteuningsverlener/leverancier.

  • 4.

    Als de inwoner een derde als Pgb-beheerder wil machtigen, dan zal de gemeente deze Pgb-beheerder in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek voeren voordat over het verzoek tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een Pgb wordt beslist.

Artikel 5.1.3 Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een jeugdhulpvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een jeugdhulpvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke jeugdhulpvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • c.

      welke leverancier de hulp zal leveren; en

    • d.

      hoe de hulp verstrekt wordt en wat hierbij van de inwoner wordt verwacht.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een jeugdhulpvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      het beoogde resultaat waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend;

    • b.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • d.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • e.

      wie de jeugdhulpverlener is die de ondersteuning zal leveren;

    • f.

      de termijn waarbinnen het pgb moet worden aangewend; en

    • g.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

  • 4.

    Als met de beschikking wordt besloten tot het (gedeeltelijk) afwijzen van de gevraagde jeugdhulpvoorziening of de gewenste verstrekkingsvorm van een pgb, dan bevat de beschikking de grond(en) waarop deze (gedeeltelijke) afwijzing is gebaseerd.

Artikel 5.1.4 Alternatieve route

  • 1.

    De gemeente zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    De gemeente zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 3.

    De gemeente informeert huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen welke jeugdhulp bij welke aanbieder gecontracteerd is dan wel waar deze informatie beschikbaar is.

  • 4.

    Als de inwoner of zijn ouders na een verwijzing door huisarts, medisch specialist of jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente een contract of subsidierelatie heeft, vergoedt de gemeente deze andere keuze niet. De inwoner kan wel een Pgb aanvragen.

  • 5.

    De verwijzing van een huisarts, medisch specialist of jeugdarts is maximaal 1 jaar geldig.

Artikel 5.1.5 Afwijking procedure

De gemeente kan op basis van artikel 2.4.3 afwijken van de in deze paragraaf beschreven procedure.

 

Paragraaf 5.2 Kwaliteit en veiligheid

Artikel 5.2.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

  • 1.

    De voorzieningen die worden ingezet voor het bieden van jeugdhulp moeten van goede kwaliteit zijn. Daarom moet er in elk geval voldaan worden aan de volgende eisen:

    • a.

      voldoende deskundigheid bij de hulpverleners;

    • b.

      afstemming van de ondersteuning op de persoonlijke situatie van de inwoner en het gezin;

    • c.

      afstemming van de ondersteuning op andere vormen van zorg en ondersteuning; en

    • d.

      handelen in overeenstemming met de professionele standaard door de jeugdhulpverleners tijdens hun werkzaamheden.

  • 2.

    De gemeente kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van jeugdhulp.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden en de verantwoordelijkheid van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, ziet de gemeente toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks klantervaringsonderzoek en het zo nodig ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 5.2.2 Veiligheidseisen jeugdhulp

  • 1.

    Voor de veiligheid van de inwoner dienen jeugdhulpverleners te voldoen aan de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en wettelijke eisen. Zij dienen te beschikken over een gelet op de hulpvraag adequate zorgopleiding en een recente VOG. Ook dient men als professional verzekerd te zijn tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid en te beschikken over een SKJ-registratie of BIG-registratie.

  • 2.

    De gemeente werkt de in het eerste lid bedoelde eisen verder uit in haar beleid en in de contracten met leveranciers.

Artikel 5.2.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering jeugdhulp door derden

De gemeente houdt in het belang van een goede prijskwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel;

  • f.

    indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst.

Artikel 5.2.4 Klachtregeling

De gemeente ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken en ziet toe op de wijze van naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks klanttevredenheid onderzoek.

Artikel 5.2.5 Vertrouwenspersoon

  • 1.

    De gemeente zorgt ervoor dat inwoners, conform artikel 2.5 van de Jeugdwet, een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    De gemeente wijst inwoners erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg).

     

Paragraaf 5.3 Voorwaarden jeugdhulpvoorziening

Artikel 5.3.1 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      preventieve diensten ten behoeve van opgroeien en opvoeden, zoals:

      • 1)

        informatie, advies en training

      • 2)

        jeugdgezondheidszorg

      • 3)

        opvoedondersteuning

    • b.

      lichte ambulante jeugd- en opvoedhulp

  • 2.

    De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      GGZ Basis

    • b.

      Diagnose en behandeling ernstig enkelvoudige dyslexie

    • c.

      Begeleiding Ambulant

    • d.

      Behandeling Groep

    • e.

      Behandeling Individueel

    • f.

      Dagbesteding

    • g.

      Kortdurend Verblijf

    • h.

      Vervoer

    • i.

      Pleegzorg

    • j.

      Opname

    • k.

      Gesloten Jeugdhulp

    • l.

      Opname met behandeling

    • m.

      Gedwongen opname

    • n.

      Langdurig verblijf Gezinshuis

    • o.

      Langdurig Verblijf Training Zelfstandig Wonen

    • p.

      Langdurig verblijf Open Residentieel

    • q.

      Steun, hulp of behandeling

    • r.

      Ambulante hulpverlening in thuissituatie

    • s.

      Crisishulp

    • t.

      Laag frequente medicatie controle

    • u.

      Onderwijszorgarrangement

Artikel 5.3.2 Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 2.2.3.

Artikel 5.3.3 Uitgangspunten individuele voorzieningen

  • 1.

    De gemeente verleent een individuele voorziening binnen een arrangement van één of meerdere van de volgende resultaatgebieden:

    • a.

      ondersteunen van het sociaal en persoonlijk functioneren;

    • b.

      herstel, vermindering, stabilisatie stoornis bij de inwoner;

    • c.

      opvoeding, versterken mogelijkheden ouders.

  • 2.

    De gemeente zet de volgende ondersteuningselementen in wanneer deze aanvullend nodig zijn om de in het eerste lid genoemde resultaten te bereiken:

    • a.

      vervangende opvoeding;

    • b.

      dagbehandeling of dagbesteding;

  • 3.

    De gemeente kan daarnaast zorgdragen voor een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening voor het vervoer van een inwoner van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.

  • 4.

    De gemeente stelt de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, bedoeld in het tweede lid, vast in de intensiteitstreden “beperkt”, “midden” of “intensief”, dan wel een combinatie daarvan, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de inwoner.

  • 5.

    De voorzieningen die worden verstrekt dienen veilig te zijn voor de inwoner en zijn omgeving en mogen de gezonde ontwikkeling niet belemmeren. Zij zijn afgestemd op de individuele, reële behoefte van de inwoner en de eventuele andere voorzieningen waarover de inwoner beschikt of kan beschikken.

  • 6.

    De voorziening wordt verstrekt voor de periode die nodig is om het gewenste resultaat te bereiken en voor zolang de inwoner valt onder de doelgroep van de Jeugdwet.

Artikel 5.3.4 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

Een inwoner kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren als hij in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten:

  • a.

    het krijgen of behouden van structuur of regie;

  • b.

    het aanleren van praktische vaardigheden;

  • c.

    het behoud of de vergroting van de zelfstandigheid;

  • d.

    het aanleren van sociale vaardigheden;

  • e.

    het langdurig ondersteunen bij zijn functioneren en het al dan niet deels overnemen hiervan; en/of

  • f.

    het leren omgaan met zijn beperkingen.

Artikel 5.3.5 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatiestoornis jeugdige

Een inwoner kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatie stoornis inwoner, als er bij hem in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten aanwijzingen zijn voor een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, of delict gedrag als gevolg van een stoornis of beperking waarvoor behandeling noodzakelijk is:

  • a.

    het nodig hebben van diagnostiek als onderdeel van behandeling;

  • b.

    het blijk geven van een behoefte aan stabilisering, vermindering, behandeling en opheffing van de stoornis of beperking en het leren omgaan hiermee;

  • c.

    het verbeteren of stabiliseren van het functioneren van de inwoner in één of meerdere domeinen zoals gezin en vrije tijd; en/of

  • d.

    het verlagen van recidiverisico.

Artikel 5.3.6 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders

Een inwoner kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders, als zijn ouders, afgemeten aan één of meerdere van de volgende aspecten, ondersteuning bij hun opvoedingsvaardigheden nodig hebben bij:

  • a.

    het te allen tijde kunnen waarborgen van de veiligheid van de inwoner;

  • b.

    het stimuleren van de sociale en emotionele ontwikkeling van de jeugdige in de zin van het voorkomen van emotionele verwaarlozing;

  • c.

    het kunnen omgaan met de specifieke kenmerken die horen bij de stoornis, ontwikkelingsstoornis of gedragsproblemen van de inwoner;

  • d.

    het kunnen aanpassen van het opvoedersgedrag bij de ontwikkelingsleeftijd van de inwoner;

  • e.

    het aandacht kunnen hebben en kunnen zorgdragen voor de gezondheid van de inwoner;

  • f.

    het kunnen zorgdragen voor deelname van de inwoner aan onderwijs of vormen van daghulp; en/of

  • g.

    het kunnen ontwikkelen van een voor de inwoner steunend netwerk.

Artikel 5.3.7 Algemene criteria voor het toekennen van individuele voorzieningen

  • 1.

    Geen individuele voorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de hulpvrager volgens het woonplaatsbeginsel uit de Jeugdwet geen recht heeft op jeugdhulp van de gemeente Lansingerland;

    • b.

      voor zover de inwoner en/of zijn ouders op eigen kracht, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de hulpvraag kan wegnemen;

    • c.

      voor zover voor de hulpvraag een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat en/of afgesloten aanvullende verzekering, waardoor sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      als het een jeugdhulpvoorziening betreft waarover de inwoner al beschikt vóór de aanvraag, tenzij er alsnog een aanvraag is gedaan binnen 30 dagen nadat er over de voorziening wordt beschikt of kan worden beschikt en de noodzaak van de voorzieningen redelijkerwijs nog is vast te stellen;

    • e.

      voor zover de inwoner met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen; en/of

    • f.

      als de inwoner of een derde niet of onvoldoende meewerkt aan het onderzoek als bedoeld in artikel 4.1.2 terwijl deze medewerking noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op de voorziening.

  • 2.

    Bij de beoordeling van de eigen kracht als bedoeld in het eerste lid onder b neemt de gemeente de primaire verantwoordelijkheid van ouders om hun kind de noodzakelijke jeugdhulp te bieden tot uitgangspunt. Dit betekent dat er alleen een individuele voorziening wordt verstrekt als ouders niet over de noodzakelijke competenties beschikken om de inwoner de benodigde jeugdhulp te kunnen bieden of hier vanwege overbelasting (tijdelijk) niet toe in staat zijn.

Artikel 5.3.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding jeugdige

In aanvulling op de in artikel 5.3.7 genoemde criteria geldt dat vervangende opvoeding alleen kan worden ingezet als gedurende een behandelingssituatie hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden:

  • a.

    de opvoedsituatie is niet veilig genoeg voor de inwoner;

  • b.

    de inwoner vormt een gevaar voor zichzelf of de omgeving, welk gevaar niet door de opvoeders, al dan niet in combinatie met ambulante hulp, kan worden weggenomen;

  • c.

    de noodzakelijke hulp aan de inwoner kan niet in afdoende mate door de opvoeders of ambulante hulp worden geboden; en/of

  • d.

    vervangende opvoeding levert betere en effectievere hulp aan de inwoner op.

Artikel 5.3.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagbehandeling of dagbesteding

In aanvulling op de in artikel 5.3.7 genoemde criteria geldt dat ondersteunende dagbehandeling of dagbesteding alleen kan worden ingezet als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:

  • a.

    vanwege een beperking of stoornis is het voor de inwoner niet mogelijk om, al dan niet tijdelijk, deel te nemen aan onderwijs;

  • b.

    de inwoner heeft een stoornis of beperking die met dagbehandeling effectief te behandelen is;

  • c.

    de inwoner is gebaat bij het aanleren van vaardigheden in het kader van sociaal en persoonlijk functioneren, waaronder het verkrijgen van een dagstructuur.

Artikel 5.3.10 Aanvullende criteria individuele voorziening vaktherapie

  • 1.

    In aanvulling op de criteria in artikel 5.3.7 wordt een individuele voorziening in de vorm van vaktherapie alleen verstrekt als:

    • a.

      De vaktherapie onderdeel uitmaakt van een concreet behandeltraject voor complexe of meervoudige problematiek;

    • b.

      De vaktherapeut is geregistreerd bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB);

    • c.

      Er maximaal 12 sessies van maximaal 1 uur worden ingezet.

  • 2.

    De gemeente kan in individuele situaties gemotiveerd afwijken van het in het eerste lid, onder c, genoemde aantal sessies en/of de duur daarvan, indien dit noodzakelijk is om het gewenste resultaat te bereiken en eerdere behandeling/diagnose geen (voldoende) resultaat heeft gerealiseerd en er geen alternatieve mogelijkheden zijn om te komen tot effectieve jeugdhulp.

  • 3.

    De gemeente hanteert voor vaktherapie een maximumtarief van € 84,00 per uur, waarbij maximaal 25% aan indirect cliëntgebonden tijd mag worden gedeclareerd.

Artikel 5.3.11 Aanvullende criteria individuele voorziening dierentherapie

  • 1.

    In aanvulling op de criteria in artikel 5.3.7 wordt geen individuele voorziening in de vorm van dierentherapie verstrekt als:

    • a.

      De dierentherapie niet wordt uitgevoerd in combinatie met een behandeling of begeleiding;

    • b.

      De uitvoerende hulpverlener niet BIG- of SKJ-geregistreerd is;

    • c.

      De aanbieder niet beschikt over een keurmerk; of

    • d.

      De inzet van dieren niet is onderbouwd in een resultaatgericht hulpverleningsplan.

  • 2.

    De gemeente hanteert voor dierentherapie hetzelfde tarief als het tarief dat voor de passende behandeling of begeleiding zonder de ondersteunende inzet van een dier zou gelden.

Artikel 5.3.12 Zeventien en een half-jarigen

De gemeente kan aan een inwoner die de leeftijd van achttien jaar bijna heeft bereikt en die naar verwachting een voortdurende behoefte aan ondersteuning zal hebben na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, vanuit de jeugdwet een individuele voorziening aanbieden die in het kader van de Wmo 2015 als maatwerkvoorziening is ingekocht. In dat geval vindt er afstemming met een Wmo-consulent plaats, die beoordeelt of de maatwerkvoorziening na het bereiken van achttienjarige leeftijd kan worden verstrekt vanuit de Wmo 2015 en zal tevens een Wmo-indicatie worden afgeven voor na het achttiende levensjaar.

 

Paragraaf 5.4 Aanvullende voorwaarden persoonsgebonden budget

Artikel 5.4.1 Verzoek

  • 1.

    Om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb dient de inwoner of zijn ouders bij de aanvraag om een jeugdhulpvoorziening tevens een pgb plan en een recente VOG van de directe hulpverlener(s), in te dienen.

  • 2.

    Om in aanmerking te kunnen komen voor een Pgb voor dyslexiezorg dient het protocol voor dyslexie op correcte wijze te zijn gevolgd.

  • 3.

    Op het moment dat de aanvraag gaat over het verlengen van een bestaande indicatie dan dient bij het verzoek ook het bijgehouden zorgplan te worden ingediend, inclusief een overzicht van welke doelen wel en niet behaald zijn en een toelichting daarop.

Artikel 5.4.2 Pgb plan

  • 1.

    Om voor een pgb in aanmerking te komen dient de inwoner of zijn ouders in een pgb-plan toe te lichten dat een individuele jeugdhulpvoorziening in de vorm van een pgb aantoonbaar tot een goede, doelmatige en effectieve hulp leidt die beter is dan wat de gemeente door middel van zorg in natura kan bieden. De inwoner maakt hiermee een bewuste keuze voor het pgb.

  • 2.

    Het pgb plan bevat in elk geval de volgende punten:

    • a.

      de reden waarom de inwoner of zijn ouders het zorg in natura aanbod van de gemeente niet passend vindt en hij in aanmerking wil komen voor een pgb;

    • b.

      een beschrijving van de hulp of voorziening die de inwoner of zijn ouders in wil kopen;

    • c.

      de naam van de beoogde hulpverlener of aanbieder;

    • d.

      een toelichting op de keuze voor deze aanbieder en/of hulpverlener;

    • e.

      de kosten die de leverancier/hulpverlener in rekening brengt, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;

    • f.

      de wijze waarop de inwoner of zijn ouders, conform het model van de SVB, een contract aangaat met de Pgb-aanbieder;

    • g.

      de wijze waarop de kwaliteit van de hulp is gewaarborgd;

    • h.

      de wijze waarop de hulpverlener wordt aangestuurd in de praktijk;

    • i.

      de wijze waarop de hulp wordt gecontroleerd;

    • j.

      de wijze waarop een juiste administratie wordt bijgehouden;

    • k.

      hoe omgegaan wordt met geconstateerde onjuistheden; en

    • l.

      hoe de continuïteit van de jeugdhulp is gewaarborgd op het moment dat er zich een calamiteit voordoet.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid bevat het pgb plan in elk geval de volgende punten indien aanspraak wordt gemaakt op het formele pgb-tarief voor de inhuur van een professional:

    • a.

      Een uitdraai uit het handelsregister van de leverancier; en

    • b.

      Bewijs van verzekering tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid van de leverancier.

Artikel 5.4.3 Beheer

  • 1.

    Om in aanmerking te komen voor een Pgb dient de inwoner of zijn ouder(s) in staat te zijn de taken als budgethouder op zich te nemen. Dit betekent dat hij:

    • a.

      In staat is aan te geven welke hulp hij nodig heeft aan de hulpverlener/leverancier;

    • b.

      Geen problematische schulden heeft;

    • c.

      Geen ernstige verslavingsproblematiek heeft;

    • d.

      Geen aanmerkelijke verstandelijke beperking, een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of een blijvende cognitieve stoornis heeft;

    • e.

      Geen aangetoonde fraude heeft gepleegd in de afgelopen vier jaar; en

    • f.

      De Nederlandse taal in woord en geschrift voldoende beheerst.

  • 2.

    Indien de inwoner of zijn ouders niet over de in het eerste lid genoemde vaardigheden beschikt dan kan iemand uit het netwerk van de inwoner het beheer van het pgb op zich nemen. Dit kan een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde zijn. In aanvulling op de in het eerste lid genoemde voorwaarden dient deze persoon:

    • a.

      Een recente VOG te overleggen;

    • b.

      Regelmatig een bezoek aan de inwoner te brengen en zo de ondersteuning ter plekke te controleren (er moet sprake zijn van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd);

    • c.

      In staat te zijn tot communicatie met de inwoner en zijn ouders; en

    • d.

      Niet dezelfde persoon te zijn als de beoogde hulpverlener en geen nauwe band hebben met de beoogd hulpverlener waardoor er een belangenconflict zou kunnen optreden.

  • 3.

    Een inwoner of zijn ouders krijgt maximaal twee keer de mogelijkheid om iemand uit zijn netwerk als bedoeld in het tweede lid aan te dragen. Indien geen geschikte derde wordt aangedragen, zal de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een Pgb worden afgewezen.

Artikel 5.4.4 Hoogte Persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de inwoner of zijn ouders opgesteld Pgb plan;

    • b.

      wordt berekend op basis van een tarief of prijs:

      • 1°.

        waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb de inwoner of zijn ouders in staat stelt tijdig kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken;

      • waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie de inwoner of zijn ouders de jeugdhulp willen betrekken; en

    • c.

      bedraagt het formele tarief voor jeugdhulp verleend door een professional die niet behoort tot het sociaal netwerk niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura; of

    • d.

      bedraagt het informele tarief voor jeugdhulp verleend door een persoon die niet kan worden aangemerkt als een professional en/of door een persoon uit het sociale netwerk € 25,50 per uur voor begeleiding ambulant, € 35,00 per dagdeel voor kortdurend verblijf en € 125,00 per etmaal voor kortdurend verblijf.

  • 2.

    Tot het sociale netwerk van de inwoner of zijn ouders behoren in elk geval bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad.

Artikel 5.4.5 Niet in het tarief

  • 1.

    De gemeente verstrekt geen Pgb voor bemiddelings- of administratiekosten of een combinatie hiervan, in verband met de aanvraag of uitvoering van het Pgb, of een combinatie hiervan, al dan niet in combinatie met de kosten van de Pgb-beheerder.

  • 2.

    Het Pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

Artikel 5.4.6 Gebruik pgb

  • 1.

    Een Pgb moet door de inwoner of zijn ouders binnen drie maanden na toekenning worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt, tenzij hier in de beschikking een andere termijn voor wordt vastgesteld.

  • 2.

    Het is niet toegestaan om minder uren zorg in te kopen omdat de hulpverlener een hoger uurtarief hanteert.

Artikel 5.4.7 Zorgplan

  • 1.

    Een inwoner of zijn ouders die er voor kiest om een jeugdhulpvoorziening in de vorm van een dienst door middel van een Pgb te verzilveren moet binnen drie maanden na toekenning een zorgplan inleveren dat hij samen met de ondersteuningsverlener heeft opgesteld. De inwoner of zijn ouders en zijn hulpverlener tonen hiermee aan dat de ondersteuning veilig en cliëntgericht wordt verstrekt.

  • 2.

    Het zorgplan bevat in elk geval de volgende punten:

    • a.

      welke leverancier de hulp gaat verlenen;

    • b.

      wie de directe hulpverlener(s) is;

    • c.

      wat de deskundigheid is van de directe hulpverlener(s);

    • d.

      indien van toepassing het SKJ of BIG registratienummer van de hulpverlener(s);

    • e.

      wie de directe hulpverlener(s) kan vervangen bij afwezigheid;

    • f.

      welke doelen behaald moeten worden;

    • g.

      welke concrete acties ingezet worden om de gestelde doelen te bereiken;

    • h.

      de prognose;

    • i.

      waar en wanneer de ondersteuning gaat plaatsvinden.

  • 3.

    De inwoner en de ondersteuningsverlener zorgen voor een periodieke evaluatie van het zorgplan en zorgen dat het plan, door het bijhouden en vastleggen van wijzigingen, actueel blijft.

Artikel 5.4.8 Weigering pgb

  • 1.

    De gemeente wijst het verzoek om een pgb af als:

    • a.

      De hulp die de inwoner of zijn ouders met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van de gemeente niet van voldoende kwaliteit is en dus veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het zorgplan. Daarnaast dient de uitvoerder van de hulp te beschikken over een recente VOG en om in aanmerking te komen voor het professionele tarief ook over een adequate zorgopleiding en een SKJ of BIG registratie;

    • b.

      Niet in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

    • c.

      Het om GGZ-behandeling gaat en de inwoner of zijn ouders een hulpverlener uit het eigen sociale netwerk in willen zetten;

    • d.

      Het beheer niet voldoende is geborgd; of

    • e.

      Er druk is uitgeoefend om de dienstverlening, in welke vorm dan ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 2.

    Een Pgb is alleen mogelijk indien naar het oordeel van de gemeente wordt voldaan aan alle voor-waarden om in aanmerking te komen voor een Pgb. Het niet voldoen aan de voorwaarden heeft tot gevolg dat de gemeente de aanvraag van de cliënt voor ondersteuning in de vorm van een Pgb afwijst.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan de gemeente in een individuele situatie gemotiveerd afwijken van de eis dat de professionele hulpverlener over SKJ of BIG registratie moet beschikken.

Artikel 5.4.9 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    De gemeente kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jeugdwet.

  • 2.

    De gemeente stelt de inwoner of zijn ouders aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

     

Paragraaf 5.5 Nadere uitwerking

Artikel 5.5.1 Nadere regels stellen

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin dit hoofdstuk niet voorziet, beslist de gemeente op basis van de individuele situatie.

  • 2.

    De gemeente kan nadere regels stellen over de uitvoering van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 6. Werk en re-integratie

Paragraaf 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet;

  • b.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen een half jaar;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen een half jaar;

  • d.

    interne werkbegeleiding: door een collega geboden dagelijkse werkbegeleiding op de werkvloer omdat de werknemer anders niet in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren, en waarbij sprake is van meer dan de gebruikelijke begeleiding van een werknemer op een werkplek;

  • e.

    jobcoaching: door een erkende deskundige geboden methodische ondersteuning aan personen met een arbeidsbeperking en aan werkgevers, gericht op het vinden en behouden van werk;

  • f.

    overige voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, lid 2, onder f, van de wet;

  • g.

    persoonlijke ondersteuning bij werk: ondersteuning als bedoeld in artikel 10, lid 1 en 3, van de wet en begeleiding op de werkplek als bedoeld in artikel 10da van de wet;

  • h.

    praktijkroute: het proces om de persoon, behorend tot de doelgroep, toegang tot het doelgroepenregister te laten verkrijgen op basis van loonwaardevaststelling op de werkplek;

  • i.

    voorziening: door de gemeente noodzakelijk geachte voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder mede wordt begrepen persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken;

  • j.

    werkgever: degene die op basis van een arbeidsovereenkomst de bevoegdheid heeft om de arbeid van een werknemer gedurende een overeengekomen periode aan te wenden in zijn organisatie;

  • k.

    werknemer: persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid verricht bij de werkgever, daaronder begrepen een persoon als bedoeld in artikel 10d, lid 1 of 2, van de wet met wie de werkgever een dienstbetrekking is aangegaan, dan wel dit van plan is;

  • l.

    wet: Participatiewet.

Artikel 6.1.2 Afwegingskader

  • 1.

    De gemeente kan de voorziening bedoeld in artikelen 6.2.1, 6.2.3, 6.2.4, 6.2.8, 6.2.8a, 6.2.8b en 6.2.10 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    De gemeente kan de voorzieningen bedoeld in de artikelen 6.2.1, 6.2.2, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6, 6.2.7, 6.2.8, 6.2.8a, 6.2.8b en 6.2.9 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    De gemeente houdt bij het aanbieden van de in paragraaf 6.2 opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 4.

    De gemeente kan een voorziening weigeren als:

    • a.

      de persoon ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt niet behoort tot de doelgroep;

    • b.

      de persoon onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

    • c.

      de persoon een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

    • e.

      er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 5.

    De gemeente kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze paragraaf genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, onder 2 van de Participatiewet;

    • c.

      naar het oordeel van de gemeente de voorziening niet langer bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van de gemeente niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • e.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; of

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze paragraaf worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 6.

    De gemeente biedt de meest adequate voorziening aan, houdt bij het voorzieningenaanbod rekening met andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein beschikbaar zijn en stemt het aanbod, als dat nodig is, intern af zodat het optimaal bijdraagt aan een integrale ondersteuning van de persoon. De gemeente houdt bij de afstemming ook rekening met voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen en stemt dit af in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 7.

    De gemeente stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, de gemeente in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit onderdeel geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 6.1.3 Budget- en subsidieplafonds

  • 1.

    De gemeente kan in beleidsregels een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen die in paragraaf 6.2 worden genoemd.

  • 2.

    De gemeente kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

  • 3.

    Een door de gemeente ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 4.

    De mogelijkheden genoemd in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorziening als bedoeld in artikel 6.1.9.

     

Paragraaf 6.2 Voorzieningen

Artikel 6.2.1 Werkstage

  • 1.

    De gemeente kan een persoon een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze behoort tot de doelgroep.

  • 2.

    Het doel van een werkstage is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    De gemeente plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 4.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkstage, en

    • b.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 6.2.2 Sociale activering

  • 1.

    De gemeente kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening.

  • 2.

    De gemeente stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

  • 3.

    De gemeente biedt de activiteiten uitsluitend aan als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 6.2.3 Detacheringsbaan

  • 1.

    De gemeente kan door detachering zorgen voor toeleiding van een persoon die behoort tot de doelgroep naar een dienstverband met een werkgever, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.

  • 3.

    Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 6.2.4 Scholing en training

  • 1.

    De gemeente kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholings- of trainingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholing- of trainingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      De ingezette scholing of training moet resulteren in een reële verhoging van de kansen op de arbeidsmarkt;

    • b.

      De scholing of training is noodzakelijk om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; en

    • c.

      Scholing of training wordt niet ingezet indien een persoon in het jaar voorafgaand aan het verzoek om scholing of training al met succes een beroepsgerichte scholing heeft afgerond.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet.

Artikel 6.2.5 Participatieplaats

  • 1.

    De gemeente kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de Participatiewet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    De gemeente zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door de gemeente, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet bedraagt € 100,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 6.2.6 Beschut werk

  • 1.

    De gemeente biedt, volgens artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet, de voorziening beschut werk aan een persoon uit de doelgroep aan die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2.

    De gemeente wint advies in bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen voor de beoordeling of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, tenzij die persoon zelf al het advies heeft aangevraagd.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet de gemeente onder andere de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4.

    De gemeente stelt het aantal plekken voor beschut werk beschikbaar conform het jaarlijkse voorschrift in de ministeriële regeling. De gemeente stelt niet meer plekken voor beschut werk beschikbaar dan het minimum aantal in het jaarlijkse voorschrift in de ministeriële regeling.

  • 5.

    De gemeente biedt de voorziening beschut werk aan personen met een indicatie beschut werk op volgorde van de datum van de indicatie beschut werk.

  • 6.

    De gemeente bepaalt welke voorzieningen worden aangeboden aan personen met een indicatie beschut werk wanneer het aantal beschikbare beschutte werkplekken in een jaar reeds is vervuld.

  • 7.

    De gemeente kan aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, lid 1, van de wet, daarnaast de volgende voorzieningen aanbieden:

    • a.

      arbeidsmatige dagbesteding als bedoeld in artikel 4.5.2, lid 5, sub h;

    • b.

      sociale activering als bedoeld in artikel 6.2.2;

    • c.

      scholing als bedoeld in artikel 6.2.4;

    • d.

      persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 6.2.8; of

    • e.

      schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Artikel 6.2.7 Ondersteuning bij leer-werktraject

De gemeente kan overeenkomstig artikel 10f van de wet ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie de gemeente van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 6.2.8 Persoonlijke ondersteuning

  • 1.

    De gemeente kan persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen verstrekken ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking.

  • 2.

    Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, onverminderd het bepaalde in artikel 6.1.2, vierde en vijfde lid, de volgende voorwaarden:

    • a.

      de persoon behoort tot de doelgroep en is minimaal 18 jaar oud, tenzij hij VSO/PRO-onderwijs heeft genoten;

    • b.

      de persoon kan zonder deze vorm van ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen;

    • c.

      de werkgever biedt een dienstbetrekking aan met een minimale arbeidsduur van 12 uur per week of heeft de intentie de arbeidsduur op te bouwen naar minimaal 12 uur per week;

    • d.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • e.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • f.

      er is naar het oordeel van de gemeente geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • g.

      de kosten van de voorziening(en) zijn naar het oordeel van de gemeente proportioneel, dat wil zeggen dat de investering in de voorziening moet opwegen tegen de maatschappelijke opbrengsten van uitstroom naar werk.

  • 3.

    De aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk moet binnen zes maanden na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.

  • 4.

    De gemeente besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen.

Artikel 6.2.8a Persoonlijke ondersteuning bij werk (jobcoach)

  • 1.

    De gemeente kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van jobcoaching in natura als volgt verstrekken:

    • a.

      in natura, door middel van inzet van een jobcoach die werkzaam is in een dienstverband of in opdracht van de gemeente;

    • b.

      in natura, door middel van inzet van een jobcoach die werkzaam is in een dienstverband of in opdracht van een overheidsorgaan waarbij de voorziening is ingekocht;

    • c.

      als subsidie in de vorm van een jobcoachcheque aan de werkgever of jobcoachorganisatie.

  • 2.

    De in het vorige lid genoemde ondersteuning kan ook worden aangeboden bij andere voorzieningen, anders dan in dienstverband, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Een jobcoach die de persoonlijke ondersteuning bij werk verzorgt moet:

    • a.

      in het bezit zijn van het keurmerk Register Jobcoach van de beroepsvereniging Noloc;

    • b.

      een Noloc geaccrediteerde opleiding volgen; of

    • c.

      binnen een redelijke termijn starten met een Noloc geaccrediteerde opleiding.

  • 4.

    Indien de persoonlijke ondersteuning wordt verstrekt als subsidie, als bedoeld in het tweede lid onder c, is in afwijking van het eerste lid geen keurmerk Register Jobcoach van de beroepsvereniging Noloc nodig. Bij deze vorm van jobcoaching geeft de gemeente voorkeur aan een jobcoach in dienst bij een werkgever of jobcoachorganisatie die beschikt over het Blik op Werk-keurmerk of het OVAL-keurmerk.

  • 5.

    Indien de jobcoaches niet over een (h)erkende kwaliteitstandaard beschikt, gaat de gemeente in overleg om minimale waarborgen af te spreken.

  • 6.

    Een jobcoach als bedoeld in het vierde lid mag geen directe collega of leidinggevende van de werknemer zijn.

  • 7.

    De in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de voorwaarden zoals vermeld in de instrumentengids Dennis.

Artikel 6.2.8b Interne werkbegeleiding

  • 1.

    De gemeente kan, ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking, een subsidie verlenen aan een werkgever voor de aantoonbare meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van interne werkbegeleiding, indien de persoon voor het kunnen verrichten van zijn werk is aangewezen op begeleiding, die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat.

  • 2.

    De subsidie voor een intern werkbegeleider wordt uitsluitend verleend indien:

    • a.

      de noodzaak hiertoe is gebleken uit een objectieve loonwaardemeting;

    • b.

      de intern werkbegeleider een training heeft gevolgd, die hem in staat stelt werkbegeleiding te bieden aan een persoon met een arbeidsbeperking; en

    • c.

      de intern werkbegeleider op vaste tijden beschikbaar is.

  • 3.

    De subsidie voor een intern werkbegeleider wordt afgestemd op de behoefte van de werknemer, maar bedraagt maximaal zes maanden.

  • 4.

    Indien de werknemer, na de periode als bedoeld in het vorige lid, nog niet in staat is zijn werkzaamheden, zonder ondersteuning van een intern werkbegeleider te verrichten, kan deze eenmalig worden verlengd met een periode van maximaal zes maanden.

  • 5.

    De voorwaarden voor deze voorziening zijn, voor zover niet vastgelegd in deze verordening, nader uitgewerkt in de instrumentengids Dennis.

  • 6.

    Om de werkgever of medewerkers in dienst van deze werkgever in staat te stellen de werkbegeleiding te bieden, kan de gemeente deze werkgever of medewerkers in dienst van deze werkgever een training aanbieden.

Artikel 6.2.9 Proefplaatsing

  • 1.

    De gemeente kan, als dit door hem noodzakelijk wordt geacht, een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet die algemene bijstand ontvangt, toestemming verlenen om op een proefplaats bij een werkgever voor de duur van maximaal twee maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten met behoud van uitkering. De gemeente maakt daarbij geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden.

  • 2.

    Het doel van een proefplaatsing is de inschakeling van de persoon in arbeid bij een werkgever te bevorderen, waarbij de proefplaats voor een zo beperkt mogelijke duur wordt ingezet.

  • 3.

    Voor een proefplaats wordt uitsluitend toestemming verleend als:

    • a.

      de persoon, gelet op zijn vaardigheden en capaciteiten, tot de werkzaamheden in staat is;

    • b.

      de gemeente verwacht dat de plaatsing bijdraagt aan het vergroten van de kans op arbeidsinschakeling;

    • c.

      als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt;

    • d.

      de werkzaamheden van de persoon niet al eerder onbeloond door hem bij die werkgever, of diens rechtsvoorganger, zijn verricht; en

    • e.

      de werkgever bij aanvang van de proefplaats schriftelijk de intentie heeft uitgesproken dat hij de persoon, bij gebleken geschiktheid, direct aansluitend aan zijn proefplaatsing, voor minimaal zes maanden, zonder proeftijd, in dienst zal nemen.

  • 4.

    De gemeente weigert de toestemming als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder proefplaatsing kan worden aangenomen voor dat werk.

Artikel 6.2.10 Financiële ondersteuning

  • 1.

    De gemeente kan in bijzondere situaties aan een bijstands- of uitkeringsgerechtigde een voorziening in de vorm van een gerichte tegemoetkoming in specifieke kosten in het kader van een re-integratietraject die praktische belemmeringen verwijderen verstrekken, indien aannemelijk is dat dit zal leiden tot duurzame uitstroom uit de uitkering.

  • 2.

    Bij het al dan niet overgaan tot het verstrekken van deze voorziening wordt de situatie van de persoon integraal bekeken, waarbij in elk geval de vaardigheden van de persoon, de getoonde motivatie van de persoon, de (eventuele) bijdrage van de persoon en/of zijn netwerk en de hoogte van de kosten worden betrokken.

Artikel 6.2.11 Werkgeverscheque

  • 1.

    De gemeente kan een vergoeding in de vorm van een werkgeverscheque verstrekken aan een werkgever die een arbeidsovereenkomst sluit met een werknemer met een afstand tot de arbeidsmarkt en die niet direct bemiddelbaar is.

  • 2.

    De werkgeverscheque wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

  • 3.

    De werkgeverscheque wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

  • 4.

    De gemeente legt de hoogte van de werkgeverscheque en verdere voorwaarden vast in beleidsregels.

Artikel 6.2.12 Uitstroompremie

  • 1.

    De gemeente kan op verzoek eenmalig een uitstroompremie van € 500,00 toekennen aan een langdurig werkloze die duurzaam uitstroomt naar algemeen geaccepteerde arbeid en daardoor niet langer recht heeft op een bijstandsuitkering van de gemeente.

  • 2.

    Een langdurig werkloze in de zin van het eerste lid is een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer op een uitkering aangewezen is of is geweest.

  • 3.

    Onder duurzaam in de zin van het eerste lid wordt verstaan een dienstverband van tenminste zes aaneengesloten maanden waaruit tenminste een inkomen wordt ontvangen waardoor geen recht meer bestaat op een bijstandsuitkering.

  • 4.

    Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt binnen drie maanden nadat is voldaan aan de voorwaarden ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.3.1, lid 1.

Artikel 6.2.12a Loonkostensubsidie kwetsbare werknemers

  • 1.

    De gemeente kan een loonkostensubsidie, anders dan de loonkostensubsidie bedoeld in artikel 6.4.3, verstrekken aan werkgevers die met een kwetsbare, of uiterst kwetsbare werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten.

  • 2.

    De loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste percentage 50% van de loonkosten gedurende maximaal 12 maanden respectievelijk 24 maanden ten behoeve van de kwetsbare respectievelijk de uiterst kwetsbare werknemer.

  • 3.

    Onder kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die:

    • a.

      voorafgaand aan de indienstneming gedurende 6 maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gevonden; en

    • b.

      geen startkwalificatie bezit; en

    • c.

      ouder is dan 40 jaar; of

    • d.

      alleenstaande ouder is met thuiswonende kinderen.

  • 4.

    Onder uiterst kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die onmiddellijk voorafgaand aan de indiensttreding ten minste 18 maanden werkloos is geweest.

  • 5.

    De loonkostensubsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 6.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.

Artikel 6.2.13 Hardheidsclausule

Indien hiervoor gegronde redenen zijn, kan de gemeente ten gunste van een persoon uit de doelgroep afwijken van de bepalingen in deze paragraaf.

 

Paragraaf 6.3 Tegenprestatie

Artikel 6.3.1 Inhoud van een tegenprestatie

  • 1.

    De gemeente kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2.

    De gemeente stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden de gemeente in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 6.3.2 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    De gemeente kan een persoon met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    De gemeente kan een persoon met een korte afstand tot de arbeidsmarkt uitsluitend een tegenprestatie opdragen indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen

  • 3.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt de gemeente rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een persoon;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van de persoon moeten in aanmerking worden genomen.

Artikel 6.3.3 Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur van 13 weken.

  • 2.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 20 uur per week.

  • 3.

    De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts twee keer worden opgedragen.

  • 4.

    De gemeente kan met verwijzing naar artikel 6.3.2, derde lid, ook besluiten geen tegenprestatie op te leggen.

Artikel 6.3.4 Geen werkzaamheden voorhanden

  • 1.

    De gemeente draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 2.

    Indien de gemeente geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt de gemeente binnen vier maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

     

Paragraaf 6.4 Loonkostensubsidie

Artikel 6.4.1 Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1.

    De gemeente kan vaststellen of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt de gemeente de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet; of als bedoeld in 10d, tweede lid van de Participatiewet

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Voorafgaand aan de vaststelling zoals bedoeld in het eerste lid, kan de gemeente een loonwaardemeting uitvoeren.

  • 4.

    De gemeente kan een derde inschakelen die de gemeente adviseert met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Deze derde neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

Artikel 6.4.2 Vaststelling loonwaarde

  • 1.

    De gemeente maakt bij het vaststellen van de loonwaarde gebruik van een inzichtelijke loonwaardemethodiek die in elk geval voldoet aan de volgende criteria:

    • a.

      de loonwaarde wordt berekend op basis van gegevens die zijn verkregen van de werkgever en de werknemer zelf; en

    • b.

      het instrument genereert een goed leesbare rapportage waarin ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen:

      • onderbouwing van de loonwaarde;

      • begeleidingsbehoefte van de werknemer;

      • inzicht in inzetbaarheid op taken;

      • aanvullingen gedaan door de loonwaardespecialist.

  • 2.

    De gemeente kan een derde inschakelen die de gemeente adviseert met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Deze derde neemt daarbij de in de in het eerste lid genoemde methode in acht.

Artikel 6.4.3 Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie

  • 1.

    De gemeente verstrekt overeenkomstig artikel 10d, van de wet, ambtshalve of op aanvraag, loonkostensubsidie aan de werkgever die voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. In geval van een aanvraag zijn het tweede tot en met het vijfde lid van dit artikel van toepassing.

  • 2.

    De gemeente bevestigt de ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de werkgever, of als de aanvraag wordt gedaan door de persoon, aan de werkgever en de persoon.

  • 3.

    Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een persoon betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de wet. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een persoon als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de wet, wordt de vaststelling of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.

  • 4.

    De gemeente stelt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de wet.

  • 5.

    De gemeente neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het preferente proces loonkostensubsidie in acht.

Hoofdstuk 7. Inkomen

Paragraaf 7.1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1.1 Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, lid 1 van de Participatiewet, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.3.1, lid 1.

Artikel 7.1.2 Langdurig laag inkomen en vermogen

  • 1.

    Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 36, lid 1 Participatiewet als zijn inkomen gedurende de periode van 36 kalendermaanden voorafgaand aan de datum waartegen de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd (peildatum) niet hoger was dan 115% van de toepasselijke bijstandsnorm en zijn vermogen gedurende deze periode niet hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens. Onder inkomen wordt verstaan, inkomen zoals bedoeld in de Participatiewet en inkomen uit algemene bijstand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de individuele inkomenstoeslag ook worden verstrekt indien er sprake is van een incidentele overschrijding van de inkomensgrens van maximaal € 150,00 gedurende maximaal 2 maanden en/of er sprake is van een marginale overschrijding van de inkomensgrens met enkele eurocenten.

Artikel 7.1.3 Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 402,00 voor een alleenstaande;

    • b.

      € 510,00 voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 571,00 voor gehuwden;

  • 2.

    Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de datum waartegen de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd (peildatum) bepalend.

     

Paragraaf 7.2 Studietoeslag

Artikel 7.2.1 Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, lid 1 Participatiewet, wordt ingediend op de manier zoals beschreven in artikel 2.3.1, lid 1.

Artikel 7.2.2 Eenmaal per studiejaar individuele studietoeslag verlenen

Een inwoner kan eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een studietoeslag.

Artikel 7.2.3 Hoogte studietoeslag

De hoogte van de studietoeslag is afhankelijk van de leeftijd van de inwoner en komt overeen met het op dat moment geldende bedrag wat de rijksoverheid hanteert.

Artikel 7.2.4 Betaling individuele studietoeslag

De studietoeslag wordt maandelijks uitbetaald.

 

Paragraaf 7.3 Afstemming, verlaging en weigering

Artikel 7.3.1 Horen

  • 1.

    Voordat een verlaging van de (bijstands)uitkering wordt opgelegd of de uitkering blijvend of tijdelijk wordt geweigerd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn mening in een gesprek naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn mening naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de gemeente het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • d.

      belanghebbende er voor kiest zijn mening schriftelijk naar voren te brengen; of

    • e.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 7.3.2 Afzien van verlaging

  • 1.

    De gemeente ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging betrekking heeft op het niet nakomen van een arbeidsverplichting en die verplichting inmiddels weer volledig wordt nagekomen; of

    • c.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door de gemeente heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    De gemeente kan (gedeeltelijk) afzien van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 7.3.3 Beschikking

  • 1.

    Het besluit tot het opleggen of het afzien van het opleggen van een verlaging van de (bijstands)uitkering of het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering wordt door toezending van een besluit aan de belanghebbende(n) bekend gemaakt.

  • 2.

    In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de (bijstands)uitkering worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de (bijstands)uitkering wordt verlaagd; en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 3.

    In het besluit tot het afzien van een verlaging van de (bijstands)uitkering als bedoeld in artikel 7.3.2 worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden op grond waarvan normaalgesproken een verlaging zou zijn opgelegd;

    • b.

      de duur van de verlaging die normaalgesproken zou zijn opgelegd;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee normaalgesproken de (bijstands)uitkering zou zijn verlaagd; en

    • d.

      de bijzondere reden waarom daar in dit geval van af wordt gezien.

  • 4.

    In het besluit tot het (gedeeltelijk) blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering wordt in ieder geval vermeld waarom de uitkering tijdelijk of blijvend wordt geweigerd en waarom de gemeente niet vindt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 7.3.4 Ingangsdatum en periode van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de (bijstands)uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende hoogte van de (bijstands)uitkering.

  • 2.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de (bijstands)uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken of als de uitkering over die periode nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel kan worden opgelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de (bijstands)uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog beoordeeld op grond van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als de belanghebbende binnen de termijn als bedoeld in artikel 7.3.2, eerste lid, sub c, opnieuw een (bijstands)uitkering ontvangt.

Artikel 7.3.5 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over:

    • a.

      de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c, van de Participatiewet verminderd met de in aanmerking te nemen middelen; of

    • b.

      de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen;

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, sub a, wordt de verlaging berekend over de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag van de uitkering inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, sub b, wordt de verlaging berekend over de verleende bijzondere bijstand.

Artikel 7.3.6 Consequenties schenden geüniformeerde verplichtingen

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstand gedurende één maand. Deze verlaging wordt in één keer verrekend.

Artikel 7.3.7 Niet geüniformeerde verplichtingen

  • 1.

    Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55, 56a, tweede lid en 57 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • a.

      eerste categorie:

      • 1)

        het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

      • 2)

        het niet meewerken aan het in naam van de inwoner door de gemeente verrichten van betalingen van huur, gas water en stroom en de verplichte zorgverzekering uit de toegekende bijstand, zoals bepaald in artikel 56a, tweede lid van de Participatiewet.

    • b.

      tweede categorie:

      • 1)

        het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

    • c.

      derde categorie:

      • 1)

        het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsverplichting uit artikel 17, tweede lid van de Participatiewet;

      • 2)

        het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

      • 3)

        het niet of onvoldoende verrichten van een door de gemeente opgedragen tegenprestatie naar vermogen of het meewerken aan een onderzoek hiernaar als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet;

      • 4)

        Het niet of onvoldoende meewerken aan het verrichten van rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a van de Participatiewet.

    • d.

      Vierde categorie:

      • 1)

        het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

  • 2.

    Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • a.

      eerste categorie:

      • 1)

        het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      tweede categorie:

      • 1)

        het niet of onvoldoende gebruik maken van een door de gemeente aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

      • 2)

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

    • c.

      derde categorie:

      • 1)

        het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

      • 2)

        het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid van de Wet inkomensvoorziening ouder en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13, tweede lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • 3)

        het niet of onvoldoende verrichten van een door de gemeente opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • 4)

        het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • 5)

        gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

      • 6)

        Het niet of onvoldoende meewerken aan een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld een groepsworkshop of een werkervaringsplaats.

    • e.

      vierde categorie:

      • 1)

        het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

      • 2)

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • 3)

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • 4)

        het niet of onvoldoende gebruik maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

      • 5)

        Het niet of onvoldoende nalaten van hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikel 37, eerste lid, onderdeel d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 7.3.8 Consequenties schenden niet geüniformeerde verplichtingen

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de 7.3.7, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    30% gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50% gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 7.3.9 Consequenties tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ wordt afgestemd op het netto benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      30% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand als het benadelingsbedrag niet is vast te stellen;

    • b.

      30% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-;

    • c.

      50% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,- tot € 4.000,-;

    • d.

      100% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger.

    • e.

      100% van de (bijstands)uitkering van de eerste volledige kalendermaand na toekenning van de uitkering, als een belanghebbende direct voorafgaand aan de aanvraag verwijtbaar werkloos is geworden.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid kan bijstand worden verschaft in de vorm van een lening i.p.v. om niet als de belanghebbende voorafgaand aan de algemene bijstand middelen tot zijn beschikking had waarmee in het levensonderhoud kon worden voorzien als belanghebbende deze middelen niet bovenmatig had besteed. Onder bovenmatig wordt verstaan meer uitgeven dan vaste lasten en redelijkerwijs op grond van NIBUD-normen aan levensonderhoud kan worden besteed en als blijkt dat belanghebbende geen inspanningen heeft verricht de lasten op een lager niveau te brengen teneinde een beroep op bijstand te voorkomen.

Artikel 7.3.10 Consequenties zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van die wet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van die wet kan een verlaging worden opgelegd van:

  • a.

    60% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand, bij het uitoefenen van verbaal geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    100% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • c.

    100% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 7.3.11 Consequenties niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door de gemeente opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de (bijstands)uitkering gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 7.3.12 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze paragraaf of artikel 18, vierde lid, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Is sprake van een geüniformeerde gedraging dan gaat deze voor.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze paragraaf of artikel 18, vierde lid, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd.

  • 3.

    Als de gemeente de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze paragraaf tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 7.3.13 Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstand gedurende twee maanden.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een niet-geüniformeerde gedraging als bedoeld in deze paragraaf opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee toepassing is gegeven aan het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt het verlagingspercentage, in aanvulling op het tweede lid, verdubbeld tot maximaal 100 %.

  • 4.

    Als bij een gedraging in verband met dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging dan wordt deze gedraging in het kader van de recidivebeoordeling gezien als een gedraging waarvoor een verlaging is opgelegd.

Hoofdstuk 8. Toezicht en bestrijding van misbruik

Paragraaf 8.1 Maatschappelijke ondersteuning

Artikel 8.1.1 Toezicht rechtmatigheid

De op grond van artikel 6.1 van de Wmo 2015 aangewezen toezichthouder houdt namens de gemeente toezicht en geeft gevraagd en ongevraagd advies over de uitvoering van de Wmo 2015 aan de gemeente.

Artikel 8.1.2 Handhaving rechtmatigheid

  • 1.

    De gemeente geeft planmatig uitvoering aan het voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de Wmo 2015 en verantwoordt dit jaarlijks aan de raad.

  • 2.

    Bij de planning en uitvoering van handhaving en toezicht op de Wmo 2015 wordt actief het verband gelegd met handhaving en toezicht op de andere domeinen binnen het sociaal domein.

  • 3.

    Indien een voorziening door het niet nakomen van de contractuele verplichtingen van de zorgaanbieder geheel of gedeeltelijk ten onrechte aan deze zorgaanbieder is betaald, wordt het ten onrechte betaalde op civielrechtelijke gronden van de zorgaanbieder teruggeëist.

  • 4.

    Indien ten onrechte aan de zorgaanbieder is betaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens door de zorgaanbieder wordt hiervan aangifte gedaan bij de Officier van Justitie.

  • 5.

    Indien ten onrechte is betaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens door de inwoner waarbij sprake is van opzet dan kan het ten onrechte verstrekte van de inwoner worden teruggevorderd.

     

Paragraaf 8.2 Jeugdhulp

Artikel 8.2.1 Inlichtingenplicht

  • 1.

    De inwoner of zijn ouders doen aan de gemeente op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing tot toekenning van een individuele voorziening.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde verplichting geldt niet als zich een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid van de Jeugdwet voordoet.

Artikel 8.2.2 Toezicht rechtmatigheid

  • 1.

    Gelet op artikel 2.9, aanhef en onder d van de Jeugdwet wijst de gemeente een toezichthouder aan zoals bedoeld in artikel 5:11 van de Awb.

  • 2.

    De toezichthouder wordt belast met het toezicht op de Jeugdwet ter voorkoming en bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de Jeugdwet.

  • 3.

    De toezichthouder houdt namens de gemeente toezicht en geeft gevraagd en ongevraagd advies over de uitvoering van de Jeugdwet aan de gemeente.

Artikel 8.2.3 Handhaving rechtmatigheid

  • 1.

    De gemeente geeft planmatig uitvoering aan het voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de Jeugdwet en verantwoordt dit jaarlijks aan de raad.

  • 2.

    Bij de planning en uitvoering van handhaving en toezicht op de Jeugdwet wordt actief het verband gelegd met handhaving en toezicht op de andere domeinen binnen het sociaal domein.

  • 3.

    De gemeente kan een eerdere beslissing tot het toekennen van een individuele voorziening herzien of intrekken als:

    • a.

      de inwoner of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de inwoner of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de inwoner of zijn ouders niet (langer) voldoen aan de voorwaarden voor de individuele voorziening;

      of

    • e.

      de inwoner of zijn ouders de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor deze bestemd is.

  • 4.

    Indien een voorziening door het niet nakomen van de contractuele verplichtingen van de zorgaanbieder geheel of gedeeltelijk ten onrechte aan deze zorgaanbieder is betaald, wordt het ten onrechte betaalde op civielrechtelijke gronden van zorgaanbieder teruggeëist.

  • 5.

    Indien ten onrechte aan de zorgaanbieder is betaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens door de zorgaanbieder wordt hiervan aangifte gedaan bij de Officier van Justitie.

  • 6.

    Indien ten onrechte is betaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens door de inwoner of zijn ouders waarbij sprake is van opzet dan kan het ten onrechte verstrekte van de inwoner of zijn ouders worden teruggevorderd.

     

Paragraaf 8.3 Werk en inkomen

Artikel 8.3.1 Toezicht rechtmatigheid

De op grond van artikel 76a van de Participatiewet, artikel 53 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en artikel 53 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen aangewezen toezichthouder houdt namens de gemeente toezicht en geeft gevraagd en ongevraagd advies over de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ aan de gemeente.

Artikel 8.3.2 Handhaving rechtmatigheid

  • 1.

    De gemeente geeft planmatig uitvoering aan het voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van bijstand en uitkeringen, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, IOAW en IOAZ en verantwoord dit jaarlijks aan de raad.

  • 2.

    Bij de planning en uitvoering van handhaving en toezicht op de Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt actief het verband gelegd met handhaving en toezicht op de andere domeinen binnen het sociaal domein.

Hoofdstuk 9. Sociaal Medische Indicatie

Paragraaf 9.1 Algemene bepalingen

Artikel 9.1.1 Toepassingsbereik

De bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze verordening zijn niet van toepassing op dit hoofdstuk.

Artikel 9.1.2 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    kind: jeugdige tot en met einde basisschool die als ingezetene op hetzelfde woonadres als de ouders is ingeschreven in de Basisregistratie Personen;

  • b.

    kinderopvang: dagopvang of buitenschoolse opvang op grond van de wet geleverd door een kindercentrum of gastouderbureau dat geregistreerd is in het Landelijk Register Kinderopvang;

  • c.

    kinderopvangtoeslag: de vergoeding van het Rijk in de kosten van kinderopvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de wet;

  • d.

    maximum uurtarief: het jaarlijks door de Belastingdienst vastgestelde landelijk maximum uurtarief per opvangsoort;

  • e.

    ouders: degene(n) die juridisch of feitelijk verantwoordelijk is (zijn) voor de dagelijkse zorg van het kind, waaronder worden begrepen ouders, pleegouders en voogden;

  • f.

    sociaal-medisch adviseur: een jeugdarts van het CJG;

  • g.

    sociaal-medische gronden: lichamelijke, zintuigelijke, verstandelijke beperking of een sociaal en/of psychisch probleem van de ouders waardoor zij onvoldoende voor het kind kunnen zorgen en als de ontwikkelingskansen van het kind hierdoor onder druk staan;

  • h.

    sociaal medische indicatie: een schriftelijk advies van een daartoe door de gemeente aangewezen deskundige dat de noodzaak van kinderopvang gemotiveerd omschrijft;

  • i.

    tegemoetkoming: bijdrage in de kosten van kinderopvang op basis van sociaal-medische gronden;

  • j.

    voorliggende voorziening: elke mogelijkheid om in kinderopvang te voorzien waarvan door de aanvragende ouder gebruik kan worden gemaakt, waaronder een andere financiële tegemoetkoming (zoals onder andere via de aanvullende ziektekostenverzekering, een voorziening op grond van de wet of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015) of adequate kinderopvang in de informele sfeer;

  • k.

    wet: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 9.1.3 Doelstelling en doelgroep

  • 1.

    Het doel van deze regeling is om ouders tijdelijk te ontlasten dan wel de ontwikkeling van kinderen te bevorderen.

  • 2.

    Deze regeling is van toepassing op ouders:

    • a.

      met een aantoonbare lichamelijke, zintuigelijke, verstandelijke beperking of een sociaal en/of psychisch probleem;

    • b.

      die volgens de Basisregistratie Personen woonachtig zijn in de gemeente Lansingerland;

    • c.

      die beschikken over een Nederlandse nationaliteit of een rechtmatig verblijf in Nederland hebben;

    • d.

      die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst; en

    • e.

      van wie is vastgesteld dat een of meer van de beperkingen, als genoemd onder a, opvang van het kind of de kinderen tot de middelbare school leeftijd, noodzakelijk maken of ten aanzien van wie is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind of de kinderen noodzakelijk is.

Artikel 9.1.4 Aanspraak op een tegemoetkoming

  • 1.

    De gemeente kan aan de ouder als bedoeld in artikel 9.1.3 met inachtneming van deze verordening een tegemoetkoming verlenen.

  • 2.

    Bij de bepaling van de noodzaak, zoals bedoeld in artikel 9.1.3, lid 2, onder e, houdt de gemeente rekening met de mogelijke inzet van passende voorliggende voorzieningen voor opvang van het kind.

     

Paragraaf 9.2 Aanvraagprocedure

Artikel 9.2.1 Indiening van de aanvraag

De aanvraag voor een tegemoetkoming wordt op een door de gemeente beschikbaar gesteld formulier ingediend.

Artikel 9.2.2 Advies

De gemeente vraagt voor de beoordeling van de aanvraag advies over de noodzaak, duur en de omvang van de kinderopvang aan een sociaal-medisch adviseur met voldoende adequate deskundigheid.

 

Paragraaf 9.3 Verlening van de tegemoetkoming

Artikel 9.3.1 Beslistermijn

  • 1.

    De gemeente neemt binnen de wettelijke termijn van 8 weken een besluit op de aanvraag.

  • 2.

    De termijn zoals genoemd in lid 1 kan met 6 weken worden verlengd.

Artikel 9.3.2 Afwijzingsgronden

De gemeente wijst een aanvraag voor een tegemoetkoming af als:

  • a.

    de ouder niet behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 9.1.3;

  • b.

    de kinderopvang niet noodzakelijk is;

  • c.

    de kinderopvang naar verwachting van de gemeente niet zal plaatsvinden;

  • d.

    de ouder aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening.

Artikel 9.3.3 Ingangsdatum, omvang en duur

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang op grond van de indicatie daadwerkelijk start.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt verleend voor maximaal 6 dagdelen per week voor dagopvang en drie dagdelen per week voor buitenschoolse opvang.

  • 3.

    De gemeente verleent de tegemoetkoming voor maximaal 12 maanden.

  • 4.

    Verlenging is slechts mogelijk als uit onderzoek blijkt dat er voor de situatie geen andere oplossing is en er een nieuw advies is afgegeven.

Artikel 9.3.4 Eigen bijdrage

  • 1.

    De ouders zijn een eigen bijdrage verschuldigd overeenkomstig de methodiek van de kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst.

  • 2.

    Er is geen eigen bijdrage verschuldigd wanneer de ouders een netto inkomen hebben dat lager is dan 115% van de geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet.

Artikel 9.3.5 Hoogte tegemoetkoming

  • 1.

    Voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming wordt aangesloten bij het geldende maximum uurtarief van de Belastingdienst zoals opgenomen in het Besluit kinderopvangtoeslag.

  • 2.

    Ouders met een netto inkomen dat lager is dan 115% van de geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet komen in aanmerking voor een vergoeding van ten hoogste € 11 per uur voor een kindercentrum en € 10 per uur voor een gastouderbureau.

  • 3.

    De tegemoetkoming wordt in de vorm van maandelijkse termijnen uitbetaald aan het kindercentrum of aan het gastouderbureau.

     

Paragraaf 9.4 Verplichtingen van de ouder

Artikel 9.4.1 Inlichtingenplicht

De ouders doen aan de gemeente op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn of kunnen zijn op de aanspraak op de tegemoetkoming of de hoogte daarvan.

 

Paragraaf 9.5 Overige bepalingen

Artikel 9.5.1 Herziening en intrekking

De gemeente kan het recht op de tegemoetkoming herzien of intrekken als:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 9.4.1 heeft geleid tot een ten onrechte of te hoog verstrekte tegemoetkoming; of

  • b.

    anderszins een tegemoetkoming teveel is verstrekt.

Artikel 9.5.2 Terugvordering

Als de gemeente een besluit tot herziening of intrekking als bedoeld in artikel 9.5.1 heeft genomen, kan de gemeente de ten onrechte of te veel verstrekte tegemoetkoming terugvorderen.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Paragraaf 10.1 Uitwerking en evaluatie

Artikel 10.1.1 Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan de gemeente nadere regels vaststellen.

 

Paragraaf 10.2 Rechtskracht

Artikel 10.2.1 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt op 1 januari 2023 in werking.

Artikel 10.2.2 Intrekken oude verordeningen

De Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2022, zoals vastgesteld op 24 november 2022 (T22.04042), wordt met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken.

Artikel 10.2.3 Overgangsrecht

  • 1.

    Aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening, maar waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van deze verordening.

  • 2.

    Bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten die op grond van de oude verordening zijn genomen, maar waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening die hiervoor zijn geldigheid behoudt.

  • 3.

    Voor de in deze verordening en de oude verordening opgenomen tarieven geldt dat het op het moment van aanvraag geldende tarief wordt gehanteerd. Indien een Pgb wordt toegekend dan is het oude tarief, indien dit hoger ligt dan het tarief op grond van deze verordening, voor maximaal 6 maanden van toepassing.

  • 4.

    Een inwoner behoudt zijn recht op een lopende voorziening, welke is verstrekt op grond van de oude verordening, totdat de gemeente een nieuw besluit heeft genomen. De gemeente neemt hierbij een redelijke overgangstermijn van zes maanden in acht, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen.

  • 5.

    De artikelen 4:15a t/m 4:15e van de oude verordening, inzake de blijverslening, behouden hun geldigheid voor lopende leningen voor zolang de looptijd die lopende lening nog niet is verstreken.

Artikel 10.2.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Sociaal Domein” of “Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2023”.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Lansingerland in de openbare raadsvergadering van 4 november 2022

De griffier,

Eveline Hamelink – van Rens

Toelichting Verordening Sociaal Domein 2023 gemeente Lansingerland

Hoofdstuk 1.Algemene bepalingen

 

Paragraaf 1.1. Definities

 

Artikel 1.1.1 Begrippen wetgever

Om verwarring te voorkomen wordt in deze verordening in beginsel dezelfde betekenis aan begrippen toegekend als in de Algemene wet bestuursrecht, de Gemeentewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Omdat deze verordening regels stelt voor het gehele sociale domein en de wetgever niet in alle wetten dezelfde uniforme begrippen hanteert laat deze bepaling wel een afwijking van deze hoofdregel toe; waar dat blijkt uit deze verordening.

 

Artikel 1.1.2 Begrippen verordening

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 1.2 Toepassingsbereik

 

Artikel 1.2.1 Sociaal Domein

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 1.2.2 Beschermd wonen en maatschappelijke opvang

De maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 worden verstrekt door de gemeente Rotterdam. Onder de Wmo 2007 betrof dit een door de gemeente Rotterdam uitgevoerde centrumtaak. In regioverband zijn afspraken gemaakt op grond waarvan deze taken ook onder de Wmo 2015 worden uitgevoerd door de gemeente Rotterdam. Dit past binnen de in artikel 2.6.1, eerste lid van de Wmo 2015 gegeven opdracht om samen te werken als dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Wmo 2015 aangewezen is. Met het oog op de uitvoerbaarheid en rechtseenheid in de regio wordt dit uitgevoerd conform de door de gemeenteraad van Rotterdam vastgestelde verordening. Dit artikel vormt hiervoor de juridische basis.

 

Artikel 1.2.3 Strijd met de wet

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 1.2.4 Klachtenreglement

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 2.Toegang

 

De verschillende domeinwetten (Wmo 2015, Jw, Pw, IOAW, IOAZ en Wgs) binnen het sociaal domein waar deze verordening op toeziet kennen verschillende procedures voor het krijgen van toegang tot ondersteuning voor inwoners met een ondersteuningsvraag. Uitgangspunt van de decentralisaties is echter dat gemeenten ondersteuningsvragen integraal en in samenhang bekijken. Dit levert een (juridisch) spanningsveld op. Met dit toegangshoofdstuk wordt zo goed mogelijk invulling gegeven aan de integrale toegang vanuit de gemeentelijke visie zonder in conflict te komen met hogere wetgeving.

 

Paragraaf 2.1 Melding

 

Artikel 2.1.1 Verzoek tot ondersteuning

Het uitgangspunt van de toegang is dat alle inwoners met een ondersteuningsvraag zich rechtstreeks melden bij de gemeente/een aanvraag doen bij de gemeente. Omdat een melding/aanvraag voor een algemene (bijstands)uitkering in het kader van de Pw, de IOAW en IOAZ normaalgesproken eerst via het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (UWV) loopt, zijn hierover door de gemeente afwijkende afspraken gemaakt met het UWV (artikel 30c, lid 6 SUWI).

 

Het eerste contact kan per post, via internet, door te bellen of aan een loket plaatsvinden. Het verzoek kan door of namens de inwoner worden gedaan. Dit betekent dat ook iemand uit de omgeving van de inwoner als vertegenwoordiger kan optreden als daar gelet op de ondersteuningsvraag geen bezwaren tegen bestaan. Deze derde moet wel bevoegd zijn om de inwoner te vertegenwoordigen. Die vertegenwoordigingsbevoegdheid kan voortvloeien uit de wet (bijvoorbeeld een bewindvoerder) of blijken uit een door de inwoner ondertekende schriftelijke machtiging. Als de vertegenwoordigingsbevoegdheid ontbreekt dan kan de melding wel aanleiding geven om contact te zoeken met een inwoner.

 

De gemeente heeft met een aantal lokale organisaties afspraken gemaakt over de toegang. Op dit moment zijn dat Stichting Welzijn Lansingerland, Kwadraad en het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). De actuele toegangspartijen zijn te vinden op de website van de gemeente. Zij mogen namens de gemeente het eerste onderzoek verrichten in het kader van de Wmo 2015 (Stichting Welzijn Lansingerland en Kwadraad) en de Jw (CJG). Zij werken hierbij op dezelfde manier als de gemeente, maar de toegang via deze partijen wordt door inwoners vaak als laagdrempeliger ervaren. Mocht het onderzoek van één van deze toegangspartijen tot een aanvraag leiden dan besluit de gemeente hier wel zelf over en maakt zij hierbij gebruik van de onderzoeksresultaten van de aangewezen toegangspartij.

 

Voor het afgeven van een indicatie voor jeugdhulp is in de Jw geregeld dat dit niet uitsluitend een bevoegdheid van de gemeente betreft. Uit artikel 2.6, lid 1, aanhef en onder e Jw volgt dat jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts. Uit artikel 3.5, lid 1 Jw volgt dat de gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. De gemeente kan dit niet afwijkend regelen en daarom zijn deze uitzonderingen ook hier vermeld.

 

Artikel 2.1.2 Bevestiging en afspraak

Uit het eerste contact met een inwoner moet blijken of er sprake is van een informatieve vraag of dat een onderzoek nodig is om de ondersteuningsvraag helder te krijgen. In dat laatste geval bevestigt de gemeente of de toegangspartij de ontvangst van de melding schriftelijk, zodat de inwoner weet dat zijn ondersteuningsvraag is ontvangen en in behandeling is genomen. Vervolgens wordt er door de gemeente of de toegangspartij een afspraak gemaakt voor een gesprek.

 

De gemeente, of de toegangspartij namens de gemeente, is verplicht om de inwoner te wijzen op de mogelijkheden om gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning (artikel 2.3.3, lid 3 Wmo 2015) en het indienen van een persoonlijk plan (artikel 2.3.2, lid 2 Wmo 2015) of een familiegroepsplan (artikel 4.1.2 Jw). Op dit moment wordt de onafhankelijke cliëntondersteuning verzorgt door Stichting MEE, maar als dit een andere organisatie wordt dan is dit terug te vinden op de website van de gemeente. Een inwoner kan uiteraard ook zelf iemand meenemen naar het gesprek die hem goed kan ondersteunen. Dit kan bijvoorbeeld een vriend of familielid zijn die zelf geen eigen belang heeft bij de uitkomst van het gesprek (een gewaarborgde derde). Een (beoogd) zorgverlener kan deze rol vanwege zijn eigen (financiële) belang bijvoorbeeld niet vervullen.

 

Paragraaf 2.2 Onderzoek

 

Artikel 2.2.1 Voorbereiding

Voor een zorgvuldige dossiervorming maakt de gemeente of de toegangspartij een dossier aan in het eigen systeem. Op die manier kan informatie, mocht dat nodig zijn, altijd teruggevonden worden. Voor een goed, inhoudelijk gesprek is het belangrijk dat de inwoner ook alvast zoveel mogelijk noodzakelijke en relevante informatie aanlevert.

 

Een van de leidende principes van de gemeentelijke visie is dat de gemeente uitgaat van de inzet van de eigen kracht van inwoners. Hierbij past om ook al in een vroeg stadium te vragen aan de inwoner wat hij zelf al heeft geprobeerd. Dit stimuleert de inwoner om zelf na te denken over mogelijke oplossingen die hij zelf kan realiseren zonder een beroep te hoeven doen op de gemeente. Hiermee wordt ook voorkomen dat in het gesprek mogelijke oplossingen naar voren worden gebracht die voor de inwoner niet bleken te werken.

 

Afhankelijk van de melding kan de gemeente of de toegangspartij vragen om alvast bepaalde stukken toe te sturen. Op basis van de informatie uit deze stukken kan het gesprek alvast worden voorbereid, waardoor er tijdens het gesprek gerichtere vragen kunnen worden gesteld. Uiteraard biedt de gemeente of de toegangs-partij een redelijke termijn waarbinnen deze gegevens kunnen worden aangeleverd. Deze termijn is afhankelijk van de gegevens die gevraagd worden.

 

De gemeente heeft, anders dan de toegangspartijen, de wettelijke bevoegdheid om gebruik te maken van bepaalde informatiesystemen om gegevens over de inwoner te verkrijgen. Deze bevoegdheden zijn afhankelijk van de ondersteuningsvraag die de inwoner bij de melding heeft doorgegeven. Op basis van deze informatie kunnen tijdens het gesprek gerichtere vragen worden gesteld en kan sneller worden doorgedrongen tot de kern van de hulpvraag.

 

Artikel 2.2.2 Inlichtingenplicht

De gemeente of de toegangspartij moet de identiteit van de inwoner met een ondersteuningsvraag zorgvuldig vast kunnen stellen. In dit artikel is dan ook een identificatieplicht opgenomen. Het vaststellen van de identiteit van de inwoner gebeurt door middel van het overleggen van een geldig identiteitsbewijs door de inwoner. Volgens de Wmo 2015 moet het gaan om een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet op de identificatieplicht (artikel 2.3.4, lid 1 Wmo 2015). De Jw stelt geen eisen aan de identificatie, maar spreekt slecht van identificerende gegevens (artikel 10.4, lid 3 Jw), zodat een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet op de identificatieplicht eveneens toereikend is. De Pw, IOAW, IOAZ en Wgs vereisen een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht (artikel 17, lid 3 Pw, artikel 13, lid 3 IOAW, artikel 13, lid 3 IOAZ en artikel 7, lid 1 Wgs).

 

Om de ondersteuningsvraag van de inwoner te kunnen onderzoeken is het noodzakelijk dat de inwoner of zijn vertegenwoordiger de gemeente of de toegangspartij alle relevante informatie verstrekt die nodig is voor een zorgvuldig besluit. Deze inlichtingen- en medewerkingsplicht is ook terug te vinden in verschillende domeinwetten en de Algemene wet bestuursrecht (artikel 2.3.2, lid 7 Wmo 2015, artikel 17, lid 1 Pw, artikel 13, lid 1 IOAW en artikel 6 Wgs en artikel 4:2, lid 2 Awb).

 

Artikel 2.2.3 Onderzoek feiten en af te wegen belangen

In dit artikel is bepaald hoe het onderzoek is opgebouwd en wat daarbij van de gemeente of de toegangspartij en van de inwoner gevraagd wordt. Tijdens het gesprek wordt zorgvuldig onderzoek gedaan naar de situatie van de inwoner. Het gesprek kan ook meerdere gesprekken omvatten en vindt afhankelijk van de situatie telefonisch, op kantoor of bij de inwoner thuis plaats. Een eerste gesprek zal, in verband met de identificatieplicht (artikel 2.2.2), altijd in persoon plaats moeten vinden. Complexe situaties zijn vaak niet in één gesprek te doorgronden. Die situaties vragen om een dieper onderzoek naar ‘de vraag achter de vraag’. Soms is er ook aanvullend onderzoek nodig voordat het gesprek kan worden voortgezet.

 

De gemeente of de toegangspartij voert haar gesprek op basis van de leefdomeinen uit de landelijke zelfredzaamheidmatrix. Zij maakt hierbij gebruik van de kennis en ervaring dat een ondersteuningsvraag op één domein vaak samenhangt met een ondersteuningsvraag op een ander domein en dat een duurzame oplossing alleen mogelijk is met een integrale benadering. Dit is ook in jurisprudentie op het gebied van re-integratie erkend (CRvB 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2660). De gemeente of de toegangspartij onderzoekt tijdens het gesprek alle voor het nemen van een besluit over de ondersteuningsvraag van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De gemeente of de toegangspartij volgt hierbij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot een zorgvuldig onderzoek (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477; en CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819).

 

In het gesprek is ook specifieke aandacht voor de mantelzorger(s). Dit past binnen de gemeentelijke visie waarin de mantelzorger een belangrijke plaats inneemt.

 

Indien de inwoner of het gezin waartoe de inwoner behoort zelf een persoonlijk plan of familiegroepsplan heeft opgesteld dan wordt dit uiteraard betrokken bij het gesprek. Dit volgt ook uit de Wmo (artikel 2.3.2, lid 5 Wmo 2015). Het feit dat de inwoner zelf een plan heeft betekent echter niet dat de gemeente of de toegangspartij geen onderzoek meer hoeft te doen naar de situatie van de inwoner. De gemeente of de toegangspartij kan op basis van het onderzoek ook tot andere mogelijke oplossingen komen.

 

Op het moment dat het nodig is om specifieke deskundigheid in te schakelen om een goed zicht te krijgen op de ondersteuningsvraag van de inwoner dan schakelt de gemeente een deskundige/adviseur in. Meestal is dit een arts, maar het is ook mogelijk dat er bijvoorbeeld een ergotherapeut of een andere deskundige wordt ingezet. In complexe situaties kan er ook een team van deskundigen worden ingezet. De inwoner wordt hierover schriftelijk geïnformeerd door de gemeente.

 

Artikel 2.2.4 Informatieverstrekking

Op grond van artikel 2.3.2, lid 6 Wmo 2015 moet de gemeente de inwoner wijzen op de mogelijkheid om te kiezen voor een persoonsgeboden budget. Ook in het kader van de Jw is dit zorgvuldig. De inwoner mag van de gemeente of de toegangspartij verwachten dat hij goed wordt geïnformeerd over deze mogelijkheid, zodat hij een weloverwogen keuze kan maken bij een eventuele aanvraag.

 

De bijdrage in de kosten maakt deel uit van het onderzoek in het kader van de Wmo 2015 (artikel 2.3.2, lid 4 aanhef en onder g Wmo 2015). Om de inwoner in de gelegenheid te stellen een goede keuze te maken en te voorkomen dat hij achteraf verrast wordt door een opgelegde bijdrage in de kosten is het belangrijk de inwoner hier tijdig over te informeren.

 

Artikel 2.2.5 Het ondersteuningsplan

Het zorgen voor een goede verslaglegging van het gesprek en het vastleggen van de resultaten van het onderzoek vormt de kern van een zorgvuldig opgebouwd dossier en daarmee een zorgvuldige procedure. De invulling van het verslag is door de wetgever vrij gelaten. In Lansingerland is gekozen voor een onder-steuningsplan dat is gebaseerd op de leefdomeinen uit de landelijke zelfredzaamheidmatrix. Het ondersteuningsplan kan gezien worden als een verslag omdat hierin een inventarisatie van alle knelpunten, gewenste resultaten en oplossingen is opgenomen. Het betreft een zakelijke weergave van wat de inwoner heeft verteld en wat uit het eventuele aanvullende onderzoek is gebleken. Het geeft een goed en logisch opgebouwd beeld van de belemmeringen/beperkingen die de inwoner ervaart in zijn dagelijks leven en de mogelijke oplossingen. Het ondersteuningsplan is een integraal plan waarin rekening gehouden wordt met het totale pakket aan voorzieningen.

 

Het is belangrijk dat in het ondersteuningsplan geen zaken worden weggelaten. De gemeente moet zich namelijk achteraf over het onderzoek kunnen verantwoorden bij de rechter. Dan moet aangetoond worden dat alle relevante aspecten zijn onderzocht en meegewogen. In het ondersteuningsplan kunnen dus geen zaken worden weggelaten omdat deze naar de inschatting van de gemeente of de toegangspartij niet van belang zijn voor de ondersteuningsvraag terwijl de inwoner deze wel bewust heeft aangedragen. Om als basis te kunnen dienen voor de inzet of afwijzing van een individuele voorziening moet er sprake zijn van een begrijpelijk geheel. In sommige gevallen kan er ook voor gekozen worden om aanvullend een los en uitvoeriger gespreksverslag op te stellen.

 

Binnen het ondersteuningsplan is er ruimte voor de inwoner om ook op een later moment in het onderzoek zijn eigen inbreng (aanvullend) naar voren te brengen. Het ondersteuningsplan biedt hierdoor een goede basis voor besluitvorming en voldoet hiermee aan de uitgangspunten van het plegen van wederhoor.

 

Artikel 2.2.6 Gegevensdeling

De gemeente gaat zorgvuldig om met de gegevens van de inwoner die zij in het kader van het onderzoek ontvangt. Hierbij worden de regels die betrekking hebben op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de inwoner (Algemene Verordening Gegevensbescherming) gerespecteerd. De verzameling en de eventueel noodzakelijke uitwisseling van gegevens vindt plaats op basis van de uitgangspunten van de Visie gegevensdeling domein samenleving (T19.10353). De toegangsmedewerker bepaalt of het uitvragen, uitwisselen en vastleggen (verwerken) van gegevens doelmatig is, in proportie is en of er een alternatief is. Er moet sprake zijn van een gerechtvaardigd (legitiem) doel en de verwerking moet voldoen aan de principes van “subsidiariteit” (minst ingrijpende maatregel), “proportionaliteit” (de maatregel is in verhouding tot het doel) en “doelmatigheid” (de maatregel is geschikt om het doel te bereiken). Indien mogelijk wordt hierbij zoveel mogelijk rekening gehouden met de mening van de inwoner over de (voorgenomen) verwerking van zijn gegevens.

 

Indien er tijdens het onderzoek kennis wordt genomen van (signalen van) een strafbaar feit/fraude dan wordt die informatie gedeeld met de relevante interne en/of externe instanties. De bevoegdheid om hiertoe over te gaan en aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar vloeit voort uit artikel 161 Sv. Ambtenaren zijn op grond van artikel 162 Sv bovendien verplicht om aangifte te doen bij de officier van justitie of een hulpofficier als zij in de uitoefening van hun werkzaamheden kennis krijgen van een misdrijf. De Participatiewet bevat hiertoe ook nog een specifieke verplichting (artikel 66 Participatiewet).

 

Om een eventuele controle achteraf mogelijk te maken wordt door de toegangsmedewerker een intern rapport opgemaakt over de (voorgenomen) gegevensverwerking. Hierin legt de toegangsmedewerker zijn argumentatie vast.

 

Paragraaf 2.3 Aanvraag

 

Artikel 2.3.1 De aanvraag voor een individuele voorziening

Een aanvraag is nodig om een beschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. Een aanvraag moet de naam en het adres van de aanvrager, een dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd bevatten (artikel 4:2, lid 1 Awb). Om aanvragen op een efficiënte manier af te kunnen handelen is het belangrijk dat de inwoner hiervoor gebruik maakt van een door de gemeente voorgeschreven en beschikbaar gesteld formulier (artikel 4:4 Awb). Op het moment dat de inwoner daar geen gebruik van heeft gemaakt dan krijgt de inwoner de kans om dit verzuim te herstellen (artikel 4:5 Awb).

 

Omdat in de verschillende domeinwetten verschillende voorwaarden zijn gesteld voor het doen van een aanvraag, bevat dit artikel ook een aantal uitzonderingen op de mogelijkheid om direct een aanvraag in te kunnen dienen. In de Wmo 2015 is geregeld dat gedurende de onderzoekstermijn van zes weken eerst het onderzoek moet worden afgewacht (artikel 2.3.2, lid 9). De Pw bevat voor jongeren een verplichte zoektermijn van 4 weken, waarbij alleen voor vreemdelingen een afwijkende regeling is opgenomen (artikel 41, lid 4 en 8 Pw). Met deze bepaling in de verordening wordt de begunstigende mogelijkheid aan jongeren geboden om in zeer bijzondere situaties, waarbij bijvoorbeeld sprake is van een dreigende uithuiszetting, toch al een aanvraag in te dienen voor een individuele voorziening op het gebied van inkomen op basis waarvan de gemeente een voorschot zou kunnen verstrekken (Kamerstukken II 2010-11, 32 815, nr. 7, p. 13 en 16).

 

In het artikel is er een mogelijkheid gecreëerd om een getekend ondersteuningsplan als aanvraag in behandeling te nemen. Dit voorkomt dat de inwoner, naast het indienen van het getekende ondersteuningsplan, ook nog een ingevuld en getekend aanvraagformulier in moet dienen. Als voorwaarde is wel opgenomen dat het gesprek niet langer dan drie maanden geleden heeft plaatsgevonden. Dit is om te voorkomen dat de gegevens te zeer verouderd zijn. Omdat het ondersteuningsplan niet alle informatie bevat die nodig is om een aanvraag voor individuele voorziening te beoordelen met betrekking tot werk, inkomen of schulden, is het volledig invullen van een voorgeschreven aanvraagformulier voor deze domeinen wel altijd vereist.

 

Conform artikel 4; artikel 4a Wgs is in dit artikel bepaald dat het, in afwijking van artikel 4:1 Awb en hetgeen hierover in de verordening is bepaald, ook mogelijk is om de aanvraag mondeling in te dienen tijdens het gesprek.

 

Artikel 2.3.2 De beoordeling van de aanvraag

Dit artikel regelt de zorgvuldige beoordeling van een aanvraag voor een individuele voorziening. Het artikel volgt het hiervoor in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477; en CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819). Indien het noodzakelijk is om een deskundige in te schakelen dan wordt de inwoner hierover schriftelijk geïnformeerd door de gemeente.

 

Paragraaf 2.4 besluit

 

Artikel 2.4.1 Beslistermijn

De regeling uit de Awb waarin is bepaald dat een beschikking dient te worden afgegeven binnen een redelijke termijn van maximaal acht weken na ontvangst van de aanvraag (artikel 4:13 Awb) is onverkort van toepassing op de Jw, Pw, IOAW, IOAZ en Wgs. In de Wgs is wel bepaald dat hierover nog een expliciete bepaling in de verordening opgenomen moet worden (artikel 4a, lid 3 Wgs), waaraan met dit artikel wordt voldaan. In de Wmo 2015 is een afwijkende termijn van maximaal twee weken geregeld (artikel 2.3.5, lid 2 Wmo 2015). Dit is echter gekoppeld aan een onderzoekstermijn van maximaal zes weken na de melding (artikel 2.3.2, lid 1 Wmo 2015), waardoor de totale termijn eveneens maximaal acht weken bedraagt.

 

Op grond van artikel 4:15 Awb kan de beslistermijn worden opgeschort indien voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening noodzakelijke gegevens ontbreken in afwachting van de toezending van die gegevens door de inwoner. Opschorting is ook mogelijk met instemming van de inwoner, indien de vertraging aan de inwoner te wijten is of in overmacht situaties.

 

Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Dit kan bijvoorbeeld in complexe situaties waarbij het voor een zorgvuldig onderzoek nodig is om meer tijd te nemen om tot een besluit te komen. Bijvoorbeeld als een advies van een deskundige van belang is om de meest passende ondersteuning te kunnen inzetten, maar dit advies niet zo snel kan worden gegeven.

 

Artikel 2.4.2 Motivering

De bekendmaking van het besluit door de gemeente vindt plaats door schriftelijke toezending daarvan (artikel 1:3, eerste lid; artikel 3:41 Awb). In dit besluit worden ook redenen van de gemeente voor het besluit genoemd (afdeling 3.7 Awb).

 

Artikel 2.4.3 Afwijking procedure

De termijnen genoemd in artikel 2.4.1 zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na het melden van een ondersteuningsvraag binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt (spoedprocedure). Het onderzoek volgt dan achteraf. De tijd waarbinnen de voorziening daadwerkelijk wordt ingezet is mede afhankelijk van de beschikbaarheid van een aanbieder.

 

Jeugdhulp is ook toegankelijk na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts (artikel 2.6, lid 1 aanhef en onder e Jw). Hetzelfde geldt voor de jeugdreclassering (artikel 2.4 Jw), waarbij de gecertificeerde instelling na overleg met de gemeente bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (artikel 3.5, lid 1 Jw). In die gevallen geldt de in dit hoofdstuk genoemde toegangsprocedure niet en draagt de gemeente er zorg voor dat de extern afgegeven indicatie wordt verstrekt.

 

In situaties waarin de inwoner recent nog is gesproken en zijn situatie bij de gemeente bekend is, is het niet altijd nodig om een geheel nieuw onderzoek te starten conform dit hoofdstuk. In die situaties is het wel van belang om de inwoner te vragen of er nog iets in zijn situatie is gewijzigd, waardoor er misschien toch meer onderzoek nodig is. Als dit niet het geval is dan kan de aanvraag direct worden beoordeeld. Ook vanuit efficiëntie overwegingen kan de gemeente besluiten om in bepaalde (eenvoudige) aanvraagsituaties geen brede uitvraag te doen, maar direct tot het beoordelen van de aanvraag op basis van het ingediende aanvraagformulier en de daarbij gevoegde stukken over te gaan.

 

Hoofdstuk 3.Adviesraad Sociaal Domein

 

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente over het gevoerde en te voeren beleid op het gebied van het gemeentelijke sociaal domein door inwoners. Hieronder vallen de beleidsterreinen behorende bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet, Participatiewet, IOAW, IOAZ en aanpalende wet- en regelgeving. Om de samenhang en de integraliteit binnen het sociaal domein ook in de inspraak en medezeggenschap te waarborgen, en omdat het niet mogelijk is alle inwoners persoonlijk bij het beleid te betrekken, wordt met dit hoofdstuk één adviesraad in het leven geroepen die zich buigt over alle beleidsterreinen binnen het sociaal domein.

 

Dit hoofdstuk betreft een uitwerking van de verordening plicht uit artikel 2.1.3, derde lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, artikel 2.10 van de Jeugdwet, artikel 47 van de Participatiewet, artikel 42 van de IOAW en artikel 42 van de IOAZ; in combinatie met artikel 150 van de Gemeentewet.

 

Paragraaf 3.1 Algemeen

 

Artikel 3.1.1 Adviesraad Sociaal Domein

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 3.1.2 Taken

De taken van de adviesraad op het terrein van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet, Participatiewet, IOAW en IOAZ vloeien voort uit deze wetten. Zij worden hier enkel uitgewerkt. Vanuit de integrale benadering van het sociaal domein is deze taakstelling uitgebreid naar aanpalende wet- en regelgeving. Daarbij kan gedacht worden aan de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, maar ook aan bijvoorbeeld gemeentelijke minimaregelingen.

 

De adviesraad heeft een duidelijke adviserende taak met betrekking tot het gemeentelijke beleid en de gemeentelijke regelgeving. De adviesraad houdt zich niet bezig met individuele zaken van inwoners.

 

De adviesraad is zelf verantwoordelijk voor het regelen van haar eigen praktisch functioneren en om daarvoor regels op te stellen.

 

Paragraaf 3.2 Leden

 

Artikel 3.2.1 Samenstelling adviesraad

Om de actieve betrokkenheid van alle doelgroepen en hun vertegenwoordigers binnen het sociaal domein goed tot zijn recht te kunnen laten komen, is het van belang dat de adviesraad een goede afspiegeling is van de verschillende doelgroepen en/of hun vertegenwoordigers. Het gaat hierbij in elk geval om de doelgroepen genoemd in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015, artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet, artikel 7, eerst lid van de Participatiewet, artikel 2 van de IOAW en artikel 2 van de IOAZ. Zij weten door hun ervaring immers als geen andere welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. De inspraak is echter niet beperkt tot deze doelgroepen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Iedereen kan immers op enig moment aangewezen raken op ondersteuning. Belangrijk is dat men zich betrokken voelt bij het sociaal domein en zich hiervoor in wil zetten.

 

Om de onafhankelijkheid van de adviesraad te waarborgen is het van belang dat de leden geen belangen van organisaties vertegenwoordigen in de adviesraad. Inwoners kunnen lid zijn van de adviesraad vanwege het feit dat zij deel uitmaken van één of meerdere doelgroepen, hier een nauwe verwantschap mee hebben of gewoon interesse hebben in het sociaal domein.

 

Artikel 3.2.2 Benoeming

De adviesraad is zelf verantwoordelijk voor het werven en selecteren van nieuwe leden. Deze worden vervolgens gemotiveerd voor benoeming voorgedragen aan de gemeente. De gemeente besluit over de benoeming en kan een voorgedragen lid gemotiveerd weigeren. De voorzitter wordt door de gemeente in de functie van voorzitter benoemd. De adviesraad is zelf verantwoordelijk voor het aanwijzen van een penningmeester en secretaris uit de door de gemeente in de adviesraad benoemde leden. Leden worden in principe voor een periode van vier jaar benoemd en kunnen eenmaal herbenoemd worden.

 

Artikel 3.2.3 Aftreden

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 3.3 Werkwijze

 

Artikel 3.3.1 Openbaarheid vergaderingen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 3.3.2 Advisering

Voor een effectieve advisering is het belangrijk dat de adviesraad tijdig bij beleidsontwikkelingen wordt betrokken en dat er een goede verhouding is tussen de adviesraad en het ambtelijk apparaat. Dit artikel bevat hiervoor de basis. Het artikel regelt ook de terugkoppeling vanuit de gemeente naar aanleiding van door de adviesraad uitgebrachte adviezen.

 

Artikel 3.3.3 Geheimhouding

In artikel 3.3.2 is het uitgangspunt geformuleerd dat de adviesraad tijdig bij beleidsontwikkelingen wordt betrokken. Dit vraagt dat er vertrouwelijk met informatie wordt omgegaan. Dit artikel regelt daarom de geheimhouding.

 

Artikel 3.3.4 Budget en faciliteiten

Voor een effectieve vervulling van de taken is het van belang dat de adviesraad wordt gefaciliteerd. Niet alleen voor vergaderruimte, maar ook voor kantoormiddelen en deskundigheidsbevordering. De gemeente zorgt voor een adequate ondersteuning. De adviesraad verantwoord de inzet van deze (financiële) ondersteuning in haar jaarverslag.

 

Artikel 3.3.5 Slotbepalingen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 4.Maatschappelijke ondersteuning

 

Paragraaf 4.1 Procedure

In hoofdstuk 2 is het toegangsproces voor het sociaal domein vastgelegd. In deze paragraaf wordt dan ook verwezen naar dit proces. Wel zijn er een aantal specifieke elementen van het toegangsproces die betrekking hebben op maatschappelijke ondersteuning die in deze paragraaf nader worden uitgewerkt.

 

Artikel 4.1.1 Melding

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.1.2 Onderzoek

In aanvulling op de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de inwoner wordt in dit artikel benoemd dat de gemeente ook onderzoek kan doen naar anderen als dat van belang is voor het beoordelen van de melding. Het gaat dan om het netwerk van de inwoner en specifiek om huisgenoten. Het niet meewerken aan dit onderzoek door huisgenoten heeft ook gevolgen voor de besluitvorming door de gemeente en daarom worden zij expliciet benoemd in dit artikel. Indien de inwoner een Pgb wenst dan is ook een onderzoek naar de beoogde zorgverlener/leverancier van de inwoner noodzakelijk om te waarborgen dat de ondersteuning veilig en cliëntgericht zal worden verstrekt. Indien het gewenste Pgb niet door de inwoner zelf, maar door een derde namens hem zal worden beheerd dan is ook een onderzoek naar deze beoogde beheerder aan de orde.

 

Artikel 4.1.3 Aanvraag

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.1.4 Beschikking

In dit artikel worden een aantal specifieke punten benoemd die gelden voor het opstellen van een besluit/beschikking met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Daarmee wordt nader invulling gegeven aan het algemeen geformuleerde artikel 2.4.2.

 

De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat omschreven welke elementen in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen, zowel als het om een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb gaat.

 

Artikel 4.1.5 Afwijking procedure

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 4.2 Kwaliteit en veiligheid

Maatschappelijke ondersteuning is vaak bedoeld voor (zeer) kwetsbare inwoners. Ter bescherming van deze groep, maar ook om te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor het effectief bieden van maatschappelijke ondersteuning wordt misbruikt voor andere doeleinden, is het van belang om heldere eisen met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van maatschappelijke ondersteuning te stellen. In deze paragraaf worden dan ook een aantal (basis)eisen verankerd.

 

Artikel 4.2.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht uit artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.

 

De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij het uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

 

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen opgenomen. Deze kunnen op grond van het tweede lid verder worden uitgewerkt in beleid. Deze kwaliteitseisen beperken zich niet tot de door de gemeente zelf gecontracteerde aanbieders, maar gelden ook voor aanbieders die een inwoner vanuit een pgb in wil huren. Het is namelijk van groot belang dat alle ondersteuningsverleners die vanuit de Wmo 2015 ondersteuning verlenen voldoende zijn toegerust om die ondersteuning te bieden en dat dit blijkt uit objectieve (toetsbare) maatstaven.

 

Het derde lid benoemd het jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek dat de gemeente op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de Wmo 2015 verplicht is uit te voeren. Ook worden de andere methoden genoemd waarmee de gemeente er op toeziet dat de maatschappelijke ondersteuning voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen.

 

In het vierde lid wordt aanvullend verwezen naar de kwaliteitseisen van GGD Haaglanden voor de voorzieningen begeleiding, dagbesteding en hulp bij het huishouden. Deze organisatie voert mede namens de gemeente Lansingerland toezicht uit op de mate waarin aanbieders voldoen aan de kwaliteitseisen. Vanuit het oogpunt van samenhang in de regio wordt er gekozen voor een verwijzing naar deze criteria. De criteria zijn terug te vinden via de website van de GGD-Haaglanden (https://www.ggdhaaglanden.nl/inspecties/toezicht-wmo.htm#:~:text=GGD%20Haaglanden%20houdt%20toezicht%20op,de%20basis%20van%20het%20toezicht).

 

Artikel 4.2.2 Veiligheidseisen maatschappelijke ondersteuning

Bij alle voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning is het belangrijk dat deze veilig en inwoner gericht worden verstrekt. Dit betekent dat ondersteuningsverleners, of zij nou professionals, vrijwilligers of vanuit een pgb gefinancierde informele ondersteuningsverleners zijn; moeten beschikken over de juiste deskundigheid en vaardigheden. Als dat aan de orde is; moeten zij uiteraard ook voldoen aan geldende wettelijke eisen.

 

Om een minimale basisveiligheid in te bouwen wordt van ondersteuningsverleners een VOG gevraagd. Ook wordt gekeken of de ondersteuningsverlener wel over de juiste opleidingspapieren beschikt die gelet op de beperkingen van de inwoner en de te verlenen ondersteuning nodig zijn. Welke papieren/diploma’s dit zijn zal per situatie verschillen en is daarom in dit artikel niet verder uitgewerkt. Wel is vastgelegd dat dit in beleid en contracten nader moet worden uitgewerkt. Voor professionals is een extra verzekeringseis opgenomen.

 

Bij ZIN-aanbieders wordt dit contractueel afgesproken en kan hier vanuit toezicht op gecontroleerd worden. Bij Pgb-aanbieders wordt dit gecontroleerd door de gemeente en vormt het een onderdeel van de screening van het Pgb-plan.

 

Artikel 4.2.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

De gemeente kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid Wmo 2015). Om er voor te zorgen dat deze aanbieders een reële prijs betaald krijgen voor hun diensten, moeten er bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die de gemeente door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 4.2.4 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de door de gemeente aangewezen toezichthouder bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder ‘calamiteit’ wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot schadelijke gevolgen heeft geleid voor een inwoner. Onder ‘geweldsincident’ wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam of ontucht en lichamelijk en geestelijk geweld.

 

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door de gemeente een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthouder deze meldingen onderzoekt en adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Het in dit artikel benoemde toezicht is door de gemeente regionaal geregeld via de GGD Haaglanden. Het staat los van het in hoofdstuk 8 geregelde rechtmatigheidstoezicht ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en misbruik van voorzieningen, al zijn er uiteraard wel raakvlakken en wordt er onderling samengewerkt.

 

Paragraaf 4.3 Voorwaarden maatwerkvoorziening

 

Artikel 4.3.1 Beschikbare maatwerkvoorzieningen

De gemeente kan, afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte(n) van de inwoner, verschillende maatwerkvoorzieningen verstrekken op grond van de Wmo 2015. In dit artikel is een globaal overzicht opgenomen van de verschillende (groepen van) maatwerkvoorzieningen die beschikbaar zijn. Hoewel de Wmo 2015 hier niet toe verplicht geeft de verordening hiermee wel een globaal beeld van de ondersteuningsmogelijkheden die de gemeente haar inwoners kan bieden. Hiermee wordt duidelijkheid geboden aan de inwoners.

 

Artikel 4.3.2 Uitgangspunten

In artikel 2.1.3 , tweede lid, sub a van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria de gemeente vaststelt of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. De gemeente moet aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en het navolgende artikel 4.3.3 is deze verplichting uitgewerkt.

 

Lid 1: hierin is het algemene afwegingskader dat in de Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet.

De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

 

Lid 2: bepaalt dat de gemeente bij het kiezen van de voorziening kiest voor de goedkoopst passende voorziening. De voorziening die wordt verstrekt hoeft niet de goedkoopste voorziening te zijn. De gemeente onderzoekt in de eerste plaats welke voorzieningen het meest passend zijn en daarna welke het goedkoopst. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip passend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening passender maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Het toekennen van een verhuiskostenvergoeding in plaats van het volledig aanpassen van een woning valt ook onder deze bepaling. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Ter verduidelijking een voorbeeld: als een rolstoel de meest passende voorziening voor een inwoner is, heeft die inwoner soms aanvullende wensen omtrent kleur of uitvoering. Deze aanvullende wensen maken de voorziening niet passender of doelmatiger, maar brengen meestal extra kosten met zich mee. Deze extra kosten komen in dat geval voor rekening van de inwoner. Een maatwerkvoorziening is ook niet bedoelt om een inwoner in een gunstigere positie te plaatsen.

 

Lid 3: regelt dat een maatwerkvoorziening niet anti-revaliderend mag werken. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de Wmo 2015 om de zelfredzaamheid te versterken. Hierbij kan gedacht worden aan het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening omdat die een effectieve behandeling in de weg staat. Dit is bijvoorbeeld het geval als een beperking door een medische- of psychologische behandeling weggenomen zou kunnen worden en het verstrekken van de maatwerkvoorziening de noodzaak tot het ondergaan van deze behandeling wegneemt en daarmee de beperking en de afhankelijkheid van de inwoner in stand zou houden of zelfs vergroten.

 

Lid 4: begrenst het voorzieningenniveau dat de gemeente biedt tot een niveau waarmee de inwoner volgens de gemeente een aanvaardbaar niveau van maatschappelijke participatie kan realiseren. Met deze bepaling wordt benadrukt dat de gemeente niet in elke wens/behoefte van een inwoner voorziet, maar ook beoordeeld in hoeverre het noodzakelijk is om daarin te voorzien (vgl. CRvB 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2644) en of de inwoner niet al voldoende mogelijkheden heeft om deel te nemen aan de samenleving. Wat in een individuele situatie leidt tot een aanvaardbaar niveau van participatie is een kwestie van maatwerk, waarvoor in beleidsregels nadere criteria kunnen worden uitgewerkt.

 

Lid 5: spreekt voor zich.

 

Artikel 4.3.3 Weigeringsgronden

In de jurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat weigeringsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Deze jurisprudentie staat ook wel bekend als de “essentialia jurisprudentie” (CRvB 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133 en CRvB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen. Door het opnemen van heldere weigeringsgronden kan de inwoner zelf zijn rechtspositie bepalen. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid sub a van de Wmo 2015, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

 

Lid 1, sub a: spreekt voor zich.

 

Lid 1, sub b: Een maatwerkvoorziening zal pas ingezet worden als de ondersteuning niet op een andere manier kan worden gerealiseerd. Naast de eigen kracht van de inwoner zelf is ook de beoordeling of er gebruikelijke hulp van huisgenoten verwacht mag worden een belangrijke overweging om wel of niet een maatwerkvoorziening te verstrekken. Daarbij mag van een partner ook veel meer verwacht worden (bijv. CRvB 14 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:823), dan van een huisgenoot met wie de inwoner een minder nauwe relatie heeft. De mogelijkheden om een beroep te kunnen doen op mantelzorg en het netwerk van de inwoner zijn eveneens van belang bij de beoordeling of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is en sluiten aan bij de gemeentelijke visie van samenredzaamheid.

 

Lid 1, sub c: Het is van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten, zoals de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Als voor het opheffen van een beperking of het bereiken van een gewenst resultaat een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo toegekend. Het voorrang geven aan het doen van een beroep op een dergelijke voorliggende voorziening sluit ook aan bij het uitgangspunt dat inwoners eerst hun eigen mogelijkheden benutten. Het gaat om de vraag of de inwoner aanspraak heeft op de voorziening. Het is niet nodig dat de inwoner daadwerkelijk over de voorziening beschikt.

 

Lid 1, sub d: Van inwoners wordt verwacht dat als zij schade lijden, zij er, als dat mogelijk is, ook voor zorgen dat ze die schade verhalen op de veroorzaker. Daarmee kunnen zij voorkomen dat ze een beroep moeten doen op de Wmo 2015. De eigen verantwoordelijkheid speelt immers een grote rol (CRvB 19 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:776). Omdat er zich situaties kunnen voordoen waarin het niet wenselijk is dat een inwoner op deze grond een maatwerkvoorziening wordt onthouden, bevat deze bepaling wel een redelijkheidstoets. In bijzondere situaties kan de gemeente, hoewel er een derde verantwoordelijk is voor de situatie en die aangesproken kan/had kunnen worden, toch een (eventueel tijdelijke) maatwerkvoorziening verstrekken. In dat geval zal wel vast moeten komen te staan dat de inwoner zijn situatie niet zelf kan verbeteren en dat er voor het verstrekken van de voorziening een dringende noodzaak bestaat.

 

Lid 1, sub e: Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Uit artikel 2.3.5, lid 3 Wmo 2015 volgt dat er geen maatwerkvoorziening hoeft te worden verstrekt voor zover de gemeente van oordeel is dat de beperkingen met een algemeen gebruikelijke voorziening kunnen worden verminderd of weggenomen. In de Memorie van Toelichting wordt dit begrip nader toegelicht: ‘Een algemeen gebruikelijke voorziening bestaat uit zaken, diensten die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, niet speciaal voor mensen met een beperking zijn ontworpen en niet aanzienlijk duurder zijn dan een vergelijkbaar product met hetzelfde doel (passend in een normaal aanschaffingspatroon bij een gelijke financiële positie)’. De Memorie van Toelichting noemt als voorbeeld een situatie waarin een inwoner al geruime tijd diensten (zoals huishoudelijke hulp) betrekt van een derde, waarmee de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid of participatie al zijn verminderd of weggenomen; waardoor er geen voorziening hoeft te worden verstrekt (Kamerstukken II 2018-19, 35 093, nr. 3, p. 15). Een ander bekend voorbeeld is de elektrische fiets (bijv. CRvB 9 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3205). Ook kan gedacht worden aan een mengkraan.

 

Lid 1, sub f: Doelt op de situatie dat de inwoner een voorziening aanvraagt nadat deze door de inwoner zelf gerealiseerd of aangekocht is. Omdat de gemeente dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, of op een andere manier invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met wat de gemeente als goedkoopst passende voorziening beschouwt. Ook wordt voorkomen dat de gemeente nog ver nadat de voorziening is gerealiseerd een beoordeling zou moeten maken van de situatie van toen, terwijl het probleem al is opgelost en er feitelijk op het moment van de melding geen probleem is dat de gemeente nog zou moeten compenseren.

 

Lid 1, sub g: Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als verstrekking daarvan op het moment van de aanvraag (medisch) noodzakelijk is om een participatiedoel dat past binnen de Wmo 2015 te bereiken. Het is niet bedoeld om te voorzien in wensen of in mogelijk toekomstige behoeften. De noodzaak van de ondersteuning zal in beginsel ook langdurig van aard moeten zijn. De Wmo 2015 is niet bedoeld voor situaties waarin iemand tijdelijk is aangewezen op een voorziening. Voor tijdelijke voorzieningen, bijvoorbeeld revalidatiehulpmiddelen kan een beroep worden gedaan op Zorgverzekering. Deze hulpmiddelen kunnen gedurende 2 x 3 maanden worden geleend en nadien zo nodig worden gehuurd. Dit is geregeld in artikel 2.12. juncto 2.6 e Regeling Zorgverzekering. Voor huishoudelijke hulp geldt een uitzondering (Kamerstukken II 2005-06, 30 131, nr. C, p. 45-46), welke in deze bepaling ook is overgenomen voor begeleiding omdat dit eveneens een dienst betreft. Wat tijdelijk is zal per situatie verschillen en zal meestal ook afhankelijk zijn van medische prognoses.

 

Lid 1, sub h: De gemeente verstrekt vanuit de Wmo 2015 ook subsidies aan diverse organisaties binnen de gemeente Lansingerland. Deze organisaties bieden vrij toegankelijke, laagdrempelige voorzieningen aan voor de inwoners. Voordat er een maatwerkvoorziening wordt verstrekt wordt door de gemeente eerst beoordeeld of het doel ook met de inzet van een dergelijke voorziening bereikt kan worden. Dit volgt ook uit artikel 2.3.5, lid 3 van de Wmo 2015.

 

Lid 1, sub i: Van de inwoner wordt verwacht dat hij op een verantwoorde wijze omgaat met een door de gemeente of een ander overheidsorgaan verstrekte voorziening die hem in staat stelt tot participatie en/of zelfredzaamheid. Dit past bij de prominente rol die de eigen verantwoordelijkheid inneemt in de Wmo 2015. Op het moment dat er een passende voorziening is geboden en er zich geen wijziging heeft voorgedaan in de situatie (bijv. toegenomen beperkingen waardoor de voorziening niet langer passend is), maar de inwoner door eigen toedoen of nalaten niet meer beschikt over die voorziening, dan is het niet logisch dat de gemeente opnieuw een voorziening verstrekt. Deze bepaling ziet uitdrukkelijk alleen toe op situaties waarin de inwoner, door bijvoorbeeld roekeloosheid of onoplettendheid, een verwijt kan worden gemaakt.

 

Lid 1 sub j: Van een inwoner mag verwacht worden dat hij bij een verhuizing of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Zo mag bijvoorbeeld van iemand met een (progressieve) loopbeperking verwacht worden dat hij niet verhuist naar een woning met een trap waardoor hij (op termijn) geen gebruik kan maken van de woning zonder een voorziening. Doet hij dat wel, dan kan de gemeente een voorziening om die reden afwijzen. Het was immers voorzienbaar dat de keuze tot een beroep op de Wmo 2015 zou leiden. De verantwoordelijkheid van de inwoner om een voorzienbaar beroep op de Wmo 2015 te voorkomen gaat overigens niet zo ver dat van de inwoner gevraagd mag worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).

 

Lid 1 sub k: De inwoner moet op grond van de artikel 2.3.2, lid 7 en artikel 2.3.8 Wmo 2015 meewerken aan het onderzoek van de gemeente dat nodig is om vast te stellen of er een maatwerkvoorziening noodzakelijk is en hoe die maatwerkvoorziening(en) eruit moet(en) zien. Op het moment dat een inwoner niet aan dit onderzoek meewerkt dan kan de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening niet worden bepaald en vormt dit een grond om de aanvraag af te wijzen (bijv. CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:567 en CRvB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:224). Ook in situaties waarin huisgenoten niet meewerken aan een onderzoek, terwijl dit noodzakelijk is om vast te stellen in hoeverre zij gebruikelijke hulp kunnen bieden aan de inwoner, bestaat er aanleiding om de aanvraag om een maatwerkvoorziening af te wijzen (bijv. CRvB 25 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4090).

 

In lid 2 zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening betreffen. Een woonvoorziening is vaak een woning gebonden voorziening, die niet verplaatst kan worden, bijvoorbeeld bij een verhuizing. De afwijzingsgronden zijn bedoeld om onnodige kosten te voorkomen.

 

Lid 2, sub a: Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. De Wmo 2015 is niet bedoeld om een woning die in slechte staat verkeert of waar gebruik is gemaakt van verkeerde bouwmaterialen te renoveren. Ook tot het plaatsen van een voorziening in een woning die in slechte staat verkeert zal niet worden overgegaan omdat die voorziening alleen niet voldoende zal zijn om (langdurig) veilige woonsituatie te realiseren. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner om ervoor te zorgen dat de aan te passen woning (eerst) in een goede staat verkeert, zodat een eventuele maatwerkvoorziening die gericht is op het zoveel mogelijk wegnemen van een beperking ook duurzaam effectief kan zijn.

 

Lid 2, sub b: De gemeente treft alleen een maatwerkvoorziening in of aan een woning waar de inwoner zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de inwoner over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een inwoner twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel de ene als de andere ouder.

 

Een uitzondering op het aanpassen van een woning die niet de hoofdverblijfplaats betreft vormt het bezoekbaar maken van een woning voor een inwoner die in een Wlz instelling zijn hoofdverblijf heeft. Onder het bezoekbaar maken valt onder andere het aanpassen van de entree van de woning en als dat nodig is het zorgen voor een toiletvoorziening (waarbij de voorkeur uitgaat naar een gehuurde- in plaats van een nagelvaste voorziening). Het gaat uitdrukkelijk niet om het logeerbaar maken van de woning, waarvoor ook aanpassingen aan de slaapruimte en natte cel gecreëerd zouden moeten worden. Aan dit bezoekbaar maken van een woning zijn wel een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet het bezoeken van de woning frequent en over een langere periode plaats zullen vinden, zodat de kosten in verhouding staan tot het aantal bezoeken. Ook zal de persoonlijke verzorging in de te bezoeken woning georganiseerd moeten zijn en moet het aanpassen van de woning bouwtechnisch eenvoudig mogelijk zijn. Omdat het bezoekbaar maken van een woning niet verplicht is, maar de gemeente wel bevoegd is om dit op grond van de Wmo 2015 mogelijk te maken, wordt met deze uitzondering voldaan aan de Wmo 2015.

 

Lid 2, sub c: Met deze bepaling wordt het aanpassen van niet voor permanente bewoning geschikte woonruimten en/of woonruimten waar slechts tijdelijk wordt verbleven en/of woonruimten waarvoor de inwoner geen recht van permanente bewoning heeft; uitgesloten. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar verantwoordelijkheid. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing in de vorm van een verhuiskostenvergoeding.

 

Lid 2, sub d: Met deze beperking wordt invulling gegeven aan het individuele karakter van de maatwerkvoorziening, waarbij de toegang voor de inwoner wel wordt gewaarborgd. Het volledig aanpassen van collectieve ruimten sluit niet aan bij het individuele karakter van de maatwerkvoorziening.

 

Lid 2, sub e: Deze bepaling hangt samen met de in lid 1, sub j opgenomen bepaling. Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden is ook van belang of de inwoner mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

 

Lid 2, sub f: Deze bepaling hangt samen met de in lid 1, sub j opgenomen bepaling. Ook als men een goede reden heeft om te verhuizen mag van de (toekomstige) inwoner verwacht worden dat hij zoekt naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte(re) woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt niet alleen het feitelijke verhuizen bedoeld, maar ook alle onomkeerbare handelingen die hieraan normaal gesproken voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Van de (toekomstige) inwoner wordt verwacht dat hij vooraf contact zoekt met de gemeente en om toestemming vraagt voor de verhuizing om in aanmerking te kunnen komen voor een eventueel noodzakelijke woningaanpassing.

 

Lid 3 regelt het primaat van het collectief vervoer. Met deze bepaling worden de keuzemogelijkheden van de inwoner voor een oplossing voor een vervoersprobleem beperkt om het systeem van collectief vervoer betaalbaar en daarmee in stand te kunnen houden.

 

Paragraaf 4.4 Aanvullende voorwaarden persoonsgebonden budget

 

Artikel 4.4.1 Verzoek

De gemeente kan een maatwerkvoorziening op grond van een verzoek van de inwoner in de vorm van een Pgb verstrekken. Deze mogelijkheid is geregeld in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt als de inwoner met een Pgb plan kan aantonen dat hij, al dan niet met hulp uit zijn netwerk, met het Pgb in staat is om kwalitatief goede en effectieve ondersteuning te realiseren, die ook veilig is voor de inwoner en zijn omgeving. In dit artikel zijn voor de beoordeling daarvan door de gemeente een aantal voorwaarden gesteld aan het verzoek om een Pgb. Op het moment dat het gaat om een verzoek tot verlenging van een indicatie voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst, zoals huishoudelijke hulp en begeleiding, moet ook het zorgplan als bedoeld in artikel 4.4.8 worden meegestuurd en dient er verantwoording afgelegd te worden over de resultaten van de inzet in de afgelopen periode.

 

Artikel 4.4.2 Pgb plan

Lid 1: Met het Pgb plan laat de inwoner zien dat hij er bewust voor kiest om de maatwerkvoorziening niet in natura af te nemen, bij een door de gemeente gecontracteerde leverancier, maar in de vorm van een Pgb. Op basis van het Pgb plan moet de gemeente kunnen beoordelen of de inwoner, of de persoon uit zijn netwerk die namens hem het Pgb-beheer op zich wil nemen, zich voldoende beseft welke verantwoordelijkheden een Pgb met zich meebrengt en dat hij de bij een Pgb behorende taken op een verantwoorde manier kan uitvoeren.

 

Lid 2: In het tweede lid zijn een aantal aspecten opgenomen die in elk geval in het Pgb plan benoemd moeten worden om aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden te voldoen. Het gaat in de eerste plaats om een toelichting op de keuze voor een Pgb (a) en een beschrijving van de voorziening waaraan de inwoner het Pgb wil besteden (b) en bij wie (c). Ook wordt van de inwoner verwacht dat hij aangeeft waarom hij juist voor deze leverancier/ondersteuningsverlener heeft gekozen, waarbij gedacht kan worden aan een toelichting op de wijze waarop hij zich op het ondersteuningsaanbod heeft georiënteerd (d). Hiernaast zal de inwoner aan moeten geven welke kostprijs de beoogde leverancier/ondersteuningsverlener hanteert (e) en welke contract vorm, conform het model van de SVB (overeenkomst van opdracht met zorginstelling, zorgovereenkomst met partner of familielid, zorgovereenkomst van opdracht, of arbeidsovereenkomst), men kiest (f). Tot slot zijn er een aantal aspecten die betrekking hebben op het waarborgen van de kwaliteit en effectiviteit van de in te kopen ondersteuning. Dan gaat het om kwaliteitsborging, waarbij gedacht kan worden aan diploma’s en keurmerken (g), maar ook hoe de aansturing van de leverancier/ ondersteuningsverlener in de praktijk is geregeld, met bijvoorbeeld evaluatiemomenten, zodat de ondersteuningsverlener/leverancier weet wat hij moet doen (h). Ook wordt van de inwoner, of de beheerder uit zijn netwerk, verwacht dat hij een controleplan heeft (i) en dat wordt aangegeven hoe de administratie, waaronder indien van toepassing het in artikel 4.4.8 genoemde zorgplan, wordt bijgehouden (j). Tevens moet het Pgb plan laten zien dat er is nagedacht over hoe men gaat handelen als de leverancier/ondersteuningsverlener de gemaakte afspraken niet nakomt (k) of als er zich een calamiteit voordoet (l).

 

Lid 3: Als een inwoner de beoogde leverancier naar het professionele tarief wil betalen dan gelden er een aantal aanvullende eisen. Om te kunnen controleren of daaraan wordt voldaan bevat het derde lid een aantal aanvullende stukken die bij het Pgb plan gevoegd moeten worden.

 

Artikel 4.4.3 Beheer

Het beheren van het Pgb kan door zowel de inwoner als door een derde namens de inwoner (Pgb-beheerder) worden uitgevoerd. Voordat een Pgb wordt toegekend beoordeelt de gemeente of de inwoner, of de beoogde Pgb-beheerder namens hem, in staat is om de beheerstaken op een verantwoorde manier uit te voeren. Niet iedereen is namelijk in staat om naar behoren een Pgb te beheren. In dit artikel worden een aantal beoordelingscriteria gesteld.

 

Lid 1: Een Pgb-beheerder zal uiteraard in staat moeten zijn om de ondersteuningsbehoefte over te brengen aan de leverancier/ondersteuningsverlener (a), maar er wordt ook gekeken naar factoren die er op wijzen dat men geen gezond beheer kan voeren (b) en risicofactoren in de vorm van verslavingsproblematiek (c), een verstandelijke beperking, een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of een cognitieve stoornis (d) die maken dat men de taken niet (zelfstandig) op een (voldoende) verantwoorde manier uit kan voeren. Een fraudeverleden is eveneens een reden om geen Pgb te verstrekken, waarbij voor de termijn van vier jaar is aangesloten bij de termijn die het Ministerie van Justitie en Veiligheid terugkijkt bij het afgeven van een VOG (e). Tot slot zal men, met het oog op het kennen en kunnen aangaan van de verplichtingen, de Nederlandse taal voldoende machtig moeten zijn (f).

 

Lid 2: Op het moment dat de inwoner zelf niet in staat kan worden geacht om het Pgb te beheren bestaat er de mogelijkheid dat een derde dit namens de inwoner doet. Deze derde kan een wettelijk vertegenwoordiger zijn, dat wil zeggen dat hij door de rechtbank is benoemd om namens de inwoner zaken te regelen (curator of mentor), of iemand die door de inwoner zelf schriftelijk als vertegenwoordiger wordt gemachtigd. Op het moment dat een derde namens de inwoner het Pgb gaat beheren dan moet hij uiteraard aan dezelfde eisen voldoen als de inwoner. Om er voor te zorgen dat het Pgb door deze derde op een juiste wijze zal worden beheerd, worden er aan deze derde een aantal aanvullende eisen gesteld. Zo zal deze derde allereerst van onbesproken gedrag moeten zijn (a). Ook moet deze derde voldoende tijd hebben en voldoende zicht hebben op de situatie van de inwoner; om te waarborgen dat de leverancier/ondersteuningsverlener zijn verplichtingen nakomt (b). Hij zal dit met de inwoner moeten kunnen bespreken (c) en ook moeten er geen andere belangen in de relatie tussen hem en de inwoner (d) of tussen hem en de leverancier/ondersteuningsverlener (e) zijn; die het uitvoeren van deze taak zouden kunnen verstoren. In het kader van een te nauwe band met de leverancier/ondersteuningsverlener kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een nauwe familierelatie (tot de vierde graad) of een zakelijke relatie waarbij de Pgb-beheerder tevens de boekhouder van de leverancier/ondersteuningsverlener is. Het is aan de gemeente om dit in de individuele situatie te beoordelen.

 

Lid 3: Om te voorkomen dat Pgb verzoeken waarbij de inwoner zelf niet in staat is om het beheer op zich te nemen langdurig blijven liggen, omdat de inwoner niet in staat is om een geschikte beheerder in zijn netwerk aan te wijzen, bevat het derde lid een beperking met betrekking tot het opnieuw aandragen van een andere Pgb-beheerder. Op het moment dat de inwoner er niet in slaagt om een geschikte beheerder aan te dragen wordt het verzoek om een Pgb afgewezen. De inwoner krijgt dan de maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van zorg in natura bij een door de gemeente gecontracteerde leverancier.

 

Artikel 4.4.4 Uitgangspunten vaststellen Pgb budget

In dit artikel worden de uitgangspunten bij het vaststellen van het Pgb budget toegelicht. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

 

Lid 1: De hoogte van het pgb voor een dienst is afhankelijk van het aantal uren of dagdelen dat noodzakelijk is voor het bereiken van het gewenste resultaat en van de professionaliteit en de relatie tussen de inwoner en degene die de ondersteuning biedt. Voor professionele inzet, waarbij de ondersteuningsverlener ook geen deel uitmaakt van het sociale netwerk van de inwoner, zoals een vriend of familielid, is het tarief maximaal de hoogte van het tarief voor zorg in natura. Dit wordt het formele tarief genoemd. Voor ondersteuning door iemand die dit niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep of iemand uit het eigen sociale netwerk, ligt het tarief lager. Dit wordt het informele tarief genoemd (a). Het Pgb is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen (b) en bedraagt nooit meer dan de kostprijs die de gemeente op basis van de gemaakte contractuele afspraken met de zorg in natura aanbieders verschuldigd zou zijn. Op het moment dat de inwoner de noodzakelijk geachte ondersteuning volgens de proforma nota goedkoper weet in te kopen dan de maximale kostprijs op basis van het zorg in natura tarief dan hanteert de gemeente bij het berekenen van het Pgb budget dit lagere tarief (c).

 

Lid 2: geeft aan dat als er een pgb wordt verstrekt ten behoeve van een hulpmiddel, er een aanvullend bedrag wordt verstrekt voor het onderhoud van het hulpmiddel. Dit bedrag is bedoeld voor het onderhoud gedurende de gehele looptijd van de verstrekking. Deze is maximaal gelijk aan de levensduur van het hulpmiddel.

 

Lid 3: spreekt voor zich.

 

Artikel 4.4.5 Hoogte Pgb budget

Dit artikel regelt de hoogte van het Pgb bij een aantal specifieke voorzieningen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in augustus 2023 twee uitspraken gedaan die gevolgen hebben voor de hoogte van het Pgb-uurtarief waarmee een persoon uit het sociaal netwerk wordt ingehuurd (ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en ECLI:NL:CRVB:2023:1580).

 

Als gevolg van die uitspraken moet de gemeente in de verordening uitgaan van de volgende tarieven:

  • Onderdeel a begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

  • Onderdeel b hulp bij huishouden: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

De tarieven voor de overige voorzieningen zijn geïndexeerd met het consumenten prijs index (CPI).

 

Artikel 4.4.6 Niet in het tarief

Het Pgb is uitsluitend bedoeld voor de inkoop van maatschappelijke ondersteuning. Eventuele kosten die verbonden zijn aan het beheren van het Pgb, als gevolg van de vrijwillige keuze voor een Pgb, komen voor rekening van de inwoner zelf. Het Pgb bevat daarom ook geen vrij besteedbaar deel.

 

Artikel 4.4.7 Gebruik pgb

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.4.8 Zorgplan

Van de inwoner en zijn ondersteuningsverlener die een dienst levert (huishoudelijke hulp of begeleiding), wordt verwacht dat zij een zorgplan opstellen en dit actueel houden. Dit zorgplan moet ook binnen drie maanden (dezelfde termijn als waarbinnen het Pgb op grond van artikel 4.4.7 moet worden aangewend) aan de gemeente worden toegezonden. Het is de bedoeling dat dit zorgplan ook wordt bijgehouden, zodat dit bij een eventueel heronderzoek of bij een verzoek om verlenging van de indicatie kan worden bekeken om te zien hoe de ondersteuning is verlopen en wat het resultaat daarvan is geweest.

 

Artikel 4.4.9 Weigering pgb

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.4.10 Opschorting betaling uit het pgb

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 4.5 Bijdrage in de kosten

 

Artikel 4.5.1 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Dit artikel is vervallen.

 

In samenwerking met het Zorgkantoor verstrekt de gemeente verschillende voorzieningen op grond van de Wmo 2015 aan inwoners bij Laurens Huize Sint Petrus. Huishoudelijke ondersteuning, in de vorm van een algemene voorziening, vormt hiervan een onderdeel. Laurens ontvangt per 1 januari 2024 een subsidie om deze ondersteuning te leveren. Hierdoor zijn de bewoners van Huize Sint Petrus geen eigen bijdrage meer verschuldigd.

 

Artikel 4.5.2 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

Op grond van artikel 2.1.4a, lid 1 Wmo 2015 bestaat de bevoegdheid om in de verordening te regelen dat er een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening. De gemeente vraagt in principe aan iedere inwoner een bijdrage in de kosten als zij gebruik maken van maatwerkvoorzieningen in natura of in de vorm van een pgb.

 

Op grond de wetswijziging abonnementstarief wet maatschappelijke ondersteuning betalen vanaf 1 januari 2020 alle cliënten die gebruik maken van één of meer maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van het collectief vervoer, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periode bijdrage van € 19,00 per maand. Hierbij is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.

 

Lid 3: het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verplicht de gemeenteraad bij verordening de eigen bijdrage voor een vervoersvoorziening vast te stellen. De raad bepaalt dan ook hoe hoog dit tarief is, maar deze is niet hoger dan het tarief voor openbaar vervoer. De tarieven voor het collectief vraagafhankelijk vervoer worden jaarlijks geïndexeerd door de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag. De gemeente past deze indexatie pas een jaar later toe. Zo worden voor het jaar 2024 de geïndexeerde tarieven van 2023 aangehouden. Voor 2025 worden de geïndexeerde tarieven van 2024 aangehouden.

 

In lid 4: worden een aantal uitzondering op de verschuldigdheid van de eigen bijdrage opgesomd. Een aantal van deze uitzonderingen zijn, door de in lid 2 genoemde verwijzing naar hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, al gedekt. Voor de volledigheid zijn deze uitzonderingen hier wel benoemd.

 

  • a:

    Vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder a Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Op grond van artikel 1.1.2 Wmo 2015 moet onder echtgenoot mede worden verstaan de geregistreerde partner en diegene die geen bloedverwant is in de eerste graad en met wie en gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Als de gehuwden/geregistreerd partners duurzaam gescheiden leven worden zij niet als gehuwd aangemerkt.

  • b:

    Vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder b Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • c:

    Vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder f Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • d:

    Vloeit grotendeels voort uit artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder e Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 waarin is bepaald dat geen bijdrage in de kosten is verschuldigd bij een maatwerkvoorziening voor een inwoner die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, tenzij het een woningaanpassing betreft en op grond van artikel 2.1.5 Wmo 2015 is bepaald dat daarvoor door de ouders van de minderjarige een bijdrage in de kosten is verschuldigd. Voor dit laatste is niet gekozen. De reden daarvoor is dat hierdoor een geen afweging nodig is of in een individuele situatie van het heffen van een bijdrage in de kosten van de ouders moet worden afgezien, als bedoeld in artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder c Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dit zorgt voor een gelijke behandeling van alle minderjarige inwoners (en hun ouders) die een beroep moeten doen op een maatwerkvoorziening. Als de maatwerkvoorziening na het achttiende levensjaar nog doorloopt is vanaf het bereiken van die leeftijd wel een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • e:

    Vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder d Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • f:

    Betreft een gemeentelijke keuze om (een deel van) deze financiële vergoeding niet weer via een bijdrage in de kosten terug te halen bij de inwoner.

  • g:

    Betreft een gemeentelijke keuze.

  • h:

    Betreft een gemeentelijke keuze die valt in het verlengde van artikel 3.8, lid 3, aanhef en onder h Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • i en j:

    Betreft een keuze van de gemeente om geen eigen bijdrage van de inwoner te vragen als hij langer dan één kalendermaand in een tijdelijke instelling is opgenomen of wanneer de aanbieder de maatwerkvoorziening langer dan één kalendermaand niet kan leveren.

In lid 5 en 6: is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.

 

Paragraaf 4.6 Waardering en ondersteuning van mantelzorgers

 

Artikel 4.6.1 Waardering mantelzorgers en artikel 4.6.2 Ondersteuning mantelzorgers

Deze bepalingen betreffen een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.6 van Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze de gemeente zorg draagt voor een periodieke blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente. Dit krijgt invulling door mantelzorgers te ondersteunen in de vorm van emotionele steun, deskundigheidsbevordering en respijtzorg om overbelasting te voorkomen. De mantelzorger zelf hoeft niet in de gemeente te wonen om hiervoor in aanmerking te komen.

 

Paragraaf 4.7 Klachten en medezeggenschap

 

Artikel 4.7.1 Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoner is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).

 

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoners in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

Artikel 4.7.2 Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

 

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van inwoners tegenover de aanbieder. In de Wmo 2015 is het stellen van regels hieromtrent geheel aan gemeenten overgelaten.

 

In lid 1 is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

 

In lid 2 is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Paragraaf 4.8 Nadere uitwerking

 

Artikel 4.8.1 Nadere regels stellen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 5.Jeugdhulp

 

Dit hoofdstuk van de verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de Jeugd-GGZ, de zorg voor jeugdigen met een beperking en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

 

Paragraaf 5.1 Procedure

In hoofdstuk 2 is het toegangsproces voor het sociaal domein vastgelegd. In deze paragraaf wordt dan ook verwezen naar dit proces. Wel zijn er een aantal specifieke elementen van het toegangsproces die betrekking hebben op Jeugdhulp die in deze paragraaf nader worden uitgewerkt.

 

Artikel 5.1.1 Melding en aanvraag

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.1.2 Onderzoek

In aanvulling op de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de inwoner wordt in dit artikel benoemd dat de gemeente ook onderzoek kan doen naar zijn ouders als dat van belang is voor het beoordelen van de melding/aanvraag. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een belastbaarheidsonderzoek om te beoordelen of er wellicht jeugdhulp nodig is om overbelasting van de ouders te voorkomen. Indien de inwoner (of zijn ouders) een Pgb wenst dan is ook een onderzoek naar de beoogde zorgverlener/leverancier van de inwoner noodzakelijk om te waarborgen dat de ondersteuning veilig en cliëntgericht zal worden verstrekt. Indien het gewenste Pgb niet door de inwoner of zijn ouders zelf, maar door een derde namens hem zal worden beheerd dan is ook een onderzoek naar deze beoogde beheerder aan de orde.

 

Artikel 5.1.3 Beschikking

In dit artikel worden een aantal specifieke punten benoemd die gelden voor het opstellen van een besluit/beschikking met betrekking tot jeugdhulp. Daarmee wordt nader invulling gegeven aan het algemeen geformuleerde artikel 2.4.2.

 

De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat omschreven welke elementen in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen, zowel als het om een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb gaat.

 

Artikel 5.1.4 Alternatieve route

Inwoners en hun ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp melden bij de gemeente. De toegang via de gemeente is echter niet de enige route die kan leiden tot verstrekking van een jeugdhulpvoorziening op grond van de Jeugdwet. Deze bepaling besteedt aandacht aan de alternatieve mogelijkheden.

 

Lid 1: In artikel 2.6, eerste lid aanhef en onder e van de Jeugdwet is geregeld dat jeugdhulp ook toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of medisch specialist. Met een dergelijke verwijzing kan de inwoner rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een inwoner precies nodig heeft. Een inwoner kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de inwoner daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich ook te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).

 

Lid 2: In artikel 2.4, lid 2 aanhef en onder b van de Jeugdwet is geregeld dat jeugdhulp ook toegankelijk is via de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

Lid 3: Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 4: De gemeente is niet verplicht om elke jeugdhulp te vergoeden waarnaar een huisarts, medisch specialist of jeugdarts specialist verwijst, maar alleen als dat aanbod ook gecontracteerd is door de gemeente. Op het moment dat men toch een niet gecontracteerde aanbieder wenst dan is het aan de gemeente om te beoordelen of daarvoor een Pgb verstrekt kan worden.

 

Lid 5: Het is belangrijk dat een verwijzer op de hoogte blijft van de resultaten van de hulp en een aanbieder niet onbeperkt gebruik kan maken van een verwijzing om een nieuw (of verlengd) hulptraject te starten. Daarom bepaalt lid 5 dat de verwijzing maximaal 1 jaar geldig is. Daarmee komt de verwijzer in de positie om opnieuw de situatie te beoordelen. Voor huisartsen kan daarbij de eventueel aanwezige praktijkondersteuner jeugd een rol spelen.

 

Artikel 5.1.5 Afwijking procedure

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 5.2 Kwaliteit en veiligheid

 

Artikel 5.2.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

Lid 1: In artikel 4.1.1. van de Jeugwet zijn een aantal kwaliteitseisen opgenomen waaraan jeugdhulp moet voldoen. Dit artikel vormt een korte samenvatting en doet dan ook niet af aan de wettelijke kwaliteitseisen.

 

Lid 2: Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 3: Op grond van artikel 10.1 van de Jeugdwet zijn de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid belast met het toezicht op de kwaliteit van jeugdhulpaanbieders. Dit neemt echter niet weg dat de gemeente zelf ook een verantwoordelijkheid heeft, welke verder strekt dan het jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek dat op grond van artikel 2.10 Jeugdwet; artikel 2.5.1 Wmo 2015 uitgevoerd moet worden.

 

Artikel 5.2.2 Veiligheidseisen jeugdhulp

Bij alle voorzieningen voor jeugdhulp is het belangrijk dat deze veilig en inwoner gericht worden verstrekt. Dit betekent dat jeugdhulpverleners, of zij nou professionals, vrijwilligers of vanuit een pgb gefinancierde informele jeugdhulpverleners zijn; moeten beschikken over de juiste deskundigheid en vaardigheden. Als dat aan de orde is; moeten zij uiteraard ook voldoen aan geldende wettelijke eisen.

 

Om een minimale basisveiligheid in te bouwen wordt van jeugdhulpverleners een VOG gevraagd. Ook wordt gekeken of de jeugdhulpverlener wel over de juiste opleidingspapieren beschikt die gelet op de beperkingen van de inwoner en de te verlenen hulp nodig zijn. Welke papieren/diploma’s dit zijn zal per situatie verschillen en is daarom in dit artikel niet verder uitgewerkt. Wel is vastgelegd dat dit in beleid en contracten nader moet worden uitgewerkt. Voor professionals is een extra verzekeringseis opgenomen en wordt een SKJ-registratie of BIG-registratie verlangd.

 

Bij ZIN-aanbieders wordt dit contractueel afgesproken en kan hier vanuit toezicht op gecontroleerd worden. Bij Pgb-aanbieders wordt dit gecontroleerd door de gemeente en vormt het een onderdeel van de screening van het Pgb-plan.

 

Artikel 5.2.3 Verhouding prijs en kwaliteit levering jeugdhulp door derden

De gemeente kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee de gemeente bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de door aanbieders uit te voeren activiteiten. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 5.2.4 Klachtregeling

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

 

Artikel 5.2.5 Vertrouwenspersoon

Met het vervallen van artikel 2.6, eerste lid onder f van de Jeugdwet is de gemeente niet langer verantwoordelijk voor het instellen van een vertrouwenspersoon. Op grond van artikel 2.5 van de Jeugdwet dient de gemeente inwoners en hun ouders wel te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon en zal de gemeente het mogelijk moeten maken dat de vertrouwenspersoon zijn functie kan vervullen.

 

Paragraaf 5.3 Voorwaarden jeugdhulpvoorziening

 

Artikel 5.3.1 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichting uit artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet om in de verordening regels te stellen over de door de gemeente te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3). Een beschrijving van het voorzieningenaanbod, waardoor de inwoner zich een beeld kan vormen van de voorzieningen waarop in het kader van jeugdhulp een beroep kan doen, is dan ook gewenst.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp uit artikel 1.1 van de Jeugdwet. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben (zie toelichting bij paragraaf 5.1).

 

Artikel 5.3.2 Toegang algemene voorziening

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (overige) voorzieningen en individuele voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (artikel 5.3.1). Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk.

 

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrijtoegankelijke voorziening. Hier kan de inwoner of zijn ouders gebruik van maken zonder dat daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig is. De inwoner of zijn ouders kan zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

 

Artikel 5.3.3 Uitgangspunten individuele voorzieningen

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke uitgangspunten de gemeente hanteert bij het beoordelen van een aanvraag voor een individuele jeugdhulpvoorziening. De gemeente werkt bij het verstrekken van individuele voorzieningen met het arrangementenmodel van de Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond (GRJR).

 

De kwaliteit en veiligheid nemen een centrale plaats in bij het verstrekken van jeugdhulp. Het voorkomen dat de toegekende voorziening zelf een belemmerende factor is of wordt speelt hierin een belangrijke rol. De gemeente probeert ook te voorkomen dat de inwoner of zijn ouders langer afhankelijk zijn van jeugdhulp dan nodig.

 

Artikel 5.3.4 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.5 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatiestoornis jeugdige

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.6 Aanvullende uitgangspunten voor het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.7 Algemene criteria voor het toekennen van individuele voorzieningen

In de jurisprudentie op het terrein van de Wmo 2015 is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat weigeringsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Deze jurisprudentie staat ook wel bekend als de “essentialia jurisprudentie” (CRvB 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133 en CRvB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803) en is door rechtbanken inmiddels ook doorgetrokken naar de Jeugdwet (Rb. Noord-Nederland 23 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1092; en Rb. Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2017:3801). Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen. Door het opnemen van heldere weigeringsgronden kan de inwoner of zijn ouders zelf zijn rechtspositie bepalen. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, omdat is aangegeven onder welke voorwaarden en op grond welke beoordelingscriteria en afwegingscriteria iemand voor een individuele voorziening in aanmerking kan komen.

 

Lid 1: spreekt voor zich.

 

Lid 2: Ouders zijn in het kader van de Jeugdwet primair zelf verantwoordelijk voor het gezond en veilig opgroeien van hun kind. Als een jeugdige hulp nodig heeft, maar de ouders in staat en beschikbaar zijn om deze hulp te bieden, daardoor niet overbelast raken en dus niet in problemen komen, dan hoeft de gemeente geen jeugdhulp toe te kennen. In redelijkheid mag van ouders zelf verwacht worden dat zij deze hulp bieden. Alleen voor het deel dat de ouders niet zelf kunnen leveren zet de gemeente jeugdhulp in. Het hier verwoorde kader is ook in lijn met een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362) en een tweetal uitspraken van de rechtbank Rotterdam (Rb. Rotterdam 5 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5884; en Rb. Rotterdam 1 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:646). Bijzondere aandacht verdient ook de overweging van de rechtbank Den Haag waarin de primaire verantwoordelijkheid van ouders voor het gezond en veilig opgroeien wordt benadrukt. De rechtbank Den Haag geeft aan dat: ‘Van ouders mag verwacht worden dat zij, indien noodzakelijk vergaande aanpassingen doen om dit te realiseren. Dit kan betekenen dat een ouder het eigen toekomstperspectief (carrière) of financiële situatie zal moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke zorg te kunnen bieden’ (Rb. Den Haag 9 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6249).

 

Artikel 5.3.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding jeugdige

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagbehandeling of dagbesteding

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.10 Aanvullende criteria individuele voorziening vaktherapie

Vaktherapie kan bij complexe of meervoudige problematiek als onderdeel van concreet behandelplan worden aangeboden aan individuele jeugdigen. Het is een behandelvorm voor mensen met psychiatrische stoornissen en psychosociale problematiek. Voorbeelden zijn beeldende therapie, danstherapie, dramatherapie, muziektherapie, speltherapie en psychomotorische therapie.

 

Vaktherapie moet een duidelijk geobjectiveerd doel dienen om voor vergoeding vanuit de jeugdwet in aanmerking te kunnen komen. Een concreet behandelplan is daarom een vereiste. Een concreet behandelplan bestaat uit een beschrijving van de hulpvraag, het doel van de inzet, het gewenste resultaat van de behandeling en een omschrijving van de behandeling met een inschatting van het aantal benodigde sessies. Met het oog op de kwaliteit is een registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB) verplicht.

 

De gemeente sluit voor haar maximale uurtarief aan bij het maximale adviestarief van de brancheorganisatie FVB (https://fvb.vaktherapie.nl/voor-gemeenten). Naast de tijd die wordt besteed aan de directe cliëntgebonden werkzaamheden (therapiesessie) zal er ook tijd nodig zijn voor indirecte cliëntgebonden werkzaamheden zoals: het opstellen van een behandelplan, verslaglegging ten behoeve van het dossier, evaluatie met jeugdige of gezinssysteem, overleg met betrokken behandelaren en school. Deze indirect cliëntgebonden tijd mag worden gedeclareerd, maar moet wel in redelijke verhouding staan tot de directe cliëntgebonden werkzaamheden. De gemeente gaat uit van maximaal 25%. Dit betekent dat in relatie tot een therapiesessie van 1 uur nog maximaal 15 minuten aan indirect cliëntgebonden tijd mag worden gedeclareerd.

 

Artikel 5.3.11 Aanvullende criteria individuele voorziening dierentherapie

Belangrijk uitgangspunt voor de vergoeding van dierentherapie is dat de begeleider of behandelaar effectief is. De inzet van een dier is hierbij instrumenteel aan het behandel of begeleidingsplan. De gemeente hanteert daarom ook hetzelfde tarief voor dierentherapie als voor behandeling of begeleiding waarbij geen dier wordt ingezet ter ondersteuning van de behandelaar of begeleider.

 

rtikel 5.3.12 Zeventien en een half-jarigen

Dit artikel waarborgt een soepele overgang, indien van toepassing, tussen ondersteuning vanuit de Jeugdwet en de Wmo 2015.

 

Op grond van artikel 1.2, lid 1, aanhef en onder a Jeugdwet is het niet toegestaan om een inwoner die valt onder de Jeugdwet alvast een Wmo voorziening te verstrekken. Wel volgt uit Artikel 2.1.2, lid 4, aanhef en onder e Wmo 2015 dat de gemeente in haar plan aandacht moet besteden aan een soepele overgang vanuit het oogpunt van continuïteit. In artikel 2.1.3, lid 1 Wmo 2015 is bepaald dat ter uitvoering van het plan bij verordening regels moeten worden gesteld. Met deze bepaling wordt hierin voorzien.

 

Paragraaf 5.4 Aanvullende voorwaarden persoonsgebonden budget

 

Artikel 5.4.1 Verzoek

Het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de inwoner of zijn ouder de jeugdhulpvoorziening “in natura” krijgt. De gemeente kan een jeugdhulpvoorziening op grond van een verzoek van de inwoner of zijn ouders in de vorm van een Pgb verstrekken. Deze mogelijkheid is geregeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt als de inwoner of zijn ouders met een Pgb plan kan aantonen dat hij, al dan niet met hulp uit zijn netwerk, met het Pgb in staat is om kwalitatief goede en effectieve ondersteuning te realiseren, die ook veilig is voor de inwoner en zijn omgeving en die beter is dan wat de gemeente kan bieden via een gecontracteerde aanbieder. In dit artikel zijn voor de beoordeling daarvan door de gemeente een aantal voorwaarden gesteld aan het verzoek om een Pgb. Op het moment dat het gaat om een verzoek tot verlenging van een indicatie voor een jeugdhulpvoorziening moet ook het zorgplan als bedoeld in artikel 5.4.7 worden meegestuurd en dient er verantwoording afgelegd te worden over de resultaten van de inzet in de afgelopen periode.

 

Artikel 5.4.2 Pgb plan

Lid 1: Met het Pgb plan laat de inwoner of zijn ouders zien dat hij er bewust voor kiest om de jeugdhulpvoorziening niet in natura af te nemen, bij een door de gemeente gecontracteerde leverancier, maar in de vorm van een Pgb. De inwoner of zijn ouders moet hierin aangeven waarom hij het “in natura” aanbod van de gemeente niet passend vindt (artikel 8.1.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Jeugdwet). Op basis van het Pgb plan moet de gemeente kunnen beoordelen of de inwoner, of de persoon uit zijn netwerk die namens hem het Pgb-beheer op zich wil nemen, zich voldoende beseft welke verantwoordelijkheden een Pgb met zich meebrengt en dat hij de bij een Pgb behorende taken op een verantwoorde manier kan uitvoeren.

 

Lid 2: In het tweede lid zijn een aantal aspecten opgenomen die in elk geval in het Pgb plan benoemd moeten worden om aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden te voldoen. Het gaat in de eerste plaats om een toelichting op de keuze voor een Pgb en een motivering waarom het “in natura” aanbod niet passend zou zijn (a), een beschrijving van de voorziening waaraan de inwoner het Pgb wil besteden (b) en bij wie (c). Ook wordt van de inwoner of zijn ouders verwacht dat hij aangeeft waarom hij juist voor deze leverancier/jeugdhulpverlener heeft gekozen, waarbij gedacht kan worden aan een toelichting op de wijze waarop hij zich op het ondersteuningsaanbod heeft georiënteerd (d). Hiernaast zal de inwoner of zijn ouders aan moeten geven welke kostprijs de beoogde leverancier/jeugdhulpverlener hanteert (e) en welke contract vorm, conform het model van de SVB (overeenkomst van opdracht met zorginstelling, zorgovereenkomst met partner of familielid, zorgovereenkomst van opdracht, of arbeidsovereenkomst), men kiest (f). Tot slot zijn er een aantal aspecten die betrekking hebben op het waarborgen van de kwaliteit en effectiviteit van de in te kopen hulp. Dan gaat het om kwaliteitsborging, waarbij gedacht kan worden aan diploma’s en keurmerken (g), maar ook hoe de aansturing van de leverancier/jeugdhulpverlener in de praktijk is geregeld, met bijvoorbeeld evaluatiemomenten, zodat de jeugdhulpverlener/leverancier weet wat hij moet doen (h). Ook wordt van de inwoner of zijn ouders, of de beheerder uit zijn netwerk, verwacht dat hij een controleplan heeft (i) en dat wordt aangegeven hoe de administratie, waaronder indien van toepassing het in artikel 5.4.7 genoemde zorgplan, wordt bijgehouden (j). Tevens moet het Pgb plan laten zien dat er is nagedacht over hoe men gaat handelen als de leverancier/jeugdhulpverlener de gemaakte afspraken niet nakomt (k) of als er zich een calamiteit voordoet (l).

 

Lid 3: Als een inwoner de beoogde leverancier/jeugdhulpverlener naar het professionele tarief wil betalen dan gelden er een aantal aanvullende eisen. Om te kunnen controleren of daaraan wordt voldaan bevat het derde lid een aantal aanvullende stukken die bij het Pgb plan gevoegd moeten worden.

 

Artikel 5.4.3 Beheer

Het beheren van het Pgb kan door zowel de inwoner of zijn ouders als door een derde namens de inwoner of zijn ouders (Pgb-beheerder) worden uitgevoerd. Voordat een Pgb wordt toegekend beoordeelt de gemeente of de inwoner of zijn ouders, of de beoogde Pgb-beheerder namens hem, in staat is om de beheerstaken op een verantwoorde manier uit te voeren. Niet iedereen is namelijk in staat om naar behoren een Pgb te beheren. In dit artikel worden een aantal beoordelingscriteria gesteld.

 

Lid 1: Een Pgb-beheerder zal uiteraard in staat moeten zijn om de ondersteuningsbehoefte over te brengen aan de leverancier/hulpverlener (a), maar er wordt ook gekeken naar factoren die er op wijzen dat men geen gezond beheer kan voeren (b) en risicofactoren in de vorm van verslavingsproblematiek (c), een verstandelijke beperking, een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of een cognitieve stoornis (d) die maken dat men de taken niet (zelfstandig) op een (voldoende) verantwoorde manier uit kan voeren. Een fraudeverleden is eveneens een reden om geen Pgb te verstrekken, waarbij voor de termijn van vier jaar is aangesloten bij de termijn die het Ministerie van Justitie en Veiligheid terugkijkt bij het afgeven van een VOG (e). Tot slot zal men, met het oog op het kennen en kunnen aangaan van de verplichtingen, de Nederlandse taal voldoende machtig moeten zijn (f).

 

Lid 2: Op het moment dat de inwoner of zijn ouders zelf niet in staat kan worden geacht om het Pgb te beheren bestaat er de mogelijkheid dat een derde dit namens de inwoner of zijn ouders doet. Deze derde kan een wettelijk vertegenwoordiger zijn, dat wil zeggen dat hij door de rechtbank is benoemd om namens de inwoner zaken te regelen (bewindvoerder, curator of mentor), of iemand die door de inwoner of zijn ouders zelf schriftelijk als vertegenwoordiger wordt gemachtigd. Op het moment dat een derde namens de inwoner het Pgb gaat beheren dan moet hij uiteraard aan dezelfde eisen voldoen als de inwoner. Om er voor te zorgen dat het Pgb door deze derde op een juiste wijze zal worden beheerd, worden er aan deze derde een aantal aanvullende eisen gesteld. Zo zal deze derde allereerst van onbesproken gedrag moeten zijn (a). Ook moet deze derde voldoende tijd hebben en voldoende zicht hebben op de situatie van de inwoner; om te waarborgen dat de leverancier/ondersteuningsverlener zijn verplichtingen nakomt (b). Hij zal dit met de inwoner en zijn ouders moeten kunnen bespreken (c) en ook moeten er geen andere belangen in de relatie tussen hem en de inwoner of zijn ouders (d) of tussen hem en de leverancier/ondersteuningsverlener (e) zijn; die het uitvoeren van deze taak zouden kunnen verstoren. In het kader van een te nauwe band met de leverancier/ondersteuningsverlener kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een nauwe familierelatie (tot de vierde graad) of een zakelijke relatie waarbij de Pgb-beheerder tevens de boekhouder van de leverancier/ ondersteuningsverlener is. Het is aan de gemeente om dit in de individuele situatie te beoordelen. In het eerste en tweede lid is bewust de keuze gemaakt om de combinatie waarin ouders het Pgb beheren en tevens (een deel van) de hulp leveren wel toe te staan, hoewel ook hier gesproken zou kunnen van onverenigbare rollen (CRvB 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3761).

 

Lid 3: Om te voorkomen dat Pgb verzoeken waarbij de inwoner en zijn ouders zelf niet in staat zijn om het beheer op zich te nemen langdurig blijven liggen, omdat de inwoner of zijn ouders niet in staat is om een geschikte beheerder in zijn netwerk aan te wijzen, bevat het derde lid een beperking met betrekking tot het opnieuw aandragen van een andere Pgb-beheerder. Op het moment dat de inwoner er niet in slaagt om een geschikte beheerder aan te dragen wordt het verzoek om een Pgb afgewezen. De inwoner krijgt dan de jeugdhulpvoorziening toegekend in de vorm van zorg in natura bij een door de gemeente gecontracteerde leverancier.

 

Artikel 5.4.4 Hoogte Persoonsgebonden budget

In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte van het tarief wordt bepaald en worden ook de informele tarieven vastgelegd. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

 

In artikel 8.1.1, vierde lid, onderdeel a, van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeente een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de hulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening die de gemeente zelf heeft ingekocht. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Om in aanmerking te komen voor het formele tarief moet bovendien aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Dit is ook terug te vinden in artikel 5.4.2, lid 3. De genoemde tarieven betreffen de maximale tarieven. Op het moment dat uit de bij het Pgb-plan ingediende offerte blijkt dat de leverancier/jeugdhulpverlener van de inwoner een lager tarief hanteert dan volgt de gemeente dat lagere tarief.

 

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in augustus 2023 twee uitspraken gedaan die gevolgen hebben voor de hoogte van het Pgb-uurtarief waarmee een persoon uit het sociaal netwerk wordt ingehuurd (ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Hoewel het in deze uitspraken ging om de Wmo 2015, zijn die van overeenkomstige toepassing op de Jeugdwet.

 

Als gevolg van die uitspraken moet de gemeente in de verordening uitgaan van het volgende tarief: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

 

Bij de tarieven voor kortdurend verblijf, waarbij dus geen continue begeleiding plaatsvindt, is een splitsing gemaakt tussen een dagdeel (ochtend/middag circa 4 uren) en een etmaal (24 uur).

 

Artikel 5.4.5 Niet in het tarief

Het Pgb is uitsluitend bedoeld voor de inkoop van jeugdhulp. Eventuele kosten die verbonden zijn aan het beheren van het Pgb, als gevolg van de vrijwillige keuze voor een Pgb, komen voor rekening van de inwoner of zijn ouders zelf. Het Pgb bevat daarom ook geen vrij besteedbaar deel.

 

Artikel 5.4.6 Gebruik pgb

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.4.7 Zorgplan

Van de inwoner of zijn ouders en zijn hulpverlener wordt verwacht dat zij een zorgplan opstellen en dit actueel houden. Dit zorgplan moet ook binnen drie maanden (dezelfde termijn als waarbinnen het Pgb op grond van artikel 5.4.6 moet worden aangewend) aan de gemeente worden toegezonden. Het is de bedoeling dat dit zorgplan ook wordt bijgehouden, zodat dit bij een eventueel heronderzoek of bij een verzoek om verlenging van de indicatie kan worden bekeken om te zien hoe de hulpverlening is verlopen en wat het resultaat daarvan is geweest.

 

Artikel 5.4.8 Weigering pgb

Het Pgb wordt logischerwijs geweigerd als niet is voldaan aan de voorwaarden om voor een Pgb in aanmerking te komen. Voordat een Pgb wordt toegekend moet dan ook door de gemeente getoetst worden aan de in artikel 8.1.1, lid 2 van de Jeugdwet opgenomen criteria. In dit artikel wordt dan ook aandacht besteed aan deze criteria.

 

Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van de gemeente geborgd is. In dat kader moet de gemeente, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

 

In lid 3 is bepaald dat een SKJ- of BIG-registratie niet altijd vereist is. Afwijking van deze eis is mogelijk, mits dat past binnen de Norm van de Verantwoorde Werktoedeling.

 

Artikel 5.4.9 Opschorting betaling uit het pgb

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 5.5 Nadere uitwerking

 

Artikel 5.5.1 Nadere regels stellen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 6.Werk en re-integratie

 

Paragraaf 6.1 Algemene bepalingen

 

De gemeente heeft een brede taak bij het ondersteunen van haar inwoners op het gebied van re-integratie/arbeidsinschakeling (artikel 10 Participatiewet; artikel 36 IOAW; artikel 36 IOAZ). Deze paragraaf bevat algemene, globale regels met betrekking tot die taak. Re-integratie vraagt om maatwerk en leent zich daarom niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom bieden deze regels ruimte om op een aantal punten afwegingen te maken in individuele situaties.

 

Bij verordening moeten regels worden vastgesteld ten aanzien van re-integratie/arbeidsinschakeling op de volgende punten (artikel 8a, lid 1, aanhef en onder a, c, d en e; lid 2, aanhef en onder a en b van de Participatiewet):

  • de voorwaarden waaronder personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a en artikel 10, eerste lid van de Participatiewet, en werkgevers van deze personen in aanmerking komen voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en in de verordening omschreven voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling en hoe deze rekening houden met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit dat die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet of een andere structurele functionele beperking heeft, evenwichtig over deze personen worden verdeeld;

  • het aanbod van scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet;

  • de premie voor het verrichten van onbeloonde additionele werkzaamheden, waarbij in elk geval de hoogte van de premie moet worden bepaald in relatie tot de armoedeval, bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet; en

  • het verrichten van werkzaamheden in een beschutte omgeving, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet.

Aanpassingen naar aanleiding van de wetswijziging ‘Breed offensief’

Bij brief van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de noemer “Breed offensief” maatregelen aangekondigd om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Voor een deel was daar een wetswijziging voor nodig. In de wet “Wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)” is het juridisch raamwerk rondom deze maatregelen neergelegd. Het doel van de maatregelen is dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om mensen met een beperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep banenafspraak of die zijn aangewezen op beschut werk. De bij verordening te regelen uitwerking van deze maatregelen, opgenomen in artikel 8a, tweede lid, onder c tot en met g, van de Participatiewet, is neergelegd in hoofdstuk 6 van deze verordening. Daarmee wordt het uit de wet voortvloeiende belang van het bieden van specifieke ondersteuning voor deze doelgroep duidelijk geborgd.

Artikel 6.1.1 Begrippen

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet. Het betreft personen:

  • -

    die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdeel b, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • -

    met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • -

    met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • -

    zonder uitkering;

en die volgens de gemeente voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door de gemeente aangeboden voorziening.

 

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen de gemeente moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Met het oog op een evenwichtige verdeling van het budget over de doelgroep wordt een onderscheid gemaakt tussen inwoners met een grote afstand tot de (reguliere) arbeidsmarkt en inwoners met een korte afstand tot de (reguliere) arbeidsmarkt. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de (reguliere) arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.

 

Onder een grote afstand tot de (reguliere) arbeidsmarkt wordt verstaan dat een inwoner redelijkerwijs niet binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de (reguliere) arbeidsmarkt. Onder een korte afstand tot de (reguliere) arbeidsmarkt wordt verstaan dat een inwoner redelijkerwijs binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de (reguliere) arbeidsmarkt.

 

Artikel 6.1.2 Afwegingskader

De gemeente biedt voorzieningen zoals bedoeld in de artikelen 6.2.1 (werkstages), 6.2.3 (detacheringsbanen), 6.2.4 (scholing en training), 6.2.8 (persoonlijke ondersteuning) en 6.2.10 (financiële ondersteuning) aan, aan inwoners met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

 

De gemeente biedt voorzieningen zoals bedoeld in de artikelen 6.2.1 (werkstages), 6.2.2 (sociale activering), 6.2.4 (scholing en training), 6.2.5 (participatieplaats), 6.2.6 (beschut werk), 6.2.7 (ondersteuning bij leer-werktraject), 6.2.8 (persoonlijke ondersteuning) en 6.2.9 (proefplaatplaatsing) aan, aan inwoners met een grote afstand tot de (reguliere) arbeidsmarkt.

 

Op grond van artikel 8a, tweede lid, sub a, van de Participatiewet moet de gemeente bij het stellen van regels in de verordening over de verdeling van de voorzieningen over de doelgroep rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen. Hierin ligt besloten dat ook rekening wordt gehouden met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In lid 3 van dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven. Daarbij streeft de gemeente ernaar om de voorzieningen zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de specifieke ondersteuningsbehoefte van de inwoner. Dus niet de gebruikelijke effecten van de voorzieningen staan centraal, maar de manier waarop een individuele inwoner de beoogde doelen kan bereiken met een bepaalde voorziening. Sommige voorzieningen kunnen dus zowel ingezet worden voor mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, als voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

 

Onder omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon vallen bijvoorbeeld de volgende factoren: medische en psychische gesteldheid, gezinssituatie, kennis en vaardigheden, zorgtaken en financiële mogelijkheden. Het gaat dan ook om factoren die gelegen zijn in, maar ook buiten de persoon. De mate waarin deze factoren beïnvloedbaar zijn, speelt ook een rol. De gemeente doet onderzoek naar deze factoren en op basis daarvan kan de gemeente voorzieningen inzetten die effectief leiden tot re-integratie/arbeidsinschakeling.

 

Het vierde lid geeft aan dat de gemeente een voorziening kan weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die specifiek betrekking hebben op die voorzieningen. Ook zal de gemeente bij de beoordeling van het recht op een voorziening de verdeling over verschillende doelgroepen in acht moeten nemen.

 

Het betreft hier een “kan-bepaling”, zodat de gemeente altijd een afweging moet maken of een weigering in een individuele situatie al dan niet op zijn plaats is. Hoewel het weigeren van een voorziening, als een afwijzingsgrond zich voordoet, wel het uitgangspunt vormt, is dit geen automatisme. Dit hangt samen met het feit dat re-integratie vraagt om maatwerk.

 

Het vijfde lid geeft aan dat de gemeente een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dat kan. De voorziening kan bijvoorbeeld beëindigd worden als de persoon de inlichtingenplicht niet nakomt. Onder beëindigen valt ook het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (Rb. Arnhem 14 september 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540).

 

Het zesde lid regelt het uitgangspunt dat de gemeente, afgestemd op de situatie van de persoon, de meest adequate voorziening verstrekt. Dit betekent dat de voorziening goed genoeg moet zijn om een verantwoorde oplossing te bieden. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale of goedkoopste oplossing te zijn.

 

Artikel 6.1.3 Budget- en subsidieplafonds

Om te zorgen dat de beschikbare middelen evenwichtig worden verdeeld kan de gemeente een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Per voorziening wordt dan een plafond ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat een andere voorziening wordt aangeboden. Dit artikel geeft de bevoegdheid om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bijdragen die bijvoorbeeld in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd. Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die de gemeente doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (artikel 4:27, eerste lid, Awb). De grondslag voor het instellen van een budgetplafond kan worden gevonden in artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, laatste zinsdeel van de Participatiewet.

 

Voor de in artikel 6.2.6 genoemde voorziening Beschut werk geldt dat de Rijksoverheid bepaalt wat de gemeente minimaal moet verstrekken. Deze taakstelling kan niet worden beperkt door het instellen van een plafond door de gemeente zelf.

 

Paragraaf 6.2 Voorzieningen

 

Deze paragraaf bevat een overzicht van de voorzieningen die de gemeente aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan aanbieden.

 

Artikel 6.2.1 Werkstage

Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten, zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst. De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer (Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019). Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

 

De gemeente kan een inwoner die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden. Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. In de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. In de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

 

In het derde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

  • -

    eigen initiatief van de werknemer;

  • -

    handicap;

  • -

    ouderdomspensioen;

  • -

    vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of

  • -

    rechtmatig ontslag om dringende redenen.

Ook mogen de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed door het plaatsen van een inwoner voor een werkstage bij een onderneming.

 

In het vierde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin wordt expliciet het doel van de stage opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

 

Artikel 6.2.2 Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop. Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt (Kamerstukken II 2002-03, 28 870, nr. 3, p. 35).

 

De gemeente kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Voor een beroep op de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering (CRvB 24 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).

 

De duur van activiteiten in het kader van sociale activering is niet vastgelegd, maar kan in het individuele geval nader worden bepaald. Uit het tweede lid volgt de verplichting voor de gemeente om deze duur af te stemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een inwoner. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk te bepalen zijn.

 

Geen verdringing

In het derde lid is bepaald dat de activiteiten gericht op sociale activering uitsluitend worden verstrekt als er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

  • -

    eigen initiatief van de werknemer;

  • -

    handicap;

  • -

    ouderdomspensioen;

  • -

    vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of

  • -

    gewettigd ontslag om dringende redenen.

Artikel 6.2.3 Detacheringsbaan

De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In deze verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.

 

Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. De gemeente zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleen-vergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.

 

De plaatsing op een detacheringsbaan mag niet leiden tot onverantwoorde beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen of verdringing op de arbeidsmarkt. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 6.2.1.

 

Artikel 6.2.4 Scholing en training

De gemeente kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholings- of trainingstraject aanbieden. Om hiervoor in aanmerking te kunnen komen zijn er een aantal voorwaarden in deze verordening opgenomen waaraan moet worden voldaan. Het uitgangspunt is dat iemand zo snel mogelijk en (zoveel mogelijk) op eigen kracht deelneemt aan het arbeidsproces. Het aanbieden van een scholings- of trainingstraject zal slechts in bijzondere situaties aan de orde zijn.

 

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt (een Havo of Vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) niveau twee), moet de gemeente aan deze persoon scholing of opleiding aanbieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet gericht zijn op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. De gemeente hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet. In artikel 6.2.5 van deze verordening is daarvoor de voorziening participatieplaats geregeld.

 

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Zij zijn daarom uitgesloten van deze voorziening.

 

Artikel 6.2.5 Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid van de Participatiewet). De gemeente kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

 

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt door de gemeente beoordeeld of de participatieplaats de kans op arbeids-inschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet.

Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

 

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van de gemeente voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt niet met de uitkering verrekend op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken (Kamerstukken II 2007-08, 31 577, nr. 3, p. 12). Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden. De gemeente heeft volgens de jurisprudentie de nodige vrijheid bij het bepalen van de hoogte van dit bedrag (CRvB 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1406). Deze premie is niet is te beschouwen als loon in de zin van art. 7:610 lid 1 BW en met het plaatsen van een inwoner op een participatieplaats die aan de voorwaarden voldoet komt dan ook geen arbeidsovereenkomst tot stand (Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746).

 

Artikel 6.2.6 Beschut werk

De gemeente biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan, aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dit aanbod vindt alleen niet plaats wanneer de vastgestelde aantallen beschut werkplekken in een jaar zijn bereikt (Kamerstukken II 2016/17, 34 578, nr. 3, p. 20-22). Voor deze voorziening is geen leeftijdsgrens opgenomen. Indien een persoon van 16 of 17 jaar voldoet aan de voorwaarden dan heeft ook hij recht op deze voorziening. Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk en de wijze waarop dit is geregeld, wordt in dit artikel ook aangegeven welke voorzieningen voor de arbeidsinschakeling worden ingezet om deze dienstbetrekking mogelijk te maken en welke voorzieningen worden ingezet tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk begint.

 

Het proces op grond van dit artikel is als volgt:

 

Stap 1: advies inwinnen

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk wint de gemeente advies in bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Met dit advies vraagt de gemeente om een oordeel of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dit advies kan ook door persoon zelf, of door derden, ingewonnen worden.

 

Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen adviseert de gemeente met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

 

Stap 3: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen (Kamerstukken II 2013-14, 33 161, nr. 113, p. 3).

 

Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken (Kamerstukken II 2013-14, 33 161, nr. 107, p. 66).

 

In het derde lid worden een aantal ondersteunende voorzieningen genoemd die door de gemeente ingezet kunnen worden op de voorziening beschut werk mogelijk te maken. De gemeente bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk naar aanleiding van wat hierover is voorgeschreven in de ministeriële regeling. Om dit aanbod te kunnen bieden, voert de gemeente overleg met mogelijke partners. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden (Kamerstukken II 2013-14, 33 161, nr. 107, p. 115-116 en Kamerstukken II 2016-17, 34 578, nr. 3, p. 21).

 

Beschutte werkplekken worden aangeboden op volgorde van de datum van de indicatie beschut werk. Er wordt daarnaast geen ander onderscheid gemaakt in de doelgroep. Als het aantal beschikbare plekken voor beschut werk in een jaar is vervuld, dan biedt de gemeente in dat jaar niet de voorziening beschut werk aan. Aan deze personen wordt in het daaropvolgende jaar met voorrang een plek aangeboden (Kamerstukken II 2016-17, 34 578, nr. 3, blz. 6-7).

 

Personen met een indicatie beschut werk kunnen veelal niet direct starten op de beschutte werkplek, omdat er tijd nodig is om de beschutte werkplek te realiseren. Het is ook van belang dat de werkplek past bij de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Gedurende de totdat de persoon op de beschutte werkplek kan beginnen, kan de gemeente hem een aantal andere voorzieningen aanbieden.

 

Artikel 6.2.7 Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Een leer-werktraject en ondersteuning om dat traject te kunnen volgen moeten dan wel nodig zijn volgens de gemeente (artikel 10; artikel 10f van Participatiewet).

 

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt ook dat de gemeente uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • -

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • -

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 jaar oud die dreigen uit te vallen op school, maar middels een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

 

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet betekent dit dat de gemeente vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

 

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat de gemeente onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leerwerktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 6.2.8 Persoonlijke ondersteuning

In artikel 6.2.8 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een tijdelijke of langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning, dat wil zeggen ondersteuning met specifieke leerdoelen en/of vaardigheidsdoelen en/of gedragsverbeteringen die worden beoogd. Afhankelijk van de individuele werknemer en diens werksituatie zal ofwel langere tijd ondersteuning nodig zijn, ofwel een tijdelijke, kortere periode van ondersteuning volstaan. Voor beide situaties moet jobcoaching worden ingezet en is het belangrijk dat met alle betrokkenen een inschatting gemaakt wordt van de benodigde duur van de ondersteuning. Zo nodig kan deze worden bijgesteld, als betrokkenen merken dat langdurigere ondersteuning nuttig blijkt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. (Kamerstukken II 2013-14, 33 161, nr. 107, p. 115). Lid 2, sub a: VSO/PRO-onderwijs: voortgezet speciaal onderwijs, PRO: praktijkonderwijs

 

Artikel 6.2.8a Persoonlijke ondersteuning bij werk (jobcoach)

De voorziening persoonlijke ondersteuning bij werk is nader uitgewerkt in artikel 6.4.3. Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beide benoemd. Het eerste en tweede lid geven aan op welke wijze de gemeente zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De gemeente kan een eigen jobcoach inzetten, of een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen. Ook is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft (interne jobcoach) of een jobcoach inhuurt (externe jobcoach). De werkgever kan ook een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider). In het artikel worden de verschillende mogelijkheden benoemd.

 

Lid 2: proefplaatsing, leerwerktraject en BBL traject

 

Lid 7: Dennis: Dennis is een instrumentengids/digitaal platform voor consulenten en adviseurs van arbeidsmarktregio’s die samen met (potentiële) werkgevers werken aan bemiddeling van werkzoekenden.

Adviseurs en werkgevers kunnen in Dennis op een snelle en eenvoudige manier instrumenten en leerwerktrajecten bekijken en delen. Het combineert zowel de lokale en regionale instrumenten als de landelijke instrumenten.

 

Artikel 6.2.8b Interne werkbegeleiding

Werkbegeleiding is gericht op begeleiding op de werkplek door een collega die getraind is in het begeleiden van de werknemers met een arbeidsbeperking. De focus ligt alleen op de werkplek en niet ook op andere leefgebieden, zoals bij jobcoaching. Deze vorm wordt ingezet als er vooral behoefte is aan constante begeleiding op de werkplek en minder aan ondersteuning op de andere leefgebieden. De werkbegeleider dient een opleidingsmodule voor werkbegeleider te hebben afgerond, gericht op het begeleiden van werknemers uit de doelgroep zoals omschreven in artikel 4. Een opleidingsmodule voor werkbegeleider kan bijvoorbeeld een HARRIE-training of soortgelijke training zijn.

 

Deze subsidie wordt verleend in de vorm van een cheque. Voor aanpassingen aan de werkplek schakelen wij UWV in.

 

Artikel 6.2.9 Proefplaatsing

De gemeente kan aan een persoon uit de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een proefplaatsing aanbieden. De voorwaarden hiervoor zijn:

  • De proefplaatsing wordt alleen ingezet als het echt nodig is en duurt zo kort mogelijk.

  • Een proefplaatsing is niet toegestaan na afloop van een leerwerkplek/arrangement c.q. stage bij dezelfde werkgever.

  • Het is niet toegestaan dat na de proefplaatsing een proeftijd wordt opgenomen in het contract.

  • De te verrichten werkzaamheden zijn niet loonvormend en de persoon ontvangt geen vergoeding of beloning voor de te verrichten werkzaamheden.

  • Een consulent kan één maand proefplaatsing inzetten als de werkgever de intentie heeft om kandidaat daarna een contract aan te bieden van minimaal 6 maanden.

Deze voorwaarden zijn ook opgenomen in de Beleidsregels Sociaal Domein.

 

De proefplaatsing verschilt van een werkstage uit artikel 6.2.1 omdat de proefplaatsing tot doel heeft om bij wijze van proef werkervaring op te doen. De persoon kan tijdens de proefplaatsing kijken of de werkzaamheden bij hem passen én in het geval de werkgever ook de intentie heeft om hem een contract aan te bieden. De werkstage kan meerderen doelen dienen, waaronder ook het leren van basale werknemersvaardigheden. Bij een proefplaatsing wordt verondersteld dat de kandidaat die al heeft. Ook geldt dat deze voorziening alleen kan worden aangeboden aan personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, de werkstage kan aangeboden worden aan zowel personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt als personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt.

 

Artikel 6.2.10 Financiële ondersteuning

Inwoners kunnen allerlei praktische belemmeringen hebben om aan het werk te gaan. Zij kunnen bijvoorbeeld te weinig geld hebben voor werkschoenen of voor de reiskosten die zij moeten maken om naar hun werkplek te gaan. De gemeente kan indien nodig deze belemmeringen wegnemen door deze kosten (tijdelijk) te betalen voor de inwoners die algemene bijstand ontvangen.

 

De consulent van de gemeente beoordeelt welke financiële ondersteuning is.

 

Voor een reiskostenvergoeding bestaan wel een aantal voorwaarden:

  • De inwoner moet in het kader van een re-integratietraject frequent een opleidingsinstituut, re-integratiebedrijf of werklocatie bezoeken. Onder frequent wordt verstaan minimaal één keer per week gedurende minimaal een maand, en

  • De reisafstand van de inwoner naar de locatie per fiets is meer dan 10 kilometer of de inwoner volgt het traject Werkacademie Zoetermeer.

De financiële ondersteuning is er alleen voor personen uit doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Deze voorziening wordt namelijk pas ingezet wanneer uitstroom naar een baan in zicht is.

 

Artikel 6.2.11 Werkgeverscheque

Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.

 

Het doel van de werkgeverscheque is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan de gemeente een werkgeverscheque aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen. In de beleidsregels zijn de voorwaarden voor deze vergoeding verder uitgewerkt.

 

Ook bij deze voorziening geldt dat geen verdringing mag plaatsvinden. Zie wat hierover is opgemerkt in de toelichting bij artikel 6.2.1 van deze verordening.

 

De werkgeverscheque moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in artikel 6.2.11 opgenomen werkgeverscheque is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, sub e, van de Participatiewet).

 

Artikel 6.2.12 Uitstroompremie

Het verstrekken van een uitstroompremie van € 500,- is alleen mogelijk als een persoon die algemene bijstand ontving, uitstroomt. De premie kan worden aangevraagd binnen drie maanden nadat de uitstroom heeft plaatsgevonden en de persoon geen algemene bijstand meer ontvangt. De aanvraag dient schriftelijk of digitaal aangevraagd te worden bij de gemeente, zoals geregeld in artikel 2.3.1 van deze verordening.

 

Om in aanmerking te komen voor de uitstroompremie gelden twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de persoon langdurig werkloos is geweest. Daaronder wordt verstaan een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer aangewezen is (geweest) op een uitkering. De periode waarin de persoon een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft ontvangen voorafgaand aan de algemene bijstand telt daarbij mee.

 

De andere voorwaarde is dat de uitstroom duurzaam moet zijn. Dat betekent dat er sprake is van een dienstverband van tenminste zes aaneengesloten maanden waaruit tenminste een inkomen wordt ontvangen waardoor er geen recht meer is op algemene bijstand.

 

In de Participatiewet is geregeld dat jaarlijks een eenmalige premie kan worden verstrekt (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Voor personen jonger dan 27 jaar is deze premie niet vrijgelaten (artikel 31, zevende lid, van de Participatiewet).

 

Artikel 6.2.12a Loonkostensubsidie kwetsbare werknemers

Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De in artikel 6.2.12a geregelde loonkostensubsidie betreft een gemeentelijke regeling die moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 14b. De in artikel 6.2.12a opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt wordt aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet) en die is geregeld in paragraaf 6.4. Het betreft daarom ook een in tijd gemaximeerde subsidieregeling.

 

Compensatie

Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen (Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125). In het eerste lid is de doelgroep opgenomen en in het tweede lid de maximaal toe te kennen loonkostensubsidie opgenomen. Een nadere uitwerking van de doelgroep is opgenomen in het derde en vierde lid.

 

Noodzakelijk

De loonkostensubsidie kan alleen worden verstrekt als de werkgever geen aanspraak kan maken op een andere regeling die hem (gedeeltelijk) compenseert voor het feit dat de kwetsbare of uiterst kwetsbare werknemer nog niet direct volledig inzetbaar is en mogelijk extra begeleiding nodig heeft. Ook als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de kwetsbare of uiterst kwetsbare werknemer zonder subsidie ook wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, wordt de subsidie niet verstrekt. Het is aan de gemeente om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de kwetsbare of uiterst kwetsbare werknemer.

 

Artikel 6.2.13 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Paragraaf 6.3 Tegenprestatie

 

De bevoegdheid van de gemeente om een persoon te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).

 

Artikel 6.3.1 Inhoud van een tegenprestatie

De Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering in de leeftijd van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze plicht is neergelegd in artikel 8a, eerste lid, sub b Participatiewet. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6).

 

De gemeente bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet de gemeente de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen.

 

Artikel 6.3.1 stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. De gemeente dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van de persoon, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat een persoon ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Als de gemeente een tegenprestatie vraagt van een persoon, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor de persoon immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

Het eerste lid bepaalt dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

 

De gemeente kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de voorwaarden die in het eerste lid van dit artikel genoemd worden. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Volgens het tweede lid van dit artikel kan de gemeente in de beleidsregels vastleggen welke werkzaamheden in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet.

 

De gemeente kan voor het werven van de maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen. De gemeente kan ervoor kiezen uitsluitend werkzaamheden binnen de gemeentegrenzen als tegenprestatie in te zetten of werkzaamheden zowel binnen als buiten de gemeentegrenzen in te zetten. Zie hierover de toelichting bij artikel 6.3.4 van deze verordening.

 

De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, sub c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis

(zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Artikel 6.3.2 Het opdragen van een tegenprestatie

De gemeente heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen en bepaalt dus uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49).

 

De gemeenteraad kiest er in artikel 6.3.2, eerste lid, voor te bepalen dat de gemeente een tegenprestatie in beginsel uitsluitend kan opdragen aan een persoon die een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit impliceert dat aan personen die een korte afstand tot de arbeidsmarkt hebben geen tegenprestatie wordt opgedragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De gemeenteraad heeft hiervoor gekozen opdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt zich volledig kunnen richten op de arbeidsplicht en de re-integratieplicht, zoals het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen. Bij personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt kan redelijkerwijs worden verwacht dat hun inspanningen eerder zullen leiden tot uitstroom. De tegenprestatie mag immers het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren aangezien werk boven uitkering als uitgangspunt geldt.

 

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een tegenprestatie ook kan worden opgedragen aan personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, namelijk alleen als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin geen re-integratieactiviteiten worden verricht door een persoon en het verrichten van re-integratieactiviteiten op korte termijn redelijkerwijs niet kan worden verwacht. In dat geval bestaat er ruimte een tegenprestatie op te leggen.

 

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan de gemeente in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De verplichting tot tegenprestatie is ook niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).

 

De gemeente dient bij weigering van een persoon om de tegenprestatie te verrichten, op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging van de uitkering te bepalen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).

 

In het derde lid van dit artikel is neergelegd met welke factoren de gemeente rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. De tegenprestatie moet namelijk naar vermogen van de persoon verricht kunnen worden en zijn persoonlijke situatie en individuele omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een persoon beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30). Met betrekking tot de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een persoon wordt gekeken naar onder andere leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient de gemeente maatwerk te leveren. Voorts wordt bij het opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of de persoon al maatschappelijke activiteiten verricht.

 

Artikel 6.3.3 Duur en omvang van de tegenprestatie

De gemeente bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet de gemeente de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 6.3.3 stelt voorwaarden ten aanzien van de duur en omvang van de tegenprestatie.

 

De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat de gemeente steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30).

 

Artikel 6.3.3, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur van 13 weken. Uit het onderzoeksrapport "Voor wat hoort wat" van de Inspectie SZW blijkt dat bij ongeveer de helft van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren de gemiddelde duur korter is dan een half jaar en bij iets minder dan de helft is de gemiddelde duur meer dan een half jaar. Het is van belang dat de duur beperkt is. Het opdragen van de tegenprestatie tot aan het einde van de uitkering is in ieder geval niet beperkt in duur en in omvang.

 

Artikel 6.3.3, tweede lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximaal 20 uur per week. Voor het maximaal aantal uren is gekozen om personen werkzaamheden te laten verrichten van enige omvang.

 

Artikel 6.3.3, derde lid, regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een periode van twaalf maanden slechts twee keer mogelijk is. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. Deze bepaling waarborgt dat de tegenprestatie relatief gering wordt ingezet. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een persoon. Bovendien is het verstandig de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur in te zetten om aan de veilige kant van de internationale bepalingen met betrekking tot het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid te blijven (artikel 4 EVRM). Het is volgens de gemeenteraad onwenselijk om een persoon vaker dan twee maal per periode van twaalf maanden in te zetten.

 

De gemeente kan op basis van de persoonlijke omstandigheden van een persoon en diens individu ook besluiten om af te zien van het opleggen van een tegenprestatie.

 

Artikel 6.3.4 Geen werkzaamheden voorhanden

Artikel 6.3.4, eerste lid bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). Indien de gemeente besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeentegrenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen vier maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel in het tweede lid.

 

Paragraaf 6.4 Loonkostensubsidie

 

Artikel 6.4.1 Vaststelling wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdeel b van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 10c van de Participatiewet bepaalt ook dat het aan de gemeente is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 6:4.1, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

 

Bij de vaststelling of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie kan de gemeente zich laten adviseren door een derde. De gemeente draagt personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, de derde adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.

 

Artikel 6.4.2 Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, de gemeente de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt de gemeente vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

In de bijlage bij artikel 6.4.2 wordt de methode die de gemeente gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven.

 

Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent de gemeente loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.

 

Bijlage bij artikel 6.4.2 - wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

De gemeente maakt gebruik van een regionaal ingekochte loonwaardemethodiek om de loonwaarde van een persoon te bepalen.

 

Aan deze loonwaardemethodiek zijn in ieder geval de volgende eisen gesteld.

 

De loonwaarde van een werknemer wordt berekend op basis van:

  • gegevens verkregen van de werkgever;

  • gegevens verkregen van de werknemer zelf

Het instrument genereert een goed leesbare rapportage waarin ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen:

  • onderbouwing van de loonwaarde;

  • begeleidingsbehoefte van de werknemer;

  • inzicht in inzetbaarheid op taken;

  • aanvullingen gedaan door de loonwaardespecialist.

Beschrijving van de methodiek geeft inzicht in de bestanddelen van de meting en de wijze waarop de meting tot stand komt. De meting kan in eigen beheer door of in opdracht van de gemeente worden uitgevoerd door een deskundige. Voldaan moet worden aan de bepalingen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en alle daaruit voortvloeiende beperkingen en verplichtingen ten aanzien van de in de applicatie opgeslagen gegevens.

 

Artikel 6.4.3 Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie

Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a, eerste lid en tweede lid, onder c, van de Participatiewet). Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55).

 

Het tweede lid maakt duidelijk dat het rechtssubject van de loonkostensubsidie de werkgever is, ook op het moment dat de werknemer de aanvraag indient. Dit volgt ook uit artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet waarin staat dat de subsidie wordt verleend aan de werkgever.

 

Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het derde lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht.

 

Het vierde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld.

 

Het vijfde lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door de gemeente wordt gevolgd.

 

Hoofdstuk 7.Inkomen

 

Paragraaf 7.1 Individuele inkomenstoeslag

 

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die druk te verlichten is de individuele inkomenstoeslag (in het verleden langdurigheidstoeslag) in het leven geroepen. De toeslag zou gebruikt kunnen worden voor het doen van vervangingsuitgaven. De gemeente moet hierbij op grond van de wet het arbeidsperspectief meewegen, omdat de toeslag niet bedoeld is als een bonus op een langdurig verblijf in de uitkering en de regering ook wil voorkomen dat de toeslag bijdraagt aan de armoedeval. De gemeente kan in (wet interpreterende) beleidsregels nader uitwerken hoe zij in het individuele geval beoordeelt of er sprake is van uitzicht op inkomstenverbetering, waarbij zij in elk geval rekening moet houden met de krachten en bekwaamheden van de persoon, en de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

 

Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden (artikel 8, lid 1; lid 2 Participatiewet).

 

Artikel 7.1.1 Indienen verzoek

In artikel 36, lid 1 Participatiewet is bepaald dat de individuele inkomenstoeslag kan worden verstrekt op een daartoe strekkend verzoek. Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt dit artikel dat het verzoek moet worden gedaan door het indienen van een aanvraag met behulp van een door de gemeente voorgeschreven aanvraagformulier, zoals dat ook geldt voor de andere individuele of maatwerkvoorzieningen in deze verordening. Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om een individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 Participatiewet.

 

Artikel 7.1.2 Langdurig laag inkomen en vermogen

Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen en vermogen is, is wat onder deze begrippen wordt verstaan.

 

Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien de individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen.

 

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 115% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit wordt op maandbasis beoordeeld (CRvB 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2881).

 

Het vermogen gedurende de referteperiode is laag als het niet hoger is dan de toepasselijke vrijlatingsgrens van artikel 34, lid 3 Participatiewet (bijv. CRvB 1 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5166; en CRvB 1 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3263).

 

Met het definiëren van het begrip langdurig wordt bepaald hoe ver er teruggekeken wordt om te bepalen of iemand in aanmerking kan komen voor de individuele inkomenstoeslag en vanaf welk moment (de peildatum) deze periode wordt teruggerekend. De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, die in dit artikel is gelijkgesteld met de datum waartegen de inkomenstoeslag wordt aangevraagd, wordt aangeduid als de referteperiode. De referteperiode is bepaald op 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, lid 1 Participatiewet en de jurisprudentie rondom dat artikel (bijv. CRvB 22 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2567). De peildatum kan uiteraard ook niet te ver na de datum waarop de aanvraag wordt ingediend liggen, omdat op dat moment nog geen beoordeling van de situatie op de peildatum kan worden gegeven.

 

De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.

 

In het tweede lid is een afwijking opgenomen van de in het eerste lid genoemde inkomensgrens. Hiermee wordt voorkomen dat een geringe, incidentele stijging van het inkomen gedurende de referteperiode onevenredig nadelig uitpakt. Met deze bepaling wordt tevens voorkomen dat een marginale overschrijding van de inkomensgrens, die veroorzaakt zou kunnen worden door belastingtechnische afrondingsverschillen, direct leidt tot afwijzing van de individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 7.1.3 Hoogte individuele inkomenstoeslag

Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.

 

Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, lid 1 Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag (CRvB 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529).

 

Paragraaf 7.2 Studietoeslag

 

De gemeente kan een studietoeslag verstrekken aan scholieren en studenten van 18 jaar en ouder met een medische urenbeperking, die recht hebben op WTOS of Studiefinanciering. Om te spreken van een medische urenbeperking gaat het UWV er van uit dat niet meer dan 30 uur per week loonvormende arbeid kan worden verricht. Dit is ongeveer gelijk aan de urenbelasting voor een voltijdsstudie aan MBO/HBO/Universiteit. Bijverdienen naast de studie zou hierdoor onmogelijk moeten zijn. De studietoeslag is bedoeld om dit laatste te compenseren. De scholieren of studenten mogen geen in aanmerking te nemen vermogen hebben.

 

De studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, aanhef en onder d Participatiewet). De studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel die vrij besteed mag worden. De studietoeslag is een belaste toeslag. De gemeente moet over de toeslag loonbelasting en premie volksverzekeringen betalen, en ook de inkomensafhankelijke bijdrage van de Zorgverzekeringswet.

 

Bij verordening moeten regels worden vastgesteld ten aanzien van de hoogte van de studietoeslag en de frequentie van betaling (artikel 8, lid 1; lid 3 Participatiewet).

 

Artikel 7.2.1 Indienen verzoek

In artikel 36b, lid 1 Participatiewet is bepaald dat de studietoeslag kan worden verstrekt op een daartoe strekkend verzoek. Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt dit artikel dat het verzoek moet worden gedaan door het indienen van een aanvraag met behulp van een door de gemeente voorgeschreven aanvraagformulier, zoals dat ook geldt voor de andere individuele of maatwerkvoorzieningen in deze verordening. Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om een studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b Participatiewet.

 

Artikel 7.2.2 Eenmaal per studiejaar studietoeslag verlenen

In de verordening is opgenomen dat een inwoner slechts eenmaal per studiejaar recht heeft op een studietoeslag. De datum per wanneer de studietoeslag kan worden toegekend komt meestal overeen met de meldingsdatum. De datum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om de studietoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, lid 1 Participatiewet en de jurisprudentie rondom dat artikel. De ingangsdatum kan uiteraard ook niet te ver na de datum waarop de aanvraag wordt ingediend liggen, omdat op dat moment nog geen beoordeling van de situatie op de ingangsdatum kan worden gegeven.

 

Artikel 7.2.3 Hoogte studietoeslag

In artikel 7.2.3 is de hoogte van de studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden bepaald. Een studietoeslag is afhankelijk van de leeftijd van de inwoner. De bedragen zijn in overeenstemming met de bedragen die de Rijksoverheid hanteert.

 

Artikel 7.2.4 Betaling studietoeslag

In dit artikel wordt de frequentie van de betaling van de studietoeslag geregeld. Een studietoeslag wordt maandelijks uitbetaald.

 

Paragraaf 7.3 Afstemming, verlaging en weigering

 

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstands- en uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand op grond van de Participatiewet of het recht op uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomens-voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de (bijstands)uitkering. Ook wordt verwacht dat inwoners zich (voorafgaand aan het beroep op een (bijstands)uitkering) verantwoordelijk gedraagt met betrekking tot het kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en dat men zich netjes gedraagt tegenover (de medewerkers van) de gemeente. Op het moment dat de inwoner zich niet aan zijn verplichtingen houdt dan kan dat reden zijn om de bijstand te verlagen. Een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ kan in bepaalde situaties in plaats van verlaagd ook blijvend of tijdelijk worden geweigerd (artikel 20, lid 1 IOAW en artikel 20, lid 2 IOAZ). Op het moment dat de inwoner zijn inlichtingenplicht schendt dan moet er, in plaats van een verlaging, een boete worden opgelegd. Ten aanzien van de inspanningsverplichting om de Nederlandse taal voldoende te beheersen kent de Participatiewet bovendien een eigen afstemmingsregime (artikel 18b Participatiewet) en is de verordening dus niet van toepassing.

 

Er is wettelijk geregeld dat er een verlaging plaatsvindt op het moment dat de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting aan de gemeente. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet de gemeente af van een dergelijke verlaging. De gemeente moet in kader van de Participatiewet en op grond van bestuursrechtelijke principes niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. De gemeente kan (gedeeltelijk) van een verlaging afzien als daarvoor zeer dringende redenen aanwezig zijn. Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van de bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege dringende redenen (gedeeltelijk) afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Bij het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet in combinatie met de verordening is geregeld dat de gemeente uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking beoordeelt of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van een schending van een van de geüniformeerde verplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde verplich-tingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Het verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt, terwijl artikel 18, derde lid na ten hoogste drie maanden ambtshalve dient te worden toegepast.

 

Bij verordening moeten regels worden vastgesteld ten aanzien van het verlagen van de bijstand, in verband met de schending van de verplichtingen bedoeld in artikel 18, lid 2 Participatiewet en de periode van de verlaging van de bijstand, in verband met de schending van de geüniformeerde verplichtingen bedoeld in artikel 18, lid 5; lid 6 Participatiewet (artikel 8, lid 1, onder a Participatiewet). Ook moeten er regels worden vastgesteld met betrekking tot het verlagen van de uitkering bedoeld in artikel 9a, lid 12 Participatiewet, in verband met het intrekken van de ontheffing van de alleenstaande ouder (artikel 8, lid 1, onder d Participatiewet).

Bij verordening moeten eveneens regels worden vastgesteld ten aanzien van het verlagen of (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering bedoeld in artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ, in verband met het niet of onvoldoende nakomen van de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen (artikel 35, aanhef en onder a IOAW en artikel 35, aanhef en onder a IOAZ). Ook moeten regels worden vastgesteld met betrekking tot het verlagen van de uitkering bedoeld in artikel 38, lid 12 IOAW en artikel 38, lid 12 IOAZ, in verband met het intrekken van de ontheffing van de alleenstaande ouder (artikel 35, aanhef en onder c IOAW en artikel 35, aanhef en onder c IOAZ).

 

Artikel 7.3.1 Horen

Het verlagen van de bijstand of de uitkering, of het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering is een belastend besluit voor de betreffende inwoner. De gemeente neemt hiervoor zelf het initiatief. Voor een goede en zorgvuldige besluitvorming is het van belang om de belanghebbende bij dat besluit in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen voordat het besluit wordt genomen (artikel 4:8 Awb). Het horen van een belanghebbende gebeurt in beginsel altijd mondeling, telefonisch dan wel in persoon. Eventueel kan een belanghebbende ook schriftelijk worden gehoord (artikel 4:9 Awb). Het horen is echter niet altijd zinvol om een goed en zorgvuldig besluit te kunnen nemen. Dit artikel bevat dan ook mogelijkheden om, in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht, af te zien van het horen in bepaalde situaties (artikel 4:11; artikel 4:12 Awb).

 

Artikel 7.3.2 Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Het is aan de gemeente om te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid aan het betreffende gedrag ontbreekt. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 7.3.13 van deze verordening).

 

Wanneer een inwoner zijn gedrag dat de grondslag vormt om een verlaging wegens schending van een verplichting op te leggen al volledig heeft aangepast, dan past het vanuit het reparatoire karakter van de verlaging niet om toch nog een verlaging op te leggen. Het met opleggen de verlaging beoogde effect is dan immers al bereikt. De bepaling valt in het verlengde van de wettelijke mogelijkheden om een opgelegde verlaging te herzien indien ondubbelzinnig blijkt dat een inwoner zijn verplichtingen alsnog volledig nakomt (artikel 18, derde en elfde lid van de Participatiewet). Indien op deze grond wordt afgezien van het opleggen van een verlaging dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is geregeld dat de gemeente geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een belanghebbende niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. De gekozen termijn van een jaar neemt niet weg dat er op het moment van besluitvorming altijd moet worden gekeken naar de actuele situatie van dat moment en de tussenliggende periode.

 

In het tweede lid is geregeld dat de gemeente (gedeeltelijk) af kan zien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit onderdeel stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet de gemeente een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens de gemeente - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Het begrip - dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden - is hierbij niet beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een verlaging heeft voor de inwoner gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van de inwoner. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen verlaging. Aan de gemeente komt in dit kader beoordelingsvrijheid toe (CRvB 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676). Op grond van bijzondere omstandigheden kan de gemeente besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan onomkeerbare en ernstige financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Is vanwege de afstemming op grond van dringende redenen van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Artikel 7.3.3 Beschikking

Het verlagen van een (bijstands)uitkering of het afzien daarvan op grond van deze paragraaf vindt plaats door middel van een besluit. Het gaat om een verlaging als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet, de artikelen 20, eerste lid en 38, twaalfde lid, IOAW en de artikelen 20, tweede lid en 38, twaalfde lid, van de IOAZ. Dit geldt ook voor het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering als bedoeld in de artikelen 20, tweede lid IOAW en de artikelen 20, eerste lid IOAZ. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep instellen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat de grondslag van een besluit kenbaar moet zijn en dat een besluit van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien (afdeling 3.7 Awb).

 

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat de gemeente afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 7.3.13 van deze verordening. Het in alle gevallen waarin wordt afgezien van het opleggen van een verlaging afgeven van een beschikking geeft bovendien een stuk rechtszekerheid aan de inwoner.

 

Het besluit tot het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering wordt eveneens per beschikking kenbaar gemaakt.

 

Artikel 7.3.4 Ingangsdatum en periode van een verlaging

Het verlagen van de (bijstands)uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode voor het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de (bijstands)uitkering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende norm of grondslag na aftrek van eventuele inkomsten.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende (bijstands)uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de (bijstands)uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De (bijstands)uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als de gehele (bijstands)uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, is er niets meer om te verlagen. Mogelijk kan er wel sprake zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid op het moment na de onderbreking van het recht op een (bijstands)uitkering. De gemeente moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand/ uitkering beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen.

 

Artikel 7.3.5 Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de toepasselijke bijstandsnorm of uitkeringsgrondslag vermeerderd met toeslagen en verminderd met verlagingen en alles inclusief vakantietoeslag, verminderd met de in aanmerking te nemen middelen of inkomsten inclusief vakantietoeslag. Bij de IOAW en de IOAZ wordt dit inkomen bepaald conform het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.

 

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep van 21 jaar en ouder. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid, sub b, is het mogelijk dat de gemeente in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 7.3.6 Consequenties schenden geüniformeerde verplichtingen

De geüniformeerde verplichtingen zijn in de Participatiewet vastgelegd (artikel 18, vierde lid van de Participatiewet). Onder het niet naleven van een geüniformeerde verplichting valt ook het onvoldoende naleven van een geüniformeerde verplichting (CRvB 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3686; en CRvB 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:334).

 

De eerste keer dat de gemeente een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde verplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstand gedurende een bij dit onderdeel vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Hier is gekozen voor een periode van één maand. Een verlaging van deze duur geeft een duidelijk signaal af dat bijstandsgerechtigden zich aan hun verplichtingen dienen te houden. Ook is de afstemming in verhouding met de geschonden verplichting.

 

De gemeente heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde verplichting, de verlaging te verrekenen. Dit kan over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Er is voor gekozen om de verlaging van 100 procent te verrekenen over één maand bij schending van een geüniformeerde verplichting. Dit om te voorkomen dat de verlaging het karakter heeft van een recidivemaatregel.

 

Artikel 7.3.7 Niet geüniformeerde verplichtingen

In dit artikel worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet, de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7.3.8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Het (mede) op grond van deze bepaling verlagen van de (bijstands)uitkering is alleen mogelijk voor zover de gedraging niet reeds een schending van een geüniformeerde verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet oplevert of aanleiding geeft tot het tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ.

 

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat de gemeente moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom opgenomen dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Eerste lid

 

Registreren als werkzoekende

De verplichting om als werkzoekende geregistreerd te staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen spreekt voor zich.

 

Meewerken aan ontzorgen

De verplichting om mee te werken aan de in artikel 56a, tweede lid van de Participatiewet opgenomen verplichting spreekt voor zich.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, sub d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van de gemeente onvoldoende, dan verlaagt de gemeente de uitkering.

 

Medewerkingsverplichting

Bij het schenden van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Participatiewet kan de gemeente alleen tot het opschorten en vervolgens intrekken van de bijstandsuitkering overgaan (artikel 54 van de Participatiewet) als de medewerking nodig is om informatie te verkrijgen die van invloed is op het actuele recht op bijstand (bijv. CRvB 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:456 en CRvB 9 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2018:3121). Om inwoners ook in overige situaties, die niet tevens vallen onder een in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichting of een andere in dit artikel genoemde verplichting, tot medewerking te kunnen bewegen is hier een mogelijkheid tot het verlagen van de bijstandsuitkering opgenomen bij het niet meewerken aan de medewerkingsverplichting. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet meewerken aan het afleggen van een taaltoets.

 

Ondubbelzinnig niet nakomen verplichting door alleenstaande ouder

Met deze bepaling wordt uitwerking gegeven aan artikel 9a, twaalfde lid van de Participatiewet.

 

Tegenprestatie

Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c van de Participatiewet is een belanghebbende verplicht tot het naar vermogen verrichten van door de gemeente opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, ook wel bekend als de tegenprestatie. Op het moment dat de belanghebbende dit weigert, of weigert mee te werken aan een onderzoek dat tot doel heeft om vast te kunnen stellen welke tegenprestatie hij zou kunnen verrichten kan de gemeente de uitkering verlagen (bijv. CRvB 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3316).

 

Rechtstreekse betalingen

Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a van de Participatiewet heeft de gemeente de mogelijkheid de belanghebbende te verplichten mee te werken aan het verrichten van rechtstreekse betalingen door de gemeente namens de belanghebbende. Deze budgettering vanuit de bijstand is bedoeld om te zorgen dat de bestaansmiddelen doelmatig worden besteed op het moment dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder deze hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. In ditzelfde artikel is ook de mogelijkheid geregeld om de bijstand in natura te verstrekken, maar dit zal voor de gemeente niet altijd mogelijk zijn. Gelet op het doel van het opleggen van deze verplichting zal de gemeente met het verlagen van de bijstand op deze grond terughoudend moeten omgaan.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde verplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde verplichting geldt een apart afstemmingsregime.

 

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7.3.7, lid 1, sub c, onder 1 als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Onder schending van deze verplichting valt bijvoorbeeld wel het niet voldoende solliciteren (CRvB 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1821).

 

Tweede lid

 

Voor de toelichting op de in het tweede lid genoemde verplichting wordt verwezen naar de toelichting bij de in het eerste lid genoemde verplichtingen.

 

Artikel 7.3.8 Consequenties schenden niet-geüniformeerde verplichtingen

Dit artikel bepaalt de hoogte en de duur van de verlaging bij het schenden van een niet-geüniformeerde verplichting. Gedragingen die sterk lijken op het schenden van een geüniformeerde verplichting zijn verbonden aan een verlaging van 100%, zoals dat ook het geval is bij schending van een geüniformeerde verplichting. De verlaging wordt berekend over de berekeningsgrondslag zoals omschreven in artikel 7.3.5 van deze verordening.

 

Artikel 7.3.9 Consequenties tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Op grond van artikel 7.3.9 kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Aan de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op een (bijstands)uitkering. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op een (bijstands)uitkering te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat een belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op een (bijstands)uitkering, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die ertoe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op een (bijstands)uitkering):

  • -

    het onverantwoord besteden van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Onder onverantwoord besteden van vermogen voorafgaand aan de bijstand wordt verstaan:

  • meer uitgeven aan vaste lasten en dan wat redelijkerwijs op grond van NIBUD-normen aan levensonderhoud kan worden besteed, en

  • geen inspanningen verrichten om de lasten op een lager niveau te brengen teneinde een beroep op bijstand te voorkomen.

Bij een onderbreking van de bijstandsperiode door een vermogensoverschrijding die ex-tunc moet worden beoordeeld, wordt enkel gekeken naar de periode van intrekking in relatie tot de toepasselijke bijstandsnorm.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de bijstand (na de meldingsdatum) moet worden aangemerkt als het schenden van een geüniformeerde verplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, sub a, en 18, vierde lid, sub g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan het beroep op bijstand, dan is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en moet afstemming volgens de regels van artikel 18, tweede lid van de Participatiewet en artikel 7.3.9 van deze verordening plaatsvinden. Ingevolge artikel 7.3.2, lid 1, aanhef en onder c geldt hierbij een termijn van een jaar.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de uitkering (na de meldingsdatum) moet worden aangemerkt als het schenden van een niet geüniformeerde verplichting (zie de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, in combinatie met artikel 7.3.7, tweede lid van deze verordening). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan het beroep op uitkering, dan is sprake ven een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en moet afstemming volgens de regels van artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 7.3.9 van deze verordening plaatsvinden. Ingevolge artikel 7.3.2, lid 1, aanhef en onder c geldt hierbij een termijn van een jaar.

 

In het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen bestaat er ook de mogelijkheid dat de uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd (artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ). Deze mogelijkheid tot weigeren is niet aan een termijn gebonden. Bij een dergelijke samenloop gelden de bepalingen uit artikel 7.3.12 van deze verordening.

 

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan de gemeente tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, sub b, van de Participatiewet. Als de gemeente besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde (CRvB 20 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344). In deze verordening wordt gekozen voor een milde vorm van afstemming (korte periode van 1 maand), waardoor er vanuit het oogpunt van evenredigheid in beginsel voldoende ruimte overblijft voor het verstrekken van de bijstand in de vorm van een geldlening. Anders dan bij een verlaging zijn de in artikel 7.3.2 genoemde redenen om af te zien van een verlaging niet van toepassing bij het besluit tot verstrekking van de bijstand in de vorm van een geldlening. Het gaat hier immers niet om een verlaging, maar om het al dan niet verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening.

 

Artikel 7.3.10 Consequenties zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van agressief en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe, danwel daarmee dreigen. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het gooien van voorwerpen naar een persoon of het dreigen met een suïcidepoging ten einde een besluit of handeling af te dwingen. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen (Kamerstukken II 2013-14, 33 801, nr. 3, p. 24). Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging' (CRvB 19 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919). Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (gemeente, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden (Kamerstukken II 2013-14, 33 801, nr. 3, p. 55). Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing

(Kamerstukken II 2013-14, 33 801, nr. 3, p. 25-26).

 

Artikel 7.3.11 Consequenties niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft de gemeente de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in dit onderdeel per categorie verschillend vastgesteld.

 

Artikel 7.3.12 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze paragraaf, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet en/of in artikel 18b van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. De geüniformeerde bepalingen uit artikel 18, vierde lid en 18b van de Participatiewet gaan voor op de niet geüniformeerde bepalingen.

 

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze paragraaf, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet en/of artikel 18b van de Participatiewet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd. Worden meerdere maatregelen opgelegd dan is dit omstandigheid die moet worden gewogen. Een maatregel kan niet omwille van die omstandigheden worden gespreid over meerdere maanden. Het totaal van maatregelen kan niet meer bedragen dan 100% over de toepasselijke periode.

 

Samenloop met weigeren uitkering IOAW/IOAZ

De gemeente is op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als de gemeente zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als de gemeente concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Deze bepaling is bedoeld om samenloop te voorkomen, zodat niet na een weigering in het kader van de IOAW of de IOAZ ook nog een verlaging wordt opgelegd in het kader van de Participatiewet voor dezelfde gedraging.

 

Artikel 7.3.13 Recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 7.3.10) binnen 24 maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7.3.7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft.

 

Ook in het kader van recidive dient rekening gehouden te worden met de individuele omstandigheden van de inwoner. Artikel 7.3.2, tweede lid van de verordening is onverkort van toepassing bij recidive.

 

Recidive schending geüniformeerde verplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde verplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde verplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

 

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde verplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

 

Recidive schending niet geüniformeerde verplichting en overige verplichtingen

Als binnen 24 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van deze verordening en eventueel artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde verplichting schendt, is de recidivebepaling van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen 24 maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

 

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de duur van de vorige verlaging wordt verdubbeld. Er is expliciet voor gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Hiermee wordt uiting gegeven aan het principe dat herhaalde schending een zwaardere consequentie dient te hebben.

 

Indien er binnen korte tijd bij herhaling sprake is van recidive, dan moet geconcludeerd worden dat de standaardverlaging, ook na verdubbeling van de looptijd, niet de beoogde gedragsverandering tot stand brengt. In dat geval bestaat er aanleiding om ook de zwaarte van de verlaging te verhogen. Aangezien er niet meer verlaagd kan worden dan de toegekende (bijstands)uitkering, is vastgelegd dat het gaat om een verdubbeling tot maximaal 100 %.

 

Hoofdstuk 8.Toezicht en bestrijding van misbruik

 

Dit hoofdstuk heeft tot doel transparant de regels over handhaving en toezicht centraal op te nemen om de integraliteit van onze inzet binnen het sociaal domein weer te geven en te waarborgen. De rechtmatigheid van verstrekkingen in het sociaal domein is een wettelijke taak die verder gaat dan enkel het kader van financieel beheer. Draagvlak voor de beschikbaarheid van voorzieningen bestaat mede wanneer daar geen oneigenlijk voordeel mee kan worden behaald en er geen niet noodzakelijke verstrekkingen plaatsvinden.

 

Zowel het onderzoeken van signalen (toezicht) als het acteren op bevindingen in deze onderzoeken (handhaving) zien wij als een middel dat bijdraagt aan de volgende doelen (zoals benoemd in het Integraal Beleid voor Toezicht en Handhaving 2019-2022 (T18.14637)):

  • 1.

    We zorgen voor gemeentelijke voorzieningen in het sociaal domein met een goede kwaliteit voor onze inwoners;

  • 2.

    We maken verantwoord gebruik van de publieke middelen voor het sociaal domein en voorkomen dat we door onrechtmatig gebruik onnodige uitgaven doen; en

  • 3.

    Inwoners en aanbieders van gemeentelijke voorzieningen weten dat het plegen van fraude in Lansingerland niet loont.

We werken aan deze doelen door onrechtmatigheden en gebrekkige kwaliteit in het sociaal domein zoveel mogelijk te voorkomen. Als er toch onrechtmatigheden of kwaliteitsverbeteringspunten voorkomen in het sociaal domein, dan stoppen we deze ontstane situaties zo snel mogelijk. Door de stevige inzet van toezicht en handhavingsmaatregelen geven we het signaal af dat onrechtmatigheid en kwaliteitsproblemen in onze gemeente onacceptabel zijn. Dit heeft zowel een preventieve als repressieve werking.

 

Paragraaf 8.1 Maatschappelijke ondersteuning

Deze paragraaf betreft een uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo 2015. Hierin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Artikel 8.1.1 Toezicht rechtmatigheid

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 8.1.2 Handhaving rechtmatigheid

Op grond van artikel 2.3.9 Wmo 2015 moet de gemeente periodiek onderzoeken of er aanleiding is om de toekenning van een maatwerkvoorziening te heroverwegen. Het gaat om zowel zorg in natura als zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget. Als hier aanleiding toe is dan kan de gemeente, op grond van artikel 2.3.10 Wmo 2015, de eerdere beslissing herzien of intrekken. De uitvoering van deze werkzaamheden is niet uitsluitend voorbehouden aan de toezichthouder. De werkzaamheden kunnen ook worden uitgevoerd door een Wmo-consulent.

 

Als de eerdere beslissing wordt ingetrokken omdat de inwoner of een derde opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan kan de gemeente geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, op grond van artikel 2.4.1 Wmo 2015.

 

Handhaving op het gebied van maatschappelijke ondersteuning zal zich met name richten op de aanbieder van zorg. Slechts in een overduidelijk geval van fraude door een inwoner zal terugvordering van die inwoner kunnen plaatsvinden. Dit laatste betreft een bevoegdheid en geen verplichting. Omdat de Wmo 2015 dit als een bevoegdheid formuleert, wat betekent dat het aan de gemeente is om daarover in een individuele situatie te oordelen, is deze terugvorderingsmogelijkheid ook in dit artikel van de verordening als een bevoegdheid geformuleerd.

 

Paragraaf 8.2 Jeugdhulp

In artikel 2.9, aanhef en onder d van de Jeugdwet is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Het gaat om zowel zorg in natura als zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget. Deze paragraaf betreft een uitwerking van deze verordeningplicht.

 

Artikel 8.2.1 Inlichtingenplicht

In artikel 8.1.2, eerste lid van de Jeugdwet is vastgelegd dat de inwoner of zijn ouders aan de gemeente alle informatie verstrekken die van belang kan zijn voor het heroverwegen van een beslissing tot toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een Pgb. Met deze bepaling in de verordening wordt deze informatieplicht verbreed naar alle individuele voorzieningen, dus ook als deze worden verstrekt in de vorm van zorg in natura. Immers, ook van inwoners en hun ouders die jeugdhulp in natura ontvangen kan verlangd worden dat zij de gemeente informeren over ontwikkelingen die mogelijk aanleiding geven om deze beslissing te heroverwegen. Deze verruiming heeft uiteraard geen gevolgen voor de beperking van deze informatieplicht uit artikel 8.1.2, tweede lid van de Jeugdwet.

 

Artikel 8.2.2 Toezicht rechtmatigheid

Het aanwijzen van een toezichthouder rechtmatigheid op grond van de Jeugdwet kan – in tegenstelling tot de aanwijzing van een toezichthouder voor de Wmo 2015, Participatiewet, IOAW en IOAZ - enkel zijn grondslag vinden wanneer de aanwijzing in de verordening is opgenomen. Dit artikel voorziet in deze grondslag.

 

Artikel 8.2.3 Handhaving rechtmatigheid

Op grond van artikel 8.1.3 van de Jeugdwet moet de gemeente periodiek onderzoeken of er aanleiding is om de toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een Pgb te heroverwegen. Met deze bepaling in de verordening wordt dit periodieke onderzoek verbreed naar alle individuele voorzieningen, dus ook als deze worden verstrekt in de vorm van zorg in natura. Het is immers belangrijk om de doelmatigheid van alle vormen van jeugdhulp te monitoren om te kijken of de beoogde doelen (nog wel) worden bereikt.

 

Als hier aanleiding toe is dan kan de gemeente, op grond van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet, de eerdere beslissing tot toekenning van een Pgb herzien of intrekken. Ook hier wordt deze mogelijkheid met de verordening verbreed tot alle individuele voorzieningen, ongeacht de vorm waarin deze zijn verstrekt. Deze bevoegdheid kan impliciet worden afgeleid uit de bevoegdheid tot het toekennen van een individuele voorziening, maar wordt met deze bepaling expliciet gemaakt. De uitvoering van deze werkzaamheden is niet uitsluitend voorbehouden aan de toezichthouder. De werkzaamheden kunnen ook worden uitgevoerd door een jeugdconsulent.

 

In artikel 8.1.4, derde lid van de Jeugdwet is bepaald dat als de eerdere beslissing wordt herzien of ingetrokken omdat de inwoner of een derde opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan kan de gemeente geheel of gedeeltelijk de geldswaarde van het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget invorderen bij dwangbevel. Voordat tot invordering kan worden overgegaan zal de gemeente eerst tot terugvordering over moeten gaan. Dit is echter niet in de Jeugdwet geregeld en daarom is het van belang hiervoor een grondslag in de verordening op te nemen. Ook hier beperkt de verordening zich niet enkel tot individuele voorzieningen die in de vorm van een Pgb zijn verstrekt, maar biedt zij ook een basis om de geldwaarde van de in natura verstrekte voorziening terug te vorderen.

 

Handhaving in het kader van de Jeugdwet zal zich met name richten op de aanbieder van zorg. Slechts in een overduidelijk geval van fraude door een inwoner zal terugvordering van die inwoner kunnen plaatsvinden. Dit laatste betreft een bevoegdheid en geen verplichting. Omdat de Jeugdwet dit als een bevoegdheid formuleert, wat betekent dat het aan de gemeente is om daarover in een individuele situatie te oordelen, is deze terugvorderingsmogelijkheid ook in dit artikel van de verordening als een bevoegdheid geformuleerd.

 

Paragraaf 8.3 Werk en inkomen

Op grond van artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35, aanhef en onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, aanhef en onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen dienen regels te worden gesteld ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een (bijstands)uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer. Deze paragraaf betreft een uitwerking van deze verordeningplicht.

 

Artikel 8.3.1 Toezicht rechtmatigheid

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 8.3.2 Handhaving rechtmatigheid

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 9.Sociaal Medische Indicatie

 

Paragraaf 9.1 Algemene bepalingen

 

Artikel 9.1.1 Toepassingsbereik

De bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze verordening met betrekking tot de toegang zijn in dit hoofdstuk niet van toepassing.

 

Artikel 9.1.2 Begrippen

Alle begrippen die in dit hoofdstuk worden gehanteerd komt dezelfde betekenis toe als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

 

Op grond van lid a geldt dat aanvrager en kind op hetzelfde adres in de gemeente Lansingerland ingeschreven staan.

 

In geval ouders gescheiden zijn geldt het volgende:

Als de ouder tijdelijk wegens aantoonbare lichamelijke, psychische of sociale problemen niet voor het kind kan zorgen wordt eerst gekeken of de andere ouder hiertoe in staat is overeenkomstig het gestelde in artikel 9.3.2. Als de opvang van het kind niet op een andere manier geregeld kan worden en kinderopvang noodzakelijk is op de dagen dat het kind bij de aanvrager woont, dan gelden de volgende voorwaarden:

 

  • -

    Aanvrager staat ingeschreven bij de gemeente Lansingerland;

  • -

    Het kind voor wie de SMI-regeling wordt aangevraagd woont minimaal één doordeweekse dag bij de aanvrager in Lansingerland. Dit wordt gecontroleerd aan de hand van het ouderschapsplan;

  • -

    Aanvrager komt alleen in aanmerking voor die opvangdagen dat het kind volgens het ouderschapsplan bij de aanvrager woont.

Artikel 9.1.3 Doelstelling en doelgroep

Volgens het eerste lid van dit artikel is het doel van de regeling om ouders tijdelijk te ontlasten dan wel de ontwikkeling van kinderen te bevorderen. De regeling is gericht op ouders met een lichamelijke, zintuigelijke, verstandelijke beperking of een sociaal en/of psychisch probleem die daardoor niet in staat zijn om (volledig) voor hun kinderen te zorgen.

 

Er dient gekeken te worden of de ouders beschikken over een Nederlandse nationaliteit of dat er sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland. Onder rechtmatig verblijf wordt in dit verband verstaan de persoon die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

 

Het inzetten van kinderopvang kan het gezin ontlasten en geeft ouders bovendien tijd en ruimte om zelf een structurele oplossing te vinden. Verder heeft het inzetten van kinderopvang een positief effect op de ontwikkeling van het kind of kinderen.

 

Artikel 9.1.4 Aanspraak op een tegemoetkoming

Als ouders passen binnen de doelgroep als geformuleerd in artikel 9.1.3, dient te aanvraag nog getoetst te worden aan de vereisten in lid 2.

 

Het dient voor de ouders niet mogelijk te zijn om op eigen kracht in kinderopvang te voorzien of passende voorliggende voorzieningen voor opvang van het kind in te zetten. Pas wanneer hiervan geen sprake is, bestaat er een recht op een tegemoetkoming voor SMI kinderopvang.

 

Paragraaf 9.2 Aanvraagprocedure

 

Artikel 9.2.1 Indiening van de aanvraag

De aanvrager dient verplicht gebruik te maken van een door de gemeente beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Zowel voor de aanvrager als voor de gemeente is het efficiënt om te werken met formulieren: de aanvrager weet dan exacte welke informatie moet worden aangeleverd en de gemeente beschikt op overzichtelijke wijze over alle relevante gegevens. Een aanvraag die anders dan via het voorgeschreven formulier is ingediend, kan onder omstandigheden op grond van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling worden gelaten. Daartoe zal aanleiding kunnen zijn als essentiële gegevens bij de aanvraag ontbreken of het op andere wijze indienen van de aanvraag administratieve problemen aanleiding geeft. Wel moet de aanvrager eerst de gelegenheid worden geboden om de aanvraag aan te vullen.

 

Artikel 9.2.2 Advies

De gemeente vraagt voor de beoordeling van de aanvraag advies aan een jeugdarts van het Centrum Jeugd en Gezin Rijnmond.

 

Paragraaf 9.3 Verlening van de tegemoetkoming

 

Artikel 9.3.1 Beslistermijn

De gemeente neemt overeenkomstig het gestelde in artikel 4:13 van de Awb binnen acht weken een besluit op de aanvraag. De beslistermijn vangt pas aan na ontvangst van de volledige aanvraag. Dus als een aanvraag niet volledig is vangt de termijn pas aan na ontvangst van de ontbrekende gegevens.

 

Artikel 9.3.2 Afwijzingsgronden

De gemeente kan een aanvraag of een aanvraag voor een verlenging in een aantal gevallen afwijzen:|

  • a.

    Indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9.1.2 en 9.1.3 van dit hoofdstuk. Bijvoorbeeld wanneer de desbetreffende ouder geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland en/of zelf op eigen kracht kan voorzien in de kinderopvang.

  • b.

    Wanneer ouders niet bereid zijn om hulpverlening te accepteren of hieraan mee te werken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer zij (binnen hun netwerk) weigeren opzoek te gaan naar alternatieven.

  • c.

    Wanneer ouders niet voldoen aan hun verplichting om de noodzaak tot kinderopvang zoveel als mogelijk te beperken, of indien ouders niet voldoen of hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht.

Artikel 9.3.3 Ingangsdatum, omvang en duur

Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat de tegemoetkoming wordt verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang op grond van de indicatie daadwerkelijk start. Deze datum wordt afgeleid uit de overeenkomst die is gesloten met de kinderopvangorganisatie. De ingangsdatum kan nooit voor de meldingsdatum liggen. Indien de kinderopvang op basis van overeenkomst eerder is gestart dan de meldingsdatum, wordt de meldingsdatum als ingangsdatum genomen.

 

De tegemoetkoming wordt verleend voor maximaal 6 dagdelen per week voor dagopvang en drie dagdelen per week voor buitenschoolse opvang. Samen met de ouders wordt de persoonlijke situatie en de behoefte in kaart gebracht.

 

Soms kan er sprake zijn van samenloop van het recht op een tegemoetkoming en een (lopend) recht op kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst op het moment van de aanvraag SMI, bijvoorbeeld als één van de werkende ouders gedeeltelijk uitvalt. Er is dan sprake van een ‘beperkt recht’. In die gevallen wordt de tegemoetkoming vastgesteld in aanvulling op de lopende kinderopvang, waarvoor een kinderopvangtoeslag wordt ontvangen. Het uitgangspunt bij de toekenning is dat de goedkoopst adequate voorziening wordt ingezet.

 

Uit het derde lid blijkt de tijdelijkheid van deze regeling. De duur van de tegemoetkoming is beperkt tot in principe twaalf maanden. In eerste instantie zoeken de ouders zelf een oplossing. Lukt dit niet, dan kan de gemeente waar nodig ondersteuning bieden bij het organiseren van de kinderopvang en de aanpalende problematiek. Deze tegemoetkoming wordt daarom dan ook enkel ingezet wanneer blijkt dat er in het voorliggend veld geen of onvoldoende mogelijkheden zijn. De periode van twaalf maanden geeft tijd en ruimte om binnen de eigen mogelijkheden de opvang in de toekomst anders te organiseren. Voorkomen moet worden dat ouders gaan ‘leunen’ op de gemeente.

 

Voorbeelden eigen kracht:

  • -

    bij uitval van één van de ouders wordt gestreefd naar een herverdeling van taken binnen het gezin

  • -

    lukt dit niet, dan wordt van de ouders verwacht dat zij hun eigen netwerk inschakelen (familie, vrienden, buren etc).

  • -

    is kinderopvang langdurig nodig, dan kan van de ouders ook worden verwacht dat zij bijvoorbeeld uitkijken naar ander werk dat beter aansluit bij de thuissituatie.

Gelet op het vierde lid van dit artikel beoordeelt de sociaal-medisch adviseur na afloop van de toegekende periode of verlenging noodzakelijk is op grond van een deugdelijke onderbouwing. Het verzoek om verlenging wordt gedaan door de ouders.

 

Artikel 9.3.4 Eigen bijdrage

Op grond van dit hoofdstuk zijn ouders in principe een inkomensafhankelijke eigen bijdrage verschuldigd. Voor het berekenen van de hoogte van de eigen bijdrage wordt gebruik gemaakt van de kinderopvangtoeslagtabel van de Belastingdienst.

 

Om ervoor te zorgen dat de voorziening voor iedereen, dus ook voor ouders met een lager inkomen, toegankelijk is, ziet de gemeente af van het opleggen van een eigen bijdrage indien ouders een netto inkomen hebben dat lager is dan 115% van de geldende bijstandsnorm op grond van de Participatiewet. De inkomensgrens die de gemeente hanteert in het minimabeleid is van toepassing voor wat betreft de draagkrachtregeling; inwoners met een inkomen tot die grens worden vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage SMI.

 

Gezinnen die niet vallen onder de voornoemde uitzonderingssituatie dienen een eigen bijdrage te betalen. Voor het berekenen van de hoogte van de eigen bijdrage wordt gebruik gemaakt van de Kinderopvangtoeslagtabel van de Belastingdienst. Deze tabel gaat uit van een (gezamenlijk) toetsingsinkomen per jaar. Op basis van het (gezamenlijk) toetsingsinkomen wordt berekend hoeveel procent van de kosten voor het aantal uren kinderopvang vergoed wordt.

 

Artikel 9.3.5 Hoogte tegemoetkoming

Voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming wordt aangesloten bij het geldende maximum uurtarief van de Belastingdienst zoals opgenomen in het Besluit kinderopvangtoeslag. Ouders met een netto inkomen dat lager is dan 115% van de geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet komen in aanmerking voor een vergoeding van ten hoogste € 11,- per uur voor een kindercentrum en € 10,- per uur voor een gastouderbureau. Zij dienen met documenten te onderbouwen dat zij hiervoor in aanmerking komen. Als het inkomen lager is dan 115% van de normen als bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet en er is sprake van een hoger uurtarief, vergoedt de gemeente een hoger uurtarief. Dit tarief is begrensd op maximaal € 11,- per uur (dagopvang en buitenschoolse opvang) en € 10,- per uur (gastouderopvang). Als het uurtarief van de gekozen kinderopvang alsnog hoger is moeten ouders dit verschil wel zelf betalen, want zij kunnen dan ook kiezen voor opvang met een lager uurtarief. Die keuze is er op dit moment niet.

 

Eventuele meerkosten als gevolg van een andere niet noodzakelijke keuze door de ouders komen voor eigen rekening. De tegemoetkoming wordt maandelijks rechtstreeks uitbetaald aan het kindercentrum of aan het gastouderbureau.

 

De hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend op het moment van aanvraag.

 

Paragraaf 9.4 Verplichtingen van de ouder

 

Artikel 9.4.1 Inlichtingenplicht

De ouders doen op verzoek, in dit geval middels het aanvraagformulier mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de aanspraak of de hoogte van de tegemoetkoming. Denk hierbij aan inlichtingen over:

  • de aard en duur van de beperking;

  • de gezinssamenstelling;

  • het inkomen;

  • de overeenkomst met de kinderopvanginstelling of de gastouder;

  • de bevestiging van de plaatsing.

Deze inlichtingenplicht loopt door tijdens de periode waarover een tegemoetkoming is toegekend. Dit betekent bijvoorbeeld dat wijzigingen in het inkomen of in de opvanguren direct bij de gemeente gemeld moeten worden.

 

Indien ouders zich niet aan deze verplichting houden, kan een aanvraag of de verlenging daarvan worden afgewezen op grond van artikel 9.3.2.

 

Paragraaf 9.5 Overige bepalingen

 

Artikel 9.5.1 Herziening en intrekking

Dit artikel biedt de mogelijkheid een besluit tot toekenning van de tegemoetkoming SMI kinderopvang, in bepaalde omstandigheden te herzien of in te trekken.

Hoewel het hoofdstuk enkel spreekt over de mogelijkheid tot intrekken of herzien, is hiermee ook beëindigen of wijzigen van de tegemoetkoming SMI kinderopvang bedoeld. Van beëindiging is sprake als de gemeente de aanspraak op de tegemoetkoming SMI kinderopvang stopt met ingang van het heden of naar de toekomst toe. Het ongedaan maken van de aanspraak over een periode in het verleden, wordt intrekken genoemd. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.

 

Bij wijziging past de gemeente het recht op de tegemoetkoming aan vanaf het heden of naar de toekomst toe. Het recht blijft dus wel bestaan, maar in een andere omvang. Het wijzigen van het recht op de tegemoetkoming over een periode in het verleden wordt herzien genoemd.

Het artikel is geformuleerd als ‘kan-bepaling’, dat wil zeggen dat de gemeente wel bevoegd is om het recht op de tegemoetkoming te herzien of in te trekken, maar dit geen verplichting is.

 

Artikel 9.5.2 Terugvordering

Een terugvorderingsbesluit is nauw verweven met een herzienings- en intrekkingsbesluit. Deze besluiten dienen altijd vooraf te gaan aan het besluit tot terugvordering.

 

Ook dit artikel is geformuleerd als ‘kan-bepaling’. De gemeente is hiermee wel bevoegd om terug te vorderen, maar is hiertoe niet verplicht.

 

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

 

Paragraaf 10.1 Uitwerking en evaluatie

 

Artikel 10.1.1 Nadere regels

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Paragraaf 10.2 Rechtskracht

 

Artikel 10.2.1 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 10.2.2 Intrekken oude verordeningen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 10.2.3 Overgangsrecht

Dit artikel regelt de overgangssituaties die zich voor kunnen doen tussen deze verordening en de oude verordening.

 

Aanvragen die nog bij de gemeente in behandeling zijn, zullen worden beoordeeld op grond van deze verordening. Aanvragen waarop reeds op grond van de oude verordening is beslist, maar waartegen bezwaar is ingediend, zullen in bezwaar ook worden beoordeeld op grond van de oude verordening.

 

Voor de tarieven die in deze en in de oude verordening worden genoemd is het tarief dat geldt op het moment van de aanvraag leidend. Op een in december 2021 ingediende aanvraag wordt ook in januari het tarief op grond van de oude verordening toegekend. Op het moment dat wordt aangevraagd tegen een latere datum, geldt het tarief dat op dat moment geldt. Hierbij kan gedacht worden aan een in december 2021 ingediende aanvraag om een voorziening met ingang van januari 2022. In dat geval geldt dat het tarief van januari 2022 van toepassing is. Hiermee wordt voorkomen dat aanvragers anders worden behandeld op basis van de snelheid waarmee de gemeente hun aanvraag weet af te handelen. Voor Pgb’s geldt dat het oude (hogere) tarief maximaal zes maanden van toepassing is.

 

Met de bepaling in het vierde lid wordt duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. De voorziening eindigt uiteraard ook als de periode waarvoor deze is toegekend is geëindigd. Bij langlopende indicaties zal in principe een redelijke overgangstermijn van zes maanden in worden geboden als er op grond van deze verordening een nieuw besluit wordt genomen. Er kunnen zich echter ook situaties voordoen waarin dit, bijvoorbeeld ter bescherming van een kwetsbare inwoner, niet verantwoord is en een voorziening per direct beëindigd moet worden en vervangen moet worden door een ander soort voorziening.

 

In deze verordening is de blijverslening niet langer opgenomen. Voor bestaande situaties is opgenomen dat de bepalingen van de oude verordening voor bestaande leningen van kracht blijven.

 

Artikel 10.2.4 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.