Organisatie | Waterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel bestuurlijke boete Wet BRP gemeente Waterland |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Wet BRP gemeente Waterland |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-12-2022 | nieuwe regeling | 18-01-2022 | 459-2022 |
het college van burgemeester en wethouders van Waterland;
overwegende dat het college van burgemeester en wethouders van Waterland op grond van artikel 4.17 van de Wet basisregistratie personen bij overtreding van het bepaalde in de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51, 2.52 en 4.17 sub b van de Wet basisregistratie personen aan de overtreder een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 325;
overwegende dat het college van burgemeester en wethouders van Waterland inzicht wenst te geven in de wijze waarop het invulling geeft aan zijn bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen.
Gelet op gelet op artikel 4:81, eerste lid, titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 4.17 van de Wet basisregistratie personen.
Deze beleidsregels zijn van toepassing op alle overtredingen waarbij burgemeester en wethouders op grond van artikel 4.17 van de Wet bevoegd zijn om een bestuurlijke boete op te leggen.
Het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van één gedraging waarmee twee of meer voorschriften worden overtreden die naar hun strekking zodanig nauw samenhangen dat in wezen slechts één overtreding wordt gepleegd. Burgemeester en wethouders leggen dan slechts voor één overtreding een boete op.
Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, gehouden op 18-01-2022.
drs. E.G.H. Dijk MPM
gemeentesecretaris/algemeen directeur
drs. M.C. van der Weele
burgemeester
Met ingang van 6 januari 2014 is de Wet basisregistratie personen in werking getreden. Op grond van die wet is er een basisregistratie personen. De basisregistratie bevat persoonsgegevens over de ingezetenen van Nederland. De basisregistratie bevat persoonsgegevens over niet-ingezetenen voor zover deze wet daarin voorziet. Burgemeester en wethouders zijn verantwoordelijk voor het bijhouden van persoonsgegevens in de basisregistratie. Daarbij zijn burgemeester en wethouders ook verantwoordelijk voor de kwaliteit en betrouwbaarheid van de basisregistratie.
Daarnaast rusten er op burgers verplichtingen om te zorgen voor een betrouwbaar en kwalitatief juiste basisregistratie. Dat kan worden bevorderd door een betere handhaving van de verplichtingen van degenen die de desbetreffende gegevens moeten aanleveren. Daarom heeft de wetgever ervoor gekozen aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven om bij niet nakoming van de verplichtingen een bestuurlijke boete op te leggen.
De burger bepaalt door zijn feitelijke handelingen (zoals vestiging in Nederland, verhuizing of vertrek) of door het verrichten van rechtshandelingen (zoals huwelijk of erkenning van een kind in het buitenland) in overwegende mate of gegevens over hem moeten worden vastgelegd. Het grootste deel van de burgers voldoet aan zijn wettelijke verplichtingen om kennis te geven van de bovenbedoelde gebeurtenissen aan de colleges van burgemeester en wethouders die voor de bijhouding van deze gegevens verantwoordelijk zijn. De werking van de basisregistratie brengt met zich mee dat de burger in het algemeen spontaan aan zijn verplichtingen zal willen voldoen. Indien over hem geen of onjuiste gegevens in de basisregistratie zijn opgenomen, zal hij daarvan immers zelf ook nadelen kunnen ondervinden. Hierbij valt te denken aan het mislopen van uitkeringen, problemen bij het verkrijgen van een paspoort of rijbewijs of het niet verkrijgen van een oproeping voor verkiezingen. De kans hierop is niet denkbeeldig, omdat Nederlandse bestuursorganen in beginsel verplicht zijn bij hun contacten met burgers uit te gaan van de in de basisregistratie personen opgenomen gegevens.
Hoewel de opneming van de juiste gegevens over hem in de basisregistratie derhalve ook in zijn eigen belang is, blijkt de burger zich niet altijd bewust te zijn van de noodzaak om tijdig de informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor een correcte bijhouding van die gegevens. De burger die er op uit is om fraude te plegen of misbruik van overheidsvoorzieningen te maken, heeft er zelfs belang bij om geen dan wel onjuiste informatie te verstrekken.
De bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen is een ingrijpende bevoegdheid. Het betreft immers een bestraffende sanctie. Op grond van artikel 4:81, eerste lid Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. Daarnaast geldt naar vaste jurisprudentie dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en daarom een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen (Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3256 & ABRvS 6 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2934).
Aan deze beleidsregels ligt de aan het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel ontleende bedoeling ten grondslag een inzicht te geven in de criteria die zullen worden gehanteerd bij het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van een bij of krachtens de Wet basisregistratie personen gesteld voorschrift.
Aan de in deze beleidsregels gehanteerde terminologie komt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel wordt bepaald, dezelfde betekenis toe als welke daaraan op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet basisregistratie personen en de Awb toekomt.
Onder een overtreding wordt in deze beleidsregels verstaan een gedraging die in strijd is met een bij of krachtens de Wet basisregistratie personen gesteld voorschrift Awb conform het bepaalde in artikel 5:1 van de Awb.
Artikel 3 Vaststelling overtreding
In artikel 5:48 Awb is bepaald dat een bestuursorgaan of een bevoegde toezichthouder van de overtreding een rapport kunnen opmaken. Alleen bij bestuurlijke boetes van meer dan € 340 is het verplicht om een rapport of proces-verbaal op te maken. De maximale boete voor overtreding van de artikelen genoemd in artikel 4.17 Wet basisregistratie personen is € 325. Er is dus in beginsel geen rapport vereist bij een overtreding. Wij achten het desondanks toch verstandig om bij elke overtreding en rapport op te stellen.
In de eerste plaats geeft het de overtreder inzicht in de wijze waarop tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een overtreding. Een tweede reden is dat de bewijslast van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, rust op een bestuursorgaan en in het geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund aan de belanghebbende (vgl. ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1000 & ABRvS 18 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1839). Door het opstellen van een rapport staat in ieder geval op schrift hoe tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een overtreding.
Aan de inhoud van het rapport worden dan ook hoge eisen gesteld. Een rapport bevat op zijn minst een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de feiten. Dat betekent concreet dat:
In tweede lid is opgenomen dat indien er sprake is van een overtreding van de Wet dat tevens een strafbaar oplevert, wordt in afwijking van het eerste lid een proces-verbaal opgemaakt. De gedachte hierachter is dat aan een proces-verbaal meer bewijskracht toekomt en bovendien gebruikt kan worden bij een eventuele strafzaak. Overigens als er geen strafzaak komt, dan kan het proces-verbaal alsnog ten grondslag worden gelegd aan de bestuurlijke boete.
Artikel 4 Voornemen & zienswijze
In het eerste lid is opgenomen dat burgemeester en wethouders pas nadat een voornemen naar de overtreder is gestuurd een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Strikt genomen hoeft de overtreder niet gehoord te worden, omdat blijkens de parlementaire geschiedenis de bestuurlijke boete een beschikking is dat strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. In lijn met de recente jurisprudentie over invorderingsbeschikkingen bij dwangsommen achten wij het wel zinvol om de overtreder te horen (zie bijv. ABRvS 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1931 & ABRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:203). Reden daarvoor is dat het de overtreder de mogelijkheid biedt om (bijzondere) omstandigheden aan te voeren, die bij ons (nog) niet bekend zijn. Dat kunnen omstandigheden zijn waardoor geheel of gedeeltelijk van handhaving kan worden afgezien. Te denken valt aan de draagkracht van de overtreder, overmacht of een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 5:5 Awb. Als de omstandigheden zijn meegenomen in het boetebesluit en daarover een transparante afweging is gemaakt, versterkt dat de juridische kwaliteit van het boetebesluit. Daarnaast kan het ertoe leiden dat er geen tijdrovende bezwaarprocedures nodig zijn.
Het tweede lid is overgenomen van artikel 4:9 Awb en het derde lid overgenomen uit artikel 5:50, tweede lid Awb en behoeven geen afzonderlijke toelichting.
De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken adviseert in de handreiking bestuurlijke boete november 2013 om twee boete bedragen te hanteren, te weten de standaardboete van € 200,- en een maximale boete van € 325,-. Daaraan is in deze beleidsregel gevolg gegeven, in die zin dat de boetebedragen als uitgangspunt dienen. In een concreet geval kan alsnog een hogere of lagere boete worden opgelegd. Uiteraard niet hoger dan het maximum dat volgt uit artikel 4.17 van de Wet basisregistratie personen.
Artikel 6 Verwijtbaarheid en ernst van de overtreding
Op grond van artikel 5:46, tweede lid Awb stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van artikel 5:41 Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Uitgangspunt is dat er geen bestuurlijke boete wordt opgelegd als de overtreding de betrokkene niet kan worden verweten. Anders gezegd ‘geen straf zonder schuld’. De mate van verwijtbaar wordt volgens vaste jurisprudentie bepaald op grond van objectieve verwijtbaarheid en subjectieve verwijtbaarheid. Bij de objectieve verwijtbaarheid kijken we naar de handeling of het nalaten van betrokkene: heeft betrokkene feitelijk een regel overtreden? Bij subjectieve verwijtbaarheid kijken we naar de persoon: wist de belanghebbende of kon hij redelijkerwijs weten dat hij een verplichting had moeten nakomen. De mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.
Of er sprake is van verwijtbaar gedrag moet blijken uit het dossier op grond waarvan uiteindelijk de boete wordt opgelegd. Het nalaten van het vervullen van verplichtingen, wel of niet bewust, kan als verwijtbaar bestempeld worden. Aan de hand van feiten en omstandigheden van het betreffende geval kan bepaald worden in welke mate het niet voldoen aan de verplichting verwijtbaar is. Afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid kan gevarieerd worden met de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete.
Zowel de subjectieve omstandigheden, waardoor iemand niet aan zijn verplichting heeft kunnen voldoen, zoals spoed opname in een ziekenhuis, als ook objectief waarneembare omstandigheden, zoals het aantal keer dat betrokkene eerder niet voldaan heeft aan zijn verplichting om op tijd zijn verhuizing door te geven, kunnen bepalen of er een boete opgelegd wordt en welk bedrag aan boete wordt opgelegd.
Naar vaste rechtspraak is het doel van de Wet basisregistratie personen dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn (zie bijv. ABRvS 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2698 & ABRvS 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2373). Het ligt dan ook voor de hand naarmate de gedraging van de betrokkene meer inbreuk maakt op dat doel, daartoe ook een hogere boete in het verschiet ligt. Uiteraard met in achtneming van de omstandigheden van het geval.
In het derde en vierde lid komt tot uitdrukking dat in ieder geval met die omstandigheden rekening moet worden gehouden met het opleggen van een bestuurlijke boete. Die omstandigheden kunnen zowel boeteverhogend werken als boeteverlagend. Het staat burgemeester en wethouders vrij om ook andere omstandigheden te betrekken bij het opleggen van de boete. Die omstandigheden kunnen ook in het kader van de zienswijze nog worden aangevoerd door de overtreder.
Het eerste lid ziet op zogenoemde meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake indien een gedraging (een fysieke handeling) meer overtredingen oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. Art.5:8 Awb bepaalt dat dan voor iedere overtreding afzonderlijk de daartoe bedreigde bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. Gezien de aard van de diverse overtredingen die begaan kunnen worden, zal er niet zo snel sprake zijn van meerdaadse samenloop.
Het tweede lid ziet op de eendaadse samenloop. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de overtreder daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt (Vgl. HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079). Als dat het geval is het gelet op het evenredigheidsbeginsel, onevenredig om voor alle overtredingen afzonderlijk een bestuurlijke boete op te leggen. Daarom kiezen wij in dat geval gelijk aan artikel 55 Wetboek van Strafrecht (Sr) om slechts één bestuurlijke boete op te leggen (Vgl. ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4257).
Artikel 8 Strafrechtelijke samenloop & hetzelfde feit
Op grond van artikel 5:43 Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt. Op grond van artikel 68, eerste lid Sr geldt behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
In artikel 5:43 Awb en artikel 68 Sr is het zogenoemde ne bis in idem-beginsel gecodificeerd. Het beginsel houdt in dat niemand tweemaal mag worden gestraft voor dezelfde overtreding.
In de parlementaire geschiedenis bij artikel 5:43 wordt door de wetgever aangenomen dat voor het begrip ‘dezelfde overtreding’ wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 68 Sr. Dat is ook gebeurd (zie bijvoorbeeld HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1929, ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1958, CBb 27 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:794, Conclusie A-G E.J. Hofstee 30 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1115).
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van hetzelfde feit zijn de volgende vergelijkingsfactoren relevant:
De gedraging van de verdachte.
Gekeken moet worden welke gedragingen worden beschreven. De mate van verschil tussen de gedragingen kan van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.
In het tweede lid is opgenomen dat een aangifte gelijk is aan het voorleggen van de gedraging aan de officier van justitie in de zin van artikel 5:44, tweede lid Awb.