Organisatie | Wageningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening fysieke leefomgeving gemeente Wageningen 2022 |
Citeertitel | Verordening fysieke leefomgeving gemeente Wageningen 2022 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
23-04-2024 | artikel 5.3.1, 5.3.4, 5.3.7, 5.4.2, 5.4.4, bijlage 1 | 08-04-2024 | D24.1186992 | ||
01-07-2023 | 23-04-2024 | nieuwe regeling | 17-11-2022 |
De raad van de gemeente Wageningen
besluit, na het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van gemeente Wageningen van 27 september 2022 te hebben gelezen;
De Omgevingswet treedt naar verwachting in werking op 1 januari 2023. De gemeente Wageningen bereidt zich hierop voor. Het is de wens om voor die tijd de regels over de fysieke leefomgeving, die nu in verschillende verordeningen staan, in één verordening bij elkaar te brengen, als tussenstap naar het toekomstige omgevingsplan. Dit gebeurt stapsgewijs in tranches. In deze eerste tranche zijn de regels uit vijf verordeningen opgenomen. Deze regels kunnen we onder de huidige wetgeving niet opnemen in bestemmingsplannen omdat deze niet over de ruimtelijke ordening gaan. Nadat de Omgevingswet in werking is getreden, verwerken we deze verordening (gefaseerd), samen met de bestemmingsplannen, tot één omgevingsplan.
Het volgende wettelijke kader is van toepassing:
artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 5.13 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 8 van de Woningwet, artikel 3.16 van de Erfgoedwet, artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet.
Artikel 3.2 Lijst van monumentale bomen
Het college stelt een Lijst van monumentale bomen vast. Deze lijst bevat in ieder geval bomen die voorkomen in het landelijk Register van Monumentale bomen van de Bomenstichting, aangevuld met lokale monumentale bomen. Het college kan deze lijst aanvullen met toekomstige monumentale bomen. De lijst wordt elke vijf jaar herzien.
Artikel 3.4 Beoordelingscriteria
Het bevoegd gezag verleent alleen een kapvergunning, wanneer er geen oplossing te vinden is door beheermaatregelen, als er sprake is van maatschappelijk belang, gevaar voor de veiligheid van personen of zaken, een noodtoestand en (dreigende) extreme hinder, schade of overlast of als een houtopstand schaduwwerking op zonnepanelen veroorzaakt. Het college is bevoegd hiervoor nadere regels op te stellen.
Artikel 3.7 Herplant-/instandhoudingsplicht
Als u zonder kapvergunning een houtopstand heeft geveld of heeft laten vellen terwijl een kapvergunning wel nodig was, dan kunt u een herplantplicht opgelegd krijgen. Het college geeft aan binnen welke termijn en met welke aanwijzingen dat moet gebeuren. Herplanting vindt altijd plaats binnen het eerstvolgende plantseizoen.
Artikel 3.8 Afstand tot de erfgrenslijn
Bomen en heesters mogen geplant worden op nul meter van de erfgrenslijn zoals bedoeld artikel 5:42, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Afdeling 4.1 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
U moet een bodemonderzoek doen naar de bodemgesteldheid (artikel 8, lid 4, van de Woningwet). Dit onderzoek bevat in ieder geval de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, volgens het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1 van het NEN 5740 protocol. Als het onderzoek reden geeft om te denken dat er asbest, asbestvezels, -deeltjes of –stof in de bodem zitten, is er ook een onderzoek nodig op de wijze als voorzien in NEN 5707+C2:2017 nl.
Op basis van artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht moet u een onderzoeksrapport indienen. Dit hoeft echter niet als het bouwwerk valt onder vergunningvrije bouwwerken, genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Voor dit type bouwwerken gelden ook niet de hoogtebepalingen uit diezelfde artikelen van die bijlage.
Het bevoegd gezag kan besluiten dat een onderzoeksrapport naar de bodemgesteldheid niet nodig is als het gaat om een tijdelijk bouwwerk (een beperkte instandhoudingstermijn, zoals bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht). In dat geval moet uit het vooronderzoek naar het historisch gebruik en bodemgesteldheid (NEN 5725:2017) blijken dat de locatie onverdacht is of dat er geen verdenkingen zijn die aanleiding geven voor een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl.
Afdeling 4.2 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 4.2.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
U mag niet bouwen op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers als dat een bouwwerk is:
Artikel 4.2.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag op grond van het onderzoeksrapport of andere onderzoeksresultaten of het goedgekeurde saneringsplan, vindt dat de bodem nu niet geschikt is het voor het beoogde doel, maar dat die bodem wel geschikt kan worden. Het bevoegd gezag kan dan voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Afdeling 4.3 Overige administratieve bepalingen
Artikel 4.3.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
In deze verordening en bijlagen wordt verwezen naar NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften. De betreffende instanties kunnen deze normen op enig moment herzien of vervangen. Als die herziening of vervanging is gepubliceerd, houdt het college deze herziening of vervanging aan.
Artikel 5.1.1 Gemeentelijk erfgoedregister
Het college houdt een gemeentelijk erfgoedregister bij dat iedereen kan inzien. In dit register staat al het gemeentelijk cultureel erfgoed dat als zodanig is aangewezen vanuit deze verordening. Ook staan daarin de locaties in het omgevingsplan met de functie cultureel erfgoed (Functie toebedeeld vanuit artikel 4.2, lid 1, van de Omgevingswet).
Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:
gegevens over de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister (als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet) en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet over een locatie die aangewezen is als rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht. Deze gegevens komen van de minister;
Afdeling 5.2 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling
Artikel 5.2.1 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling
Het college kan een cultuurgoed aanwijzen als gemeentelijk beschermd cultuurgoed als het van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is. Of als het uitzonderlijke schoonheid bezit dat als onvervangbaar en onmisbaar moet worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit. Het gaat over eigendommen van de gemeente of cultuurgoed dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd.
Het college kan een of meer cultuurgoederen die als verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn, aanwijzen als gemeentelijk beschermde verzameling. De verzameling moet dan als onvervangbaar en onmisbaar worden beschouwd. De verzameling is in eigendom van de gemeente of is aan de zorg van de gemeente toevertrouwd.
Artikel 5.2.2 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling
Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5.2.1, lid 1 en 2, ambtshalve wijzigen of intrekken. Daartoe vraagt het college advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet, behalve als het gaat om een aanpassing van ondergeschikte betekenis. Of als het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling in kwestie als zodanig niet meer bestaat.
Afdeling 5.3 Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 5.3.4 Advies gemeentelijke adviescommissie
Het college vraagt advies aan de gemeentelijke adviescommissie over het voornemen om een gemeentelijk monument of een beschermd stadsgezicht (artikel 5.6.1) aan te wijzen. De gemeentelijke adviescommissie wordt gevormd zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Wageningen 2022.
Artikel 5.3.8 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt op de dag dat een (archeologisch) monument is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Dit wordt ook direct verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister.
Afdeling 5.4 Bescherming gemeentelijk monument
Artikel 5.4.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
U mag een gemeentelijk monument niet beschadigen of vernielen, en u moet onderhoud plegen dat noodzakelijk is voor de instandhouding.
Afdeling 5.6 Aanwijzing gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 5.6.1 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel geldt niet voor een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 5.6.2 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
De raad kan een besluit tot aanwijzing tot gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wijzigen of intrekken. Dit gebeurt na een voorstel van het college waarop de raad binnen 26 weken beslist. Er is geen collegevoorstel nodig als het gaat om een aanpassing van ondergeschikte betekenis of wanneer het gaat om een beschermd stads- of dorpsgezicht dat als zodanig niet meer bestaat.
Afdeling 5.8 Vangnet archeologie
Artikel 5.8.1 Vangnet archeologie
U mag de bodem niet verstoren van een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht, als deze bescherming niet in het geldende omgevingsplan is geregeld volgens artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit verbod geldt niet als:
als u werkzaamheden wilt uitvoeren op een plek die staat op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden, en die werkzaamheden geen strijd opleveren met de regels die het college heeft gesteld aan de toegestane mate van verstoring;
Artikel 6.1.1 Toepassingsgebied
Deze regels zijn van toepassing in de haven, op de kaden en andere havenwerken.
Artikel 6.1.3 Voorschriften en beperkingen
Het college kan aan een toestemming, vrijstelling en ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden.
Artikel 6.1.5 Weigerings-, wijzigings- en intrekkingsgronden
Het college kan een toestemming, vrijstelling of ontheffing in ieder geval weigeren, wijzigen of intrekken als:
Artikel 6.1.6 Verplichtingen van houders van toestemmingen
Degene die een schriftelijke toestemming, vrijstelling of ontheffing heeft gekregen, houdt deze, of een kopie hiervan, aan boord van het schip waarop deze betrekking heeft, tenzij het schip geen bemanningsverblijf heeft.
Afdeling 6.2 Orde en gebruik van de haven
Artikel 6.2.2 Ligplaatsenoverzicht
Het college kan een ligplaatsenoverzicht vaststellen. Dit bevat minimaal een kaart van de haven met daarop aangegeven:
Artikel 6.2.9 Overlast door derden aan vaartuigen
Niemand mag zonder goedkeuring van de eigenaar, kapitein of schipper van een schip dat schip vasthouden, aan boord gaan, zich erop bevinden of losmaken.
Artikel 6.2.11 Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water
Als er ijsgang is of als de haven dichtgevroren is, en u wilt met uw schip de ligplaats innemen of verlaten, dan moet u voor uw rekening en risico het ijs breken of een sleepboot gebruiken. Dit geldt ook als u een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.2.2 daartoe ontvangt.
Afdeling 6.3 Veiligheid en bescherming milieu in en in de omgeving van de haven
Artikel 6.3.1 Binnenvaren haven met lading, vallende onder de Wet VBG of ADN , verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen
Artikel 6.3.2 Gebruik afvalverbrandingsoven
Niemand mag aan boord van een schip een afvalverbrandingsoven gebruiken.
Artikel 6.3.3 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Als er een voorwerp of een stof in het water komt waardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan, dan geldt het volgende:
U mag alleen een schip vanaf de wal bunkeren na melding bij de havenmeester en als u voldoende veiligheidsvoorzieningen gebruikt, zoals een Bunker Overvul Beveiliging (BOB).
Artikel 6.3.7 Afgifte scheepsafval
U mag spoelwater van ladingrestanten dat conform het “Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart” (zoals vermeld in deel B) in het riool geloosd moet worden, alleen in het riool lozen nadat de havenmeester toestemming heeft gegeven en de betreffende ontvangstvoorziening heeft aangewezen.
Artikel 6.3.11 Opvolgen aanwijzingen havenmeester
De gezagvoerder of schipper is op aanwijzing van de havenmeester verplicht:
Artikel 6.3.14 Ontsmetten van schepen
Als een schip met losgestorte bulklading in vaste vorm moet worden behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan, moet dit worden gedaan door een gasmeetdeskundige in bezit van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, tweede en vierde lid, van de Wet gewasbescherming en biociden. Voor het schip moet een verklaring worden afgegeven dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.
Zeegaande schepen die onder de ISPS (International Ship Port Security) vallen mogen niet afmeren in de Rijnhaven.
Artikel 6.3.18 Gedoogplicht ligplaats schepen voor bedrijven
Het kan voorkomen dat twee of meer schepen gelijktijdig bij twee aangrenzende bedrijven moeten laden en/of lossen en dat daarbij een of meer vaartuigen gedeeltelijk voor het aangrenzende bedrijf ligplaats moeten nemen. In dat geval begint het schip dat eerst ligplaats heeft genomen met laden en/of lossen. Het schip dat bij het aangrenzende bedrijf moet laden en/of lossen wacht totdat het eerste schip klaar is.
Hoofdstuk 8 Ondergrondse infrastructuur
Artikel 8.1.1 Coördinatie van werkzaamheden
Het college is belast met de coördinatie van werkzaamheden in of op openbare gronden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen. Hier horen ook andere werkzaamheden in of op openbare gronden bij. Het college bevordert het medegebruik van voorzieningen, waarbij in ieder geval de technische mogelijkheden in acht worden genomen.
Afdeling 8.2 Werkzaamheden inzake kabels en leidingen, uitgezonderd kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk
Deze afdeling is van toepassing op werkzaamheden in of op openbare gronden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen, uitgezonderd kabels voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk (afdeling 8.3).
Artikel 8.2.4 Weigerings- en intrekkingsgronden
Het college kan een instemmingsbesluit weigeren als de volgende belangen zwaarder wegen:
Artikel 8.2.7 Herstel openbare gronden na beëindiging werkzaamheden
U brengt openbare gronden na beëindiging van de werkzaamheden in de oude staat terug, tenzij het college anders heeft besloten.
Afdeling 8.3 Werkzaamheden inzake kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk
Afdeling 8.3 is van toepassing op werkzaamheden in of op openbare gronden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van:
Artikel 8.3.4 Herstel openbare gronden na beëindiging werkzaamheden
Openbare gronden worden na beëindiging van de werkzaamheden in de oude staat teruggebracht, tenzij het college anders heeft besloten.
Hoofdstuk 9 Strafbepalingen en handhaving
Artikel 9.1.2 Strafbepaling Erfgoed
U wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal drie maanden als u handelt in strijd met artikel 5.4.1 of artikel 5.4.2, derde lid, van deze verordening.
Artikel 9.2.3 Betreden van woonruimten
De personen die toezicht houden op de naleving of overtredingen opsporen van de regels en voorschriften in hoofdstuk 6, zijn bevoegd om een woonruimte binnen te gaan zonder toestemming van de bewoner, voor zover het gaat om handhaving van de openbare orde en veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen.
Artikel 10.1 Intrekking en vervallenverklaring oude verordeningen
De onderstaande verordeningen worden ingetrokken op het moment dat de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen 2022 in werking treedt:
Artikel 10.2 Overgangsbepaling
Een geregistreerd gemeentelijk monument aangewezen volgens de Erfgoedverordening 2013 of Erfgoedverordening Wageningen 2019 beschouwen we als aangewezen en geregistreerd volgens de bepalingen van deze verordening.
Heeft u een aanvraag ingediend voor dat deze verordening in werking trad, dan wordt deze beoordeeld op basis van de betreffende artikelen van de ingetrokken Erfgoedverordening Wageningen 2019.
Een vergunning, ontheffing of vrijstelling die verleend is op basis van de Havenverordening of Haven- en Kadeverordening Wageningen 2016, geldt als vergunning, ontheffing of vrijstelling verleend op basis van deze verordening. Het college kan deze ambtshalve vervangen door een vergunning, ontheffing of vrijstelling krachtens deze verordening. Dit kan gepaard gaan met een wijziging van beperkingen en voorschriften.
In deze verordening wordt verstaan onder:
De verwachting is dat de Omgevingswet in werking treedt op 1 januari 2023. Deze wet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur en cultureel erfgoed.
Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen, die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Het is de bedoeling dat daarmee de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en makkelijker te vinden is.
In de Verordening fysieke leefomgeving gemeente Wageningen staan dus alleen de regels die gaan over de fysieke leefomgeving. Dit is ook het criterium dat de Omgevingswet gebruikt voor het opnemen van regels in het omgevingsplan. Verordeningen en regels met een ander motief, zoals bijvoorbeeld openbare orde en veiligheid, horen hier niet bij. Ook de andere regels die aan de burgemeester bevoegdheden geven, zoals regels over evenementen, horen niet in het omgevingsplan thuis (zie verder onder Aanpak).
Gemeente Wageningen heeft verschillende verordeningen waar regels in staan die over de fysieke leefomgeving gaan. Als tussenstap naar het ‘echte’ omgevingsplan staan in de Verordening fysieke leefomgeving de regels over de fysieke leefomgeving uit een aantal verordeningen bij elkaar. Het gaat dan om regels van de volgende verordeningen:
De regels over de fysieke leefomgeving die staan in de Afvalstoffenverordening Wageningen 2016, de Algemene Plaatselijke Verordening 2020 (APV) en de Marktverordening Wageningen 2015 worden eerst geactualiseerd en aan de raad voorgelegd. Daarna voegen we de regels uit die verordeningen (die over de fysieke leefomgeving gaan) toe aan de Verordening fysieke leefomgeving. De Doelgroepenverordening Wageningen 2020 op basis van het Besluit ruimtelijke ordening blijft gelden na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hij houdt op te gelden op het moment dat de overgangsfase van het omgevingsplan is afgelopen (2029). Dan moet de gemeente dus ook de doelgroepenverordening in het omgevingsplan hebben verwerkt.
Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet bekijken we welke regels van de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen een plaats krijgen in het definitieve omgevingsplan.
Doel en uitgangspunten van de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen
Het doel van deze verordening is om de regels over de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk overzichtelijk bij elkaar te zetten. Het uitgangspunt is dat dit beleidsneutraal gebeurt: het gaat om het ordenen van de regels en niet om het invoeren van nieuwe regels.
In totaal zijn er 22 verordeningen geanalyseerd. Naast een feitelijke analyse (staan er regels over de fysieke leefomgeving in?) zijn ook kwantitatieve gegevens, het wettelijk kader nu en straks, betrokken medewerkers, afdelingen en instanties in kaart gebracht. Vervolgens is de conclusie getrokken: wel of niet opnemen van de regels in de Verordening fysieke leefomgeving.
In de Omgevingswet staat welke onderwerpen straks in het Omgevingsplan moeten worden geregeld. Het gaat dan om onderwerpen over de fysieke leefomgeving die plaatsgebonden activiteiten betreffen. Denk aan onderwerpen zoals welstand, bouwverordening, erfgoedverordening en bomen.
In de Omgevingswet staat ook welke onderwerpen niet mogen worden geregeld in het Omgevingsplan. Het gaat dan om onderwerpen die een ander motief hebben dan de behartiging van de doelen die in de Omgevingswet staan. Bijvoorbeeld regels over de openbare orde (burgemeestersbevoegdheid), feitelijke handelingen, persoonsgebonden regels, gedragsregels en legesbepalingen.
Er zijn ook nog onderwerpen die wel over (fysieke) leefomgeving gaan, maar ook een ander motief kennen. Het is niet verplicht om deze onderwerpen te regelen in het omgevingsplan, maar het mag wel. Bijvoorbeeld een hondenuitlaatplek: de plek gaat over de fysieke leefomgeving en zou geregeld kunnen worden in het omgevingsplan. Het opruimen van de achtergebleven rommel en het aanlijnen van de honden zijn gedragsregels. Die zijn niet gericht op de fysieke leefomgeving. Over deze onderwerpen zal straks bij het ‘echte’ omgevingsplan een afweging gemaakt moeten worden. In de verordening fysieke leefomgeving Wageningen komen deze onderwerpen niet aan bod.
Bij de beantwoording van de vraag over het wel of niet opnemen van de regels in de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen is gebruik gemaakt van de Handreiking Verordeningen en Omgevingsplan van de VNG en de Handreiking Verordening fysieke leefomgeving en B1 van de gemeente Leiden. Ook hebben we verschillende verordeningen fysieke leefomgeving van andere gemeenten bekeken.
Opzet Verordening fysieke Leefomgeving gemeente Wageningen
De Verordening fysieke leefomgeving Wageningen is ingedeeld in 11 hoofdstukken, met daarbij één bijlage. Elk hoofdstuk is onderverdeeld in een of meer afdelingen. Elke afdeling bevat een of meer artikelen.
In het eerste hoofdstuk staan inleidende regels. In de andere hoofdstukken staan regels over bomen, bouwen, erfgoed, de haven en de ondergrondse infrastructuur. Het laatste hoofdstuk is algemeen. Hier staan procedureregels in en straf-, overgangs- en slotregels. Waar dat mogelijk is zijn de regels uit de verschillende verordeningen gebundeld in één van de algemene hoofdstukken. Hierdoor voorkomen we dubbele regels en hebben we minder regels nodig.
Voor de toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen hebben we zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de toelichtingen van de verschillende losse verordeningen.
Wij hebben ervoor gekozen om de artikelen uit de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen zo veel mogelijk te herschrijven in klare taal. Daarmee maken we de verordening beter leesbaar en duidelijker voor zowel de burger als de ambtenaren die met de verordening moeten werken.
Hoofdstuk 1 - Inleidende regels
In het eerste artikel verwijzen wij naar een bijlage. Daarin staan de begrippen uit de verordening. Hiermee sluiten we aan bij de structuur van de Omgevingswet.
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor regels over afval. Als de Afvalstoffenverordening Wageningen 2016 is geactualiseerd en vastgesteld door de raad, kunnen de regels over de fysieke leefomgeving overgezet worden naar de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen.
Bomen en groen in de directe omgeving zijn goed voor het welzijn en de gezondheid van mensen. Ontspannen en recreëren doe je in of onder het groen. Dit is een behoefte die steeds belangrijker wordt in onze haastige maatschappij. Bomen zijn ook het natuurlijke antwoord op de toenemende luchtvervuiling. Ze filteren fijnstof uit de lucht en verbeteren daardoor de luchtkwaliteit. Bomen zijn ook een belangrijk wapen tegen de klimaatverandering. Groeiende bomen leggen CO2 vast – goed tegen het broeikaseffect – en ze brengen verkoeling in de zomer door verdamping en beschaduwing. Bomen zijn essentieel voor de leefbaarheid en dragen bij aan de beeldkwaliteit van straat, wijk en landschap. Ze zijn onderdeel van onze culturele identiteit. Een goede verordening beschermt de waarden en essentiële functies van bomen. Een verordening is voor de gemeente een belangrijk hulpmiddel bij het in stand houden van een goed en gezond bomenbestand.
Dit hoofdstuk 3 geeft een effectieve bescherming van het bomenbestand. Bomen met een stamomtrek van meer dan 60 centimeter en hoger dan 1,30 meter mogen niet gekapt worden. In de arboreta en in Wageningen Hoog geldt een stamomtrek van 50 centimeter of meer. Daarnaast stelt het college een lijst van monumentale bomen vast. De monumentale bomen krijgen vanwege hun bijzondere waarde een speciale status en worden extra beschermd.
Artikel 3.1 Verbod om te vellen
In artikel 3.1 staat het verbod om te vellen of te laten vellen zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, lid 1, sub g van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hierna spreken we van kapvergunning. Er zijn enkele uitzonderingen op dit verbod. In die gevallen mag een eigenaar dus zonder kapvergunning vellen.
Er is geen onderscheid tussen vitale en afgestorven houtopstand. Het kan namelijk wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen. De gemeente kan dan ook optreden tegen iemand die een gezonde boom laat doodgaan of een dode houtopstand weghaalt.
Als het college een concreet bomenbeheerplan (dat wil zeggen op basis waarvan vaststaat welke bomen geveld worden) voor de openbare ruimte of voor het Belmonte Arboretum vaststelt of goedkeurt, dan hoeft geen kapvergunning meer aangevraagd te worden. Tegen de vaststelling van het bomenbeheerplan door het college of het goedkeuringbesluit van het college kan bezwaar gemaakt worden, omdat dit een zogenaamd concretiserend besluit van algemene strekking is. Dit volgt uit de uitspraak Raad van State van 17 februari 2016 naar aanleiding van het Groenbeheerplan voor Wageningen Hoog 2013.
De Wet natuurbescherming beschermt bos van minimaal 10 are en bomenrijen van minimaal 21 bomen gelegen buiten de bebouwde kom (de zogenaamde 'houtopstanden' in de zin van de Wet natuurbescherming). Als iemand houtopstanden wil kappen die onder de Wet natuurbescherming vallen moet een kapmelding bij de provincie ingediend worden. Er zijn enkele uitzonderingen waarbij een kapmelding niet vereist is, deze staan vermeld in art. 4.1 van de Wet natuurbescherming. Zie voor meer details de artikelen 4.1 t/m 4.9 van de Wet natuurbescherming.
Dit hoofdstuk is wel van toepassing op houtopstanden buiten de bebouwde kom die niet beschermd worden door de Wet natuurbescherming.
Wanneer de Omgevingswet ingaat, gaat de Wet natuurbescherming hierin op. De Omgevingswet biedt straks richtlijnen voor regels en maatregelen die de natuur beschermen.
Artikel 3.2 Lijst van monumentale bomen
De gemeente hanteert een lijst van monumentale bomen. Daarop staan bomen en andere houtopstanden die wij duurzaam willen behouden. Die mogen alleen bij hoge uitzondering gekapt worden.
Per boom of houtopstand is een redengevende beschrijving aanwezig. Daarin staat waarom deze boom of houtopstand monumentaal is. De beschrijving geeft inzicht en duidelijkheid over de natuur-,
milieu-, cultuurhistorische en andere waarden en eventueel bijzondere functies van de houtopstand. Daarnaast is de redengevende beschrijving een toetsingskader voor een kapvergunning. Daardoor kan het college een beter gemotiveerd en afgewogen besluit nemen. Dit voorkomt niet alleen juridische complicaties, maar creëert ook draagvlak voor het duurzaam in stand houden van deze monumentale bomen.
Dit artikel geeft verder een aantal algemene richtlijnen waaraan een lokale monumentale boom minimaal moet voldoen. Het is belangrijk om de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde en het kadastrale perceelsnummer te weten. Daarnaast zijn specifieke waarden belangrijke gegevens om vast te leggen.
Artikel 3.3 Aanvraag kapvergunning monumentale boom
De ministeriele Regeling omgevingsrecht (Mor), artikel 1.3, 1.4 en 7.5, regelt hoe iemand een kapvergunning moet aanvragen.
Voor een kapvergunning komt dat neer op de volgende vereisten:
Op grond van artikel 3.3 lid 1 moet in alle gevallen een vergunning aangevraagd worden voor het vellen van een monumentale boom, dus ook in geval van onderhoud, als de boom binnen 3 meter van een hoofdgebouw staat etc.
Artikel 3.4 Beoordelingscriteria
Het bevoegd gezag kan om verschillende redenen een kapvergunning weigeren of (onder voorschriften) verlenen. Deze criteria in lid 2 worden nader uitgewerkt in door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen beleidsregels.
Lid 3: Bomen hebben vele positieve eigenschappen. Toch geven ze ook aanleiding voor klachten. Het gaat dan vaak om het ervaren van hinder en overlast, wat subjectief is. Iedereen wordt geacht enige mate van hinder te accepteren. Het is moeilijk om die mate van hinder te objectiveren. Criteria kunnen helpen om de klacht op de juiste manier te behandelen. We willen ook voorkomen dat klachten die op het oog identiek lijken toch anders worden aangepakt omdat er andere criteria gelden. Dat kan ervoor zorgen dat inwoners willekeur ervaren.
Er is hinder van bomen die we moeten accepteren. Namelijk blad- en vruchtafval. Biologische processen van de boom zoals bessen(val), vruchten, stuifmeel, pluisvorming, insecten en bladval zien we niet als overlast, maar als te dulden hinder. Alleen in extreme gevallen waarin uitzonderlijk grote overlast is ontstaan, is er een grond om een boom te verwijderen. Of sprake is van zware of lichte hinder is afhankelijk van aard, ernst en duur van de hinder.
Het college heeft beleidsregels vastgesteld waarin staat dat ernstige schaduwwerking op zonnepanelen een aanleiding kan zijn voor een kapvergunning.
Lid 4: Er is niet snel sprake van groot maatschappelijk belang. Een voorbeeld kan zijn dat de kap van een boom nodig is voor de aanleg van woonwijken of wegen. Daarbij wordt altijd eerst onderzocht of er mogelijkheden zijn de boom te behouden en om de boom heen te werken. Is dat echt niet mogelijk, dan kan op grond van groot maatschappelijk belang een kapvergunning worden verleend.
Artikel 3.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften
De herplantvoorschriften zijn altijd concreet en precies, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte.
Het college kan de regels over de aard en omvang van de herplantplicht nader uitwerken in beleidsregels (artikel 8.7).
Er is een mogelijkheid om iemand een financiële bijdrage op te leggen. Het college bepaalt de hoogte ervan. De bijdrage gaat in het Groenfonds gemeente Wageningen en wordt gebruikt voor herplant, onderhoud of instandhouding van (monumentale) bomen en niet voor extra snoeien. In de beleidsregels wordt het Groenfonds verder uitgewerkt.
Het college kan ook concrete voorschriften opleggen op grond van onder andere de geldende natuurbeschermingsregels, Wet natuurbescherming, EU Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijnen. Bijvoorbeeld dat er buiten het broedseizoen gekapt moet worden. Of dat er zodanig geveld moet worden dat beschermde planten of paddenstoelen in de buurt behouden blijven.
Artikel 6.2 Wabo luidt als volgt: “In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.”
Dit betekent dat een noodkap in principe altijd vooraf schriftelijk bekend moet worden gemaakt.
Artikel 3.7 Herplant-/instandhoudingsplicht
Het bevoegd gezag legt bij illegale kap een herplantplicht op. Als dat niet kan, dan moet er een financiële compensatie komen. Hiervoor is het Groenfonds gemeente Wageningen. Het college kan nadere beleidsregels vaststellen. Als een monumentale boom illegaal geveld wordt, is herstel van de situatie nooit mogelijk, ook niet met herplant. In die situatie legt het college altijd een financiële compensatie op.
Artikel 3.8 Afstand tot de erfgrenslijn
De leden één en twee van artikel 42 Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek geeft het bekende verwijderingsrecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Maar in artikel 5:42 lid 2 is bepaald dat de regeling van het Burgerlijk Wetboek geldt: "tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten". In deze verordening wordt de erfgrensafstand tot nul gereduceerd om heesters, hagen en bomen op korte afstand van de erfgrens zo goed mogelijk te beschermen.
Artikel 3.9 Bestrijding van boomziekten
Dit artikel is bedoeld om besmettelijke boomziekten, zoals de iepziekte, adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat we voorkomen dat besmetting zich verspreidt. In het vierde lid staat een bijzondere bestuursdwangbevoegdheid in aanvulling op de bestuursdwangbevoegdheid die de gemeente al heeft. Dit heeft te maken met de ernst van de zaak en de noodzaak om snel en doeltreffend op te kunnen treden.
Wanneer er sprake is van een aanschrijving van het college om een boom te kappen, dan hoeft er geen kapvergunning meer aangevraagd te worden.
Artikel 3.10 Bescherming publieke bomen
Het is verboden om bomen te beschadigen of te snoeien, of te gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn bedoeld. Dit verbod spreekt voor zich. Als mensen overlast ervaren van gemeentebomen, kunnen zij dit melden bij de servicelijn van de gemeente. De gemeente bekijkt dan wat er mogelijk is. Het is niet toegestaan om zelf iets aan de overlast te doen.
Artikel 3.11 Uitzicht belemmerende beplanting
Soms is houtopstand belemmerend of hinderlijk voor wegverkeer. De gemeente kan de eigenaar dan verplichten om hier iets aan te doen, bijvoorbeeld door te snoeien, op te binden of weg te halen. Dit gaat zoveel mogelijk in overleg.
Wanneer er sprake is van een formele brief (aanschrijving) van het college om een boom te kappen, dan hoeft er geen kapvergunning meer aangevraagd te worden.
Dit artikel bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.
De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 4.2.1. Beide toelichtingen moeten in combinatie met elkaar worden gelezen.
Lid 1: Uit de systematiek van NEN 5740:2009+A1:2016nl volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Als het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016nl is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707+C2017 nl ontwikkeld.
Lid 3: De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wabo is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.
Lid 4: Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
Lid 5: De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 4.2.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
In het tweede lid van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord uitsluitend in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.
Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
Als blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Als de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het gaat dan over bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Als de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 4.2.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Artikel 4.3.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Dit artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).
De Erfgoedverordening 2019 is in zijn geheel geïntegreerd in de Verordening fysieke leefomgeving Wagening. Hierbij zijn de aanpassingen die nodig zijn als de Omgevingswet wordt ingevoerd meegenomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de modelverordening erfgoed van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
De eerste afdeling (5.1) geeft het college de bevoegdheid om gemeentelijke monumenten, gemeentelijke archeologische monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. De bevoegdheid omvat ook het aanpassen en intrekken van deze aanwijzingen.
In de formulering van deze bevoegdheden is de zinsnede "al dan niet op aanvraag van een belanghebbende" geschrapt. Hier is geen inhoudelijk wijziging mee beoogd; de tekst is geschrapt omdat deze overbodig is. Uit de Algemene wet bestuursrecht volgt al dat een belanghebbende (inclusief rechtspersonen die bepaalde algemene belangen behartigen) een verzoek kan indienen om een besluit te nemen. Het is niet nodig dit apart in een verordening te vermelden.
In de tweede afdeling (5.2) zijn de procedures geregeld die van toepassing zijn op de aanwijzingsbevoegdheden uit Afdeling 5.1. De Erfgoedverordening bevatte hier nog veel termijnen voor advisering. Het is echter wenselijk om het regelen van termijnen in de verordening te beperken tot beslistermijnen en andere belangrijke termijnen. Termijnen voor advisering kunnen geregeld worden in werkafspraken en hoeven geen plaats te hebben in deze verordening. Bovendien zijn al veel van deze termijnen voor advisering opgenomen in de verordening die de betreffende adviescommissies regelt (Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Wageningen 2022).
Afdeling 5.3 bevat vervolgens de regels voor het omgaan met gemeentelijke (archeologische) monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten.
Het verbod op het vernielen en beschadigen van gemeentelijke monumenten is uitgebreid met een verbod op het onthouden van het onderhoud dat voor de instandhouding van het monument nodig is. Dit is een absoluut verbod; het is niet mogelijk om hier een vergunning of ontheffing voor te verlenen.
Voor wijzigen van gemeentelijke monumenten geldt wel een vergunningstelsel. De regels hiervan zijn aangepast aan de meest recente modelverordening van de VNG. Concreet betekent dit dat een uitzondering voor vergunningplicht is ingevoerd in gevallen waarin het gewoon onderhoud betreft of activiteiten die het monument niet wijzigen.
Afdeling 5.4 regelt specifiek de instandhouding van gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische terreinen. De regels over dit onderwerp zijn afgeslankt ten opzichte van de Erfgoedverordening 2010, onder andere door het schrappen van zich niet meer voordoende uitzonderingen.
Afdeling 5.5 bevat ten slotte enkele financiële bepalingen. Deze zijn ongewijzigd overgenomen uit de Erfgoedverordening, met dien verstande dat deze zijn aangepast voor zover artikelen zijn vervallen.
De Haven- en kadeverordening Wageningen 2016 is geheel geïntegreerd in de Verordening fysieke leefomgeving Wageningen. Dit hoofdstuk bevat de kaderstellende regels die van toepassing zijn op schepen wanneer deze een haven aandoen die wordt beheerd door de gemeente. Hiermee worden de gemeentelijke belangen beschermd en tegelijkertijd worden de rechten en plichten van zowel de scheepvaart als de havenbeheerders inzichtelijker gemaakt. Daarbij heeft dit hoofdstuk voor ogen dit alles op een overzichtelijke, duidelijke manier te regelen, ontdaan van overbodige regels en administratieve lasten.
Artikel 6.1.1 Toepassingsgebied
Het begrip haven omvat die wateren die in het beheer zijn van de gemeente en die voor de scheepvaart open staan, met inbegrip van de daartoe behorende havenwerken (kades, meeraangelegenheden, etc.). Ter afbakening en verduidelijking is de haven op de kaart in bijlage 2 aangegeven. Deze regels in dit hoofdstuk zijn daarmee in beginsel van toepassing op alle wateren binnen de gemeentegrenzen die in het beheer zijn van de gemeente en die voor de scheepvaart open staan, evenals de daartoe behorende havenwerken. Binnen het toepassingsbereik vallen ook wateren die aan anderen toebehoren, maar door de gemeente worden beheerd, een openbaar karakter hebben en/ of op enigerlei wijze voor het publiek toegankelijk zijn.
Het tweede lid bepaalt dat een ontheffing, als deze wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling, wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, maar niet voor een duur langer dan zes maanden. Een gedraging of handeling die langer duurt dan zes maanden kan worden beschouwd als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer.
Artikel 6.1.5 Weigerings-, wijzigings- en intrekkingsgronden
Onder het bepaalde in onderdeel c worden ook beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen aanleiding zijn voor intrekking of wijziging van een vergunning of ontheffing. Daarbij worden vanzelfsprekend de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen.
Dit artikel bepaalt tot wie de voorschriften van de verordening zich richten. Tenzij uit de tekst anders blijkt, is de kapitein of de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. De kapitein of schipper is degene die de feitelijke leiding heeft over een schip. Dit is in principe de (papieren) kapitein of schipper, maar kan ook zijn vervanger zijn, of iemand anders van de bemanning die op dat moment de feitelijke leiding heeft. Overalwaar in de verordening staat “het is verboden”, richt de norm zich dus in de eerste plaats tot de kapitein, de schipper, of zijn plaatsvervanger.
Wij benadrukken dat er enkele artikelen in de verordening zijn opgenomen waarin expliciet is bepaald dat iedereen zich aan dat voorschrift dient te houden. De normen in die artikelen richten zich dus niet alleen tot de kapitein of de schipper, maar tot iedereen. Voor dit systeem is in deze verordening gekozen om eenduidigheid ten aanzien van het normadressaat te verkrijgen. Bijkomend voordeel is dat niet langer in elk artikel afzonderlijk behoeft te worden bepaald tot wie de norm zich richt.
In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een kapitein of een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.
Artikel 6.1.8 Aanwijzing havenmeester
Artikel 6.2.1 vormt de basis voor het college om de havenmeester aan te wijzen.
De hier bedoelde havenmeester is de havenmeester van Wageningen.
In het Rijnvaartpolitiereglement (hierna: RPR) is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens geregeld. Om dit systeem niet te doorkruisen, is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens worden gebruikt ten behoeve van de orde en veiligheid in de haven. Het RPR regelt de verkeersafhandeling, terwijl de verordening het havengebruik regelt vanuit bepaalde belangen (milieu, orde en veiligheid).
Artikel 6.2.2 Ligplaatsenoverzicht
Door het vaststellen van een ligplaatsenoverzicht kan het college bepalen waar in de haven schepen ligplaats mogen nemen. Zo nodig kan ook bepaald worden dat bepaalde plaatsen of gebieden bestemd zijn voor schepen van bepaalde categorieën of voor ligplaatsvergunninghouders. Het college werkt dit uit op een kaart.
Afhankelijk van de situatie bij aankomst in de haven dienen schepen zoveel mogelijk rekening te houden met de volgende afmetingen:
Artikel 6.2.6 Verhalen van schepen
In bepaalde gevallen moeten schepen - in verband met de orde, veiligheid of het milieu - verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er in overeenstemming met de daarvoor toepasselijke regels of met toestemming van het college.
De eigenaar, exploitant, beheerder of gebruiker van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Als medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.
Het derde lid regelt dat schepen in verband met de veiligheid of het milieu met spoed – en voor rekening en risico van de exploitant - verhaald kunnen worden als zich een calamiteit voordoet in de haven of als de exploitant onbekend is. Bij een brand zouden de schepen bijvoorbeeld in de weg kunnen liggen voor incidentenbestrijdingsvaartuigen.
Artikel 6.2.7 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven
Dit artikel beoogt bescherming van de onderwaterinfrastructuur in de haven. In, onder en langs de haven bevinden zich onder meer kunstwerken, kabels, tunnels, pijpleidingen, kades en zinkers. Het gebruik van voortstuwers (schroeven), boegschroeven of hekschroeven kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen, als het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats. Onder gebruik wordt in dit geval verstaan, dat de schroeven een daadwerkelijke waterverplaatsing genereren; als de schroeven dit niet doen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een verstelbare schroef in een neutrale positie, dan is dit artikel niet van toepassing.
Het verbod van dit artikel geldt ook in die situaties waarbij het schip op spudpalen ligt of als men anders dan noodzakelijk voor het ontmeren of afmeren, het schip gaande houdt of tegen de kade of oever drukt waarbij het schip niet met meerdraden is afgemeerd. De waterverplaatsing door schroeven zoals bedoeld in dit artikel is verboden, omdat het gaande houden van schepen in de haven gevaarlijke situaties kan veroorzaken. Voorts kan – met name – het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen als een schip aan de grond zit, grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip, dat afgemeerd is aan een ander schip, ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar.
Ten slotte is in het artikel een verplichting opgenomen dat tijdens het inwerking zijn van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven een persoon in de stuurhut aanwezig dient te zijn die bekend is met de bediening van het schip. In de praktijk is gebleken dat dit regelmatig niet het geval is. Dit kan tot zeer gevaarlijke en ongewenste situaties leiden. Voor schepen die zijn uitgerust met een “Alleenvaartcertificaat” geldt de verplichting om een persoon in de stuurhut te hebben niet.
Artikel 6.2.9 Overlast door derden aan vaartuigen
In de praktijk van de haven komt het regelmatig voor dat handelingen plaatsvinden, zoals het vasthouden en losmaken van schepen alsmede het zich begeven en bevinden op schepen, die onrechtmatig zijn. Met de invoeging van dit artikel wordt handhaving mogelijk gemaakt.
Artikel 6.2.10 Melding bedrijfsstoring , gebrek of schade
Dit artikel bevat de verplichting om alle bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan boord van een schip, die een gevaar voor het schip of de omgeving kunnen opleveren aan de havenmeester te melden. Een voorbeeld hiervan is het niet functioneren van de inert gasinstallatie op een tankschip. De bepaling is van toepassing op alle schepen en is een aanvulling op de meldingsartikelen van de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen die alleen van toepassing is op zeeschepen met gevaarlijke stoffen. De melding vindt plaats per telefoon op nummer: 06-46008113 of per E-mail op mailadres: haven@wageningen.nl of via de marifoon op VHF-kanaal 12.
Artikel 6.3.1 Binnenvaren haven met lading, vallende onder de Wet VBG of ADN , verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen
Het verbod in lid 1 beperkt zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip; handelingen gepleegd aan wal vallen hierbuiten. Het is onder meer verboden om aan boord van een schip, door middel van geperst gas of stoom, het uitlaatgassensysteem van verbrandingsmotoren naar de buitenlucht door te blazen, waardoor roet uit het schip ontsnapt.
Op grond van het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld als dit bij kan dragen aan het voorkomen van een schoorsteenbrand bij een schip dat al langer stilligt.
Artikel 6.3.3 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van belemmeringen van de vaarweg regelt dit artikel dat als stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Deze kennisgeving is niet aan voorschriften verbonden. Vervolgens dient de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk te worden verwijderd.
In de havenpraktijk doen zich bij de betreding van schepen regelmatig zeer gevaarlijke en onaanvaardbare situaties voor. Daarom wordt voorgeschreven dat schepen in principe over een toegang dienen te beschikken waardoor – in redelijkheid – geen gevaar of schade voor personen kan ontstaan.
Voor met name binnenschepen is het in sommige gevallen echter niet mogelijk of zeer onpraktisch om een dergelijke toegang tot het schip mogelijk te maken. Enerzijds is dit het geval bij laad- of loshandelingen. Door het laden of lossen van lading aan boord van een binnenschip, kan het schip aanzienlijk bewegen. In dit soort situaties kan een veilige toegang niet worden gegarandeerd, sterker nog een toegang is in dit soort gevallen juist onveilig. Anderzijds meert een binnenschip soms kort af, bijvoorbeeld om passagiers of een auto af te zetten. Om bij dit soort korte handelingen van een binnenschipper te eisen dat hij een veilige toegang creëert, zou een onevenredige belasting voor een binnenschipper opleveren.
Artikel 6.3.5 Verbod gebruik hoofdmotor
Het komt zeer regelmatig voor dat afgemeerde schepen hun hoofdmotor onnodig laten draaien, anders dan direct voor vertrek van het schip. Dit betekent een onnodige belasting van het milieu en het kan hinder voor omwonenden veroorzaken. Het artikel betreft geen absoluut verbod, maar is afhankelijk van een aanwijzing van gebieden door het college. Bovendien kan het college ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld ten dienste van proefdraaien van de hoofdmotor.
Artikel 6.3.8 Deugdelijk afmeren
In de praktijk komt het regelmatig voor dat een schip slechts op een steekeind is afgemeerd en men vervolgens overgaat tot lossen of laden. Hierdoor bestaat het gevaar dat lading in het oppervlaktewater wordt gemorst of materiële schade aan schip of haveninfrastructuur ontstaat. Om hiertegen op te kunnen treden is dit artikel opgenomen. De hier geformuleerde norm richt zich tot iedereen. Hierdoor kan ook degene die het schip laadt of lost vanaf de wal gehouden worden aan de verplichting.
Artikel 6.3.9 Gebruik van ankers
In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van ankers zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van een anker gebruik te maken, met uitzondering van de gevallen genoemd in het eerste lid.
Artikel 6.3.10 Gebruik van spudpalen
In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals, bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van spudpalen zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van spudpalen gebruik te maken, tenzij dit geschiedt overeenkomstig de aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen. Daarnaast kan het college ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod, voor zover daartoe aanleiding is.
Artikel 6.3.12 Gebruik generatoren door binnenschepen
Het is verboden om in een door het college aan te wijzen gebied aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken. In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven bij de openbare ligplaatsen voor de binnenvaart aansluitingen voor de afname van elektriciteit (ten behoeve van de binnenvaart) gerealiseerd. Op het moment dat het op een ligplaats dermate druk is met binnenschepen dat geen aansluitingen meer beschikbaar zijn (bijvoorbeeld tijdens kerst of andere feestdagen), of voor binnenschepen die voor hun elektriciteitsvoorziening meer stroom nodig hebben dan de walstroomvoorziening kan leveren, kan het college ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod.
Artikel 6.3.13 Verrichten van werkzaamheden
Dit artikel geeft regels over het verrichten van werkzaamheden aan schepen; hieronder vallen ook werkzaamheden die buitenboord of onderwater aan het schip plaatsvinden. Het verbod richt zich tot iedereen.
Grote reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleine reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen.
Om te voorkomen dat een kleine scheepsreparatie buiten een werf of herstellingsinrichting tot een reparatie van grote omvang, met inherente veiligheidsrisico's en grote tijdsduur uitgroeit, is in het eerste lid, onder b, opgenomen dat de reparatieduur ten hoogste drie dagen mag duren. Als de werkzaamheden langer dan drie dagen in beslag nemen, kan ontheffing worden aangevraagd op grond van het tweede lid.
Artikel 6.3.14 Ontsmetten van schepen
Omdat tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip (het ontsmetten) risico's kunnen ontstaan voor het havengebied is dit in beginsel verboden.
Het verbod te ontsmetten is beperkt tot schepen die zijn geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing dienen te krijgen, hetgeen niet wenselijk is. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht uit de Wet milieubeheer. Er wordt tevens rekening met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in de haven wordt gelost. Deze lading kan eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen.
De ISPS code is een internationaal voorschrift dat verplicht tot maatregelen voor de beveiliging van schepen en havenvoorzieningen. De ISPS code regelt de veiligheidssituatie aan boord van schepen en op plaatsen waar schip en kade samenkomen.
In Wageningen zijn er geen havenfaciliteiten die structureel voldoen aan de ISPS code. Indien een bedrijf niet in het bezit is van een goedgekeurd veiligheidsplan mag deze geen zeeschepen behandelen. In incidentele gevallen kan er gebruik gemaakt worden van een eenmalig veiligheidsplan. De gemeente Wageningen beschikt in dit kader over een veiligheidsofficier (PSO).
Artikel 6.3.17 Gebruik van (verkeers)objecten
Dit artikel is onder meer opgenomen om te voorkomen dat bijvoorbeeld kleine schepen lantaarnpalen en/of verkeersborden gebruiken voor het afmeren.
Artikel 6.3.20 AIS-verplichting
Grote schepen, schepen met een lengte van 20 meter of meer hebben conform het RPR de verplichting om permanent de AIS-apparatuur ingeschakeld te hebben. Voor schepen die wat langer liggen zoals ook recreatieschepen kan dit bezwaarlijk zijn door het energieverbruik van de apparatuur. Ook het privacy aspect speelt hier een rol.
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor regels over de markt. Als de Marktverordening is geactualiseerd en vastgesteld door de raad kunnen de regels over de fysieke leefomgeving overgezet worden naar de verordening fysieke leefomgeving Wageningen.
Hoofdstuk 8 - Ondergrondse infrastructuur
De Verordening werkzaamheden kabels en leidingen Wageningen 2018 is in zijn geheel geïntegreerd in de Verordening fysieke leefomgeving. Dit hoofdstuk bevat regels met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen.
Twee regimes voor kabels en leidingen
Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk en werkzaamheden in verband met aanleg, instandhouding en opruiming van overige kabels en leidingen.
Voor de uitvoering van werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk bepaalt de Telecommunicatiewet (afgekort: Tw), dat de aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk die het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren, slechts overgaat tot het verrichten van deze werkzaamheden als het voornemen daartoe schriftelijk is gemeld aan het college en de aanbieder van het college instemming heeft verkregen voor de uitvoering van de werkzaamheden (artikel 5.4, lid 1, van de Tw). De Tw bepaalt daarbij (onder andere) ook dat het college in het instemmingsbesluit bijzondere voorschriften kan opnemen (artikel 5.4, lid 2 en 3, van de Tw) en dat de gemeenteraad met betrekking tot het verrichten van de werkzaamheden bij verordening regels vaststelt (artikel 5.4, lid 4, van de Tw).
Voor de werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van de overige kabels en leidingen ontbreekt een dergelijke vorm van wetgeving. In de meeste gemeenten wordt de instemmingsbesluit voor die werkzaamheden op grond van de APV verleend, als instemmingsbesluit voor het aanleggen, beschadigen of veranderen van een weg.
In dit hoofdstuk is voor elk regime een apart hoofdstuk met bepalingen opgenomen. Afdeling 8.2 is van toepassing op de werkzaamheden voor wat betreft de (zogenoemde) overige kabels en leidingen. Afdeling 8.3 is van toepassing op werkzaamheden voor wat betreft kabels die ten dienste staan of komen van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk.
De bepalingen van afdeling 8.2 sluiten inhoudelijk en voor wat betreft de afweging die de gemeente dient te maken zo veel mogelijk aan bij de bepalingen voor werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding of opruiming van de kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk, zoals deze zijn opgenomen in de Tw (zie paragraaf 5.1.2, van de Tw).
Publiekrechtelijke vergunning of instemming en privaatrechtelijke toestemming
De vergunning of instemming voor het uitvoeren van werkzaamheden in verband met kabels en leidingen is van publiekrechtelijke aard. Dat wil zeggen dat de verkrijger van de vergunning of instemming het recht krijgt om (tijdelijk en onder bepaalde voorwaarden) de openbare orde te mogen verstoren, dit om de gewenste werkzaamheden te kunnen uitvoeren.
De vergunning of instemming tot het uitvoeren van werkzaamheden geeft geen privaatrechtelijke toestemming aan de vergunningverkrijger om daadwerkelijk de werkzaamheden uit te voeren. De verkrijger van de vergunning of instemming dient daartoe eveneens een privaatrechtelijke toestemming te verkrijgen van de eigenaar van de openbare gronden. Dat kan weliswaar de gemeente zijn, maar ook een andere overheid of een instelling, bedrijf of privépersoon.
De Tw en dit hoofdstuk bevatten diverse bepalingen om medegebruik van voorzieningen te bevorderen. Echter, niet elke voorziening leent zich voor medegebruik. Wat onder mede te gebruiken voorzieningen moet worden verstaan kan afgeleid worden uit de volgende passage uit de memorie van toelichting bij wijziging van de Tw (Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr.3, pp.60-61):
“Het gaat hierbij om medegebruik van de voorzieningen ter zake van de aanleg en instandhouding van kabels; daaronder kunnen de bij de kabel behorende ondersteunings- en beschermingswerken worden verstaan. Het medegebruik betreft niet de kabeldraad of glasvezel zelf. Onder bij de kabel behorende ondersteunings- en beschermingswerken worden in dit verband ondermeer verstaan de kabelgoten en kabelsleuven. Ook vallen mantelbuizen ter bescherming van kabels en de handholes, lasdozen en duikers onder de voor medegebruik in aanmerking komende voorzieningen”.
Voor wat betreft medegebruik van voorzieningen geldt in de eerste plaats dat degene die de voorziening ter beschikking stelt en degene die de kabel wil aanleggen tot een overeenstemming moeten komen. Voor zover het betreft kabels ten dienste van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM, per 1 april 2013 de opvolger van de OPTA) daarbij verzocht worden om een eventueel geschil te beslechten (op grond van artikel 12.2, lid 1, van de Tw, zie tevens de OPTA-beleidsregels inzake de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels).
De gemeente is bevoegd te bevorderen dat voorzieningen medegebruikt worden. Voor het onderzoeken van het medegebruik kan degene die voornemens is werkzaamheden uit te voeren gebruik maken van reeds aanwezige informatie bij de gemeente. Als het voornemen tot werkzaamheden voldoende uitgewerkt is – bekend is bijvoorbeeld langs welk tracé de kabels zullen lopen – dan kan de gemeente naar degene die over de voorziening beschikt door verwijzen of, als de gemeente zelf degene is die de voorziening ter beschikking kan stellen, daarover in gesprek gaan.
Voor het herstraten geldt dat de vraagstukken hieromtrent in eerste instantie een kwestie zijn tussen degene die de grond ter beschikking stelt en degene die de werkzaamheden wil uitvoeren. Dat de gemeente in het overgrote deel de eigenaar is van de openbare gronden doet daar niets aan af. Bij overeenkomst worden afspraken gemaakt over welke partij tot herstraten overgaat, tegen welke kosten en met welke kwaliteit (als onderdeel van de privaatrechtelijke toestemming).
Toch heeft de gemeente vanuit haar verordenende bevoegdheid en vanuit de belangen die met dit hoofdstuk zijn gegeven, wel degelijk een belang bij de wijze van herstraten. Dit belang is overigens niet direct gelegen bij de vraag wie herstraat en tegen welke kosten, maar juist bij het kwaliteitsniveau van de openbare gronden na beëindiging van de werkzaamheden.
Om dit belang te waarborgen bevat dit hoofdstuk van de verordening de bepaling dat de gronden na beëindiging van de werkzaamheden in de oude staat terug behoren te worden gebracht, het college kan evenwel anders beslissen (artikelen 8.2.7 en 8.3.4). Deze regel vormt het uitgangspunt voor de afspraken tussen degene die de grond ter beschikking stelt en degene die de werkzaamheden wil uitvoeren. Als de gemeente geen eigenaar is van de gronden, vormt deze bepaling een belangrijk instrument van sturing, en de grond waarop de gemeente kan optreden tegen een slechte oplevering van werkzaamheden.
Artikel 8.1.1 Coördinatie van werkzaamheden
Het college is belast met de coördinatie van de binnen haar grondgebied uit te voeren werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen. Degene die voornemens is om werkzaamheden uit te voeren moet een vergunning of instemming van het college hebben. Deze instemming betreft het tijdstip, de plaats en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Het college kan bij het instemmingsbesluit zonodig in afwijking van het gemelde voornemen voorwaarden stellen aan het tijdstip en de werkwijze van de werkzaamheden. Door deze coördinatie kan de overlast van graafwerkzaamheden voor burgers en bedrijfsleven beperkt worden.
In lid 3 is bepaald dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing is op de beslistermijnen van dit artikel. Dit betekent dat het instemmingsbesluit voor werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding of opruiming van kabels en leidingen niet als van rechtswege verleend mag worden beschouwd bij het verstrijken van de beslistermijn.
Artikel 8.2.4 Weigerings- en intrekkingsgronden en artikel 7.2.5. Voorschriften en beperkingen
Dit artikel somt de weigeringsgronden voor het verlenen van de instemmingsbesluit op. De gronden zijn gelijkluidend met de belangen zoals genoemd in artikel 5.4, lid 2, van de Tw.
Het college kan aan het instemmingsbesluit van de vergunning of de acceptatie van de melding nadere voorschriften of beperkingen verbinden in het belang van:
de ondergrondse ordening, waaronder ook verstaan wordt het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor reeds in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder ook verstaan worden werken ten behoeve van de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit.
Ook kan het college, op grond van artikel 7.2.5, voorschriften en beperkingen aan vergunningen verbinden. Dit artikel is in lijn met artikel 5.4, lid 2 en 3, van de Tw.
Wat betreft eventueel te stellen voorschriften met betrekking tot het tijdstip van de werkzaamheden geldt dat dit (parallel aan artikel 5.4, lid 3, onder b, van de Tw) in beginsel niet later mag liggen dan 12 maanden na het gemelde voornemen. Hiermee wordt voorkomen dat de termijnen waarbinnen gemeenten de werkzaamheden toestaan te zeer uiteen gaan lopen. Het tijdstip van de werkzaamheden zal echter in het overgrote deel van de gevallen veel eerder liggen dan de genoemde 12 maanden. Deze termijn wordt genoemd om aanbieders de zekerheid te bieden dat de aanvang niet later kan liggen dan 12 maanden, tenzij er zwaarwichtige redenen zijn van publiek belang die zich hier tegen verzetten. Slechts in dat geval kan het college een later gelegen tijdstip voorschrijven.
Artikel 8.2.6 Gegevensverstrekking
In het eerste lid is bepaald dat bij de aanvraag een uitvoeringsplan moet worden gevoegd. Het uitvoeringsplan is een figuur dat bekend is uit het stelsel van de Tw (zie artikel 5.4, lid 4, van de Tw). Bij de melding van werkzaamheden in het kader van deze wet dient eveneens een uitvoeringsplan te worden gevoegd. Het tweede en derde lid bepalen vervolgens wat dit uitvoeringsplan ten minste moet bevatten.
Voor de uitvoering van werkzaamheden van niet-ingrijpende aard behoeft overeenkomstig het vierde lid geen uitvoeringsplan te worden opgesteld. Een dergelijke eis zou niet in niet proportioneel zijn gezien de aard van de werkzaamheden. Het college stelt voor wat betreft de gegevensverstrekking een standaardformulier vast (op grond van artikel 4:4 van de Awb), waarmee degene die de werkzaamheden van niet-ingrijpende aard wil uitvoeren op eenvoudigere en verkorte wijze een aanvraag kan doen.
Artikel 8.2.8 Ernstige belemmeringen en storingen
Het eerste lid omvat een uitzondering op het verbod in het geval van ernstige belemmeringen en storingen. Ernstige belemmeringen en storingen moeten in beginsel onmiddellijk kunnen worden verholpen, waarbij als voorwaarde wordt gesteld dat de werkzaamheden wel vooraf dienen te worden gemeld bij de burgemeester (of bij een gemachtigde). In het tweede lid is aansluitend geregeld dat de burgemeester alsnog kan besluiten dat werkzaamheden in verband met het verhelpen van ernstige belemmeringen en storingen niet op het voorgenomen tijdstip plaatsvinden.
De strekking van dit artikel is in lijn met artikel 5.6 van de Tw en artikel 8.3.5 van deze verordening.
Artikel 8.3.5 Ernstige belemmeringen en storingen
In dit artikel wordt aan de artikelen 5.4, lid 4, onder f, en 5.6 van de Tw voldaan. In het geval van spoedeisende werkzaamheden in verband met ernstige belemmeringen en storingen aan een openbaar elektronisch netwerk kan worden volstaan met een melding aan de burgemeester of een door hem of haar aan te stellen ambtenaar. Ernstige belemmeringen of storingen in de communicatie zijn niet nader omschreven, wel wordt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel als voorbeeld gegeven de situatie van een kabelbreuk (Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr.3, p.55). Het gemeentebestuur zal moeten beoordelen of een ernstige belemmering of storing in de communicatie voor één individuele aansluiting voldoende reden is om als spoedeisend te worden aangemerkt.
Hoofdstuk 9 - Strafbepalingen en handhaving
Artikel 9.1.1 Strafbepaling Bomen
In de Wet economische delicten, artikel 1a, sub 30 is geregeld dat het strafbaar is om te vellen zonder of in afwijking van een vergunning daarvoor. In aanvulling daarop regelt artikel 13 nog voor een aantal bepalingen de strafbaarstelling.
Strafbare feiten zijn ingedeeld in 6 categorieën. De categorie bepaalt de maximale hoogte van de boete:
Tabel: Maximale geldboetes 2020
De handhavers openbare ruimte en BOA’s domein 1 zijn bevoegd om respectievelijk bestuursrechtelijk te handhaven en strafbare feiten op te sporen. Het college wijst hen aan als toezichthouder.
Artikel 9.1.2 Strafbepaling Erfgoed
Deze strafbepaling is uitsluitend voor overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 5.4.1 en de nadere regels krachtens artikel 5.4.2, lid 3, noodzakelijk. De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Langs deze weg is ook overtreding van artikel 5.4.2, lid 1, en 5.6.3, eerste lid, van deze verordening strafbaar.
Artikel 9.1.4 Strafbepaling Ondergrondse infrastructuur
De strafbaarstelling is op deze plaats beperkt tot een aantal handelingen uit afdeling 8.2. Strafbaarstelling van de mededeling en instemming met bijbehorende voorschriften voor werkzaamheden inzake de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienst van een openbaar communicatienetwerk, anders gezegd de handelingen waarop hoofdstuk 3 van toepassing is, verloopt via de Wet op de Economische Delicten (via artikel 1, onder vier, van de genoemde wet).
Artikel 9.2.3 Betreden van woonruimten
In artikel 5:15 van de Awb, is bepaald dat een toezichthouder een woning niet mag betreden als de bewoner daar geen toestemming voor geeft. De bevoegdheid tot het binnentreden is gestoeld op artikel 149a van de Gemeentewet. Artikel 149a strekt ertoe dat de gemeenteraad in bepaalde gevallen de bevoegdheid kan verlenen tot het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner. Het gaat hier om binnentreden ter uitoefening van toezicht en opsporing in verband met de naleving van voorschriften inzake handhaving van de openbare orde of veiligheid en bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Het binnentreden in woningen behoort niet tot de bevoegdheden die afdeling 5.2 van de Awb aan iedere toezichthouder verleent. De bevoegdheid tot uitoefening van bestuursdwang is in de Gemeentewet voor alle gevallen geregeld in artikel 125. De Algemene wet op het binnentreden is ook hier van toepassing, zodat voor binnentreden zonder toestemming van de bewoner een machtiging noodzakelijk is. De Algemene wet op het binnentreden maakt onderscheid tussen het bevoegd zijn tot binnentreden in een woning en het nodig hebben van een machtiging om tot binnentreden in een woning in een concreet geval over te mogen gaan. Artikel 149a attribueert aan de gemeenteraad de bevoegdheid om personen de bevoegdheid, en dus niet de machtiging, te verlenen tot binnentreden. Op grond van art. 5:27, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd tot het verlenen van deze machtiging. De bevoegdheid tot binnentreden zal slechts uitgeoefend mogen worden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak waarvoor binnen wordt getreden, nodig is.
Opgemerkt wordt dat onder het begrip ‘woning’ tevens een woning aan boord van een schip moet worden verstaan.
Dit artikel regelt dat alle besluiten die genomen zijn, en vergunningen die verleend zijn op grond van de oude verordenende bepalingen, gelden als ware zij genomen krachtens deze verordening. Dit betekent dat oude aanwijsbesluiten die nog niet geharmoniseerd zijn, en vergunningen en ontheffingen die verleend zijn, nog steeds hun rechtswaarde behouden. Hierdoor ontstaan geen hiaten in regelgeving.
De verordening treedt op hetzelfde moment als de Omgevingswet in werking.