Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Meierijstad

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMeierijstad
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)
CiteertitelVerordening fysieke leefomgeving Meierijstad
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpFysieke leefomgeving

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikel 149a van de Gemeentewet
  3. artikel 154 van de Gemeentewet
  4. artikel 10.32a van de Wet milieubeheer
  5. artikel 5.13 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
  6. artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit milieubeheer
  7. artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer
  8. artikel 3.148, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer
  9. artikel 3.16 van de Erfgoedwet
  10. artikel 9.1 van de Erfgoedwet
  11. artikel 8 van de Woningwet
  12. artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-12-2023Eerste wijziging

14-12-2023

gmb-2023-568027

25-11-202230-12-2023Nieuwe regeling

03-11-2022

gmb-2022-521942

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)

De raad van Meierijstad,

Overwegende, dat de Omgevingswet voorschrijft dat bepalingen betreffende de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk opgenomen worden in een omgevingsplan;

dat het, vooruitlopend op de inwerkingtreding van die wet, wenselijk is bepalingen betreffende de fysieke leefomgeving nu alvast onder te brengen in een verordening;

gelet op artikel 149, 149a en 154 van de Gemeentewet, artikel 10.32a van de Wet milieubeheer artikel 5.13 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 2.18, eerste lid onder f. en g. en vijfde lid artikel 2.21 en artikel 3.148, tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, juncto artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, artikel 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, artikel 38 van de Monumentenwet, artikel 8 van de Woningwet, artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht en artikel 5.67 t/m 5.73 Besluit kwaliteit leefomgeving;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 20 september 2022;

besluit:

Vast te stellen de

Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (VFL)

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • APV: Algemene plaatselijke verordening Meierijstad;

  • archeologisch monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • archeologisch onderzoek: werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • archeologisch veldonderzoek: inventariserend veldonderzoek en archeologische opgraving conform de eisen van burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • beschrijving: een rapportage van de bouwhistorische, architectuurhistorische, stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of archeologische waarden;

  • bevoegd gezag: het bevoegd gezag als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, het bevoegd gezag bedoeld in die wet;

  • bouwwerk; elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; of, na de inwerkingtredding van de Omgevingswet, hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet

  • bouwhistorisch onderzoek: rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoen aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

  • cultureel erfgoed: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • fysieke leefomgeving: de fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed;

  • gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • inrichting: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • (kerkelijk) monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • NEN: de Nederlandse norm voor een specifiek product, dienst of proces, zoals uitgegeven door de NEN;

  • omgevingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van die wet;

  • openbare plaats: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties met uitzondering van de openbare gebouwen die krachtens functie of vast gebruik openstaan voor het publiek;

  • programma van eisen (in relatie tot archeologie): programma waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek conform de eisen van burgemeester en wethouders en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of voor de uitvoering van bovengronds cultuurhistorisch onderzoek een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma voor het ontwerp en de uitvoering van het cultuurhistorisch onderzoek;

  • selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van burgemeester en wethouders tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;

  • stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;

  • weg: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening geeft regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving die gaan vallen onder de reikwijdte van de Omgevingswet, zoals aangegeven in artikel 1.2 en 1.3 van die wet, en die niet mogen worden opgenomen in een bestemmingsplan.

Artikel 1.3 Doel van de verordening

  • 1

    Het doel van deze verordening is het samenbrengen van regels over de fysieke leefomgeving vanuit diverse gemeentelijke verordeningen in één verordening.

  • 2

    Deze regels zullen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) worden verwerkt in het omgevingsplan.

  • 3

    Binnen het toepassingsbereik van deze verordening is het doel van de regels:

    • a.

      een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;

    • b.

      een doelmatig beheer en gebruik van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4 Verwijzing naar Omgevingswet

  • 1

    Waar in deze verordening (mede) wordt verwezen naar de Omgevingswet en de daarop gestoelde regelgeving is deze verwijzing van kracht na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Tot de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft de verwijzing naar de genoemde voordien geldende regelgeving van kracht.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid is een verwijzing naar de (Interim)Omgevingsverordening Noord-Brabant van kracht na inwerkingtreding van deze verordening.

HOOFDSTUK 2 ALGEMENE REGELS TER INSTANDHOUDING, BESCHERMING, ONDERHOUD EN BEHEER FYSIEKE LEEFOMGEVING

Artikel 2.1 Doel van de regels

Het doel van dit hoofdstuk is om algemene regels te stellen voor instandhouding, behoud en bescherming van de fysieke leefomgeving. Iedereen dient bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht te nemen en toe te staan dat maatregelen getroffen worden om de fysieke leefomgeving te beschermen en te behouden.

Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving

Eenieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.3 Zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen

Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats

Degene die een object heeft geplaatst op een openbare plaats, draagt er zorg voor dat het stabiel is geplaatst, geen gevaar oplevert voor de (verkeers-)veiligheid, de doorstroming van het verkeer niet belemmert en houdt het in goede staat en ruimt het op zodra de activiteit waarvoor het geplaatst is wordt gestaakt.

Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed

  • 1.

    Het is verboden (gemeentelijk) onroerend cultureel erfgoed, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    De eigenaar en huurder van een (gemeentelijk) monument zijn verplicht het onderhoud te verrichten dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 3.

    Degene die een activiteit verricht aan of bij een (gemeentelijk) onroerend cultureel erfgoed is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om beschadiging te voorkomen.

Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren

De eigenaar van een perceel draagt er voldoende zorg voor dat de sloten en andere wateren op het perceel geen gevaar, nadeel voor de gezondheid of hinder oplevert voor derden.

Artikel 2.7 Zorgplicht voor toestand niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

De eigenaar van een gebouw draagt voldoende zorg voor de niet openbare riolen en putten buiten gebouwen. Deze mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor derden.

Artikel 2.8 Gedoogplicht voorzieningen voor verkeer en verlichting

[vervallen]

Artikel 2.8 Zorgplicht voor kabels en leidingen

De netbeheerder is verplicht zorg te dragen voor een goede staat en onderhoud van kabels en leidingen.

HOOFDSTUK 3 PROCES, PROCEDURE, WEIGERINGS- EN INTREKKINGSGRONDEN

Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Omgevingswet

  • 1.

    Als volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Omgevingswet niet burgemeester en wethouders maar een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is voor het nemen van een besluit, wordt voor ‘burgemeester en wethouders’ gelezen ‘het bevoegd gezag volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht’ of de Omgevingswet. .

  • 2.

    De artikelen 3.2 tot en met 3.6 zijn niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Omgevingswet.

Artikel 3.2 Indienen aanvraag vergunning, ontheffing of melding

  • 1.

    Een aanvraag voor een vergunning of beschikking, een melding of een verzoek om ontheffing en de daarbij behorende gegevens en bescheiden worden ingediend bij burgemeester en wethouders via de vastgestelde indieningsprocedure en het daarvoor bestemde digitale formulier of, indien de weg daartoe is opengesteld, via het Digitaal stelsel Omgevingswet.

  • 2.

    Er is pas sprake van een rechtsgeldige melding als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid en artikel 8.8, eerste lid wanneer de melding op de juiste wijze, volledig, naar waarheid en binnen de gestelde termijn is ingediend.

Artikel 3.3 Beslistermijn

  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, tenzij elders in deze verordening of in een andere wettelijke regeling een andere beslistermijn is gesteld of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de beslistermijnen eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.

  • 3.

    Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking delen burgemeester en wethouders het besluit mee op dezelfde wijze als het heeft kennisgenomen van de aanvraag.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 3.4 Voorschriften

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders weigeren een vergunning of ontheffing in ieder geval:

    • a.

      Indien de activiteit in strijd zou zijn met het bepaalde in deze verordening of een andere wettelijke regeling;

    • b.

      in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning of ontheffing in ieder geval weigeren indien:

    • a.

      dat naar hun oordeel nodig is in het belang van een veilige, gezonde fysieke leefomgeving, de bescherming van het milieu of het genoemde doel in de van toepassing zijnde paragraaf;

    • b.

      dat naar hun oordeel nodig is met het oog op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften;

    • c.

      niet wordt voldaan aan bij of krachtens deze verordening gesteld vereisten om voor de vergunning of ontheffing in aanmerking te komen;

    • d.

      de aanvraag te kort voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor redelijkerwijs een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning of ontheffing in ieder geval wijzigen of intrekken indien:

    • a.

      de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      veranderde omstandigheden, feiten of inzichten met betrekking tot de activiteit waarvoor de vergunning of ontheffing is verleend, zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten;

    • c.

      de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nageleefd;

    • d.

      de voor de houder van de vergunning of ontheffing geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd;

    • e.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn of, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

    • f.

      aannemelijk is dat de werkelijke situatie afwijkt van de vergunde situatie, of;

    • g.

      de vergunninghouder dit verzoekt.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning of ontheffing in ieder geval intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

HOOFDSTUK 4 GEMEENTELIJK MONUMENT, GEMEENTELIJK BESCHERMD STADS- OF DORPSGEZICHT EN EISEN AAN ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK

Paragraaf 1 Erfgoedregister

Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed

  • 1.

    Het doel van de regels in dit hoofdstuk is het behouden en beschermen van onroerend cultureel erfgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of van uitzonderlijke schoonheid is en dat onvervangbaar is. Door de aanwijzing als gemeentelijk monument, archeologisch monument of beschermd stads- of dorpsgezicht krijgt het betreffende erfgoed een beschermde status.

  • 2.

    Dit hoofdstuk berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en artikel 38 van de Monumentenwet.

Artikel 4.2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat gegevens over

    • a.

      de inschrijving en kadastergegevens ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk monument, archeologische monument en beschermde stads- of dorpsgezicht;

    • b.

      door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van het gemeentelijk erfgoed wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 4.

    Op de wijziging bedoeld in het derde lid zijn de artikelen 4.4 tot en met 4.9 van overeenkomstige toepassing, tenzij de wijziging naar het oordeel van het burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is of het erfgoed waarop de aanwijzing betrekking heeft al teniet is gegaan.

  • 5.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 4.3 (Voornemen tot) Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders maken een voornemen tot aanwijzing schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8 van de Kadasterwet.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid wordt bij een kerkelijk monument over het voornemen tot aanwijzing overleg gevoerd met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten en rijks archeologische monumenten, die zijn aangewezen op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet; en

    • b.

      provinciale monumenten en provinciale archeologische monumenten, die zijn aangewezen op grond van een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 4.4 Voorbescherming

  • 1.

    De artikelen 2.5 en 4.11 tot en met 4.16 zijn van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 4.3 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 4.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing wordt besloten binnen zesentwintig weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 4.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders maken de aanwijzing schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Kadasterwet.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 4.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de definitieve aanwijzing.

  • 3.

    De artikelen 4.3 tot en met 4.6 zijn van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

  • 4.

    Artikel 2.5 en paragraaf 2 van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld over de voorlopige aanwijzing.

Artikel 4.8 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.7 wijzigen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken indien het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, teniet is gegaan.

  • 3.

    Artikel 4.3 is van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit, tenzij de wijziging naar het oordeel van het burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is.

  • 4.

    Het wijzigen en intrekken van de aanwijzing wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als rijks-of provinciaal monument. Het vervallen wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister zodra de gemeente hiervan de afschriften heeft ontvangen.

Artikel 4.9 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan op voorstel van burgemeester en wethouders een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wanneer een groep van onroerende zaken van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en zich in deze groep één of meer monumenten bevinden.

  • 2.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 3.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 4.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij de aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan daarvoor een termijn worden gesteld

  • 5.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre een geldend bestemmingsplan of het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt of dat een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening moet worden vastgesteld.

  • 6.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 4.10 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan de aanwijzing als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid wijzigen of intrekken. Artikel 4.9, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig teniet is gegaan.

  • 2.

    Het wijzigen en intrekken van de aanwijzing wordt direct verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders verwerken de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Paragraaf 2 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 4.11 Wijzigen of slopen gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud waarbij detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument of de aanleg van een tuin, park of andere aanleg niet wijzigen; of

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • 1.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • 2.

        doen van begravingen of asbijzettingen, of;

      • 3.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven dat de aanvrager van de omgevingsvergunning nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek.

  • 5.

    De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 6.

    Als de omgevingsvergunning betrekking heeft op een kerkelijk monument en wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, wordt de omgevingsvergunning niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 4.12 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen voor zover in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan of omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.9, vijfde lid van kracht is.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven dat de aanvrager nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch of een archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Op de behandeling van aanvragen om een omgevingsvergunning is artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Geen vergunning is vereist voor bouwwerken waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Omgevingswet of een op grond van die wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur geen omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 4.13 Slopen in gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Artikel 4.11, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen op grond van een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Paragraaf 3. Archeologie

Artikel 4.14 Eisen archeologisch onderzoek.

  • 1.

    Burgemeester en wethouders nemen het selectiebesluit.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van archeologisch onderzoek.

  • 3.

    Indien archeologisch veldonderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 van de Erfgoedwet stellen burgemeester en wethouders een programma van eisen vast, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het archeologisch onderzoek;

  • 4.

    In het programma van eisen nemen burgemeester en wethouders bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het archeologisch veldonderzoek. Tijdens het archeologisch veldonderzoek worden aanwijzingen van burgemeester en wethouders in acht genomen.

Artikel 4.15 Vangnet archeologie

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als in het daar geldende bestemmingsplan of omgevingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, of artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving behalve als:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op het archeologische deel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met de door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

HOOFDSTUK 5 BOMEN EN HOUTOPSTANDEN [vervallen]

HOOFDSTUK 6 AFVOER HEMELWATER EN GRONDWATER

Artikel 6.1 Doel van de regels in dit hoofdstuk

  • 1.

    Het doel van de regels in dit hoofdstuk is het tegengaan van de verdroging en het ontlasten van riolering en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Daartoe worden regels gesteld om de opvang van regenwater op eigen terrein te bevorderen en het lozen van hemel- en grondwater op de openbare riolering te voorkomen.

  • 2.

    Dit hoofdstuk berust op artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Artikel 6.2 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • drainage: ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand welke vrij afstroomt waarbij niet direct of indirect gebruik gemaakt wordt van een pomp(constructie);

  • drukriolering: systeem van druk- of vacuümleidingen waarbij (afval)water wordt verpompt door middel van druk- of vacuümpompen;

  • eigenaar: degene op wiens terrein het hemelwater valt of onder wiens terrein zich het grondwater bevindt;

  • gemeentelijk rioleringsplan: het verbreed gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de Wet milieubeheer, artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet en de Gemeentewet (VGRP);

  • gemengd riool: een riool bedoeld voor afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater;

  • groen dak: een doelbewust met planten begroeid dak;

  • grondwater: water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen;

  • hemelwatervoorziening: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater;

  • infiltratie: het proces waarbij hemelwater wegzakt in de bodem;

  • nieuw bouwwerk: bouwwerk dat wordt opgericht na inwerkingtreding van deze verordening, inclusief herbouw na sloop van een bestaand bouwwerk;

  • nieuw verhard oppervlak: verhard oppervlak dat wordt aangelegd na inwerkingtreding van deze verordening, inclusief aanleg na verwijdering van bestaand verhard oppervlak;

  • riolering: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

  • stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

  • verhard oppervlak: alle oppervlakken die gemaakt zijn van steenachtig of ander materiaal, waaronder daken, tegels, bestratingen, asfaltoppervlakken, etc.;

  • vuilwaterriool: een riool niet bedoeld voor afvoer van hemelwater maar wel bedoeld voor huishoudelijk afvalwater;

  • VGS: verbeterd gescheiden stelsel; hemelwaterriolering met enige berging ten behoeve van verwerking vuil in hemelwater.

Artikel 6.3 Reikwijdte van dit hoofdstuk.

  • 1.

    Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en op de openbare weg.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is, voor wat betreft het lozen van hemelwater, niet van toepassing op bouwwerken en verharde oppervlakken die ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening reeds bestonden, tenzij hierna anders bepaald.

Artikel 6.4 Verbod op het lozen van hemelwater op de riolering
  • 1

    Het is verboden om vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein.

  • 2

    De eigenaar van een perceel is verplicht het hemelwater op eigen terrein te verwerken. Hij heeft daarbij de vrije keuze tussen de toe te passen voorziening(en), waarbij het volgende geldt:

    • a.

      de te realiseren hemelwatervoorziening dient minimaal 60 mm (per m2 verhard oppervlak) te kunnen verwerken;

    • b.

      voor het oppervlak aan groen dak (in m2) wordt geen (aanvullende) hemelwatervoorziening vereist;

    • c.

      de benodigde voorziening(en) dienen uiterlijk 10 weken na het gereedkomen van het nieuw bouwwerk of aanleg van het nieuw verhard oppervlak gerealiseerd te zijn en moeten blijvend in stand worden gehouden;

    • d.

      bij elke activiteit mag de reeds aanwezige totale hoeveelheid (hemel)waterberging op het perceel van de eigenaar niet afnemen.

  • 3

    Het is in de daartoe door het college krachtens artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, of in het omgevingsplan aangewezen gebieden verboden om een hemelwaterafvoerleiding aangesloten te houden op het openbaar vuilwaterriool.

  • 4

    Burgemeester en wethouders kunnen de wijze bepalen waarop het afkoppelen plaatsvindt.

  • 5

    Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houden burgemeester en wethouders rekening met het gemeentelijk rioleringsplan en eventueel geldende voorschriften uit vigerende bestemmingsplannen of het omgevingsplan.

  • 6

    De gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de derde dag na de dag waarop zij bekend is gemaakt en bevat een termijn waarop aan de aanwijzing (afkoppelplicht) moet worden voldaan Deze termijn bedraagt ten minste zes weken.

  • 7

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    • a.

      het verbod bedoeld in het eerste lid indien van de eigenaar van het nieuw bouwwerk of het nieuw verhard oppervlak redelijkerwijs een te grote inspanning wordt geëist in verhouding tot het doel van het verbod;

    • b.

      de verplichting tot afkoppelen die voortvloeit uit de gebiedsaanwijzing, bedoeld in het derde en vierde lid, indien van de eigenaar van het bouwwerk, open erf of terrein redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van het hemelwater kan worden gevergd.

  • 8

    De aanvraag van een ontheffing als bedoeld in het zevende lid onder a wordt tegelijk met de aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, ingediend.

  • 9

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het gebod, bedoeld in het tweede lid onder a, indien op het perceel om technische of praktische redenen een berging van 60 mm onhaalbaar is, mits dan een bergingscapaciteit wordt gerealiseerd van blijkens een overgelegde tekening en ontwerp ten minste 20 mm (per m2 verhard oppervlak).

Artikel 6.5 Melding

  • 1.

    Degene die een nieuw bouwwerk, niet zijnde een erfafscheiding, opricht of nieuw verhard oppervlak aanbrengt meldt dit vooraf bij burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Bij een melding wordt een ontwerptekening van en revisietekening met toelichting op het hemelwatersysteem ter goedkeuring aan burgemeester en wethouders overgelegd.

  • 3.

    Een aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, wordt gelijkgesteld met een melding.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen voor het doen van een melding als in dit artikel bedoeld. Die regels kunnen betrekking hebben op het achterwege laten van een melding bij ondergeschikte bouwwerken of verhardingen of op het achterwege laten van tekeningen met toelichting bij het doen van meldingen voor dergelijke bouwwerken en verhardingen.

Artikel 6.6 Vrijstelling bij extreme neerslag (noodoverloop)

  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 6.4 eerste lid, geldt niet als de te verwerken hoeveelheid hemelwater, als gevolg van extreme neerslag, groter is dan de hoeveelheid zoals genoemd in art 6.4 tweede lid.

  • 2.

    Het afvoeren van de overtollige, extreme neerslag middels een verbinding tussen de hemelwatervoorzieningen op eigen terrein en gemeentelijke voorzieningen is alleen toegestaan na afstemming en met instemming van burgemeester en wethouders.

Artikel 6.7 Kwaliteit af te voeren hemelwater

Het afstromende hemelwater, als bedoeld in artikel 6.4 en 6.6, mag niet verontreinigd zijn als gevolg van afspoelen of uitlogen van de gebruikte bouwmaterialen of geloosde stoffen.

Artikel 6.8 Verbod op lozen van grondwater op de riolering of gemeentelijke hemelwatervoorziening

  • 1.

    Het is verboden grondwater af te voeren naar de gemeentelijke riolering of een gemeentelijke hemelwatervoorziening op openbaar gebied.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, als infiltratie van het grondwater op het eigen perceel niet mogelijk is en van de perceeleigenaar redelijkerwijs geen andere wijze van lozen van het grondwater kan worden gevergd.

Artikel 6.9 Aansluiting

Aansluitingen van hemelwaterleidingen op gemeentelijke voorzieningen, zoals straatkolken, leidingen en de openbare weg, worden volgens de eisen van burgemeester en wethouders uitgevoerd.

Artikel 6.10 Onderhoud en beheer

De eigenaar is verantwoordelijk voor het onderhoud, beheer en instandhouding van zijn hemelwatervoorzieningen en grondwatervoorzieningen.

HOOFDSTUK 7 ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUUR (AVOI- Excl telecom)

Paragraaf 1: Inleidende bepalingen

Artikel 7.1 Doel van de regels in dit hoofdstuk

Het doel van dit hoofdstuk is om regels vast te stellen met het oog op de minimalisatie van overlast en maatschappelijke kosten, alsmede een efficiënt gebruik van de openbare ruimte met betrekking tot werkzaamheden aan kabels en/of leidingen.

Artikel 7.2 Definities

In dit hoofdstuk wordt in aanvulling op de definities in artikel 1.1 verstaan onder:

  • Belanghebbenden: de omwonenden en bedrijfsmatige gebruikers van alle percelen, grenzend aan het tracé van kabels en/of leidingen;

  • Bovengrondse voorzieningen: transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations die onderdeel uitmaken van een netwerk en bovengronds worden geplaatst;

  • Breek- en graafverbod: tijdelijk verbod voor het uitvoeren van werkzaamheden;

  • Gedoogplichtige: degene op wie een gedoogplicht rust als bedoeld in een publiekrechtelijke vergunning of een privaatrechtelijke overeenkomst;

  • Kabels en/of leidingen: een of meer kabels en/of leidingen die onderdeel zijn van een netwerk, daaronder mede begrepen de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations, distributie- en/of mutatiepunten, en tevens omvattende lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken;

  • Marktconforme kosten: kosten zoals deze onder normale omstandigheden in een markteconomie op de desbetreffende markt worden gemaakt;

  • Netbeheerder: degene die als natuurlijk persoon handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf dan wel als rechtspersoon acteert als beheerder van een al dan niet openbaar netwerk;

  • Netwerk: samenstel van kabels of leidingen bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie;

  • Openbaar netwerk: een netwerk van een netbeheerder die krachtens een wet is aangewezen om een netwerk aan te leggen en te onderhouden;

  • Openbare gronden: openbare wegen met inbegrip van de daartoe behorende stoepen, glooiingen, bermen, sloten, bruggen, viaducten, tunnels, duikers, beschoeiingen en andere werken. Tevens wateren met de daartoe behorende bruggen, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, die voor eenieder toegankelijk zijn;

  • Spoedeisende werkzaamheden: werkzaamheden voor reparatie of onderhoud waarvan uitstel niet mogelijk is als een ernstige belemmering of storing van de dienstverlening in het betreffende netwerk is opgetreden;

  • Vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 7.5;

  • Werkzaamheden: handmatige en/of mechanische (graaf)werkzaamheden, waaronder ook begrepen het opbreken en herstellen van de sleufbedekking en sleufloze technieken, in of op openbare grond in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en/of leidingen;

  • Werkzaamheden van niet ingrijpende aard:

    • a.

      werkzaamheden met een gezamenlijke tracélengte tot 25 meter, tenzij:

      1o wegen, watergangen of groenvoorzieningen volledig worden gekruist;

      2o bovengrondse voorzieningen worden geplaatst;

      3o distributie- en mutatiepunten met een afmeting groter dan 30x30x30 cm lxbxh) worden geplaatst;

    • b.

      het aanbrengen of verwijderen van kabels en/of leidingen in reeds aangebrachte voorzieningen;

    • c.

      het vervangen van bestaande bovengrondse voorzieningen en/of distributie- en mutatiepunten met dezelfde of kleinere afmetingen;

    • d.

      het maken van maximaal twee opbrekingen met elk een afmeting van maximaal 2 m²;

    • e.

      het realiseren van maximaal 5 aansluitingen.

Artikel 7.3 Toepasselijkheid

  • 1.

    Dit hoofdstuk is van toepassing op werkzaamheden die door of namens een netbeheerder plaatsvinden binnen de gemeente Meierijstad.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is van toepassing op alle kabels en leidingen in openbare gronden, uitgezonderd die welke onder de Telecommunicatiewet vallen.

  • 3.

    Het bepaalde in dit hoofdstuk geldt niet voor zover hierin reeds is voorzien in privaatrechtelijke overeenkomsten.

Artikel 7.4 Nadere regels en beleidsregels

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ter uitvoering van dit hoofdstuk nadere regels of, voor wat betreft nadeelcompensatie, beleidsregels vaststellen.

  • 2.

    Deze (nadere) regels hebben betrekking op:

    • a.

      openbare orde en veiligheid;

    • b.

      het tijdstip, de plaats en de wijze van uitvoering van werkzaamheden;

    • c.

      het bevorderen van het medegebruik van voorzieningen;

    • d.

      ondergrondse ordening, planning en coördinatie van werkzaamheden;

    • e.

      nadeelcompensatie in geval van het nemen van maatregelen ten aanzien van kabels en leidingen (beleidsregels);

    • f.

      de te verstrekken gegevens alsmede over de wijze waarop die moeten worden verstrekt;

    • g.

      de verrekening van herstel-, beheer- en degeneratiekosten;

    • h.

      het al dan niet toestaan van de aanleg van een netwerk dat niet valt onder het begrip openbaar netwerk.

Paragraaf 2: Aanvragen en melden van werkzaamheden

Artikel 7.5 Vergunningsvereiste. Breek- en graafverbod

  • 1.

    Het is verboden werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.2 te verrichten zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verstrekte vergunning.

  • 2.

    Voor het verrichten van spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 7.2, is geen vergunning, als bedoeld in het eerste lid, noodzakelijk, maar kan worden volstaan met een door burgemeester en wethouders goedgekeurde melding. De raad is bevoegd om redenen van veiligheid delen van het grondgebied aan te wijzen waarvoor het voorgaande niet van toepassing is.

  • 3.

    De werkzaamheden worden binnen een jaar na de datum waarop de vergunning onherroepelijk is geworden voltooid.

  • 4.

    De werkzaamheden van niet ingrijpende aard worden binnen het in de goedgekeurde melding bepaalde tijdvak voltooid.

  • 5.

    Het in het eerste lid opgenomen verbod is niet van toepassing op werkzaamheden van de gemeente.

  • 6.

    Behoudens in geval van spoedeisende werkzaamheden zijn bij weersomstandigheden, waarbij de uitvoering van de werkzaamheden tot overlast of gevaar voor de bewoners en/of schade voor de gemeente kan leiden, burgemeester en wethouders bevoegd een breek- en graafverbod in te stellen. De vaststelling dat er sprake is van deze weersomstandigheden is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Tijdens door de gemeente vergunde evenementen geldt op het voor het evenement benodigde terrein altijd een breek- en graafverbod. De termijnen zoals bedoeld in het derde en vierde lid worden automatisch verlengd met de periode van het breek- en graafverbod. Uiterlijk een dag voor beëindiging van het breek- en graafverbod, informeren burgemeester en wethouders de betrokken uitvoerende partij(en) hierover.

Artikel 7.6 Aanvragen en melden

  • 1.

    Voor het uitvoeren van de werkzaamheden wordt een vergunning, als bedoeld in artikel 7.5, bij burgemeester en wethouders aangevraagd.

  • 2.

    In verband met de voorgenomen werkzaamheden kan vooroverleg plaatsvinden met burgemeester en wethouders om de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, voor te bereiden.

  • 3.

    Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op openbare gronden van een andere gedoogplichtige of grondeigenaar dan de gemeente en/of als er een aanvraag voor een vergunning al dan niet bij een ander bestuursorgaan op grond van een andere wet is ingediend, dan stelt de aanvrager burgemeester en wethouders hiervan op de hoogte.

  • 4.

    Werkzaamheden van niet ingrijpende aard of de aanvang van werkzaamheden worden/wordt vijf werkdagen voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden gemeld bij burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Spoedeisende werkzaamheden worden voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden gemeld bij burgemeester en wethouders of bij een daartoe door hen gemachtigd ambtenaar. Als een melding vooraf niet mogelijk is, wordt de melding uiterlijk binnen een werkdag na de aanvang van de uitvoering gemotiveerd gedaan.

Artikel 7.7 Gegevensverstrekking

  • 1.

    Voor het aanvragen van een vergunning, als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, wordt in afwijking van art. 3.2, eerste lid, uitsluitend gebruik gemaakt van het door burgemeester en wethouders gehanteerde digitale formulier. De volgende gegevens worden daarbij in ieder geval verstrekt:

    • a.

      naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de netbeheerder en contactgegevens waarop de projectleider van de netbeheerder te bereiken is;

    • b.

      als het een aanvraag betreft voor het verrichten van werkzaamheden voor of namens een netbeheerder de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de gemachtigde en een schriftelijke machtiging bij de eerste aanvraag van enig kalenderjaar;

    • c.

      een opgave van het aantal, de soort, de aard en het beoogde gebruik van de kabels en/of leidingen, waarbij aangegeven wordt hoeveel kabels er daadwerkelijk direct in gebruik genomen worden;

    • d.

      vereiste vergunning(en), ontheffing(en) of toestemming(en) op grond van overige wetgeving, alsmede informatie over de afstemming met andere gedoogplichtigen, grondeigenaren, beheerders van openbare gronden en/of belanghebbenden;

    • e.

      een tekening (PDF- en DWG-formaat) op basis van een BGT-ondergrond met legenda en eenduidige en volledige maatvoering (RD-coördinaten) met daarop aangegeven:

      • 1.

        een weergave van het gewenste tracé;

      • 2.

        een weergave van de tijdelijke en permanente voorzieningen;

      • 3.

        een weergave van de te plaatsen bovengrondse voorzieningen;

      • 4.

        een weergave van de te plaatsen distributie- en mutatiepunten groter dan 30x30x30 cm (lxbxh).

    • f.

      overtuigende gegevens en inzicht omtrent de uitvoerbaarheid van de voorgenomen werkzaamheden waaruit blijkt:

      • 1.

        binnen de beschikbare ruimte aangelegd wordt;

      • 2.

        dat de bereikbaarheid van de overige kabels en/of leidingen blijft gewaarborgd;

      • 3.

        dat de vereisten voor het passeren van groenvoorzieningen gewaarborgd blijven.

    • g.

      de tracélengte en de lengte en breedte van de te graven sleuf, alsmede de aard van de sleufbedekking die wordt opengebroken;

    • h.

      de voorgenomen datum van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden;

    • i.

      indien de gemeente de coördinaten van de zich in het tracé bevindende (monumentale) bomen aanlevert, dan moet de netbeheerder deze (inclusief de kroonprojectie) op de vergunningstekening weergeven.

  • 2.

    Voor een melding, als bedoeld in artikel 7.5, tweede lid, wordt in afwijking van art. 3.2, eerste lid, uitsluitend gebruik gemaakt van het door burgemeester en wethouders gehanteerde digitale formulier. De volgende gegevens worden daarbij in ieder geval verstrekt:

    • a.

      naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de netbeheerder en contactgegevens waarop de projectleider van de netbeheerder te bereiken is;

    • b.

      als het een melding betreft voor het verrichten van werkzaamheden voor of namens een netbeheerder de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de gemachtigde en een schriftelijke machtiging bij de eerste aanvraag van enig kalenderjaar;

    • c.

      de uitvoerende partij, het adres van de graaflocatie(s), inclusief een beschrijving van de werkzaamheden en een werktekening;

    • d.

      de lengte en breedte van de sleuf of montagegat(en), alsmede de aard van de sleufbedekking die wordt opengebroken;

    • e.

      de datum van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden;

      In geval van spoedeisende werkzaamheden worden tevens verstrekt:

    • f.

      de aanduiding van de spoedeisende aard van de werkzaamheden;

    • g.

      de omschrijving van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd.

Artikel 7.8 Voorschriften en weigeringsgronden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen, in aanvulling op artikel 3.4 en 3.5, in de vergunning voorschriften opnemen, dan wel een vergunning weigeren, in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      veiligheid, waaronder mede verstaan wordt de verkeersveiligheid;

    • c.

      het voorkomen of beperken van overlast, waaronder mede verstaan wordt het afstemmen met andere werkzaamheden, een goede doorstroming van het verkeer en de bescherming van groenvoorzieningen en van het uiterlijke aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bereikbaarheid van gronden of gebouwen, waaronder mede verstaan wordt het veilig en doelmatig gebruik, beheer, en onderhoud van openbare gronden en gebouwen en het belang van evenementen;

    • e.

      de ondergrondse ordening, waaronder mede verstaan wordt het beschermen van reeds in de grond aanwezige werken en eventuele in de grond aanwezige objecten.

  • 2.

    De voorschriften en weigeringsgronden, zoals genoemd in het eerste lid, kunnen slechts betrekking hebben op:

    • a.

      het tijdstip, de plaats en wijze van uitvoering van werkzaamheden;

    • b.

      het bevorderen van medegebruik van voorzieningen die door derden of de gemeente tegen marktconforme kosten ter beschikking worden gesteld;

    • c.

      afstemming met betrekking tot overige in de grond aanwezige werken.

  • 3.

    De belanghebbenden ter plaatse van de uit te voeren werkzaamheden worden door de netbeheerder schriftelijk geïnformeerd over aanvang, duur, aard en plaats van de werkzaamheden.

  • 4.

    De netbeheerder is verplicht na het einde van de werkzaamheden de grond, eventuele verhardingen en groenvoorzieningen terug te brengen in de oude staat, tenzij burgemeester en wethouders vooraf hebben aangegeven hier (gedeeltelijk) zelf zorg voor te willen dragen.

Artikel 7.9 (Mede)gebruik van voorzieningen

  • 1.

    Op verzoek van burgemeester en wethouders wordt bij de werkzaamheden zoveel mogelijk (mede)gebruik gemaakt van bestaande, hetzij door overige netbeheerders dan wel door of in opdracht van burgemeester en wethouders aangelegde, voorzieningen voor zover dit technisch en economisch haalbaar is en medegebruik geen belemmering vormt voor de veiligheid, toegankelijkheid en leveringszekerheid.

  • 2.

    Indien de voorziening in eigendom is van de gemeente dan is voor het medegebruik schriftelijk toestemming van de gemeente vereist.

  • 3.

    In het vooroverleg als bedoeld in artikel 7.6, tweede lid, wordt mede bepaald of en, zo ja, langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.10 Termijnen

  • 1.

    In aanvulling op artikel 3.3 wordt de goedkeuring op een melding voor werkzaamheden van niet ingrijpende aard genomen binnen vijf werkdagen.

  • 2.

    De goedkeuring op een melding voor spoedeisende werkzaamheden volgt, met in acht name van het bepaalde in artikel 3.5, tweede lid, uiterlijk vijf werkdagen nadat de melding is gedaan.

  • 3.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Paragraaf 3: Overige bepalingen

Artikel 7.11 Het nemen van maatregelen en nadeelcompensatie

  • 1.

    Voor verleggingen van kabels of leidingen van een netwerk van een netbeheerder in of op openbare gronden op verzoek van burgemeester en wethouders, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      De netbeheerder is verplicht op verzoek van burgemeester en wethouders over te gaan tot het nemen van maatregelen voor kabels en leidingen ten dienste van zijn net, waaronder het verleggen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gemeente in het algemeen belang;

    • b.

      De gemeente en de netbeheerder zullen bij verwijdering, verlegging of aanpassing van kabels of leidingen elkaars schade zo veel mogelijk beperken;

    • c.

      Burgemeester en wethouders nemen het besluit tot een schriftelijke aanwijzing voor het verleggen van een leiding zo mogelijk op basis van overeenstemming;

    • d.

      Na een schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders tot het nemen van maatregelen gaat de netbeheerder zo spoedig mogelijk over tot de uitvoering, doch niet later dan dertien weken na de datum van ontvangst van het verzoek.

  • 2.

    Als ten gevolge van werkzaamheden, niet zijnde gemeentelijke werkzaamheden, verlegging wijziging of verwijdering van enig eigendom van de gemeente noodzakelijk is, dan wel ten behoeve van werkzaamheden speciale voorzieningen moeten worden getroffen, komen de kosten ervan voor rekening van de opdrachtgever, tenzij er redelijkerwijs aanleiding bestaat om de kosten over meerdere partijen te verdelen, dan wel om geen kosten in rekening te brengen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders geven van hun voornemen van een werk, zijnde de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door de gemeente, waarvan de verlegging van kabels en leidingen van netbeheerders het gevolg kan zijn, zo spoedig mogelijk een schriftelijke mededeling aan de netbeheerder. Deze mededeling bevat ten minste:

    • de omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    • de vermelding van de mogelijk te verleggen leidingen;

    • een tekening van het plangebied met daarop aangegeven de plangrenzen;

    • een tekening met daarop aangegeven de bestaande situatie;

    • een tekening met daarop aangegeven de nieuwe situatie;

    • een tekening met daarop aangegeven het tracé voor de te verleggen leidingen;

    • een uitnodiging voor een overleg met burgemeester en wethouders binnen 2 weken na dagtekening, waarvoor alle betrokken netbeheerders worden uitgenodigd.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders streven naar overeenstemming met de netbeheerder over de verlegging, uitvoering en planning met als doel een technisch adequate oplossing tegen de maatschappelijk laagste kosten.

  • 5.

    Als tijdens het vooroverleg blijkt dat er sprake is van kabels of leidingen die niet noodzakelijk verlegd moeten worden krijgt de netbeheerder de gelegenheid om op eigen kosten die leidingen te rijzen, te vervangen of te verwijderen of andere voldoende aanpassingen te verrichten.

  • 6.

    De in het vijfde lid bedoelde werkzaamheden worden zodanig ingepland en uitgevoerd dat de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken geen vertraging oplopen.

  • 7.

    Eventuele nadeelcompensatie in verband met het bepaalde in het tweede lid wordt verleend op basis van, door burgemeester en wethouders vast te stellen, regels (Beleidsregels nadeelcompensatie).

Artikel 7.12 Overleg

  • 1.

    Burgemeester en wethouders organiseren periodiek een overleg, waarvoor in elk geval de bij de gemeente bekende netbeheerders en andere betrokken partijen of belanghebbenden worden uitgenodigd.

  • 2.

    In dit overleg worden de plannen van de gemeente en van de diverse netbeheerders en andere betrokken partijen of belanghebbenden besproken en afgestemd in het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders stemmen af met de betrokken netbeheerders indien gronden verkocht, verpacht of verhuurd worden waar (mogelijk) kabels en leidingen in liggen.

Artikel 7.13 Niet openbaar netwerk

  • 1.

    Dit hoofdstuk houdt geen gedoogplicht in voor de gemeente met betrekking tot een netwerk dat niet valt onder het begrip openbaar netwerk.

  • 2.

    Bij werkzaamheden aan een netwerk dat niet valt onder het begrip openbaar netwerk, is het bepaalde in dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.14 Informatieplicht

  • 1.

    De netbeheerder stelt burgemeester en wethouders onverwijld en schriftelijk in kennis van het in of uit gebruik nemen van een kabel en/of leiding. Dit geldt ook als een kabel en/of leiding niet langer ten dienste staat van een netwerk in of op openbare gronden. Burgemeester en wethouders kunnen hiervoor een overzicht van alle (niet) in gebruik zijnde kabels en/of leidingen verlangen.

  • 2.

    De netbeheerder stelt burgemeester en wethouders in kennis van het feit dat het eigendom, de exploitatie of het beheer van de kabel of leiding verandert.

Artikel 7.15 Wijziging, intrekking vergunning en stillegging werkzaamheden

In aanvulling op artikel 3.6 zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met kennisgeving vooraf aan de netbeheerder, de vergunning te wijzigen of in te trekken of de werkzaamheden stil te leggen als:

  • a.

    er wordt gewerkt zonder vergunning of goedgekeurde melding;

  • b.

    de vergunning in strijd met enig wettelijk voorschrift is verleend;

  • c.

    er wordt gewerkt in afwijking van de nadere regels;

  • d.

    er wordt gewerkt in strijd met het geldende breek- en graafverbod.

HOOFDSTUK 8 REGELS VOOR OVERIGE ACTIVITEITEN (niet zijnde weekmarkt en havenbeheer)

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 8.1 Op wie van toepassing

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die de betrokken activiteit verricht of laat verrichten, tenzij anders is bepaald.

Afdeling 2 Verontreinigde bodem

Artikel 8.2 Doel van de regels over bodem

Het doel van de artikelen 8.2 tot en met 8.5 is het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het bepaalde in deze artikelen is gelijk aan de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de (voormalige) Bouwverordening

Artikel 8.3 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toepassing van artikel 8.4 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 8.4 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 8.5 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 8.4 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht , kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Afdeling 3 Regels over geluid en verlichting

Paragraaf 3.1 Regels voor inrichtingen Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 8.6 Definities

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • Activiteitenbesluit milieubeheer: Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • inrichting : hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met dien verstande dat de artikelen 8.7 tot en met 8.9 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 8.7 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9 gelden niet gedurende de volgende dagen of dagdelen:

    • a.

      op het grondgebied van de hele gemeente:

      • 1.

        Carnaval van vrijdag t/m dinsdag) (5 dagen);

      • 2.

        Koningsnacht en -dag (2 dagen);

      • 3.

        Oudejaarsavond en Nieuwjaarsdag (2 dagen);

    • b.

      op het grondgebied van de betreffende kern: de dagen waarop aldaar de jaarlijkse kermis wordt gevierd (4/5 dagen).

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet tijdens de door de betreffende sportclubs georganiseerde toernooien.

  • 3.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet voorzien was, kunnen burgemeester en wethouders een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 4.

    Het gemeten equivalente geluidsniveau (LAeq,T) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan:

    • a.

      75 dB(A) en 90dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter;

    • b.

      50 dB(A) en 65 dB(C), gemeten in in- of aanpandige geluidsgevoelige gebouwen.

  • 5.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vierde lid, is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie (Cb) en de meteocorrectieterm (Cm) buiten beschouwing gelaten. Als binnen 2 meter van een achterliggende gevel is gemeten dan wordt de geluidwaarde in het zesde lid met 3 dB verhoogd.

  • 6.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9 uiterlijk een half uur voor de in artikel 2:29 of 2:30 van de APV Meierijstad voorgeschreven sluitingstijd beëindigd.

Artikel 8.8 Melding incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan:

    • a.

      op maximaal 6 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2,17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders;

    • b.

      om maximaal 3 van de onder a bedoelde dagen of dagdelen per kalenderjaar op het buitenterrein binnen de grens van de inrichting incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2,17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 6 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan burgemeester en wethouders

  • 3.

    Burgemeester en wethouders stellen een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer burgemeester en wethouders op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 5.

    Het gemeten equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan:

    • a.

      70 dB(A) en 80 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter voor festiviteiten als bedoeld onder lid 1a;

    • b.

      75 dB(A) en 90 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter voor festiviteiten als bedoeld onder lid 1b;

    • c.

      50 dB(A) en 65 dB(C), gemeten in in- of aanpandige gevoelige gebouwen.

  • 6.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie (Cb) en de meteocorrectieterm (Cm) buiten beschouwing gelaten. Als binnen 2 meter van een achterliggende gevel is gemeten dan wordt de geluidwaarde in het zesde lid met 3 dB verhoogd.

  • 7.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid onder a, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 8.9, op zondag tot en met donderdag uiterlijk om 24.00 uur en op de dag volgend op vrijdag en zaterdag uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

  • 8.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in het gebouw van de inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 8.9 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel artikel 2.18, eerste lid, onder f, en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onder d, van het Besluit geluidhinder, zoals die wet en dat besluit luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2.

    Tabel

 

7.00-19.00 uur

19.00-23.00 uur

23.00-7.00 uur

LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

  • 3.

    Voor maximaal 2 keer per week, met een duur van maximaal 3 uur per keer aaneengesloten is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting tussen 10.00 uur en 19.00 uur (dagperiode) en tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode) uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is dit artikel van toepassing.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 8.7 en 8.8.

Paragraaf 3.2 Geluidhinder buiten een inrichting

Artikel 8.10 Geluidhinder door dieren

[vervallen]

Artikel 8.11 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

[vervallen]

Artikel 8.12 Overige geluidhinder

[vervallen]

Afdeling 4 Activiteiten op een openbare plaats
Artikel 8.13 Rijden over bermen en dergelijke
  • 1

    Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg, tenzij dit door de omstandigheden redelijkerwijs wordt vereist.

  • 2

    Dit verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale Omgevingsverordening of waterschapsverordening.

Artikel 8.13 (oud): Voorwerpen op of aan openbare plaatsen

[vervallen; overgeheveld naar artikel 2:10 van de APV]

Artikel 8.14 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1

    Het is verboden zonder, of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, de aard of breedte van de wegverharding te veranderen, of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2

    Het verbod is niet van toepassing:

  • a.

    voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • b.

    op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening, de Waterschapsverordening, Hoofdstuk 7 van deze verordening (AVOI), of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet en de Telecommunicatieverordening.

  • c.

    op de aanleg van geveltuintjes bij woningen zonder voortuin die voldoen aan de daaromtrent door het bevoegd orgaan te stellen nadere regels.

  • 3

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.15 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    In afwijking van artikel 3.5 wordt een vergunning slechts geweigerd:

    • a.

      in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • b.

      in het belang van de doorstroming van het verkeer op de openbare weg;

    • c.

      in het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • e.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;

    • f.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of;

    • g.

      wegens strijd met het bestemmingsplan of omgevingsplan.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant en op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Waterschapsverordening.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.16 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.

Artikel 8.16a Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp (artikel 2.15 APV)

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd, of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 8.16b Rookverbod in bossen en natuurterreinen (artikel 2.18 APV)

  • 1

    Het is verboden in bossen of op heide:

    • a.

      te roken;

    • b.

      voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 2

    De verboden in het eerste lid gelden gedurende een door burgemeester en wethouders vast te stellen periode tevens binnen een afstand van 30 meter van bossen en heide.

  • 3

    De verboden in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3˚, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4

    De rookverboden in het eerste lid, onder a, en het tweede lid zijn voorts niet van toepassing voor zover het roken betreft dat plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 8.17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden op door burgemeester en wethouders in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8.18 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel, of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening, de Omgevingswet of de (Interim)Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Afdeling 6 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 8.18 Definitie

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 8.19 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan of omgevingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in 3.5 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap, of

    • b.

      een stadsgezicht.

Artikel 8.19a Slapen op een openbare plaats

  • 1.

    Het is verboden een openbare plaats als slaapplaats te gebruiken of op een openbare plaats een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen, tent, aanhangwagen of (vracht)auto als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het verbod ontheffing verlenen en daaraan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid voorschriften verbinden, onder andere ter voorkoming en beperking van hinder en overlast, het aanzien van de woon- en werkomgeving, verontreiniging, voorkoming van besmettelijke ziekten en brandgevaar.

  • 3.

    Het verbod geldt niet op de door burgemeester en wethouders daartoe aangewezen plaatsen.

Artikel 8.19b Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 8.19, eerste lid en 8.19a, eerste lid is niet van toepassing op door burgemeester en wethouders aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 8.19, vierde lid en artikel 8.19a, tweede lid.

     

Afdeling 6a Het houden van dieren

Artikel 8:19c Houden van hinderlijke of schadelijke dieren  

  • 1.

    Het is verboden op door burgemeester en wethouders ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels;

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in het aanwijzingsbesluit is aangegeven; of

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen plaats, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8:19d Loslopend vee  

De rechthebbende op herkauwende of eenhoevige dieren of varkens die zich bevinden in een weiland of op een terrein dat niet van de weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 8:19e Bijen  

  • 1.

    Het is verboden bijen te houden:

    • a.

      binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waarin overdag mensen verblijven;

    • b.

      binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing voor de bijenhouder die rechthebbende is op de woningen of gebouwen bedoeld in dat lid.

  • 3.

    Het verbod bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de Omgevingsverordening Noord-Brabant of de waterschapsverordening.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 6b. Parkeerexcessen , schade en overlast door voertuigen  

Artikel 8.19f Voertuigen van autobedrijf en dergelijke  

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod .

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.19g Te koop aanbieden van voertuigen
  • 1.

    Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 8.19h Defecte voertuigen  

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 8.19i Voertuigwrakken  

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert, op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8.19j Kampeermiddelen en andere voertuigen  

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer of de provinciale omgevingsverordening.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 8.19k Reclamevoertuigen  

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 8.19l Grote voertuigen
  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 4.

    Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

  • 6.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 8.19m Uitzichtbelemmerende voertuigen
  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 8.19n Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen  

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 8.19o Overlast van fietsen of bromfietsen  

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2.

    Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan een door het college vastgestelde periode onafgebroken te laten staan.

 

Afdeling 7. Openbaar water en waterstaatswerken

Artikel 8.20 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een voorwerp, niet zijnde een voorwerp als bedoeld in het tweede lid of een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 3.

    De verboden zijn niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Waterschapsverordening of op situaties waarin voorzien wordt door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, hoofdstuk 7 en 10 van deze verordening of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 8.21 Ligplaats vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Woningwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant en op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de (Interim)Omgevingsverordening Noord-Brabant of de Waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van deze verordening het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 5.

    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door burgemeester en wethouders gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

Artikel 8.22 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1.

    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant of hoofdstuk 10 van deze verordening.

Artikel 8.23 Reddingsmiddelen

[vervallen]

Artikel 8.24 Veiligheid op het water

[vervallen]

Artikel 8.25 Overlast aan vaartuigen

[vervallen]

Afdeling 8. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 8.26 Crossterreinen

[vervallen]

Artikel 8.27 Beperking verkeer in natuurgebieden

[vervallen]

Afdeling 9 Kabels en leidingen

Artikel 8.28 Verbod objecten onder hoogspanningslijn

  • 1.

    Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen opgaand houtgewas of objecten die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van dit verbod indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat. Over de mogelijkheid voor ontheffing wordt overleg gevoerd met de netbeheerder.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in dit onderwerp is voorzien in het bestemmingsplan of omgevingsplan.

HOOFDSTUK 9 WEEKMARKTEN EN STANDPLAATSEN

Afdeling 1 Weekmarkten

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 9.1. Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op alle door burgemeester en wethouders ingestelde warenmarkten die op gezette tijden worden gehouden.

Artikel 9.2 Doel van de regels in dit hoofdstuk

Het doel van dit hoofdstuk is tweeledig. Ten eerste worden hiermee de kaders gecreëerd om markten zodanig te (her)organiseren dat de gemeentelijke belangen beschermd worden en dat de markten tegelijkertijd aantrekkelijk blijven voor zowel consumenten als marktkooplieden en – voor zover gemeenten daar invloed op kunnen uitoefenen – dat er een divers aanbod is dat van goede kwaliteit is. Ten tweede heeft dit hoofdstuk tot doel dit alles op een overzichtelijke, duidelijke manier te regelen, ontdaan van overbodige regels en administratieve lasten..

Artikel 9.3. Inrichtingsplan

  • 1.

    Voor elke markt stellen burgemeester en wethouders een inrichtingsplan vast, dat in elk geval bevat:

    • a.

      aanduiding van de dagen en de uren waarop en eventueel de periode waarin de markt wordt gehouden (markttijd);

    • b.

      een kaart van de markt;

    • c.

      aanduiding van de wijze waarop nieuwe vaste-standplaatsvergunningen en dagplaats- vergunningen kunnen worden verstrekt;

  • 2.

    Op de kaart zijn aangegeven:

    • a.

      de grenzen van de markt;

    • b.

      de plaatsen of gebieden die bestemd zijn voor houders van een vaste-standplaatsvergunning;

    • c.

      voor zover van toepassing, de plaatsen of gebieden die bij voorrang zijn bestemd voor een of meer branches of artikelgroepen alsmede, indien van toepassing, de maximum aantallen vaste-standplaatsvergunningen die voor een of meer branches of artikelgroepen of combinaties daarvan kunnen worden afgegeven;

    • d.

      indien van toepassing, de plaatsen of gebieden die bij voorrang zijn bestemd voor houders van een dagplaatsvergunning;

  • 3.

    Als een standplaats, bestemd voor de houder van een vaste-standplaatsvergunning bij aanvang van de markt nog niet door de vergunninghouder of diens plaatsvervanger is ingenomen, kan daarvoor een dagplaatsvergunning worden afgegeven.

  • 4.

    Het inrichtingsplan is gedurende de markttijd op de markt aanwezig en in te zien.

Artikel 9.4 Vergunningen

  • 1.

    Het is verboden, op een markt zonder vaste-standplaatsvergunning of dagplaatsvergunning van burgemeester of wethouders een standplaats voor het uitoefenen van markthandel in te nemen.

  • 2.

    Een vaste-standplaatsvergunning geldt voor een periode van maximaal 12 jaar en voor de op de vergunning vermelde standplaats. Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen een andere standplaats aanwijzen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over de looptijd van de vergunning. Daarbij kan de in het tweede lid genoemde periode worden verlengd of bekort als blijkt dat dit noodzakelijk is in verband met hogere regelgeving (Europees of landelijk) of rechterlijke uitspraken.

  • 4.

    Een dagplaatsvergunning geldt voor één dag en voor de op de vergunning vermelde standplaats.

  • 5.

    Vergunning kan enkel worden verleend aan een handelingsbekwame natuurlijke persoon die gerechtigd is in Nederland arbeid te verrichten.

  • 6.

    Een vaste-standplaatsvergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 9.5. Mandaatverboden

  • 1.

    De bevoegdheid tot het vaststellen van inrichtingsplannen kan niet worden gemandateerd.

  • 2.

    De bevoegdheid tot wijzigen daarvan en die tot het verlenen of het intrekken van een vaste-standplaatsvergunning kan niet aan de marktmeester of een andere toezichthouder worden gemandateerd.

Paragraaf 2 Vaste-standplaatsvergunningen

Artikel 9.6 Verdeling vaste-standplaatsvergunning via loting  

  • 1.

    Bij het beschikbaar komen van een vaste-standplaatsvergunning kunnen burgemeester en wethouders deze verdelen via loting.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders maken bij het vrijkomen van een vaste standplaats bekend dat voor de markt één of meer vaste-standplaatsvergunningen kunnen worden verleend, voor welke branche of artikelgroep dit geldt, dat gegadigden voor een vergunning vóór de daarbij genoemde sluitingsdatum daarvoor een aanvraag kunnen indienen en dat de toekenning plaats vindt op basis van loting.

  • 3.

    De bekendmaking geschiedt door openbare kennisgeving in het Gemeenteblad Meierijstad en op de gemeentelijke website.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen bij nadere regels kwaliteitseisen stellen waaraan een standplaats en aanvrager minimaal moet voldoen om aan de loting deel te kunnen nemen.

  • 5.

    Als een aanvraag vóór de sluitingsdatum is ingediend maar onvolledig is, krijgt de aanvrager een termijn van 5 werkdagen om zijn aanvraag aan te vullen. Als er meer onvolledige aanvragen zijn, wordt de betreffende aanvragers op dezelfde dag mededeling gedaan van de gelegenheid om hun aanvraag aan te vullen.

  • 6.

    Uitsluitend volledige aanvragen die tijdig zijn ingediend, die voldoen aan de vastgestelde kwaliteitseisen en waarbij is voldaan aan het bij of krachtens deze verordening bepaalde, krijgen een lotnummer.

  • 7.

    De loting vindt plaats door middel van een trekking, waarvoor de aanvragers met een lotnummer worden uitgenodigd.

Artikel 9.7. Verlenging vergunning na afroep

  • 1.

    Bij het beschikbaar komen van een vaste-standplaatsvergunning vanwege het einde van de vergunningsduur kunnen burgemeester en wethouders de procedure van verlenging na afroep toepassen, als voldoende aannemelijk is dat er naast de betreffende vergunninghouder geen andere gegadigden voor deze vergunning zijn.

  • 2.

    Bij de verlenging na afroep maken burgemeester en wethouders 8 weken voor het einde van de duur van de vaste-standplaatsvergunning door een openbare kennisgeving in het Gemeenteblad Meierijstad en op de gemeentelijke website bekend dat deze vergunning beschikbaar komt voor de termijn van maximaal 12 jaar.

  • 3.

    Bij deze openbare kennisgeving worden gegadigden uitgenodigd om hun belangstelling voor de vaste-standplaatsvergunning binnen 2 weken, tenzij anders vermeld, na de kennisgeving kenbaar te maken op de door burgemeester en wethouders aangegeven wijze. In de kennisgeving wordt tevens aangegeven voor welke branche of artikelgroep dit geldt.

  • 4.

    Als binnen de gestelde termijn alleen de betreffende vergunninghouder belangstelling kenbaar heeft gemaakt en is voldaan aan het bij of krachtens deze verordening bepaalde, verlengen burgemeester en wethouders zijn vaste-standplaatsvergunning met de in het tweede lid genoemde duur.

  • 5.

    Als binnen de gestelde termijn naast de betreffende vergunninghouder ook een of meer andere gegadigden belangstelling kenbaar hebben gemaakt, wordt de vergunning niet verlengd. In dat geval passen burgemeester en wethouders de vastgestelde procedure van artikel 9.6 toe.

  • 6.

    In het in het vijfde lid bedoelde geval stellen burgemeester en wethouders de gegadigden ervan in kennis dat de procedure van artikel 9.6 wordt toegepast en dat zij vóór de door burgemeester en wethouders genoemde datum een aanvraag kunnen indienen.

Artikel 9.8 Overschrijven vaste-standplaatsvergunning

  • 1.

    Als de vergunninghouder niet langer zelf van de vaste-standplaatsvergunning wil gebruikmaken, overleden is of onder curatele gesteld is, kunnen burgemeester en wethouders op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of curator de vergunning overschrijven op naam van zijn echtgenoot, geregistreerde partner of andere persoon met wie hij duurzaam samenwoont of samenwoonde, of zijn kind. Als de over te schrijven vergunning is verleend met inachtneming van het selectiestelstel van artikel 9.6 kan overschrijving alleen gebeuren als in dezelfde mate wordt voldaan aan de criteria, genoemd in artikel 9.6, zevende e lid. Als de over te schrijven vergunning is verleend voor een branche of artikelgroep, kan overschrijving alleen gebeuren voor die branche of artikelgroep.

  • 2.

    Als de in het eerste lid bedoelde overschrijving niet kan worden gedaan, kunnen burgemeester en wethouders de vaste-standplaatsvergunning op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of curator overschrijven op naam van een medewerker van de vergunninghouder of een mede-eigenaar van diens bedrijf als deze ten minste 3 jaren in loondienst heeft gewerkt bij de vergunninghouder of 3 jaren heeft gefunctioneerd als mede-eigenaar. Als de over te schrijven vergunning is verleend met inachtneming van de verdeelprocedure van artikel 9.6, kan overschrijving alleen gebeuren als in dezelfde mate wordt voldaan aan de criteria genoemd in artikel 9.6 zevende lid. Als de over te schrijven vergunning is verleend voor een branche of artikelgroep, kan overschrijving alleen gebeuren voor die branche of artikelgroep.

  • 3.

    De looptijd van een overgeschreven vergunning voor een vaste-standplaatsvergunning is:

  • a.

    bij vergunningen verleend voor een bepaalde termijn gelijk aan de resterende looptijd van de vergunning die wordt overgeschreven;

  • b.

    bij vergunningen verleend voor een onbepaalde termijn gelijk aan de termijn van 12 jaar, verminderd met het aantal jaren dat na de inwerkingtreding van deze verordening is verstreken op het moment van overschrijving van de vergunning.

    • 1.

      In geval van overlijden of ondercuratelestelling van de vergunninghouder wordt de aanvraag tot overschrijving binnen twee maanden nadien ingediend.

    • 2.

      Burgemeester en wethouders wijzen de aanvraag tot overschrijving af als niet wordt voldaan aan het bij of krachtens dit hoofdstuk en de daarop betrekking hebbende bepalingen van deze verordening bepaalde.

    • 3.

      Als de nieuwe vergunninghouder al over een vaste-standplaatsvergunning voor de desbetreffende markt beschikt, kunnen burgemeester en wethouders deze intrekken.

Artikel 9.9 Intrekking en vervallen vaste-standplaatsvergunning

  • 1.

    Burgemeester en wethouders trekken een vaste-standplaatsvergunning in aanvulling op het bepaalde in artikel 3.6 in twee maanden na diens overlijden of ondercuratelestelling, tenzij een aanvraag tot overschrijving is ingediend overeenkomstig artikel 9.8.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen een vaste-standplaatsvergunning in aanvulling op het bepaalde in artikel 3.6 voor bepaalde of onbepaalde tijd intrekken:

    • a.

      als de vergunninghouder, degene die hem vervangt of een persoon die hem bijstaat zich op de markt schuldig heeft gemaakt aan wangedrag of bedrog of een bij of krachtens deze verordening gestelde bepaling heeft overtreden;

    • b.

      als van de vergunning gedurende ten minste 8 van de 13 weken geen gebruik is gemaakt; of

    • c.

      als de vergunninghouder niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet dat wordt geheven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet.

  • 3.

    In geval van intrekking voor bepaalde tijd kan tevens worden bepaald dat de toegewezen standplaats vervalt.

  • 4.

    Als de vergunninghouder of zijn overeenkomstig artikel 9.10 aangewezen vervanger zijn standplaats niet uiterlijk bij aanvang van de markt heeft ingenomen, vervalt de vergunning voor de rest van de dag.

Artikel 9.10 Persoonlijk innemen standplaats; vervanging

  • 1.

    De houder van een vaste-standplaatsvergunning kan de hem toegewezen standplaats laten innemen door een vervanger voor in totaal ten hoogste 50% procent van het aantal marktdagen per jaar. Daarvan doet hij zo mogelijk tevoren mededeling aan de marktmeester. De houder van de vergunning blijft persoonlijk verantwoordelijk voor zijn standplaats.

  • 2.

    De vervanger treedt op namens de vergunninghouder. De rechten – behalve die tot vervanging ingevolge het vorige lid – en verplichtingen die bij of krachtens deze verordening gelden voor de vergunninghouder, zijn van overeenkomstige toepassing op de vervanger.

Paragraaf 3. Dagplaatsen

Artikel 9.11 Dagplaatsvergunning

  • 1.

    Een dagplaatsvergunning kan worden verleend voor het innemen van een standplaats voor het uitoefenen van markthandel op een markt op plaatsen die daarvoor ingevolge het inrichtingsplan in aanmerking komen en op plaatsen die niet zullen worden ingenomen door de houder van een vaste-standplaatsvergunning omdat voor de plaats geen vergunning geldt, de vergunning is vervallen of omdat de vergunninghouder niet in staat is de plaats in te nemen en niet is voorzien in vervanging overeenkomstig artikel 9.10.

  • 2.

    Voor een dagplaatsvergunning komen in aanmerking degenen die daarvoor die dag vóór de aanvang van de markttijd bij de marktmeester een aanvraag hebben ingediend, voldoen aan een eventueel van toepassing zijnde branche- of artikelgroepvereiste en die niet zijn uitgesloten omdat zij gedurende een of meer van de voorafgaande vier marktdagen:

    • a.

      zich op de markt schuldig hebben gemaakt aan wangedrag of aan bedrog of een bij of krachtens deze verordening gestelde bepaling hebben overtreden, of

    • b.

      niet tijdig het verschuldigde marktgeld hebben voldaan dat wordt geheven op de grondslag van artikel 229 van de Gemeentewet.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van een gegadigde bepalen dat een uitsluitingsgrond niet geldt of dat voor de toepassing van het vorige lid een langere termijn in aanmerking wordt genomen. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruik gemaakt wanneer strikte toepassing van deze bepaling leidt tot onredelijke gevolgen in relatie tot de hiermee te dienen doelen.

  • 4.

    De dagplaatsvergunningen worden verstrekt aan de in aanmerking komende gegadigden op volgorde van ontvangst van de aanvragen. Gegadigden die een artikel of artikelsoort wensen te verkopen dat nog niet op de markt verkrijgbaar is, hebben daarbij voorrang.

  • 5.

    Een dagplaatsvergunning kan niet worden overgedragen. De vergunninghouder kan zich niet laten vervangen.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders kunnen een dagplaatsvergunning weigeren wanneer de aanvrager eerder een vaste-standplaatsvergunning had die niet langer dan 1 jaar geleden is ingetrokken.

  • 7.

    De vergunninghouder kan zich laten bijstaan door een of meer personen.

Paragraaf 4. Algemene bepalingen voor vergunninghouders

Artikel 9.12 Bijstand

De houder van een vaste-standplaatsvergunning of van een dagplaatsvergunning kan zich doen bijstaan door een of meer andere personen.

Artikel 9.13 Legitimatieplicht

Degene die een standplaats wenst in te nemen of inneemt op een markt, is op eerste verzoek van een toezichthouder verplicht aan te tonen dat hij daartoe gerechtigd is.

Artikel 9.14 Markttijden in acht nemen

  • 1.

    Het is een vergunninghouder verboden meer dan 3 uur voor de aanvang en meer dan 2 uur na afloop van de markt ruimte in te nemen of te doen innemen op het marktterrein met een voertuig, met goederen of anderszins, of goederen aan- of af te voeren of te laten aan- of afvoeren.

  • 2.

    Een vergunninghouder neemt zijn standplaats in tot de sluitingstijd van de markt, behoudens op aanvraag door burgemeester en wethouders verleende ontheffing. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de ontheffing is vereist. De houder van de ontheffing is verplicht de aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen na te leven.

Artikel 9.15 Markt schoonhouden

  • 1.

    Een vergunninghouder is verplicht afval, waaronder verpakkingsmateriaal, dat tijdens de door hem uitgeoefende verkoop op zijn standplaats vrij komt zodanig te bewaren dat het marktterrein daardoor niet wordt verontreinigd en het afval niet door onbevoegden kan worden verwijderd. Hij voert het afval onmiddellijk na afloop van de markt af of laat het afvoeren.

  • 2.

    Een vergunninghouder is verplicht de door hem ingenomen standplaats en de naaste omgeving daarvan na afloop van de markt veegschoon achter te laten.

Paragraaf 5 Handhaving

Artikel 9.16 Onmiddellijke verwijdering

Burgemeester en wethouders kunnen een vergunninghouder of iemand die hem bijstaat of vervangt gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen als deze zich op de markt schuldig heeft gemaakt aan wangedrag of aan bedrog of een bij of krachtens deze verordening gestelde bepaling heeft overtreden.

Afdeling 2 Standplaatsen buiten de weekmarkt

Artikel 9:17 Definitie

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder standplaats verstaan het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad.

Artikel 9:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders weigeren de vergunning wegens strijd met het een geldend bestemmingsplan of het omgevingsplan.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 3:5 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet-tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9.18a Loting  

Het bepaalde in artikel 9.6 is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 9:19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van burgemeester en wethouders standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 9:20 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 9:18, eerste lid, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 9:18, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

HOOFDSTUK 10 HAVENBEHEER

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 10.1 Doel van de regels van dit hoofdstuk

Het doel van de regels in dit hoofdstuk is het bevorderen van de veiligheid, het ordelijk gebruik en de bescherming van het milieu en de eigendommen in en om de haven.

Artikel 10.2 Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • binnenschip: schip, niet zijnde een zeeschip;

  • exploitant: eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen die gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling kunnen opleveren, zoals vermeld in de IMO Code voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen over zee (International Maritime Dangerous Goods Code), de Code voor de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren (International Bulk Chemical Code), de Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gemaakte gassen in bulk vervoeren (International Gas Carrier Code) en het in de bijlage bij het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren opgenomen Reglement (ADN), met uitzondering van eetbare oliën;

  • haven:

    • a.

      wateren die in het beheer zijn van de gemeente en die voor de scheepvaart openstaan, alsmede alle daartoe behorende kaden, kunstwerken, meergelegenheden, trappen, scheepshellingen, dokken, scheepsreparatiewerven en los- en laadplaatsen, zoals aangegeven op de als zodanig aangeduide kaart in bijlage bij deze verordening;

    • b.

      b de kaden aan de Zuid-Willemsvaart zoals aangegeven op de als zodanig aangeduide kaart in bijlage bij deze verordening ladingresiduen: de restanten van lading in ruimen of tanks aan boord die na het lossen en schoonmaken achterblijven, met inbegrip van restanten na lading of lossing en morsingen;

  • ontvangstvoorziening: voorziening geschikt voor de ontvangst van scheepsafval, overige schadelijke stoffen of restanten van schadelijke stoffen;

  • pleziervaartuig : een vaartuig dat is bestemd of wordt gebruikt voor sportbeoefening of vrijetijdsbesteding.

  • scheepsafval: afval, met inbegrip van residuen, niet zijnde ladingresiduen, en sanitair afval, dat ontstaat tijdens de bedrijfsvoering van een schip en dat valt onder de reikwijdte van bijlagen I, IV, V en VI van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels, en met het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels, alsmede ladinggebonden afval, zijnde al het materiaal dat aan boord bij de stuwage en verwerking van de lading als afval overblijft, met inbegrip van stuwmateriaal, schoorpalen, laadborden, verpakkingsmateriaal, houten platen, papier, karton, draad en stalen banden;]

  • schip: elk vaartuig met inbegrip van een watervliegtuig, een draagvleugelboot, een luchtkussenvoertuig, een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object, een baggermolen, een drijvende kraan, een elevator, een ponton, een drijvend werktuig, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting;

  • schipper: degene die de feitelijke leiding over een binnenschip voert;

  • tankschip: schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer van onverpakte vloeibare lading in zijn laadruimten;

  • woonschip: Een schip dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als, of te oordelen naar de constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd als hoofdverblijf ten behoeve van het dag-en/of nachtverblijf door een of meerdere personen;

Artikel 10.3 Toepassingsgebied

  • 1.

    Dit hoofdstuk is van toepassing in de haven.

  • 2.

    Het bepaalde in paragraaf 3 is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien in paragraaf 3.9.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 10.4 ` Mondelinge beslissing

De verlening van een vergunning of ontheffing kan uitsluitend in spoedeisende gevallen voor een eenmalige gedraging of handeling van korte duur mondeling geschieden.

Artikel 10.5 Geldigheidsduur

  • 1.

    Tenzij bij of krachtens dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt een vergunning of ontheffng verleend voor de duur van één jaar.

  • 2.

    Een ontheffing voor een eenmalige gedraging of handeling wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, met dien verstande dat de ontheffing voor maximaal zes maanden wordt verleend.

Artikel 10.6 Weigerings-, wijzigings- en intrekkingsgronden

Burgemeester en wethouders kunnen in aanvulling op het bepaalde in artikel 3.5 en 3.6 een vergunning of ontheffing in ieder geval weigeren, wijzigen of intrekken als dit in het belang van de orde, de veiligheid en het milieu in of in de omgeving van de haven, of de kwaliteit van de dienstverlening in de haven noodzakelijk is;

Artikel 10.7 Verplichtingen van houders van toestemmingen

Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend houdt deze, of een kopie hiervan, aan boord van het schip waarop deze betrekking heeft, tenzij het een schip zonder bemanningsverblijf betreft.

Artikel 10.8 Normadressaat

  • 1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, is de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

  • 2.

    Bij afwezigheid van een schipper, is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

 

Artikel 10.9 Aanwijzing havenmeester

Burgemeester en wethouders wijzen een havenmeester aan.

Artikel 10.10 Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen in het kader van de orde, de veiligheid, de bescherming van het milieu, de kwaliteit van de dienstverlening in of in de omgeving van de haven of ter voorkoming van gevaar, schade of hinder, over:

  • a.

    de gegevens die aan de havenmeester moeten worden gemeld voordat met een schip een haven wordt aangedaan, voordat ligplaats wordt ingenomen of voordat bepaalde activiteiten worden ondernomen;

  • b.

    de wijze waarop de melding, bedoeld onder a, dient plaats te vinden;

  • c.

    de wijze waarop een aanvraag om een vergunning of ontheffing dient plaats te vinden;

  • d.

    de voorwaarden waaronder schepen zich in een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied mogen bevinden, welke betrekking kunnen hebben op daar te ondernemen activiteiten, de openstellingsperiode, de toegestane duur van verblijf in de haven en op eisen waaraan schepen of bemanning moeten voldoen om deze activiteiten te mogen ondernemen;

  • e.

    de wijze van afmeren van schepen en het innemen van een ligplaats.

Paragraaf 2 Orde in en gebruik van de haven

Artikel 10.11 Verkeerstekens

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen in de haven verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het Binnenvaartpolitiereglement en deze voorzien van nadere aanduidingen.

  • 2.

    Het is verboden te handelen in strijd met verkeerstekens of de daarbij behorende nadere aanduidingen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.12 Ligplaatsenoverzicht en aanwijzing gebieden

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een ligplaatsenoverzicht vaststellen, dat in elk geval bevat een kaart van de haven met daarop aangegeven de plaatsen of gebieden die bestemd zijn om ligplaats te nemen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen plaatsen of gebieden aanwijzen waar schepen of categorieën van schepen zich niet dan wel uitsluitend mogen bevinden onder de door hen nader te bepalen voorwaarden, bedoeld in artikel 10.10

Artikel 10.13 Verbod innemen ligplaats en verbod zich te bevinden op niet daartoe bestemde plaats

  • 1.

    Het is verboden in de haven met een woonschip een ligplaats in te nemen.

  • 2.

    Het is verboden met een schip ligplaats te doen nemen of met een schip zich te bevinden op een plaats of gebied die of dat daartoe blijkens het ligplaatsenoverzicht of aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 8.12 niet is bestemd of toegankelijk is, tenzij dit geschiedt in overeenstemming met geplaatste verkeerstekens en de daarbij behorende nadere aanduidingen en met instemming van de eigenaar, huurder of erfpachter van het aan de plaats gelegen terrein.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.14 Duur verblijf in haven

  • 1.

    Het is in de haven verboden met een schip langer te verblijven dan de periode zoals gemeld aan de havenmeester, bij nadere regel als bedoeld in artikel 8.10.

  • 2.

    Als een schip terugkeert in de haven zonder dat er sprake is geweest van bedrijfsmatig vervoer als bedoeld in artikel 1 van de Binnenvaartwet, wordt de looptijd dan wel overschrijding van de periode, bedoeld in het eerste lid, geacht niet te zijn onderbroken dan wel beëindigd.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.15 Voorzieningen en voorwerpen

  • 1.

    Het is eenieder verboden voorzieningen of voorwerpen in, op, onder of boven water te hebben, te plaatsen of aan te brengen, als daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het hebben, plaatsen of aanbrengen van scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen, en als zodanig in gebruik zijn, voor het laden en lossen van schepen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.16 Verhalen van schepen

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een exploitant , of schipper schriftelijk opdragen een schip te verhalen of te doen verhalen naar een andere ligplaats, als dit in het kader van de doorstroming van het scheepvaartverkeer, de bescherming van de orde, de veiligheid of het milieu in of in de omgeving van de haven noodzakelijk is.

  • 2.

    Als geen gevolg wordt gegeven aan de opdracht een schip te verhalen kunnen burgemeester en wethouders het schip voor rekening en risico van de exploitant verhalen of doen verhalen.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen of als de exploitant onbekend is, kunnen burgemeester en wethouders het schip voor rekening en risico van de exploitant direct verhalen of doen verhalen.

Artikel 10.17 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven

  • 1.

    Het is verboden voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven te gebruiken als het schip:

    • a.

      aan de grond zit;

    • b.

      gemeerd, ten anker of op spudpalen ligt; of

    • c.

      ter hoogte van de kade of oever wordt gaande gehouden of tegen de kade of oever wordt gedrukt, anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren.

  • 2.

    Tijdens het gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven is een persoon die bekend is met de bediening van het schip in de stuurhut aanwezig.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing als het een aan een ander schip gemeerd bunker- of bevoorradingsschip betreft, dat moet bij- of afdraaien ter voorkoming van schade.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 10.18 Plezier- en zeilvaart in de haven

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de artikel 10.13 is het verboden zich met een pleziervaartuig, waarmee al dan niet eveneens bedrijfsmatig wordt gevaren, in de haven te bevinden, tenzij:

    • a.

      het schip ligplaats heeft genomen in de passantenhaven in de periode tussen 1 april en 1 november.

    • b.

      het schip zich naar de passantenhaven begeeft om aldaar een ligplaats in te nemen in de periode tussen 1 april en 1 november.

  • 2.

    Het is verboden met een schip dat uitsluitend door middel van zeilen wordt voortbewogen te varen in de haven.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in geval van een evenement vrijstelling verlenen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen in geval geen sprake is van een evenement ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden.

Artikel 10.19 Winterligplaats

  • 1.

    Het is verboden, behoudens in geval zich een situatie als bedoeld in het vierde lid voordoet, buiten de passantenhaven een winterligplaats in te nemen.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 10.18, eerste lid is het verboden zonder ontheffing van burgemeester en wethouders in de passantenhaven een winterligplaats in te nemen anders dan gedurende de gehele periode gelegen tussen 1 november en 1 april.

  • 3.

    Het is verboden een pleziervaartuig dat een winterligplaats heeft ingenomen te bewonen of daarin te overnachten.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen voor incidenteel gebruik van de passantenhaven de schipper van een schip dat een winterligplaats inneemt aanschrijven om het schip tijdelijk van de winterligplaats te doen verwijderen. De schipper is verplicht aan deze aanschrijving gevolg te geven.

Artikel 10.20 Overlast aan vaartuigen

Tenzij bij of krachtens deze verordening anders bepaald is het anderen dan de eigenaar of schipper van een schip niet toegestaan, zonder goedkeuring van de eigenaar of schipper dat schip vast te houden, zich daarop te begeven, zich daarop te bevinden of los te maken.

Artikel 10.21 Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade

  • 1.

    Bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan of aan boord van een schip die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken aan het schip of de omgeving, worden direct aan de havenmeester gemeld.

  • 2.

    De melding bedoeld in het eerste lid vindt plaats per telefoon, per marifoon op het daarvoor bestemde kanaal of per e-mail.

Artikel 10.22 Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water

Bij ijsgang of dichtgevroren water in de haven is de schipper verplicht, als hij met zijn schip een ligplaats wenst in te nemen of te verlaten, dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 10.32 daartoe ontvangt, voor zijn rekening en risico zo nodig het ijs te breken of een sleepboot te gebruiken.

Paragraaf 3 Veiligheid en bescherming milieu in en in de omgeving van de haven

Artikel 10.23 Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen

  • 1.

    Het is verboden stoffen uit een schip te laten ontsnappen, waardoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.24 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen

Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, draagt ervoor zorg dat:

  • a.

    daarvan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester; en

  • b.

    de stof of het voorwerp onmiddellijk wordt verwijderd, tenzij dit redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

Artikel 10.25 Veilige toegang

  • 1.

    Een afgemeerd schip beschikt over een toegang welke geen gevaar of schade aan personen kan veroorzaken.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet met betrekking tot binnenschepen waarbij:

    • a.

      de feitelijke situatie dit onmogelijk maakt ten gevolge van laad- of loshandelingen; of

    • b.

      het afmeren van korte duur is.

Artikel 10.26 Verbod gebruik hoofdmotor

  • 1.

    Het is verboden in door burgemeester en wethouders aangewezen gebieden op een afgemeerd schip de hoofdmotor in werking te hebben, met uitzondering van direct voor vertrek van het schip.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.27 Deugdelijk afmeren

  • 1.

    Het is eenieder verboden te laden of te lossen op een schip dat op ondeugdelijke wijze is afgemeerd.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in dit artikel bepaalde ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 10.28 Gebruik van ankers en spudpalen

  • 1.

    Het is verboden een anker of spudpalen te gebruiken.

  • 2.

    Onder spudpaal wordt verstaan een voorziening waarmee een schip zichzelf in de bodem kan verankeren door middel van verticale meerpalen waarmee het schip zelf is uitgerust.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.29 Gebruik generatoren door binnenschepen

  • 1.

    Het is verboden om in door burgemeester en wethouders aangewezen gebieden aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken. Dit kan alleen in gebieden waar een walstroomaansluiting (63 amp) aanwezig is.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing of vrijstelling verlenen.

Artikel 10.30 Verrichten van werkzaamheden

  • 1.

    Het is eenieder verboden om aan, buitenboord of onder een schip of aan een voorwerp aan boord van een schip werkzaamheden te verrichten of doen verrichten, die verband houden met de bedrijfsgereedheid, de aanpassing, het herstel of de verbetering van het schip of het voorwerp, tenzij:

    • a.

      het schip ligplaats heeft op of bij een scheepswerf of herstellingsinrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend; of

    • b.

      per scheepsbezoek aan de haven de te verrichten werkzaamheden ten hoogste zeven dagen in beslag nemen en er door de werkzaamheden geen gevaar, schade of hinder kan ontstaan, en:

      • 1.

        als de werkzaamheden plaatsvinden op een tankschip of aan of in een brandstoftank van een schip, er voor de reparatiewerkzaamheden door een gasdeskundige als bedoeld in artikel 4.1 van de Arbeidsomstandighedenregeling een Veiligheids- en Gezondheidsverklaring is afgegeven voor de uit te voeren werkzaamheden;

      • 2.

        dat doelmatige brandblusmiddelen en personen die met het gebruik van die middelen bekend zijn beschikbaar zijn, en;

      • 3.

        de werkzaamheden plaatsvinden op ten minste 25 meter van gevaarlijke stoffen of brandbaar materiaal.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.31 Ontsmetten van schepen

  • 1.

    Het is verboden een schip of de lading te ontsmetten door het te behandelen met gassen of stoffen die gassen afstaan.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het verboden een schip, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm die is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan, te ontsmetten, tenzij dit wordt gedaan door een gasmeetdeskundige die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, tweede en vierde lid, van de Wet gewasbescherming en biociden, en voor het schip een verklaring is afgegeven dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 10.32 Aanwijzingen

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen mondeling of schriftelijk aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer, het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

  • 2.

    Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is gehouden de aanwijzing onmiddellijk op te volgen.

HOOFDSTUK 11 HARDHEIDSCLAUSULE

Artikel 11.1 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid op grond van afweging van de te behartigen belangen en met in acht name van de redelijkheid en billijkheid in incidentele en uitzonderlijke gevallen af te wijken van de bepalingen van deze verordening en de daarbij behorende nadere regels.

HOOFDSTUK 12 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 12.1 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

  • a.

    de door of namens burgemeester en wethouders krachtens artikel 5.10 en 5.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 18.6 van de Omgevingswet aangewezen personen;

  • b.

    de ambtenaren van het werkatelier Vergunningen, toezicht en handhaving;

  • c.

    de ambtenaren van het werkatelier Openbare orde en veiligheid;

  • d.

    de ambtenaren van het werkatelier Openbaar gebied;

  • e.

    de ambtenaren van de Omgevingsdienst Brabant Noord

  • f.

    de marktmeester en de havenmeester;

  • g.

    de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering;

  • h.

    de overige door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 3 en hoofdstuk 7 van deze verordening.

     

Artikel 12.2 Strafbaarstelling

  • 1.

    Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, waaronder ook begrepen de zorgplichtbepalingen, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 3 en hoofdstuk 7 van deze verordening.

 

Artikel 12.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

HOOFDSTUK 13 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 13.1 Wijziging van regelingen

  • 1.

    De Algemene plaatselijke verordening Meierijstad wordt gewijzigd conform de Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad (9e wijziging).

  • 2.

    De regels voor kabels voor telecommunicatie, zoals tot op heden opgenomen in de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur, worden vastgelegd in de Telecommunicatieverordening Meierijstad.

Artikel 13.2 Intrekking van regeling

De Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad, 1e tranche, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur Meierijstad, de Marktverordening Meierijstad en de Havenbeheersverordening Meierijstad worden ingetrokken.

Artikel 13.3 Nieuwe grondslag voor nadere regels, beleidsregels, aanwijzingsbesluiten en registraties

  • 1.

    Burgemeester en wethouders hangen de Nadere regels terrassen, gesteld op grond van artikel 8.13 van de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad om naar Nadere regels terrassen op grond van artikel 2:10 van de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad.

  • 2.

    Burgemeester een wethouders hangen het Ligplaatsenoverzicht, vastgesteld op grond van de Havenbeheersverordening Meierijstad om naar Ligplaatsenoverzicht op grond van artikel 10.12 van deze verordening.

  • 3.

    Burgemeester een wethouders hangen de inrichtingsplannen, vastgesteld op grond van de Marktverordening Meierijstad om naar Inrichtingsplannen op grond van artikel 9.3 van deze verordening.

  • 4.

    Aanwijzingsbesluiten en registraties op grond van of geldend op grond van de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad, 1e tranche, gelden als aanwijzingen en registraties op grond van deze verordening.

  • 5.

    De Beleidsregels standplaatsen gemeente Meierijstad op grond van artikel 5:18 van de APV Meierijstad worden omgehangen naar Beleidsregels standplaatsen gemeente Meierijstad op grond van artikel 9.18 van deze verordening.

Artikel 13.4 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Aanvragen voor vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen, die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld op basis van deze verordening.

  • 2.

    Besluiten, genomen krachtens de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad, 1e tranche, de Algemene plaatselijke verordening Meierijstad de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur Meierijstad, de Marktverordening Meierijstad en de Havenbeheersverordening Meierijstad, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 13.5 Bouwverordening

De artikelen 8.2, 8.3, 8,4 en 8.5 gelden als Bouwverordening in de zin van artikel 8 van de Woningwet.

Artikel 13.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de bekendmaking.

Artikel 13.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van Meierijstad, d.d. 3 november 2022

De griffier, De voorzitter,

A.F.J. Franken MSc Ir. C.H.C. van Rooij

Toelichting bij de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad

Toelichting algemeen

Op 1 januari 2023 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval

bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel

erfgoed en werelderfgoed, zo blijkt uit de Omgevingswet. De Omgevingswet heeft als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en het gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet

samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen, die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden.

Lokale verordeningen

De regels over de fysieke leefomgeving staan nu nog verspreid over diverse verordeningen. Daarbij is er geen overzicht over welke regels het precies gaat. Daarom is besloten om als tussenstap naar het omgevingsplan één Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad (hierna: VFL) te maken waarin de regels over de fysieke leefomgeving uit de huidige verordeningen worden gebundeld. De regels uit deze verordening worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan.

De regels in deze verordening kunnen onder de huidige wetgeving niet worden opgenomen in bestemmingsplannen, omdat de regels niet de ruimtelijke ordening betreffen. De regels over de fysieke leefomgeving uit de gemeentelijke verordeningen zullen uiterlijk op 1-1-2030 moeten worden verwerkt in het omgevingsplan. De verordeningen (of onderdelen van deze interim verordening) kunnen per thema overgeheveld worden naar het omgevingsplan. Tot dat gedaan is kunnen ze zelfstandig gehanteerd blijven worden en ook zelfstandig nog gewijzigd worden.

Tweede tranche of nieuwe verordening

Bij de aanbieding van de Verordening fysieke leefomgeving Meierijstad, 1e tranche in 2021 is aangegeven dat er in een 2e tranche zou volgen waarin de nog ontbrekende regelingen zouden worden opgenomen.

Er bleken daarnaast echter ook een groot aantal technische aanpassingen noodzakelijk om de verordening te kunnen laten gelden na de invoering van de Omgevingswet. Dit mede omdat de invoeringsdatum van die wet nog steeds onzeker is. Gezien het grote aantal technische wijzigingen , die o.a. ook voortvloeien uit de ledenbrief van de VNG van 19 juli 2022 (Wijziging Model-APV zomer 2022, die ook betrekking heeft op de bepalingen die vorig jaar zijn overgeheveld vanuit de Apv) is ervoor gekozen om een geheel nieuwe verordening vast te stellen.

Inhoudelijke aanvullingen

Deze verordening bevat naast de regelingen die al in de Vfl1e tranche waren opgenomen de navolgende regelingen:

  • de Havenbeheersverordening Meierijstad (Hoofdstuk 10 Vfl);

  • de AVOI (Algemene verordening ondergrondse infrastructuur) Meierijstad (exclusief het deel van die verordening dat is gebaseerd op de Telecommunicatiewet, daarvoor dient een afzonderlijke verordening te worden vastgesteld); (Hoofdstuk 7 Vfl);

  • de Marktverordening Meierijstad; Hoofdstuk 9 Vfl);

  • APV- bepalingen over standplaatsen (Hoofdstuk 9 Vfl);

  • APV-bepalingen over hinderlijke beplanting en voorwerpen (artikel 8.16a Vfl) en rookverbod bij bossen (8,16b Vfl).

Nog niet in deze verordening is opgenomen de Bomenverordening. Een ontwerp van deze verordening wordt thans aan inspraak onderworpen. De planning is om deze in het voorjaar van 2023 alsnog op te nemen in de Vfl. Alsdan zullen waar mogelijk ook nog enkele bepalingen over afvalstoffen en gemeentelijke begraafplaatsen worden overgeheveld.

Niet in de VFL opgenomen zijn de volgende verordeningen of bepalingen uit de APV die naar verwachting niet in het omgevingsplan mogen of zullen opgaan.

  • de Wegsleepverordening;

  • de Verordening speelautomatenhallen;

  • de belastingverordeningen;

  • de Algemene Inspraakverordening;

  • de APV: bepalingen die bevoegdheden bevatten van de burgemeester (o.a. samenscholingen, evenementen, nachtinrichtingen, sluiting gebouwen, gevaarlijke honden, seksinrichtingen, cameratoezicht, snuffelmarkten) en bepalingen over:

  • verbod plakken en kladden (2:42 APV);

  • verboden gedragingen in openbare ruimte (2:45 -2:53 APV);

  • loslopende honden (incl. uitrengebieden) (2:57 APV);

  • het houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren (2:60 -2:64 APV);

  • parkeerexcessen (5:1 – 5:12 APV);

  • collecteren, ledenwerving en venten 5:13- 5:15 APV).

Uitgangspunt verordening: geen nieuw beleid

Deze verordening bevat geen nieuw beleid. De bestaande Havenbeheerverordening Meierijstad, Marktverordening Meierijstad en Algemene verordening ondergrondse infrastructuur Meierijstad, en de APV-bepalingen over standplaatsen, rookverbod bij bossen en hinderlijke beplanting zijn louter technisch juridisch ingepast in deze verordening.

Daarnaast zijn in de verordening enkele technische wijzigingen aangebracht om de verordening zowel vóór als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet goed te kunnen laten werken.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Definities

Een aantal begrippen uit de Omgevingswet wordt opgenomen in deze verordening, omdat de Omgevingswet nog niet van kracht is. Deze artikelen kunnen vervallen op het moment dat Omgevingswet van kracht wordt.

Bouwwerk: Dit is de definitie uit de Bouwverordening. Deze definitie is gebaseerd op jurisprudentie. De bestuursrechter heeft uitgemaakt dat het begrip bouwwerk in de Woningwet én in de Wabo zo moet worden uitgelegd. Deze wetten kennen zelf geen definitie van het begrip bouwwerk.

Cultureel erfgoed: verwezen wordt naar de definitie opgenomen in de Erfgoedwet. Die luidt als volgt: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden. De wet omschrijft cultuurgoed als : roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed.

Fysieke leefomgeving: Het begrip fysieke leefomgeving is een belangrijk nieuw begrip in het stelsel van de Omgevingswet. Een afgebakende definitie van ‘fysieke leefomgeving’ is er niet. In de wet staat een opsomming van onderdelen die in ieder geval onder de fysieke leefomgeving vallen: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.

Inrichting: De Omgevingswet kent het begrip inrichting niet. In deze verordening werken wij vooralsnog met het begrip inrichting. Immers in huidige wetgeving wordt hiermee gewerkt.

Openbare plaats: Plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties.

 

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Dit artikel is nieuw. De eerste tranche van de VFL bevat regels die voorheen waren opgenomen in de Erfgoedverordening 2018 en een deel van de regels uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Bouwverordening. Deze verordening wordt in tranches aangevuld met regels over andere onderwerpen, die gaan vallen onder de reikwijde van de Omgevingswet. Dit ter voorbereiding op de Omgevingswet, die naar verwachting op 1 januari 2022 van kracht wordt.

Regels over de ruimtelijke ordening worden niet opgenomen in deze verordening, omdat deze verplicht worden opgenomen in bestemmingsplannen.

Uiteindelijk worden de regels uit deze verordening samen met de bestemmingsplannen opgenomen in het toekomstige omgevingsplan.

Artikel 1.3 Doelen van de verordening

Het eerste lid geeft het doel van deze verordening. Het tweede is gebaseerd op de Omgevingswet en geeft het overkoepelende doel van de regels in deze verordening

Artikel 1.4.

Met dit nieuwe artikel wordt beoogd de verordening zowel voor als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet te laten werken. Voor de inwerkingtreding van die wet wordt in een groot aantal bepalingen geacht te worden verwezen naar de huidige (hogere) wetgeving en na de invoering van de Omgevingswet wordt dan geacht te worden verwezen naar de regelgeving die op die wet is gebaseerd.

Van belang is dat de artikelen 8.6 tot en met 8.9 (incidentele en collectieve festiviteiten) ook na de invoering van de Omgevingswet hun juridische grondslag blijven houden in de Wet milieubeheer. Er wordt in die artikelen dan ook niet verwezen naar de Omgevingswet. Dit hangt samen met het bepaalde in artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Op grond van dat artikel moet de tekst van de artikelen 8.6. t/m 8.9 blijven luiden zoals deze voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold.

Ook in een aantal andere artikelen in deze verordening (bijv. artikel 6.3 en 8.17) staat de zinsnede: “een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet”. Hiermee wordt het begrip inrichting vastgelegd en uitdrukking gegeven aan het feit dat met deze verordening geen wijziging van beleid wordt beoogd.

Tot slot is van belang dat de (Interim)Omgevingsverordening Noord-Brabant al geldt voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

HOOFDSTUK 2 REGELS TER INSTANDHOUDING, BESCHERMING, ONDERHOUD EN BEHEER

Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving is gebaseerd op artikel 1.6 van de Omgevingswet.

In de fysieke leefomgeving vindt een breed scala aan activiteiten plaats, die door veel actoren worden uitgevoerd en die verschillend van aard, omvang en duur zijn. Ook de gevolgen van die activiteiten voor de fysieke leefomgeving lopen sterk uiteen. De algemene zorgplicht houdt in dat eenieder bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht neemt.

De functies van de zorgplicht zijn:

  • bewust maken van de eigen verantwoordelijkheid van burgers voor de behartiging of het ontzien van bepaalde belangen;

  • bieden van een leidraad voor gedrag, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn of deze niet toereikend blijken;

  • bieden van een maatstaf voor de beoordeling van gedrag, en – bieden van een rechtvaardigingsgrond voor bestuursrechtelijke handhaving in gevallen van onmiskenbare strijd met de zorgplicht (vangnetfunctie).

Het is de verwachting dat de zorgplicht in de praktijk een beperkte, maar nuttige functie zal vervullen bij het waarborgen van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze artikelen de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en ook de mogelijkheden van overheden om als rechtspersoon met gebruikmaking van het privaatrecht de naleving van rechtsregels te bevorderen, onverlet laten.

Artikel 2.3 Algemene zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.7 van de Omgevingswet.

Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats

Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 13.11 en 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is ter vervanging van artikel 11 van de Erfgoedverordening 2018. Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd. Zie ook toelichting bij artikel 2.2.

Het eerste lid bepaalt dat het verbod geldt ook voor een voorlopig aangewezen gemeentelijk monument. Uit het tweede en derde lid volgt dat de zorgplicht geldt voor al het onroerend cultureel erfgoed, te weten gemeentelijke, provinciale en rijksmonumenten, beschermd stads- en dorpsgezicht en archeologische monumenten. Meierijstad heeft op het gebied van archeologie op dit moment alleen rijksmonumenten.

Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren

Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.

Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht voor toestand van niet-openbare riolen en putten buitengebouwen

Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname ervan in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.

Artikel 2.8 Gedoogplicht voorzieningen voor verkeer en verlichting

Dit artikel is ter vervanging van artikel 2:21 APV. In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

 

Artikel 2.9 Zorgplicht kabels en leidingen

Deze nieuwe bepaling heeft een algemene vangnetfunctie en verwoordt dat een netbeheerder primair verantwoordelijk is voor een goede staat en onderhoud van kabels of leidingen. Wanneer kabels en leidingen als gevolg van een slechte staat en onderhoud een gevaar vormen voor de openbare orde en veiligheid of voor de overige belangen die hoofdstuk 7 behartigt, biedt dit artikel aan de gemeente een handvat om de netbeheerder hierop aan te spreken.

HOOFDSTUK 3 PROCES, EN PROCEDURE

Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Deze verordening kent een aantal vergunningen die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als omgevingsvergunning moeten worden behandeld. Hiervoor gelden dan de regels uit de Wabo en de daaruit voortvloeiende regelgeving. Een van de regels is dat burgemeester en wethouders niet altijd het bevoegd gezag zijn dat beslist over de aanvraag. Voor de leesbaarheid van de verordening is ervoor gekozen om in plaats van bevoegd gezag altijd burgemeester en wethouders op te nemen. Als er sprake is van een ander bevoegd gezag voor burgemeester en wethouders wordt gelezen het bevoegd gezag volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Als hiervan bij een vergunningplicht sprake kan zijn, dan is dit in de toelichting bij het artikel vermeld.

Aanvragen kunnen worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Zij zenden de aanvraag door aan het bevoegd gezag en stellen de aanvrager daarvan op de hoogte. De behandeling van de aanvraag wordt dan voortgezet door het bevoegd gezag. Deze doorzendplicht is geregeld in artikel 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.1 Wabo.

Artikel 3.2 Indienen aanvraag, melding of verzoek om ontheffing

Op de (onvolledige) aanvraag zijn tevens de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. In het bijzonder de bepalingen van hoofdstuk 4 Awb.

Het eerste lid geeft de procedure voor de indiening van aanvraag van een vergunning, de melding van activiteiten en de indiening van plannen, verslagen of andere stukken daarover. Er wordt gebruik gemaakt van een door burgemeester en wethouders vastgestelde digitale procedure met formulieren. De indiening vindt plaats via www.meierijstad.nl.

Een aanvraag of melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt ingediend via www.omgevingsloket.nl. Een aanvraag mag strikt genomen nog op papier worden ingediend maar dit is gezien de voortschrijdende digitalisering van de procedures niet wenselijk. Het gebeurt nog maar zeer beperkt. Om deze redenen is hiervoor geen aparte procedure meer opgenomen. In het enkele geval dat een aanvraag op papier is ingediend, krijgt de aanvrager naast het digitale besluit ook het besluit op papier toegestuurd. Wanneer de aanvrager geen digitale post kan ontvangen of geen mailadres heeft opgegeven, ontvangt hij het alleen op papier.

Tweede lid

Deze bepaling heeft specifiek betrekking op de melding als bedoeld in artikel 6.5 (aanbrengen bebouwing en verharding) en 8.8 (een incidentele festiviteit horeca-inrichting).

Artikel 3.3 Beslistermijn

De termijn van 8 weken is genoemd in diverse verordeningen en staat eveneens in artikel 16.64 van de Omgevingswet.

Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de beslistermijn ingaat op het moment dat de oorspronkelijke aanvraag is ingediend. De beslistermijn wordt opgeschort als de aanvraag niet volledig is. De aanvrager krijgt hiervan bericht van burgemeester en wethouders met het verzoek om de aanvraag aan te vullen. Dit is een uitnodiging in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het bericht bevat een termijn waarbinnen de gelegenheid is om de aanvraag aan te vullen. Geadviseerd wordt om een aanvraag tijdig in te dienen, bij voorkeur veertien weken voordat de aanvrager voornemens is te beginnen met de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Door het tijdig indienen van de aanvraag bereikt de aanvrager dat burgemeester en wethouders tijdig een besluit kunnen nemen over de benodigde vergunning. Wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt verklaard, nemen burgemeester en wethouders binnen 6 maanden een besluit.

Artikel 3.4 Voorschriften

Voorschriften wil zeggen: bijzondere verplichtingen die alleen voor deze vergunninghouder gelden of beperkingen, bijvoorbeeld naar plaats of naar tijdsduur.

Voorschriften kunnen ook beperkingen inhouden. Vanzelfsprekend is het verplicht de voorschriften na te komen.

Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden

Naast deze algemene weigeringsgronden kennen de wet en deze verordening ook specifieke

weigeringsgronden.

Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:6 APV, artikel 5.40 Omgevingswet en artikel 13 van de Erfgoedverordening.

Naast deze algemene wijzigings- en intrekkingsgronden kennen de onderliggende wet en deze verordening ook specifieke wijzigings- en intrekkingsgronden. Zo bevat artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een vergelijkbare regeling voor het intrekken van omgevingsvergunningen. Bij de omgevingsvergunning wordt het besluit om te wijzigen of deels of geheel in te trekken van de vergunning of ontheffing op artikel 5.19 van de Wabo gebaseerd.

HOOFDSTUK 4 GEMEENTELIJK MONUMENT, GEMEENTELIJK BESCHERMD STADS- OF DORPSGEZICHT EN EISEN AAN ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK

Algemeen

In de Verordening Adviescommissie omgevingskwaliteit Meierijstad is bepaald in welke gevallen de commissie om advies wordt gevraagd.

Artikelsgewijs

Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed

Uit de Erfgoedwet blijkt dat cultureel erfgoed de overkoepelende term is. Hieronder vallen zowel het roerende cultuurgoed, als onroerend cultureel erfgoed.

Echter alleen onroerend cultureel erfgoed valt onder de reikwijdte van de Omgevingswet, want is onderdeel van de fysieke leefomgeving. Roerend cultuurgoed (verzamelen, boeken e.d.) heeft geen betrekking tot de fysieke leefomgeving.

Artikel 4.2 Gemeentelijk erfgoedregister

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Erfgoedverordening 2018.

Het vierde lid bepaalt dat bij het wijzigen van een inschrijving het register dezelfde procedure geldt als bij de inschrijving in het register.

Artikel 4.3. (Voornemen) tot aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3 en 4 van de Erfgoedverordening 2018. Het regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

Voornemen tot aanwijzing

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

Artikel 4.4 Voorbescherming

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 5 van de Erfgoedverordening 2018.Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden.

Artikel 4.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 7 van de model Erfgoedverordening 2016. Met de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).

Artikel 4.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedregister

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 8 van de model Erfgoedverordening 2018

Het eerste lid geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

De in het tweede omschreven registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 4.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de model Erfgoedverordening 2016

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. De bescherming van 2.5 en paragraaf geldt vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt, vervalt de bescherming.

Artikel 4.8. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 10 van de Erfgoedverordening 2018. Het bepaalt dat bij een wijziging, intrekking of vervallenverklaring van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

Artikel 4.9 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 2.5 en paragraaf 2 van dit hoofdstuk. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.

Artikel 4.10 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

4.11 Omgevingsvergunning voor wijzigen of slopen monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en artikel 12 en 13 van de Erfgoedverordening

In het vijfde lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het zesde lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Artikel 4.12 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel borgt dat het stads- of dorpsgezicht ook al beschermd is in de periode dat bestemmingsplan voorbereid wordt. Zodra het bestemmingsplan als bedoel in artikel 4.9, vijfde lid van kracht is, vindt handhaving plaats op basis van het bestemmingsplan.

Artikel 4.13 Slopen in gemeentelijke beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel is gebaseerd op artikel 18 van de Erfgoedverordening 2018. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van een verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

Artikel 4.14 Eisen archeologisch onderzoek

Dit artikel is gebaseerd op artikel 22 van de Erfgoedverordening 2018. Nederland heeft in 1992 het Europese Verdrag van Valletta (Malta) ondertekend. Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijk ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig. In dit artikel stellen burgemeester en wethouders de eisen vast waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen (art. 38.lid 1 van de Monumentenwet) overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling (fase 1: bureauonderzoek), waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. Een tweede belangrijk punt is dat de kwaliteit van het archeologisch onderzoek geborgd wordt door het vaststellen van een programma van eisen.

Het selectiebesluit betreft een gemotiveerd besluit tot het al dan niet behouden van een archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen.

Artikel 4.15 Vangnet archeologie

Deze bepaling is een vangnet voor die bestemmingsplannen waarin nog niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Bij eventuele nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.

HOOFDSTUK 5 BOMEN EN HOUTOPSTANDEN (Gereserveerd)

HOOFDSTUK 6 AFVOER HEMELWATER EN GRONDWATER

Toelichting Algemeen

De idee dat hemelwater zo snel mogelijk wordt afgevoerd via goten, regenpijpen, drainagebuizen en riolering raakt achterhaald. Oostelijk Noord-Brabant is erg gevoelig voor een tekort aan water. We beleven nu het derde jaar op rij met een neerslagtekort. En dat terwijl het waterverbruik hoog blijft, denk maar aan zwembaden in particuliere tuinen, luxe douchecellen en irrigatie in de landbouw. Door watertekort ontstaan natuurschade en economische schade. De aanwezigheid van meer oppervlaktewater in stedelijk gebied kan daarnaast helpen om hittestress tegen te gaan.

Het is van belang om hemelwater dat van gebouwen en percelen afstroomt vast te houden om het daar te benutten, en om hemelwater meer te laten infiltreren in de bodem opdat het grondwater wat aangevuld wordt. Hiervoor is een mix aan instrumenten in te zetten. Bijvoorbeeld het bevorderen van duurzaam bouwen, met gescheiden watercircuits, en het stimuleren van installatie van regentonnen en van het groener maken van tuinen. Maar ook een hemelwaterverordening past in deze mix. Deze verordening doorbreekt de idee dat hemelwater alleen maar af te voeren is naar de riolering. Overigens heeft schoon hemelwater geen meerwaarde voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties: deze zijn niet voor ‘’dun’’ hemelwater gebouwd maar voor echt het afvalwater van huishoudens.

Fasering

Het beter benutten van hemelwater, of afkoppelen van de vuilwaterriolering, gebeurt gefaseerd. In dit hoofdstuk is het uitgangspunt opgenomen dat bij nieuwbouw alleen nog in uitzonderlijke situaties hemelwater wordt afgevoerd naar de riolering. Daarnaast kunnen gebieden aangewezen worden waar ook bestaande bebouwing afgekoppeld dient te worden. Die aanwijzingen zullen maatwerk zijn. Wat dan meeweegt zijn de locatie specifieke kansen op wateroverlast en/of hittestress, de planning van grote investeringen in de openbare ruimte of nutsvoorzieningen zoals riolering, warmtenet, enz. Deze gefaseerde invoering van de juridische plicht om af te koppelen gaat gepaard met ondersteuning voor eigenaren/ gebruikers. Het geheel van deze aanpak wordt nader vervat in de omgevingsvisie en een programma op basis van de Omgevingswet (een programma dat het VGRP+ opvolgt).

Artikelsgewijs

Artikel 6.1 Doel van de regels in dit hoofdstuk

Behoeft geen toelichting.

Artikel 6.2 – Definities

Drainage & Grondwater: Voor de begrippen drainage en grondwater is aangesloten bij de Brabantkeur.

Infiltratie: Infiltratie van hemelwater is het proces waarbij regenwater en grondwater nadat het aan de oppervlakte is gebracht wegzakt in de bodem. De snelheid waarmee dit gebeurt, hangt af van de bodembedekking (bv verharding of beplanting) en de eigenschappen van de bodem.

Stedelijk afvalwater: Voor dit begrip is aangesloten bij de definitie zoals omschreven in het Gemeentelijk Rioleringsplan. Water afkomstig van een particulier zwembad wordt gerekend tot stedelijk afvalwater.

Voor de overige begrippen is aangesloten bij gebruikelijke definities in het werkveld (o.a. stichting Rioned).

Artikel 6.3 - Reikwijdte van dit hoofdstuk

Eerste lid – lozingen binnen inrichtingen/ vanuit de openbare weg

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer (zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet). Het lozen van hemelwater en grondwater op de riolering is voor inrichtingen geregeld in het Activiteitenbesluit. Daarin staat dat lozing van afstromend hemelwater op een vuilwaterriool alleen is toegestaan als lozing in een schoon-waterstelsel, het oppervlaktewater of de bodem niet mogelijk is. Daarmee wordt dus hetzelfde geëist als wat in de verordening is aangegeven en is het dus niet nodig om de verordening van toepassing te verklaren op inrichtingen volgens het Activiteitenbesluit.

Er bestaat wel een verschil in de complexiteit van lozingen bij inrichtingen en de overige bouwwerken, in die zin dat bijvoorbeeld de verontreinigingen van het hemelwater bij de eerstgenoemde veel groter kunnen zijn. Dit brengt met zich mee dat vaker eisen ten aanzien van voorzuivering aan de orde zijn.

De gemeente kan de openbare weg, waarin normaliter goten en putten voor de hemelwaterafvoer liggen, ook generiek uitsluiten van de gebiedsaanwijzing. De beheerder van het openbare riool is immers zelf verantwoordelijk voor het verwerken van het hemelwater dat op de openbare weg valt. Hij hoeft zichzelf geen lozingsverbod op te leggen. De beheerder beschrijft in het VGRP hoe hij met dit hemelwater wil omgaan en handelt daar ook naar.

Tweede lid – bestaande bouwwerken

Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe bouwwerken en verharde oppervlakken. Bestaande situaties hoeven dus niet per ommegaande, verplicht aangepast te worden als gevolg van deze verordening. Echter, uit de definities (zie artikel 6.2) volgt dat deze verordening wel van toepassing is bij alle wijzigingen aan bestaande bouwwerken en/of verharde oppervlakken.

In geval van wijzigingen aan (bestaand) verhard oppervlak ontstaat namelijk - over het algemeen - de gelegenheid om (ondergrondse) voorzieningen te realiseren, in combinatie met voorzieningen die inpandig gerealiseerd kunnen of moeten worden. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders gebieden aanwijzen waarbinnen het verbod ook geldt voor bestaande bouwwerken en verhardingen. Zie toelichting bij dat artikel.

Via communicatie en voorlichtingsactiviteiten zal de gemeente de initiatiefnemers bij zoveel mogelijk activiteiten ook motiveren en informeren over de mogelijkheden van anders – duurzamer – omgaan met hemel- en grondwater op het eigen terrein.

Artikel 6.4 – Verbod op lozen van hemelwater op de riolering

Eerste lid – verbod op lozen hemelwater

De gemeenteraad heeft de invulling van de zorgplichten voor het afvalwater, hemelwater en grondwater in het geformuleerd in het (Verbreed) Gemeentelijk Rioleringsplan (VGRP). De basis voor het verbod op het lozen van hemelwater op de riolering is in de Wet milieubeheer gesteld en uitgewerkt in het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het VGRP. Het VGRP bevat een beleidsvoornemen over het niet lozen van hemelwater en grondwater op de riolering van zowel openbaar als particulier terrein.

Het lozingsverbod is niet beperkt tot het bouwwerk, maar betreft ook open erf of terrein. Het verbod betreft dus het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van een bouwwerk en onder meer via een dakgoot, regenpijp en afvoerbuis het openbaar gebied of -riool bereikt. Maar ook het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van een open erf of terrein en via onder meer goten, putten en afvoerbuis het openbaar gebied of -riool bereikt. Een open erf of terrein waarin goten en putten zijn aangebracht, is bijvoorbeeld een terras, oprit, parkeerterrein of laad- en losperron.

Tweede lid - Op eigen terrein verwerken

In wezen is de regel simpel: hemelwater mag niet op de riolering worden aangesloten. Dit houdt veelal in dat het op eigen terrein verwerkt moet worden. In de methode van verwerken is de ‘ontdoener’ vrij. De voorkeursvolgorde voor verwerking van hemelwater is:

1. hergebruik;

2. infiltreren in de bodem;

3. bergen; en

4. afvoeren.

Afvoer naar oppervlaktewater vereist meestal een goedkeuring, melding of vergunning van het waterschap op basis van de Keur. Ook op locaties waar een gescheiden gemeentelijke riolering aanwezig is voor vuilwater en hemelwater, geldt dat het hemelwater in principe op eigen terrein verwerkt moet worden. Uit ons onderzoek blijkt dat de ambitie van 60 mm redelijk uitvoerbaar blijft; deze norm sluit ook aan bij die in de Keur. Aansluiting van hemelwater op het gemeentelijk hemelwaterstelsel is alleen mogelijk na toestemming van de beheerder. In de Waterwet en het Burgerlijk wetboek is reeds geregeld dat het op eigen terrein te verwerken water niet mag leiden tot overlast op naburige percelen.

Drukriolering heeft onvoldoende capaciteit om hemelwater te verwerken. Daarom mag hierop alleen (stedelijk) afvalwater aangesloten worden en geen hemelwater. Indien een perceel is aangesloten op drukriolering, moet dus al het hemelwater op eigen perceel verwerkt worden. Bij de berekening van de benodigde capaciteit vormt de norm van ten minste 20 mm een geschikte en goed uitvoerbare indicatie.

Lid 2b – Groene daken

De aanleg van een groen dak wordt gestimuleerd, omdat deze daken meerdere voordelen hebben, waaronder de berging van minimaal circa 15 mm (per m2 dak) hemelwater. Daarom wordt voor het oppervlak aan groen dak geen (aanvullende) hemelwatervoorziening vereist. De norm van 60mm geldt dus niet voor het oppervlak aan groen dak. Vanzelfsprekend moet voorzien worden in de afvoer van overtollig hemelwater vanaf een groen dak bij hevige neerslag (meestal het overschot boven 15mm). De wijze van aansluiting is geregeld in het Bouwbesluit.

Lid 2c – Instandhouding voorzieningen

Met deze verordening wordt ook de instandhouding van de voorzieningen geregeld. Ongewenste latere aanpassingen aan de afvoer van hemelwater, grondwater en stedelijk afvalwater vallen binnen deze verordening. Hierop kan handhavend opgetreden worden.

Lid 2d – Instandhouding berging

Bij elke ingreep geldt dat de al aanwezige totale hoeveelheid waterberging niet af mag nemen. Als op het perceel dus meer waterberging aanwezig was, moet dit behouden blijven of vervangen worden. Daarbovenop moet de opgave voor hemelwaterwaterberging gerealiseerd worden.

Derde lid – Gebiedsaanwijzing

Een gebiedsaanwijzing is een besluit van algemene strekking. Dit is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het lozingsverbod geldt voor alle eigenaren van bouwwerken, open erven en terreinen, voor zover deze binnen de gebiedsaanwijzing liggen en het desbetreffende besluit geen uitzondering bevat.

Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt de beheerder van het openbare riool rekening met het gemeentelijk rioleringsplan en eventuele geldende voorschriften uit vigerende (bestemmings)plannen of het omgevingsplan.

De in de gebiedsaanwijzing te noemen termijn moet voldoende ruimte laten voor de eventuele beroepsfase tegen de gebiedsaanwijzing en voor de eigenaren van bouwwerken, open erven en terreinen om de werkzaamheden te kunnen (laten) verrichten. Een termijn van 6 weken zal als minimaal uitgangspunt gelden.

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure, afdeling 3.4 Awb, is van toepassing op de gebiedsaanwijzing. Hierdoor duurt de voorbereiding van een besluit iets langer. Daar staat tegenover dat de bezwaarschriftenfase na het nemen van het besluit vervalt. Aangezien een gebiedsaanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is, moet de gemeente het besluit bekendmaken door kennisgeving in een huis-aan-huisblad (art. 3:42 lid 2 Awb).

Ontluchting

De ontluchting van het rioolstelsel verdient bijzondere aandacht. Vaak vindt ontluchting plaats via een bovendakse uitmonding. Het beëindigen van de hemelwaterlozing kan de ontluchting belemmeren of minder effectief maken. Als de gemeente kan voorzien dat door het lozingsverbod in het hoofdriool ontluchtingsproblemen ontstaan en er geen goede oplossing beschikbaar is dan wel deze onevenredig hoge kosten veroorzaakt, is de gebiedsaanwijzing niet mogelijk. De gemeente moet in het VGRP aandacht besteden aan deze problematiek.

Vierde en vijfde lid – Ontheffing

Artikel 10.32a tweede lid Wet milieubeheer luidt: ‘Van de mogelijkheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geen gebruik gemaakt, indien van degene bij wie afvloeiend hemelwater of grondwater vrijkomt redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van dat water kan worden gevergd’. Dit is de basis voor de mogelijkheid om op grond van het vierde lid ontheffing te verlenen.

Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een voorschrift kan betrekking hebben op onder meer een uitstel van de plicht tot het niet aansluiten op de riolering en/of op het treffen van een alternatieve (tijdelijke) voorziening of een zuiverende voorziening.

Indien een ontheffing verleend is door het bevoegd gezag voor lozing op de (gemengde) riolering, dan vervalt deze zodra een gemeentelijke hemelwatervoorziening is aangelegd. Vanaf dat moment moet de perceeleigenaar voorzieningen treffen om het hemelwater op dat nieuwe stelsel te lozen en niet meer op de (gemengde) riolering.

Een afwijking of ontheffing dient afgewogen te worden in het proces van de Omgevingsvergunningen/of Watertoets en waterparagraaf. Daarvoor kan er om een nader onderzoek gevraagd worden. Bijvoorbeeld het aantonen dat infiltratie niet mogelijk is met o.a. representatief bodemonderzoek of infiltratieonderzoek. Of aantonen dat er bijv. ruimtegebrek is of dat er nadelige effecten op de omgeving kunnen ontstaan. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging in de nabijheid, die door infiltratie verplaatst kan worden.

Artikel 6.5 – Melding

Om zicht te houden op de ontwikkeling van het verhard oppervlak, is in artikel 6.5 een meldplicht voorgeschreven. Degene die nieuwe bebouwing of nieuw verhard oppervlak aanbrengt, moet dit melden bij de gemeente. Een melding is niet vereist als de eigenaar een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen heeft ingediend bij de gemeente. In dat geval is de aanleg van de bebouwing immers al bekend bij de gemeente.

De in artikel 6.5, tweede lid vermelde tekening(en) mogen – in geval van eenvoudige (niet-omgevingsvergunningplichtige) activiteiten – bestaan uit eenvoudige, schetsmatige tekeningen van de geplande en gerealiseerde situatie ter plaatse. In alle gevallen blijft het echter aan de beheerder om aan te geven welke mate van detail in het betreffende geval nodig is voor een juiste beoordeling dan wel verwerking van de melding. Indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet kan ook voor betrekkelijk eenvoudige plannen aanvullende informatie noodzakelijk zijn.

Artikel 6.6– Vrijstelling bij extreme buien

Op drukriolering mag nooit hemelwater aangesloten worden, dus ook niet bij extreme regenval.

Bij initiatieven dient indien mogelijk gekeken te worden naar de gevolgen van zeer hevige neerslag (T= 100 jaar en extremer). Deze doorkijk moet inzicht geven in waar het water bij die extreme neerslag heen stroomt (op basis van hoogteligging) en of dit tot overlast of schade kan leiden. Zo nodig worden in het plan maatregelen getroffen om dit te voorkomen.

Ten behoeve van buien groter dan 20 mm wordt aanbevolen om een ontlastput aan te brengen conform de NEN 3215. Bij extreme neerslag is het toegestaan om het hemelwater via de ontlastput bovengronds af te voeren naar openbaar gebied. Indien een ontlastput niet volstaat en maatwerk nodig is, dan is dit conform artikel 6.6, tweede lid alleen mogelijk in samenspraak met de beheerder. De voorziening voor extreme buien moet altijd aangegeven zijn op de stukken bij de melding, op basis van artikel 6.5.

Artikel 6.7 - Kwaliteit af te voeren water

De ontdoener heeft een zorgplicht ten aanzien van de (goede) kwaliteit van het af te voeren en te infiltreren hemelwater en grondwater.

De verwerking van het hemelwater en grondwater mag daarom niet leiden tot verontreiniging van het ontvangende medium, zoals bodem, grondwater, oppervlaktewater, etc. Aangenomen mag worden dat het hemelwater van voldoende kwaliteit is als het afstroomt over niet-afspoelende en niet-uitlogende materialen en er geen verontreinigende activiteiten op deze oppervlakken plaatsvinden. Verontreinigende activiteiten zijn bijvoorbeeld autowassen, besproeiing met onkruidbestrijdende middelen, lozing van verfmiddelen (kalk of iets dergelijks) of lekkage van oliën.

De gemeente ontraadt hemelwater en grondwater dat in contact is geweest met zink, koper of lood zonder zuiverende randvoorziening (zoals bodemverrijking) of bronmaatregel (zoals coaten of vervangen dakgoot) direct naar de bodem af te voeren.

Zuivering

Om aan de zorgplicht te voldoen, kan het nodig zijn een filter toe te passen. Met beheersmaat- regelen (vervangen vulmateriaal, afvoeren verontreinigd vulmateriaal) moet voorkomen worden dat een verontreiniging doorslaat naar de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater. Na de voorziening kan het water in bodem (als grondwater) of op oppervlaktewater worden geloosd. Vanzelfsprekend hebben maatregelen aan de bron de voorkeur.

Bodemverontreiniging

De mogelijke reeds aanwezige verontreiniging van de bodem moet altijd goed worden nagegaan door de lozer van het hemelwater.

Bij het zonder beperkingen toestaan van het lozen van afvloeiend hemelwater is er van uitgegaan, dat in de praktijk tijdens het afvloeien van het hemelwater enige verontreiniging bijna onontkoombaar is. De oppervlakken waarover het hemelwater afvloeit zijn immers niet volledig schoon, en afhankelijk van het materiaal waarmee het hemelwater in aanraking komt, vindt vaak enige mate van afspoeling of uitloging plaats. In de meeste gevallen leidt deze echter niet tot een zodanige verontreiniging van het hemelwater, dat het lozen in de bodem verboden moet worden.

Indien er wel sprake is van een grote verontreiniging, dan is het vaak mogelijk om door het treffen van preventieve maatregelen de verontreiniging terug te brengen en daarmee het hemelwater alsnog rechtstreeks in het milieu te brengen.

Provinciale aanwijzingen

Binnen door de provincie aangewezen zones, zoals het grondwaterwingebied en bijbehorende beschermingszones en boringsvrije zones, gelden mogelijk aanvullende regels voor de verwerking van hemelwater en grondwater. Dit is vastgelegd in de Provinciale Milieu Verordening. Hiervoor is de provincie het bevoegd gezag.

 

Artikel 6.8 - Verbod op lozen van grondwater op de riolering of gemeentelijke hemelwatervoorziening

Op grond van dit artikel is het lozen van grondwater op de riolering in de gehele gemeente in principe verboden. Grondwaterlozingen zijn bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, aanwezig bij drainagesystemen of bronbemalingen tijdens (bouw)werkzaamheden. Dit artikel sluit aan op de huidige regelgeving en het besluitkwaliteit leefomgeving als onderdeel van de Omgevingswet.

Het verbod geldt nadrukkelijk ook voor grondwater in de vorm van spui- en/of werkwater van Warmte Koude Opslag (WKO).

Voor lozing van spui- en/of werkwater van WKO, drainagewater of bronneringswater kan door de beheerder toestemming verleend worden. Dit wordt in ieder geval door de beheerder getoetst aan de capaciteit van de riolering ter plaatse.

Artikel 6.9 – Aansluiting

In dit artikel is opgenomen dat door of vanwege de beheerder de wijze van (technisch) aansluiten wordt aangegeven. Dit kan zowel gaan om een bovengrondse als een ondergrondse voorziening. Indien de hemelwaterafvoerleiding moet worden aangesloten op de gemeentelijke riolering of hemelwatervoorziening, biedt artikel 6.18, vierde lid, van het Bouwbesluit de mogelijkheid aan te geven wat de ligging, hoogte en diameter is ter plaatse van de perceelgrens. Op grond van het Bouwbesluit kunnen echter geen eisen worden gesteld aan de aansluiting op gemeentelijke voorzieningen in de openbare weg, vandaar dat dit in deze verordening is geregeld. Zoals in de toelichting bij artikel 6.6 is gesteld dient met de gemeente overleg plaats te vinden over het technisch ontwerp.

Op grond van het Bouwbesluit 2012 moet in principe in alle gevallen de hemelwaterafvoer en de afvoer van stedelijk afvalwater gescheiden tot aan de erfgrens te worden aangelegd, als het niet op eigen terrein wordt verwerkt. Pas op de erfgrens mag de koppeling van de twee afvoeren plaatsvinden. Indien later alsnog een gemeentelijke hemelwatervoorziening wordt aangelegd, kan daarop de hemelwaterafvoer eenvoudig worden aangesloten. De ligging van de gemeentelijke riolering en hemelwatervoorzieningen kan opgevraagd worden bij de gemeente.

Artikel 6.10 - Onderhoud en beheer

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 7 KABELS EN LEIDINGEN

Algemeen

Werkzaamheden aan kabels en leidingen grijpen in in de fysieke leefomgeving en moeten dus in het toekomstige Omgevingsplan opgenomen worden. De Telecommunicatiewet vormt hier echter een uitzondering op omdat deze een uitputtende regeling voor een verordening over werkzaamheden ten behoeve van een elektronisch communicatienetwerk bevat. Uiteindelijk zal er dus, mits de wetgeving tussentijds niet wijzigt, een aparte set regels zijn voor openbare elektronische telecommunicatienetwerken in de vorm van een Telecommunicatieverordening en voor werkzaamheden aan alle overige kabels en/of leidingen die in dit hoofdstuk van de Vfl is opgenomen en uiteindelijk over zal gaan in het Omgevingsplan.

Dit hoofdstuk heeft als doel de regie en coördinatie te regelen met betrekking tot werkzaamheden die nodig zijn voor de aanleg, instandhouding en opruiming van alle kabels en/of leidingen in openbare gronden binnen de gemeentegrenzen, uitgezonderd degene die onder de Telecommunicatieverordening vallen. Dit hoofdstuk reguleert de werkzaamheden in de openbare ruimte, waarbij onder andere de (weg)verharding, maar ook bermen en andere groenvoorzieningen worden opgebroken. Dit hoofdstuk is ook gericht op minimalisatie van overlast en maatschappelijke kosten ten gevolge van werkzaamheden in de openbare ruimte: proactieve regie, meer grip en sturing op werkzaamheden, het waarborgen van bereikbaarheid, leefbaarheid, veiligheid en communicatie tijdens werkzaamheden; uniforme regels en sanctiemogelijkheden en een efficiënt gebruik van de openbare ruimte.

Volgens dit hoofdstuk worden aanvragen van een netbeheerder zoveel mogelijk op dezelfde en eenduidige wijze behandeld als meldingen/aanvragen die door een netbeheerder in het kader van de Telecommunicatieverordening gedaan worden. Ondanks het verschil in wettelijke grondslag voor de diverse kabel- en leidingeigenaren (Telecommunicatiewet e.a.) en het op verschillende plekken onderbrengen van de regelgeving is er geen reden om de aanvragen verschillend te behandelen. Immers, in de praktijk gaat het om dezelfde werkzaamheden. Ook binnen de gemeente zorgt dit voor duidelijkheid en uniformiteit bij de behandeling van aanvragen en de controle op en afhandeling van werkzaamheden door de betrokken medewerkers. Belangrijk uitgangspunt is dat werkzaamheden alleen in en op de openbare ondergrond mogen worden uitgevoerd na voorafgaande vergunning (instemmingsbesluit in het geval van de Telecommunicatieverordening) van de gemeente. Voor de aanvraag van een vergunning zijn aan de gemeente leges verschuldigd, aangezien de vergunning als een dienst van de gemeente aan de netbeheerder is te beschouwen. Leges kunnen ook worden geheven voor de melding van werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan meldingen in het kader van in en uit gebruik nemen van kabels en niet ingrijpende werkzaamheden. Aangezien in bedoelde gevallen in de praktijk ook een dienst door de gemeente wordt geleverd, maar een lichtere procedure geldt, zal dit invloed hebben op de hoogte van de legestarieven. Dit leidt op dit punt tot minder leges voor de netbeheerder.

Via nadere regels (bijvoorbeeld het Handboek-, de Schaderegeling ingravingen- (voor de te hanteren tarieven voor onder andere herstel-, onderhouds-, beheer- en degeneratiekosten) en een Nadeelcompensatieregeling kabels en leidingen) kunnen door burgemeester en wethouders aanvullende voorwaarden, eisen en regels voor de werkzaamheden van de netbeheerder worden gesteld.

Kaders voor de gemeentelijke bevoegdheden en rollen

De gemeentelijke bevoegdheden vloeien voort uit de Omgevingswet, de Gemeentewet, de Belemmeringenwet privaatrecht, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten (hierna: WIBON) en uit contractuele afspraken met netbeheerders. De gemeente is in vele rollen betrokken bij werkzaamheden in de openbare ruimte, onder andere als grondeigenaar, ruimtelijk planner, aanlegger van infrastructuur, verkeersregelaar, bodembeschermer, enzovoorts.

In het belang van de gemeente, burgers, bedrijven en netbeheerders moet een zorgvuldig, uniform en integraal beleid gevoerd worden bij voorbereiding, uitvoering en nazorg van werkzaamheden in openbare gronden. De gemeente heeft hierin een coördinerende rol voor een goed verloop van het integrale proces met betrekking tot de werkzaamheden van alle netbeheerders. Mede doordat de fysieke ondergrond vol raakt met een groot aantal kabels en leidingen, is goede afstemming van werkzaamheden en belangen noodzakelijk.

Ondanks de verschillende uitgangsposities van partijen wordt door de gemeente efficiëntie, harmonisering en uniformering van de uitvoering van werkzaamheden nagestreefd. Het opbreken van de openbare ruimte moet tot zo min mogelijk overlast leiden, met waarborging van veiligheid en bereikbaarheid en voorkoming van verstoring van openbare orde en ondergrondse ordening. Ten aanzien van het ontwerp, voorbereiding, uitvoering en beheer van de werkzaamheden moet voldaan worden aan de uniforme (uitvoerings-)eisen die door de gemeente zijn vastgelegd in het Handboek kabels en leidingen. Voor de te hanteren tarieven voor onder andere herstel-, onderhouds-, beheer- en degeneratiekosten kunnen burgemeester en wethouders tevens nadere regels vaststellen.

Twee regimes voor kabels en leidingen

Een onderscheid moet gemaakt worden tussen werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk en werkzaamheden in verband met aanleg, instandhouding en opruiming van overige kabels en leidingen.

Voor de uitvoering van werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk bepaalt de Telecommunicatiewet (Tw), dat de gemeenteraad met betrekking tot het verrichten van de werkzaamheden bij verordening regels vaststelt (artikel 5.4, vierde lid, van de Tw). De gemeente geeft hier gehoor aan door het vaststellen van de Telecommunicatieverordening. Omdat de Telecommunicatiewet niet overgaat in de Omgevingswet moet hiervoor een afzonderlijke verordening worden vastgesteld.

Voor de werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van de overige kabels en leidingen ontbreekt een dergelijke vorm van wetgeving. In Meierijstad was dit tot op heden vastgelegd in de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur (AVOI). Zoals gezegd vloeit uit de Omgevingswet en bijbehorende Omgevingsplan voort dat de regels over werkzaamheden ten behoeve van deze kabels en/of leidingen uiteindelijk in het Omgevingsplan opgenomen moeten worden. De gemeente sorteert hier op voor door het opnemen van deze regels in de Verordening Fysieke Leefomgeving.

De gemeente realiseert zich dat de werkzaamheden door netbeheerders ten behoeve van hun netwerken niet wezenlijk in aard verschillen en dat uniformering van regelgeving belangrijk is. Zowel extern (voor de netbeheerders) als intern (voor de eigen medewerkers). De gemeente heeft hier dan ook bij het opstellen van het beleid en het onderbrengen hiervan in respectievelijk de Telecommunicatie verordening en dit hoofdstuk van de VFL rekening mee gehouden en uitvoering aan gegeven.

Publiekrechtelijke vergunning en privaatrechtelijke toestemming

De vergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen is publiekrechtelijk van aard. Dat wil zeggen dat de verkrijger van de vergunning het recht krijgt om (tijdelijk en onder bepaalde voorwaarden) de openbare orde te mogen verstoren, dit om de gewenste werkzaamheden te kunnen uitvoeren.

Echter, de gemeente verleent bij het verstrekken van een vergunning of toestemming zowel een publiekrechtelijke beschikking als privaatrechtelijke toestemming tenzij de gemeente andere belangen wil behartigen dan die welke in het kader van de vergunning- en toestemmingsverlening zijn toegestaan. In het laatste geval zal een afzonderlijke privaatrechtelijke toestemming worden afgegeven.

De verkrijger van de vergunning of de toestemming voor een melding moet in die gevallen eveneens een privaatrechtelijke toestemming verkrijgen van de eigenaar van de openbare gronden. Indien de gemeente eigenaar van de gronden is, dan kan de gemeente tegelijkertijd met de vergunning of de toestemming voor een melding eveneens een privaatrechtelijke toestemming geven aan de vergunnings- of toestemmingverkrijger, zodat deze kan overgaan tot de uitvoering van de werkzaamheden. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval de aanvrager erop wijzen dat hij niet eerder met de werkzaamheden kan aanvangen alvorens hij ook privaatrechtelijke toestemming heeft verkregen van deze derde.

Artikelsgewijs

Artikel 7.2 Begripsbepalingen

Breekverbod

In de verordening zijn bepalingen over het breekverbod opgenomen die burgemeester en wethouders de bevoegdheid geven een verbod op te leggen tot uitvoering van werkzaamheden bij bepaalde weersomstandigheden (bijvoorbeeld wateroverlast, zware sneeuwval of ijzel, strenge vorst) of tijdens evenementen en/of feest- en gedenkdagen. Dat wil zeggen dat er niet in de grond gegraven mag worden zolang het breekverbod geldt. Een nadere omschrijving van het breekverbod is opgenomen in het Handboek kabels en leidingen.

Gedoogplichtige

De gemeente is voornamelijk betrokken in haar rol als beheerder van de openbare gronden. Het begrip gedoogplichtige in dit hoofdstuk is op de gemeente van toepassing indien zij gedoogplichtig is krachtens de Belemmeringenwet privaatrecht dan wel anderszins leidingen (impliciet) moet gedogen. Te denken valt aan privaatrechtelijke afspraken tussen gemeente en een kabel- en/of leidingeigenaar of indien voor deze kabel- en/of leidingeigenaar een aansluitplicht geldt. Gedoogplichtigen moeten de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en/of leidingen toestaan in en op hun gronden. Onder instandhouding van de kabels en/of leidingen wordt verstaan het hebben, houden en onderhouden van de kabels en/of leidingen. Het gaat daarbij dus niet alleen om het verrichten van onderhouds- en exploitatiewerkzaamheden.

Kabels en/of leidingen

Kabels en/of leidingen zijn onderdeel van een netwerk, daaronder ook begrepen de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations, distributie- en/of mutatiepunten. Voorbeelden van kabels en leidingen zijn elektriciteitskabels (koppel-, transport- en distributiekabels), leidingen voor gasvormige stoffen (bijvoorbeeld aardgas, waterstof, biogas), waterleidingen, leidingen ten behoeve van een warmtenet (transport-, distributie- en dienstleidingen) en kabels en leidingen voor industriële netwerken. Voorbeelden van distributie- of mutatiepunten zijn handholes, afsluiters, brandkranen, lassen, enzovoort. Het begrip kabels en/of leidingen omvat ook lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken (zoals mantelbuizen, kabelgoten, duikers) en beschermingswerken. Met lege buizen worden onder andere bedoeld de buizen die worden aangelegd als een voorziening voor medegebruik.

Marktconforme kosten

De gemeente streeft ernaar om het medegebruik van bestaande voorzieningen (van de gemeente zelf of van andere betrokken partijen) te stimuleren. Partijen kunnen worden verplicht daarvan gebruik te maken, op voorwaarde dat de te betalen vergoeding marktconform is.

Netbeheerder

Netbeheerders zijn de beheerders van netwerken bestemd voor bijvoorbeeld het transport van water, energie en informatie. Vaak zal de netbeheerder in het geval van voorgenomen werkzaamheden de rol van opdrachtgever op zich nemen.

Netwerk

De omschrijving maakt met name duidelijk dat het gaat om het geheel van kabels of leidingen die bestemd zijn voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, bijvoorbeeld de distributie- en transportnetten voor energie (gas, water, elektriciteit).

Openbare gronden

Hiertoe worden, conform het in de begripsbepalingen genoemde wetsartikel, gerekend de openbare wegen inclusief trottoirs/voetpaden, glooiingen, bermen, sloten, bruggen, viaducten, duikers, tunnels, beschoeiingen en andere werken, evenals wateren inclusief bruggen, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn (ook wel openbare ruimte genoemd). Dit begrip sluit aan bij het gebruik van dit begrip in de telecommunicatieverordening en de telecommunicatiewet.

Openbaar netwerk

Een openbaar netwerk is een netwerk van netbeheerders die krachtens een wet zijn aangewezen (bijvoorbeeld drinkwaterbedrijven, vanuit de Drinkwaterwet, energienetbeheerders vanuit de Elektriciteitswet en Gaswet).

Spoedeisende werkzaamheden

Hiervoor geldt een lichter procedureel regime. De netbeheerder moet duidelijk maken dat dit werk redelijkerwijs geen uitstel kan dulden op grond van de aangegeven belangen.

Werkzaamheden

(Graaf)werkzaamheden in de openbare grond, inclusief het opbreken en herstel van de sleufverharding en sleufloze technieken in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en/of leidingen. Onder instandhouding in de zin van dit hoofdstuk wordt mede begrepen het nemen van maatregelen, waaronder verplaatsen van de kabels en/of leidingen zoals bedoeld in artikel 11 van dit hoofdstuk. Onder sleufloze technieken wordt verstaan het maken van een holle ruimte in de grond, met behulp van een (gestuurde) boring of persing, zonder daarbij de omringende grondslag te verwijderen. De regels van dit hoofdstuk hebben betrekking op mechanische werkzaamheden en handmatige werkzaamheden. Deze laatste zijn vooral van toepassing op werken nabij bomen en andere groenvoorzieningen en bij spoedeisende werkzaamheden of niet ingrijpende werkzaamheden. Dit hoofdstuk ziet voorts op werkzaamheden in verband met het bevorderen van medegebruik van voorzieningen, zoals mantelbuizen, kabelgoten of geleidingen.

Werkzaamheden van niet ingrijpende aard

Het onderscheid tussen werkzaamheden van al dan niet ingrijpende aard vloeit voort uit artikel 5.4, vijfde lid, van de Telecommunicatiewet. Met het oog op uniforme regelgeving ten aanzien van alle werkzaamheden aan kabels en/of leidingen in openbare gronden, is dit onderscheid ook opgenomen in dit hoofdstuk van de VFL. De definitie geeft op hoofdlijnen aan voor welke situaties deze lichtere procedure van toepassing is. Vaak gaat het om werkzaamheden aan reeds bestaande kabels en/of leidingen en betreft het een beperkte lengte of oppervlakte die niet of nauwelijks het normale gebruik van de openbare gronden beperkt. Daarbij wordt ook mede in de beoordeling betrokken of er rijbanen en andere verhardingen, wateren of groenvoorzieningen gekruist worden of dat boringen noodzakelijk zijn.

Een aansluiting is het gedeelte van de kabel en/of leiding dat een netwerk verbindt met een fysiek punt waarop een klant de toegang tot een openbaar netwerk wordt geboden. Een fysiek punt is bijvoorbeeld een netwerkaansluitpunt, gasmeter, watermeter of ISRA-punt. Dit betekent dat onder andere huisaansluitingen, zoals bedoeld in de WIBON, aansluitingen voor bedrijfspanden of windmolens hier ook onder vallen.

Aansluitingen (tot de in dit hoofdstuk bepaalde lengte) worden door de relatief beperkte omvang van de werkzaamheden uitgezonderd van een aantal algemene regels van dit hoofdstuk. Ook andere niet ingrijpende werkzaamheden, zoals werkzaamheden die slechts gedurende korte tijd in een beperkt gedeelte van het netwerk worden verricht en waarvan de impact beperkt en kortstondig is, worden aan een lichter regime onderworpen waarvoor nadere kaders zijn gesteld.

Onder deze werkzaamheden vallen ook:

  • het aanbrengen of verwijderen van kabels en/of leidingen in reeds aangebrachte voorzieningen, zoals mantelbuizen;

  • het maken van maximaal twee opbrekingen met elk een afmeting van maximaal 2 m².

Een opbreking kan zijn het maken van een montagegat c.q. lasgat ten behoeve van de toegang tot een distributie- of mutatiepunt, het plaatsen van afsluiters, het opgraven van een kabelrol ten behoeve van aansluitingen, het herstellen van kabel- c.q. leidingstoringen of voor inspectiedoeleinden.

Artikel 7.3 Toepasselijkheid

Dit hoofdstuk geeft invulling aan de eis vanuit Omgevingswet om de regels met betrekking tot activiteiten die inbreuk hebben op de fysieke leefomgeving, waartoe werkzaamheden aan kabels en/of leidingen in openbare gronden ook behoren, onder te brengen in het Omgevingsplan. Dit hoofdstuk geldt voor netbeheerders en hun eventuele rechtsopvolger(s). Eventuele bepalingen in dit hoofdstuk gelden niet voor deze kabels indien en voor zover hierin reeds is voorzien privaatrechtelijke overeenkomsten. Regels en afspraken met betrekking tot de netbeheerders werden vroeger steeds opgenomen in privaatrechtelijke overeenkomsten. Deze overeenkomsten zijn door de gemeente onherroepelijk opgezegd. Met dit hoofdstuk wordt voorzien in, zoveel mogelijk uniforme, regelgeving voor alle netbeheerders die binnen de gemeente werken.

Onder instandhouding in de zin van dit hoofdstuk wordt mede begrepen het nemen van maatregelen, waaronder verplaatsen van de kabels en/of leidingen zoals bedoeld in artikel 11 van dit hoofdstuk.

Artikel 7.4 Nadere regels en beleidsregels

Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk vaststellen. Deze nadere regels kunnen worden opgenomen in onder meer een Nadeelcompensatieregeling, een Schaderegeling ingravingen voor de te hanteren tarieven voor onder andere herstel-, onderhouds-, beheer- en degeneratiekosten en Handboek kabels en leidingen. In bijvoorbeeld het Handboek kabels en leidingen kunnen technische en procedurele voorwaarden worden opgenomen in verband met onder andere:

  • feest- of gedenkdagen en/of beperking van overlast voor belanghebbenden, bijvoorbeeld een winkelier;

  • de wijze van uitvoering;

  • het opstellen van voorschriften op het gebied van markering en afzetting;

  • het maken van proefsleuven;

  • opruimen van buiten gebruik zijnde kabels en/of leidingen;

  • toetsingskader voor het toestaan van de aanleg van een netwerk dat niet valt onder het begrip openbaar netwerk.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet treedt ook de wettelijke regeling over nadeelcompensatie in de Awb in werking. Ter uitvoering van die regeling gelden de Beleidsregels nadeelcompensatie in geval van het nemen van maatregelen ten aanzien van kabel en leidingen.

Artikel 7.5 Vergunningsvereiste

Uitgangspunt is dat werkzaamheden in de openbare ruimte verboden zijn, tenzij men beschikt over een vergunning. Het vergunningsvereiste in dit hoofdstuk is in lijn met de toestemming of vergunning die kabel- en leidingeigenaren voorheen dienden te hebben voor voorgenomen werkzaamheden in gemeentegrond. Deze vergunning heeft betrekking op de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.

In dit artikel wordt voor de vergunningsprocedure onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden, werkzaamheden van niet ingrijpende aard en spoedeisende werkzaamheden. Niet ingrijpende werkzaamheden zijn werkzaamheden waarvoor gedurende niet meer dan een korte tijd in een beperkt gedeelte van het netwerk werkzaamheden worden verricht en waarvan de impact voor de omgeving relatief beperkt en kortstondig is. Er wordt als norm een in dit hoofdstuk bepaalde lengte van de kabels en/of leidingen gehanteerd en daarbij mogen geen verhardingen of groenvoorzieningen worden gekruist. Bij spoedeisende werkzaamheden kan het voorkomen dat, juist vanwege de urgentie digitaal melden vooraf onmogelijk is.

Echter, indien achteraf blijkt dat de uitgevoerde werkzaamheden (niet ingrijpende- en spoedeisende werkzaamheden) toch omvangrijk zijn geweest en daarom vergunningsplichtig zijn, moet er achteraf alsnog een vergunning aangevraagd worden.

De uitzonderingsbepaling voor spoedeisende werkzaamheden geldt niet als werkzaamheden moeten worden verricht in gebieden die door de gemeenteraad op een vooraf bekendgemaakte kaart zijn aangegeven. Dit betekent dat in gebieden die op deze kaart staan geen spoedeisende werkzaamheden uitgevoerd mogen worden zonder voorafgaande vergunning.

Voorbeelden van dergelijke gebieden die op de kaart kunnen staan zijn:

  • Risicogebieden als industriegebieden met buisleidingen voor transport met gevaarlijke stoffen;

  • Historische stadskernen of historische straten of natuurgebieden;

  • Toegangswegen van en naar gebouwen van hulpdiensten, brandweerkazernes, politie, en gemeentelijke gebouwen. De gemeente kan voor toegangswegen naar zulke gebouwen de doorgang altijd vereisen.

In bovenstaande gevallen is het niet aanvaardbaar dat zonder specifiek toezicht van de gemeente wordt gegraven. Vaststelling van deze gebieden kan ook plaatsvinden na vaststellen van de VFL.

Voor werkzaamheden rond de kabels en/of leidingen van de gemeente zelf, zoals de riolering, netten voor openbare verlichting, is om praktische redenen dit hoofdstuk (en het daarin opgenomen breekverbod) niet van toepassing. Om redenen van effectiviteit en kwaliteit is het wel zeer wenselijk dat waar mogelijk binnen de gemeente afspraken en procedures worden gemaakt om de doelen van dit hoofdstuk ook intern zoveel mogelijk na te leven.

Ondanks het feit dat er een vergunning of een goedkeuring op een melding voor de werkzaamheden is verstrekt, zijn burgemeester en wethouders bevoegd een breekverbod in te stellen tijdens door de gemeente vergunde evenementen of als er naar haar oordeel sprake is van weersomstandigheden, waarbij de uitvoering van de werkzaamheden tot overlast of gevaar voor de bewoners en/of schade voor de gemeente kan leiden. Een afweging die hierbij gemaakt wordt is de kans op schade en de omvang hiervan aan de openbare gronden als er gegraven wordt. Het breekverbod wordt op de dag dat dit ingaat, gecommuniceerd naar de betrokken uitvoerende partijen. In ieder geval een dag voor het beëindigen van het breekverbod wordt dit meegedeeld aan de betrokken uitvoerende partijen.

Gedurende het breekverbod mogen er op geen enkele wijze werkzaamheden plaatsvinden in de openbare grond en/of bestrating. In het geval van spoedeisende werkzaamheden is het breekverbod niet van toepassing. Een nadere omschrijving van het breekverbod is opgenomen in het Handboek kabels en leidingen. De geldigheidsduur van de vergunning en/of goedgekeurde melding wordt automatisch verlengd met de periode van het breekverbod.

Artikel 7.6 Aanvragen en melden

In het artikel wordt aangegeven dat de aanvraag van de voorgenomen werkzaamheden bij burgemeester en wethouders moet worden gedaan. Dat kan bij burgemeester en wethouders of bij de daarvoor gemandateerde ambtenaren.

Voor spoedeisende werkzaamheden, zoals ingeval van storingen, wordt een uitzondering gemaakt. Deze moeten zoveel mogelijk voor aanvang van de werkzaamheden gemeld worden, als dit niet mogelijk is moet dit in ieder geval binnen een werkdag na uitvoering van de werkzaamheden zijn gedaan.

Spoedeisende werkzaamheden moeten bij de burgemeester en wethouders van de gemeente worden gemeld dan wel bij een daartoe door hen gemachtigd ambtenaar. In de praktijk kan buiten kantooruren de melding veelal plaatsvinden bij de calamiteiten- of piketdienst.

De burgemeester kan besluiten dat de werkzaamheden op een ander dan het voorgenomen tijdstip plaatsvinden als de openbare orde zich verzet tegen de uitvoering van bovengenoemde werkzaamheden. Dit geldt ook als er gevaar dan wel de vrees voor het ontstaan van gevaar is.

In dit artikel wordt beschreven dat de voorgenomen werkzaamheden ook betrekking kunnen hebben op openbare gronden van andere gedoogplichtigen of grondeigenaren dan de gemeente. Omdat de gemeente een coördinerende rol heeft over alle openbare gronden binnen de gemeentelijke grenzen moet voor alle voorgenomen werkzaamheden in openbare grond een aanvraag voor een vergunning worden gedaan. Dit geldt dus ook in het geval dat voorgenomen werkzaamheden zich beperken tot bijvoorbeeld openbare gronden van de Provincie of het Waterschap.

Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat naast de vergunning mogelijk ook andere vergunningen aangevraagd moeten worden voor de voorgenomen werkzaamheden. In het geval dat naast een vergunning ook een andere vergunning van een al dan niet ander bestuursorgaan dan de gemeente nodig is, heeft de gemeente hierin een coördinerende rol om afstemming te bevorderen.

Als de aanvrager daar om verzoekt kan de gemeente inhoudelijke afstemming van de beoordeling van de aanvragen bij andere bestuursorganen nastreven. De aanvrager blijft echter zelf verantwoordelijk voor de afstemming en toestemming van alle betrokken gedoogplichtigen of grondeigenaren en het aanvragen en verkrijgen van de benodigde vergunningen.

Het is belangrijk dat aanvragers zelf bij het aanvragen van een vergunning rekening houden met een eventueel ander vergunning traject waarop de aanvraag voor de vergunning betrekking heeft. Dit kan onnodige vertraging voorkomen bij het afgeven van de vergunning omdat het verlenen van een andere benodigde vergunning eerst afgewacht moet worden voordat de vergunning kan worden verleend.

Artikel 7.7 Gegevensverstrekking

In dit artikel is verduidelijkt op welke wijze een aanvraag moet worden gedaan en welke gegevens daarbij verstrekt moeten worden. Het betreft informatie die de gemeente als beheerder van de openbare gronden nodig heeft om een juiste beoordeling te maken en inzicht te krijgen in de belangen die door de voorgenomen werkzaamheden worden geraakt. Zo moeten in het geval dat een netbeheerder opdracht geeft om de werkzaamheden te laten verrichten en daartoe een externe uitvoerder machtigt, behalve de gegevens van de externe partij ook die van de netbeheerder worden verstrekt.

De aanvraag moet (digitaal) gebeuren door middel van het door burgemeester en wethouders gehanteerde digitale formulier. Voor aanvragen voor werkzaamheden van niet ingrijpende aard behoeft slechts een beperkt aantal gegevens verstrekt te worden. Voor reguliere aanvragen moeten meer gegevens verstrekt worden.

Burgemeester en wethouders kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4:5 lid 1 Awb.

Bij de aard van de kabels en/of leidingen gaat het erom of deze deel uitmaken van een openbaar netwerk. Is dit niet het geval dan hoeft de gemeente de aanleg van die kabels en/of leidingen niet toe te staan.

Het waarborgen van de blijvende bereikbaarheid van de kabels en/of leidingen kan bijvoorbeeld worden aangetoond door een opgave van de doorsnede van de kabel- en/of leidingsleuf of -goot waarin het ruimtebeslag van de aanwezige en de aan te brengen kabels en/of leidingen gezamenlijk is aangegeven. Indien de aanleg van kabels en/of leidingen (mogelijk) hinderlijke ligging teweeg zal brengen moet aan de gemeente overlegd worden wat de uitkomst is van overleg met andere netbeheerders en welke afspraken inzake de hinderlijke ligging er zijn gemaakt tussen netbeheerders. Indien het beoogde tracé geen ruimte biedt voor de aanleg van nieuwe kabels en/of leidingen moet een alternatief tracé worden gekozen.

Op grond van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten (WIBON) is er een elektronisch informatiesysteem waarmee informatie tussen beheerders enerzijds en opdrachtgevers, grondroerders en bestuursorganen anderzijds wordt uitgewisseld. De netbeheerders zijn verplicht, conform WIBON, om hun kabels en/of leidingen zodanig te registreren, dat steeds inzicht daarin kan worden verkregen.

Er is samenhang tussen de WIBON en dit hoofdstuk van de VFL van de gemeente. De WIBON heeft betrekking op het voorkomen van graafschade via een plicht tot zorgvuldig graven én een plicht tot zorgvuldige en tijdige informatie-uitwisseling. De WIBON bepaalt in artikel 44 dat het onverlet laat dat de gemeente in het belang van openbare orde en veiligheid bij verordening voorschriften kan geven over werkzaamheden, waaronder het binden van graafwerkzaamheden aan het hebben van een vergunning of instemmingsbesluit.

Artikel 7.8 Voorschriften en weigeringsgronden

Op grond van dit hoofdstuk gelden een aantal verplichtingen voor degene die werkzaamheden gaan verrichten. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning aanvullende voorschriften verbinden. Dit is geregeld in artikel 3.2 van de VFL. In dit hoofdstuk zijn (in aanvulling hierop) regels opgenomen onder welke aanvullende voorwaarden dit kan en welke soort voorschriften dit zijn. De voorschriften hebben vooral te maken met de wijze van uitvoering en zijn gericht op de (deels wettelijk vastgelegde) belangen die de gemeente geacht wordt te behartigen. Voorts zijn er (in aanvulling op artikel 3.5 van de VFL) weigeringsgronden voor het verlenen van een vergunning. Voor deze gronden is aansluiting gezocht bij de belangen volgens artikel 5.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. Daarnaast kunnen door burgemeester en wethouders lokaal geldende regels van toepassing worden verklaard als die er ten aanzien van de aanleg van kabels en/of leidingen zijn.

In het kader van de ondergrondse ordening kan gedacht worden aan bescherming van reeds in de grond aanwezige netwerken van bijvoorbeeld de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water, elektriciteit of vaste stoffen. Bescherming van deze netwerken betekent onder meer het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze netwerken. Voorts kan dit (indirect) met zich meebrengen dat deze netwerken zo min mogelijk worden gehinderd in hun ligging.

Dit artikel benadrukt dat alle belanghebbenden worden geïnformeerd. Hieronder vallen onder andere bewoners van percelen langs het tracé, maar ook de bedrijfsmatige gebruikers, winkeliers en gebruikers van kantoorpanden.

Als burgemeester en wethouders vooraf hebben aangegeven zelf zorg te dragen voor het in oude staat terugbrengen van verhardingen en beplanting moet de netbeheerder de marktconforme kosten daarvan aan de gemeente vergoeden.

Artikel 7.9(Mede)gebruik van voorzieningen

Dit artikel heeft als doel om medegebruik zoveel als mogelijk te bevorderen. Op verzoek van burgemeester en wethouders moet zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van reeds aanwezige voorzieningen, mits deze tegen een marktconforme prijs worden aangeboden. Het doel hiervan is te voorkomen dat onnodig gegraven wordt in gemeentegrond en dat er zo effectief mogelijk gebruik wordt gemaakt van de openbare ruimte bijvoorbeeld door middel van het delen van voorzieningen. Voorzieningen zijn bijvoorbeeld kabelgoten en geleidingen.

Artikel 7.10 Termijnen

De beslistermijn van burgemeester en wethouders is maximaal acht weken en is (conform de algemene bepalingen in de VFL) afgeleid uit de Awb. Op grond van de Awb delen burgemeester en wethouders indien een vergunning niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden genomen of verstrekt, dit aan de aanvrager mede en noemen daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de vergunning wel kan worden genomen of verstrekt.

In navolging van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen moeten burgemeester en wethouders zich bewust zijn van het belang van de voortgang van de activiteiten en zich inspannen om de termijn tot besluitvorming zo kort mogelijk te houden. Burgemeester en wethouders kunnen onder bepaalde voorwaarden de termijn tot besluitvorming verlengen en een nieuwe termijn stellen.

De Lex Silencio Positivo is de rechtsfiguur waarbij er automatisch sprake is van een positieve beschikking (in het kader van dit hoofdstuk wordt hiermee de vergunning of de goedgekeurde melding bedoeld) als een bestuursorgaan niet binnen de voorgeschreven beslistermijn een besluit op een aanvraag heeft genomen, de zogenaamde van rechtswege verleende beschikking (geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb). Het uitsluiten van de Lex Silencio Positivo is alleen mogelijk wanneer dit gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang. In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de procedure is om zaken grondig af te wegen, waarbij juist onderdelen van openbare veiligheid en verkeersveiligheid een grote rol spelen. Een Lex Silencio Positivo is hier niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang met name openbare orde, openbare veiligheid, verkeersveiligheid en volksgezondheid. Derhalve is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb in dit hoofdstuk niet van toepassing verklaard.

Artikel 7.11Het nemen van maatregelen en nadeelcompensatie

Op het nemen van maatregelen, waaronder het verplaatsen, ten aanzien van kabels en/of leidingen in of op openbare gronden gelden de geformuleerde bepalingen of eventuele geldende privaatrechtelijke overeenkomsten met de netbeheerder(s). Een netbeheerder is verplicht maatregelen te nemen, waaronder het verplaatsen, als dat noodzakelijk is voor werken door of vanwege de gemeente. De gemeente zal dus de noodzaak moeten aantonen. De eventuele compensatie van kosten van het nemen van maatregelen, waaronder het verplaatsen, worden berekend aan de hand van de gemeentelijke publiekrechtelijke Nadeelcompensatieregeling, de tussen partijen van toepassing zijnde privaatrechtelijke afspraken.

Alle hierboven bedoelde kosten van het nemen van maatregelen, waaronder het verplaatsen, ten aanzien van kabels en/of leidingen, op verzoek van de gemeente zijn onvermijdelijke maatschappelijke kosten die zo laag mogelijk gehouden moeten worden. Dat is een van de redenen waarom op initiatief van de gemeente proactieve regie wordt gevoerd. Hierbij worden de plannen van de gemeente én van de netbeheerders vanuit een lange termijnplanning (tot vijf jaar vooruit) zoveel als mogelijk inzichtelijk gemaakt en gemonitord teneinde werkzaamheden zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen en/of te combineren.

Artikel 7.12Overleg

Ter afstemming van allerlei zaken en het voeren van proactieve regie wordt er regelmatig een periodiek (lange termijn-) overleg gepland tussen de gemeente en netbeheerders en andere betrokken of belanghebbende partijen. Dit gebeurt op initiatief van de gemeente. Het kan ook in samenwerking met andere gemeenten of overheden gebeuren.

De gemeente overlegt met de netbeheerders indien de gemeente plannen heeft tot het verkopen, verpachten of verhuren van gronden waarin (mogelijk) kabels en leidingen liggen. In overleg tussen de gemeente en de netbeheerder worden indien nodig nadere afspraken gemaakt.

Artikel 7.13Niet openbaar netwerk

Met een niet openbaar netwerk worden kabels en/of leidingen bedoeld die niet gebruikt worden om openbare diensten aan te bieden. Voorbeelden hiervan zijn warmtenetten of een point-to-point (glasvezel)verbinding tussen twee gebouwen als deze (gedeeltelijk) in openbare grond is aangelegd door de gebouweneigenaar zelf. De gemeente geeft (onder voorwaarden) een vergunning voor kabels en/of leidingen met een publieke of openbare functie in de openbare ruimte. De gemeente kan echter ook aanvragen krijgen van partijen die kabels en/of leidingen wensen aan te leggen die niet onder het begrip openbaar netwerk vallen. Vanwege het intensieve gebruik van de ondergrondse ruimte en de veiligheidsrisico’s is de tendens dat de gemeente terughoudend omgaat met het verlenen van toestemming voor de aanleg van niet openbare netwerken van particulieren en/of bedrijven. Particulieren die een eigen verbinding wensen, moeten bij voorkeur gebruik maken van openbare netstructuren. Toch zijn er uitzonderingssituaties en indien de beschikbare (ondergrondse) ruimte het toestaat kan de gemeente onder strikte voorwaarden daarvoor toestemming geven.

Bij werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van niet openbare netwerken in openbare wegen en wateren is het bepaalde in dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat waar wordt bedoeld openbare netwerken daar moet worden gelezen niet openbaar netwerk. Dat betekent echter niet dat de gemeente daarmee automatisch een vergunning voor deze kabels en/of leidingen afgeeft.

Artikel 7.14Informatieplicht

Het is van belang om inzichtelijk te hebben of kabels en/of leidingen nog deel uitmaken van een netwerk. Ook gezien de mogelijkheden tot medegebruik van al bestaande voorzieningen.

Netbeheerders moeten burgemeester en wethouders informeren over het al dan niet in gebruik zijn van bepaalde voorzieningen. Op verzoek van burgemeester en wethouders moeten zij gegevens kunnen overleggen van alle al dan niet in gebruik zijnde kabels en/of leidingen. Het gaat daarbij om gegevens over de status van de kabels en/of leidingen, bijvoorbeeld dat deze (tijdelijk) niet in gebruik zijn, maar op enig moment wel weer in gebruik kunnen worden genomen, of dat deze verlaten worden en op een geschikt moment kunnen worden opgeruimd. De bewijslast van ingebruikname en het in gebruik hebben, ligt bij de netbeheerder.

Wijzigingen kunnen ook optreden door het vervallen van het openbare karakter van gronden. Dit heeft ook gevolgen voor het al dan niet mogen hebben en houden van kabels en/of leidingen in deze gronden.

Burgemeester en wethouders moeten op de hoogte gesteld worden van het feit dat het eigendom wordt overgedragen. Indien eigendom, exploitatie of beheer van de kabel en/of leiding wordt overgedragen aan een andere netbeheerder, gaan de rechten en plichten volgens deze verordening die betrekking hebben op de kabel en/of leiding van rechtswege over op de nieuwe netbeheerder.

Op het eigendom van kabels en leidingen zijn de wettelijke bepalingen van toepassing.

Artikel 7.15 Wijziging, intrekking vergunning en stillegging werkzaamheden

Burgemeester en wethouders hebben de mogelijkheid de verleende vergunning in te trekken, te wijzigen of de werkzaamheden stil te leggen als er niet voldaan is aan de voorschriften, in aanvulling op artikel 3.6 zijn hier specifieke gronden voor kabel en leidingwerkzaamheden benoemd op basis waarvan dit kan. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan wel wijziging van de vergunning voordat burgemeester en wethouders de houder van de vergunning hebben gehoord. Aan het besluit tot intrekking dan wel wijziging van de vergunning kan de verplichting worden verbonden om de betreffende kabels en/of leidingen te verplaatsen of deze te verwijderen, zodat weer de oorspronkelijke situatie ontstaat.

HOOFDSTUK 8 REGELS VOOR OVERIGE ACTIVITEITEN (niet zijnde weekmarkt en havenbeheer)

Afdeling 2 Verontreinigde bodem

Deze afdeling vervangt de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening (oud) .

Artikel 8.3 Bodemonderzoek

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2.1.5 van de Bouwverordening (oud). De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond.

Eerste lid: Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

Derde lid: De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt geenafzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.

Vierde lid: Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend.

Vijfde lid: De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de stukken die ook later kunnen worden ingediend.

Artikel 8.4. en 8.5 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem /voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan. De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. In artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht is de verplichting opgenomen dat de aanvrager bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit een onderzoeksrapport verstrekt betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder "bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven" werd in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij "enige tijd" moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Bouwwerken die de grond niet raken.

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw.

Afdeling 3 Regels over geluid en verlichting

Artikel 8.7 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Zie ook toelichting bij artikel 1.4. Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:2 van de APV. Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften.

De collectieve festiviteiten zijn in het eerste lid aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in het dat lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid heeft betrekking op de normen m.b.t. de verlichting Volgens artikel 3.148, tweede lid onder a., van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit

De in artikel 4.2 van de APV vastgelegde normen zijn overgeheveld naar de leden 3 tot en met 6 van dit artikel. Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4.2 van de model-Apv van de VNG.

 

Artikel 8.8 Melding incidentele festiviteiten

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:3 van de APV.

Eerste lid: De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat het maximumaantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. De raad heeft gebruik gemaakt van de in dit artikel opgenomen bevoegdheid om het aantal te verlagen.

Tweede lid: Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4.3 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.9 Onversterkte muziek

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:5 van de APV.

Gemeenten hebben in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in een gemeentelijke verordening. Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluidmaatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van artikel 2.20 en 2.17 (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het derde lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In dit lid wordt gesproken over oefenen. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.

Artikel 8.10 geluidhinder door dieren

Dit artikel is gebaseerd op te voormalige artikel 4:5a van de APV.

Artikel 8.11 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

Dit artikel is gebaseerd op te voormalige artikel 4:5b van de APV ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

Artikel 8.12 Overige geluidhinder

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:6 van de APV. Dit artikel heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • het gebruik van divers geluid producerende recreatietoestellen;

  • het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen;

  • overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 8.12 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. En welke maatregelen vervolgens kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Wegonderhoudswerkzaamheden en onderhoud aan spoorwegen zijn van het verbod uitgezonderd.

Deze werkzaamheden mogen dan niet langer dan 5 dagen duren. De uitzondering geldt dus niet voor grotere projecten waarbij binnen het project meerdere keren de geluidsnormen door dit soort werkzaamheden worden overschreden. Daarvoor dient wel een ontheffing te worden aangevraagd.

Het op de hoogte brengen van omwonenden over de mogelijke geluidhinder is een belangrijke voorwaarde. Dit betreffen in ieder geval de omwonenden die zich binnen een afstand van 50 m afstand van de geluidsbron bevinden. Wat als tijdig informeren gezien wordt, is afhankelijk van de omstandigheden. Het informeren korter dan een week voor de start van de uit te voeren werkzaamheden is in ieder geval niet tijdig. De omwonende dienen volledig te worden geïnformeerd over de uit te voeren werkzaamheden en maatregelen die worden genomen om ernstige hinder en/of overlast zoveel mogelijk te beperken. Het tweede lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste lid mogelijk. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is ervan afgezien om hier een lex silencio positivo toe te passen.

Artikel 8.13 Voorwerpen op of aan de weg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:10 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting op artikel 3.1.

Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Feitelijk is met dit artikel voor burgers en bedrijven een zorgplicht vastgelegd. Er mogen voorwerpen worden geplaatst, zolang de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht en aan de andere voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan. De burger dient dat zelf af te wegen.

In het derde lid is bepaald dat burgemeester en wethouders nadere regels kunnen vaststellen. Er worden door burgemeester en wethouders nadere regels gesteld voor terrassen.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 2.10 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.14 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:11 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1.

Eerste lid: Aan dit artikel ligt als motief ten grondslag om de bruikbaarheid van die weg te borgen. Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor alle wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogeheten “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor hulpdiensten voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.

Vierde lid: Voor het leggen van leidingen in een weg is een vergunning of melding nodig op grond van het bepaalde in Hoofdstuk 7 en de Telecommunicatieverordening

Vijfde lid: Hiermee is aangesloten bij de Wabo. In deze wet is bepaald dat op de omgevingsvergunning paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing is.

Artikel 8.15 Maken of veranderen van een uitweg

Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:12 APV. Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders (zie verder toelichting artikel 3.1). Om te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan of dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen of de schaarse parkeerruimte, is een vergunningplicht opgenomen.

Burgemeester en wethouders hebben beleid vastgesteld die de criteria voor vergunningverlening voor uitwegen uitwerken. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 2.12 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.16 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:15 van de APV. Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is in 2007 het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.

Gemeenten waar de ervaring is dat reclame niet of nauwelijks problemen oplevert en via de bouwvergunningen afdoende kan worden geregeld, kunnen het daarbij laten.

Artikel 4:15 is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4:15 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.16a Hinderlijke beplanting of gevaarlijke voorwerp

Deze bepaling is eerder als artikel 2:15 opgenomen in de APV en verschaft de basis om op te kunnen treden tegen beplanting of voorwerpen die gevaar of hinder voor het verkeer opleveren.

Artikel 8.16b Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Deze bepaling is eerder als artikel 2:18 opgenomen in de APV en verschaft de basis om op te kunnen treden tegen brandgevaarlijk handelen in of bij bossen en natuurterreinen.

Artikel 8.17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke.

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4:13 van de APV en verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 4:13 van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.18 t/m 8.19b Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen, slapen op een openbare plaats en aanwijzing kampeerplaatsen.

Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 4:17 t/m 4:19 van de APV. Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.20 t/m 8.25 Openbaar water en waterstaatswerken

Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 5:24 t/m 5:31 van de APV Voor een nadere toelichting wordt hier verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van de model-Apv van de VNG.

Artikel 8.26 Crossterreinen

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:32 van de APV.

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening met andere regelgeving

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zoal van toepassing kunnen zijn.

 

1. Wegenverkeerswet 1994 en artikel 8.26

Dit artikel ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het RVV 1990 in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door burgemeester en wethouders. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht wordt gesteld. Indien dit artikel van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2:25 van de APV (evenementenvergunning) niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2:25 van de model APV

2. Wet milieubeheer en artikel 8.26

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen en dergelijke buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerstbedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 8.26 en 8.27.

Wet milieubeheer

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wm , zoals die wet luidde die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en het Activiteitenbesluit milieubeheer (na inwerkingtreding Omgevingswet: Afdeling 3.9 van het Bal).

In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wm. c.q. milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.304 van het Bal

APV

De regeling in artikel 8.26 is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Activiteitenbesluit, zoals dat besluit luidde direct voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wm in ieder geval moeten zijn afgebakend.

Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.

In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen dan wel aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en – eventueel – dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben dan wel dat de vereniging er – ter voorkoming van ongelukken – zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.

3. Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

4. Privaatrechtelijk optreden

Verschillende gemeenten zijn ertoe overgegaan een terrein waarvan zij eigenaar zijn aan te wijzen als terrein waarop de motorcrossport beoefend kan worden. Veelal geschiedt dit om de overlast die wordt ondervonden als gevolg van het crossen in natuur- en bosgebieden te beperken.

Indien van gemeentewege een terrein ter beschikking wordt gesteld voor het crossen, rijst de vraag naar de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente voor ongevallen en andere schade. Daarbij gaat de VNG ervan uit dat het crossterrein niet een weg is in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Is daarvan wèl sprake, dan is het – behoudens ontheffing; zie de artikelen 10 en 148 van de WVW 1994 – eenvoudigweg verboden aldaar te ‘crossen’.

Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient.

In het kader van de regels die burgemeester en wethouders kunnen stellen op basis van het tweede lid van artikel 8.26 kunnen bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen worden gesteld aan de gebruikers van het terrein of eisen als aangegeven in artikel 110 van de WVW 1994 juncto artikel 5 van het Reglement rijbewijzen. Uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade (ongevallen en dergelijke) kan de gemeente zoveel mogelijk beperken; bijvoorbeeld door een bord te plaatsen bij de ingang van het terrein waarop zijn aangegeven de voorwaarden waaronder van het terrein gebruik mag worden gemaakt (onder andere de waarschuwing, dat gebruikers van het terrein dit voor eigen risico gebruiken en de mededeling, dat de gemeente aansprakelijkheid afwijst voor ongevallen en andere schade als gevolg van crossen). Het plaatsen van een dergelijk bord wil overigens niet zeggen dat de gemeente gevrijwaard is van aansprakelijkheid.

Er is overigens nog een privaatrechtelijke mogelijkheid waardoor de gemeente aan haar zorgverplichting kan voldoen, namelijk door het sluiten van een gebruiks- of huurovereenkomst met de plaatselijke vereniging. De gemeente moet zich dan wel realiseren dat het desbetreffende terrein dan ook alleen ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van het crossen door leden van die vereniging.

Artikel 8.27 Beperking verkeer in natuurgebieden

Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 8.26 van toepassing.

De redactie van artikel 8:27 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 8.26. Op grond van het eerste lid van artikel 8.27 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het ‘wildcrossen’ of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.

Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 van de WVW 1994).

Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de WVW 1994). De WVW geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.

Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in deze verordening.

Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling – deels – strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal – althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een ‘natuurgebied’ als bedoeld in de provinciale verordening – de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 van het WvSr

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.

In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.

Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor is ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen en dergelijke bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. De VNG tekent hierbij nog aan dat het gedeeltelijk – bijvoorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer – onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (KB 26-09-1955, AB 1956, p. 357).

KB 11-05-1982, AB 1982, 378. Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers. Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.

Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.

Verder merkt de VNG ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

Men zou in de tweede plaats kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het WvSr wordt verboden: “Verboden toegang voor.onbevoegden; artikel 461 van het WvSr”.

Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21-06-1966, AB 1967, p. 186 (Bromfietsverbod Sneek) en HR 23-12-1980, AB 1981, 237 (rijverbod Schiermonnikoog).

Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

  • a.

    onttrekking van de openbare wegen (‘openbaar’ in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 en verder van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

  • b.

    geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden ‘Verboden toegang voor..., artikel 461 Wetboek van Strafrecht’.

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:

De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.

Artikel 461 van het WvSr is niet op openbare wegen van toepassing.

Deze aanpak stuit overigens ook op bezwaren, met name in die gevallen waarin de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen om daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die – zij het ook beperkt – voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Zie ABRvS 25-03-1982, AB 1983, 64 (Helmond) en 05-11-1982, Gst. 1983, 6745, 10 (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt.

Men kan – zoals hierboven reeds bleek – aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 van het WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Overigens moet de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, p. 225).

(Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant

Volgens de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten.

Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk (19-11-1985). De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.”

De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie.

De rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven. Zie HR 19-05-1987, AB 1988, 216 (APV Nunspeet).

Artikel 8.28 Verbod objecten onder hoogspanningslijn

Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten gebouwen.

Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan of lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard tegen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen. In gemeenten waar dit op deze wijze is geregeld, kan het opnemen van dit artikel achterwege blijven.

Indien een bestemmingsplan ontbreekt, bijvoorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat dit artikel een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Wel moeten de voorschriften, bijvoorbeeld de hoogte van toe te laten gebouwen, in casu twee meter, uit bestemmingsplan en APV op elkaar afgestemd zijn.]

HOOFDSTUK 9 WEEKMARKT

Algemeen

Dit hoofdstuk vervangt de Marktverordening Meierijstad. Nieuw t.o.v. de huidige Marktverordening is dat de looptijd van de vaste vergunning is bepaald op maximaal 12 jaar. Dit op basis van het in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat uitgebrachte rapport “Schaarse vergunningen en terugverdientijd in de ambulante handel”. De VNG gaat hier ook van uit in de gewijzigde modelmarktverordening van januari 2022. Een nieuwe procedure is opgenomen voor de gevallen waarin het aannemelijk is dat er geen belangstellenden zijn voor een opengevallen standplaats. De vergunning van de huidige vergunninghouder kan dan worden verlengd.

Tenslotte is zoveel mogelijk rekening gehouden met de tekst van de gewijzigde modelmarktverordeninmg van de VNG.

Artikelsgewijs

Artikel 9.1. Toepassingsgebied

Op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet (hierna: Gemw) kunnen burgemeester en wethouders jaarmarkten of gewone marktdagen instellen (en afschaffen of veranderen). Deze marktverordening is van toepassing op dergelijke van gemeentewege ingestelde markten, voor zover het warenmarkten zijn en deze met enige regelmaat plaatsvinden.

Het gaat om de volgende markten:

-Donderdag 09.00-13.00 in de kern Veghel

-Vrijdag 8.30-12.00 in de kern Sint-Oedenrode

-Vrijdag 14.00-17.00 in de kern Erp

-Zaterdag 10.00-16.00 in de kern Schijndel

 

Artikel 9.3. Inrichtingsplan

Dit artikel schrijft voor dat burgemeester en wethouders per markt een inrichtingsplan vast dienen te stellen en regelt wat daarin geregeld moet en kan worden.

Artikel 9.4 Vergunningen

Vaste-standplaatsvergunningen gelden op grond van het tweede lid in beginsel voor een periode van maximaal 12 jaar, maar hier kan in individuele gevallen van worden afgeweken (tweede lid). Bijvoorbeeld als gewerkt wordt met een ‘proefperiode’.

Bij bijzondere gevallen (eveneens tweede lid) kan een andere standplaats worden aangewezen. Daarbij kan gedacht worden aan zaken als extreme weersomstandigheden, noodzakelijke reconstructiewerkzaamheden, bepaalde evenementen (bijvoorbeeld op Koningsdag).

De inzichten over de afschrijvingstermijnen, zoals nu opgenomen in het SEO-rapport, en de daarmee samenhangende maximale looptijd van een vergunning kunnen mogelijk nog wijzigen. Daarom is in het derde lid bepaald dat het college op dit punt nadere regels kan stellen.

Door de koppeling van de vergunning aan een natuurlijke persoon en eventueel de beperking tot één vergunning per persoon per markt of voor de gemeente (lid 5) wordt een zo eerlijk mogelijke verdeling van vergunningen bewerkstelligd. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de natuurlijke persoon een onderneming drijft in de vorm van een rechtspersoon. Ook dan wordt een natuurlijke persoon (bijvoorbeeld de bedrijfsleider) aangemerkt als vergunninghouder. Het is dus niet mogelijk de vergunning op naam van de rechtspersoon te stellen.

Doordat de eis van handelingsbekwaamheid niet gekoppeld is aan een minimumleeftijd (eveneens lid 5) komen ook zestien- en zeventienjarigen aan wie door de kantonrechter handlichting is verleend in aanmerking voor een vergunning. Er is geen reden om minderjarigen die in het rechtsverkeer als handelingsbekwaam beschouwd worden, van de vergunning uit te sluiten.

Het vereiste ‘gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten’ (eveneens lid 5) ziet met name op vreemdelingen die een vergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen nodig hebben.

In het zesde lid is bepaald dat vergunninghouder niet bevoegd is een vergunning over te dragen. Wel kan hij gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 9.8 om burgemeester en wethouders te verzoeken de vergunning over te schrijven.

Artikel 9.6. Selectiestelsel

In dit artikel is een selectiestelsel uitgewerkt waarmee aanvragen voor de te verlenen nieuwe vaste-standplaatsvergunningen op bepaalde aspecten kunnen worden beoordeeld.

Artikel 9.7 Verlenging vergunning na afroep

Deze vereenvoudigde procedure is (conform modelverordening VNG) opgenomen voor de gevallen waarin na verloop van een vergunning aannemelijk is dat er geen nieuwe kandidaten zijn voor het innemen van een standplaats.

Artikel 9.8. Overschrijven vaste-standplaatsvergunning

Dit artikel regelt de gevallen en voorwaarden waaronder het mogelijk is om vaste-standplaatsvergunningen over te schrijven. Het gaat om overschrijving van een vaste-standplaatsvergunning met alle daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen, waaronder dus de nader bepaalde individuele standplaats.

Artikel 9.11Dagplaatsvergunning

Lid 1. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de vergunning voor de betrokken plaats is vervallen voor die marktdag, doordat de vergunninghouder niet tijdig is komen opdagen als bedoeld in het vierde lid. Het in aanmerking nemen van een langere termijn als bedoeld in het derde lid betekent dat langer dan vier marktdagen wordt ‘teruggekeken’ om te zien of de betrokkene zich heeft misdragen of in gebreke is gebleven met de betaling van zijn marktgeld.

Artikel 9.16. Onmiddellijke verwijdering

In artikel 125 van de Gemw is bepaald dat het gemeentebestuur onder andere ter uitvoering van gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid heeft een last onder bestuursdwang op te leggen. Artikel 9.16 geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een bijzondere vorm van bestuursdwang (verwijdering) toe te passen als een vergunninghouder zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog op de markt of bij andere overtredingen van de marktverordening.

Bij deze vorm van bestuursdwang wordt spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, van de Awb, verondersteld. Dan kan de bestuursdwang worden toegepast zonder voorafgaande last. Bij zéér spoedeisende gevallen, waarbij een besluit niet kan worden afgewacht, kan bestuursdwang onmiddellijk worden toegepast (artikel 5:31, tweede lid, van de Awb). Wel dient het besluit in dat geval achteraf alsnog bekendgemaakt te worden overeenkomstig artikel 5:31, tweede lid, van de Awb jo. artikel 5:24, derde lid, van de Awb. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of er sprake is van een spoedeisend geval, of misschien zelfs van een zeer spoedeisend geval.

HOOFDSTUK 10 HAVENBEHEER

Toelichting

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat de regels die van toepassing zijn op schepen wanneer deze de haven van Veghel aandoen. Hiermee worden de gemeentelijke belangen beschermd en tegelijkertijd worden de rechten en plichten van zowel de scheepvaart als de havenbeheerder inzichtelijk gemaakt. De regels zijn ten opzichte van de Havenbeheersverordening Meierijstad inhoudelijk niet gewijzigd. .

Artikelsgewijs

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

Artikelen 10.2 en 10.3

Haven en toepassingsbereik

Het begrip haven omvat die wateren die in het beheer zijn van de gemeente en die voor de scheepvaart open staan, met inbegrip van de daartoe behorende havenwerken (kades, aanmeergelegenheden, etc.). Ter afbakening en verduidelijking is de haven op de kaart in de bijlagen zijn aangegeven. Deze verordening is daarmee in beginsel van toepassing op alle wateren binnen de gemeentegrenzen die in het beheer zijn van de gemeente en die voor de scheepvaart open staan, evenals de daartoe behorende havenwerken. Binnen het toepassingsbereik vallen ook de kades die de gemeente beheert gelegen in het wateren die in het beheer zijn van anderen.

Artikel 10.5 Geldigheidsduur

Het tweede lid bepaalt dat een ontheffing, als deze wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling, wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, maar niet voor een duur langer dan zes maanden. Een gedraging of handeling die langer duurt dan zes maanden kan worden beschouwd als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer.

Artikel 10.8 Normadressaat

De schipper is in beginsel verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, tenzij anders is bepaald. Dit laatste heeft bijvoorbeeld betrekking op die artikelen waarin expliciet is bepaald dat ’eenieder’ zich aan dat voorschrift dient te houden.

In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.

Artikel 10.9 Havenmeester

Burgemeester en wethouders wijzen een havenmeester aan. Alle bevoegdheden worden gemandateerd aan de havenmeester.

Artikel 10.11 Verkeerstekens

In het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens geregeld. Om dit systeem niet te doorkruisen, is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens worden gebruikt ten behoeve van de orde en veiligheid in de haven. Het Bpr regelt de verkeersafhandeling, terwijl de verordening het havengebruik regelt vanuit bepaalde belangen (milieu, orde en veiligheid).

Artikel 10.12 Ligplaatsenoverzicht

Door het vaststellen van een ligplaatsenoverzicht kunnen burgemeester en wethouders bepalen waar in de haven schepen ligplaats mogen nemen. Zo nodig kan ook bepaald worden dat bepaalde plaatsen of gebieden bestemd zijn voor schepen van bepaalde categorieën of voor ligplaatsvergunninghouders. Burgemeester en wethouders werken dit uit op een kaart.

Artikel 10.13 Verbod nemen ligplaats

Het is verboden voor vaarklasse IV schepen zich te bevinden of een ligplaats te nemen in De Oude Haven. Deze is niet toegankelijk voor vaarklasse IV-schepen vanwege te geringe diepgang en te nemen bocht naar de toegang van de Oude Haven.

Voor pleziervaart zijn er speciaal ligplaatsen in de recreantenhaven. Het is de pleziervaart dan ook verboden zich in andere havens te bevinden of een ligplaats in te nemen.

Artikel 10.16 Verhalen van schepen

In bepaalde gevallen moeten schepen - in verband met de orde, veiligheid of het milieu - verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er in overeenstemming met de daarvoor toepasselijke regels of met toestemming van het college.

Om de havengebruiker tegen onnodig optreden te beschermen, is in het eerste lid bepaald dat de beslissing op schrift dient te worden gesteld. Voorts kan uitsluitend van de bevoegdheid gebruik worden gemaakt als dit noodzakelijk is in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen. Een voorbeeld van een niet-spoedeisend belang in het kader van de orde van de haven, is het noodzakelijk worden van het plegen van onderhoud aan een kademuur of steiger waaraan reeds voor langere periode een schip gemeerd ligt.

De eigenaar, beheerder of gebruiker van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Als medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.

Het derde lid regelt dat schepen in verband met de veiligheid of het milieu met spoed – en voor rekening en risico van de exploitant - verhaald kunnen worden als zich een calamiteit voordoet in de haven of als de exploitant onbekend is. Bij een brand zouden de schepen bijvoorbeeld in de weg kunnen liggen voor incidentenbestrijdingsvaartuigen.

Artikel 10.17 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven

Dit artikel beoogt bescherming van de onderwaterinfrastructuur in de haven. In, onder en langs de haven bevinden zich onder meer kunstwerken, kabels, tunnels, pijpleidingen, kades en zinkers. Het gebruik van voortstuwers (schroeven), boegschroeven of hekschroeven kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen, als het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats. Onder gebruik wordt in dit geval verstaan, dat de schroeven een daadwerkelijke waterverplaatsing genereren; als de schroeven dit niet doen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een verstelbare schroef in een neutrale positie, dan is dit artikel niet van toepassing.

Het verbod van dit artikel geldt ook in die situaties waarbij het schip op spudpalen ligt of als men anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren, het schip gaande houdt of tegen de kade of oever drukt waarbij het schip niet met meerdraden is afgemeerd. Reden waarom het verbod wordt ingevoerd ligt in het feit dat wanneer door gebruikers van de haven schepen gaande worden gehouden zeer gevaarlijke situaties kunnen worden veroorzaakt. Voorts kan – met name – het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen als een schip aan de grond zit, grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip, dat afgemeerd is aan een ander schip, ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar.

Ten slotte is in het artikel een verplichting opgenomen dat tijdens het inwerking zijn van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven een persoon in de stuurhut aanwezig dient te zijn die bekend is met de bediening van het schip. In de praktijk is gebleken dat dit regelmatig niet het geval is. Dit kan tot zeer gevaarlijke en ongewenste situaties leiden.

Artikel 10.21 Melding bedrijfsstoring, gebrek of schade

Dit artikel bevat de verplichting om alle bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan boord van een schip, die een gevaar voor het schip of de omgeving kunnen opleveren aan de havenmeester te melden. Een voorbeeld hiervan is het niet functioneren van de inert gasinstallatie op een tankschip. De bepaling is van toepassing op alle schepen en is een aanvulling op de meldingsartikelen van de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen die alleen van toepassing is op zeeschepen met gevaarlijke stoffen.

Artikel 10.23 Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen

Het in het eerste lid gestelde verbod beperkt zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip; handelingen gepleegd aan wal vallen hierbuiten. Het is onder meer verboden om aan boord van een schip, door middel van geperst gas of stoom, het uitlaatgassensysteem van verbrandingsmotoren naar de buitenlucht door te blazen, waardoor roet uit het schip ontsnapt.

 

Op grond van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld als dit bij kan dragen aan het voorkomen van een schoorsteenbrand bij een schip dat al langer stilligt.

Artikel 10.24 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen

Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van belemmeringen van de vaarweg regelt dit artikel dat als stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Deze kennisgeving is niet aan voorschriften verbonden. Vervolgens dient de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk te worden verwijderd.

Artikel 10.25 Veilige toegang

In de havenpraktijk doen zich bij de betreding van schepen regelmatig zeer gevaarlijke en onaanvaardbare situaties voor. Daarom wordt voorgeschreven dat schepen in principe over een toegang dienen te beschikken waardoor – in redelijkheid – geen gevaar of schade voor personen kan ontstaan.

Voor met name binnenschepen is het in sommige gevallen echter niet mogelijk of zeer onpraktisch om een dergelijke toegang tot het schip mogelijk te maken. Enerzijds is dit het geval bij laad- of loshandelingen. Door het laden of lossen van lading aan boord van een binnenschip, kan het schip aanzienlijk bewegen. In dit soort situaties kan een veilige toegang niet worden gegarandeerd, sterker nog een toegang is in dit soort gevallen juist onveilig. Anderzijds meert een binnenschip soms kort af, bijvoorbeeld om passagiers of een auto af te zetten. Om bij dit soort korte handelingen van een binnenschipper te eisen dat hij een veilige toegang creëert, zou een onevenredige belasting voor een binnenschipper opleveren.

Artikel 10.26 Verbod gebruik hoofdmotor

Het komt zeer regelmatig voor dat afgemeerde schepen hun hoofdmotor onnodig laten draaien, anders dan direct voor vertrek van het schip. Dit betekent een onnodige belasting van het milieu en het kan hinder voor omwonenden veroorzaken. Het artikel betreft geen absoluut verbod, maar is afhankelijk van een aanwijzing van gebieden door het college. Bovendien kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld ten dienste van proefdraaien van de hoofdmotor.

Artikel 10.27 Deugdelijk afmeren

In de praktijk komt het regelmatig voor dat een schip slechts op een spring is afgemeerd en men vervolgens overgaat tot lossen of laden. Hierdoor bestaat het gevaar dat lading in het oppervlaktewater wordt gemorst of materiële schade aan schip of haveninfrastructuur ontstaat. Om hiertegen op te kunnen treden is dit artikel opgenomen. De hier geformuleerde norm richt zich tot ‘eenieder’; hierdoor kan ook degene die het schip laadt of lost vanaf de wal gehouden worden aan de verplichting.

Artikel 10.28 Gebruik van ankers en spudpalen

In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van ankers zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van een anker of spudpalen gebruik te maken. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod, voor zover daartoe aanleiding is.

Artikel 10.29 Gebruik generatoren door binnenschepen

Het is verboden om in een door burgemeester en wethouders aan te wijzen gebied aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken. In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven bij de openbare ligplaatsen voor de binnenvaart aansluitingen voor de afname van elektriciteit (ten behoeve van de binnenvaart) gerealiseerd. Op het moment dat het op een ligplaats dermate druk is met binnenschepen dat geen aansluitingen meer beschikbaar zijn (bijvoorbeeld tijdens kerst of andere feestdagen), of voor binnenschepen die voor hun elektriciteitsvoorziening meer stroom nodig hebben dan de walstroomvoorziening kan leveren, kan burgemeester en wethouders ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod.

Artikel 10.30 Verrichten van werkzaamheden

Dit artikel geeft regels over het verrichten van werkzaamheden aan schepen; hieronder vallen ook werkzaamheden die buitenboord of onderwater aan het schip plaatsvinden. Het verbod richt zich tot ‘eenieder’.

Grote reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleine reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen.

Teneinde te voorkomen dat een kleine scheepsreparatie buiten een werf of herstellingsinrichting tot een reparatie van grote omvang, met inherente veiligheidsrisico's en grote tijdsduur uitgroeit, is in het eerste lid, onder b, opgenomen dat de reparatieduur ten hoogste drie dagen mag duren. Als de werkzaamheden langer dan drie dagen in beslag nemen, kan ontheffing worden aangevraagd op grond van het tweede lid.

Artikel 10.31 Ontsmetten van schepen

Omdat tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip (het ontsmetten) risico's kunnen ontstaan voor het havengebied is dit in beginsel verboden.

Het verbod te ontsmetten van het tweede lid is beperkt tot schepen die zijn geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing dienen te krijgen, hetgeen niet wenselijk is. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht uit de Wet milieubeheer. Er wordt tevens rekening met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in de haven wordt gelost. Deze lading kan eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen.

In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. In de praktijk zal de havenmeester namens burgemeester en wethouders bepalen of in het specifieke geval mag worden ontsmet en waar dat, met het oog op de veiligheid van de omgeving, dient plaats te vinden.

HOOFDSTUK 11 HARDHEIDSCLAUSULE

Dit artikel behoeft geen toelichting

HOOFDSTUK 12 TOEZICHT EN HANDHAVING

Algemeen

De werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd, worden aangeduid als ‘toezicht op de naleving’ van die voorschriften. Onder handhaving wordt verstaan de werkzaamheden om in concrete gevallen vast te stellen of een feit is gepleegd of een overtreding is begaan waarop straf staat, een bestuurlijke boete of een andere bestraffende sanctie, op basis van een redelijk vermoeden dat dit het geval is.

Op toezicht en handhaving is hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 12.1 Toezichthouders

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb).Deze verordening bevat geboden en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of onder dwangsom – en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in deze verordening. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 12.2 Strafbaarstelling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Bij vergunningplichten wordt uitdrukkelijk gesteld dat het verboden is om ‘zonder vergunning of in afwijking daarvan’ te handelen. Hierdoor levert het niet-nakomen van een vergunningvoorschrift ook een strafbaar feit op. Voor een omgevingsvergunning bepaalt artikel 2.3, aanhef en onder c, Wabo al dat het niet naleven van daaraan verbonden voorschriften verboden is. Daarom wordt bij omgevingsvergunningen alleen bepaald dat het verboden is te doen zonder vergunning.

Onder de Omgevingswet zal hetzelfde worden bepaald in artikel 5.5.

Artikel 12.3 Binnentreden woningen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van een verordening bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend voor alle plaatsen, met uitzondering van het binnen treden van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde ‘huisrecht’ regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel de, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi.

De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

  • 1.

    de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

  • 2.

    de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen, en

  • 3.

    er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

Wettelijke grondslag bevoegdheid

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de raad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In dit artikel wordt gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Vormvoorschriften

In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient:

  • zich te legitimeren (artikel 1);

  • mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1);

  • te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2);

  • verslag te maken van het binnentreden (artikel 10).

De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner. De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.

Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat daarbij in beginsel uit van een machtiging voor één woning. Zo nodig kunnen in de machtiging echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen (zie de Regeling vaststelling model machtiging tot binnentreden (http://wetten.overheid.nl/BWBR0018484/2005-08), voor een model voor de machtiging).

In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd.

In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar, naast de in de Awbi genoemde functionarissen, bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven.

Artikel 2, derde lid, van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen maken. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Als de opsporingsambtenaar de bewoner, bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming én zonder machtiging gerechtvaardigd.

Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden.

Van binnentreden zonder toestemming van de bewoner dient na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10 van de Awbi, zie de circulaire van het ministerie van Veiligheid en Justitie van 15 augustus 1994, 452425/294 voor een voorbeeldverslag).

HOOFDSTUK 13 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 13.1 Wijziging van regelingen

Met de vaststelling van deze verordening dient de APV te worden aangepast en dient een nieuwe Telecommunicatieverordening te worden vastgesteld. Hiervoor worden afzonderlijke besluiten genomen.

Artikel 13.2 Intrekking van regeling

Behoeft geen toelichting.

Artikel 13.3 Nieuwe grondslagen nadere regels en aanwijzingsbesluiten

Om te zorgen dat het huidige uitvoeringsbeleid ongewijzigd kan worden voortgezet, worden de huidige nadere regels en de aanwijzingsbesluiten door burgemeester en wethouders gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening ‘omgehangen’ naar de relevante artikelen van deze verordening. Omhangen betekent dat de besluiten gaan berusten op een nieuwe wettelijke grondslag. Dit betekent dat deze van kracht blijven. Dit is noodzakelijk omdat de regels bij het intrekken van verordeningen of de relevante artikelen hun rechtskracht verliezen. Door de nadere regels en de aanwijzingsbesluiten gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening om te hangen blijven ze van kracht.

Artikel 13.4 Overgangsbepalingen

Eerste lid: Meldingen en aanvragen voor vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening afgehandeld op basis van deze verordening. Dit is toegestaan, zolang de aanvragers hierdoor niet in een slechtere positie worden gebracht. Is dat wel het geval dan geldt het recht ten tijde van de indiening van de aanvraag of melding.

Tweede en derde lid: Vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen verleend en meldingen ingediend op grond van ingetrokken regelingen of artikelen gelden als vergunning of ontheffing op grond van deze verordening.

Hetzelfde geldt voor aanwijzingen en registraties (bijvoorbeeld het erfgoedregister).

Artikel 13.5 Bouwverordening

Op grond van artikel 8 van de Woningwet is de gemeenteraad verplicht een bouwverordening vast te stellen. Door dit artikel op te nemen wordt voldaan aan deze wettelijke verplichting.