Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Renkum

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRenkum
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016
CiteertitelBeleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht
  3. titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht
  4. titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht
  5. artikel 54 van de Wet werk en bijstand
  6. artikel 58 van de Participatiewet
  7. artikel 59 van de Participatiewet
  8. artikel 60 van de Participatiewet
  9. artikel 60a van de Participatiewet
  10. artikel 60c van de Participatiewet
  11. artikel 17 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  12. artikel 25 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  13. artikel 26 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  14. artikel 27 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  15. artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  16. artikel 30 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  17. artikel 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  18. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-2016Invoering na eerdere bekendmaking

22-11-2016

Rijn en Veluwe

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum;

 

Gelet op de artikelen 1:3, vierde lid, 3:42, titel 4.3 en titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

 

Gelet op artikel 54 en de artikelen 58 tot en met 60c van de Participatiewet (Pw), artikelen 44 tot en met 47 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), artikel 17 en de artikelen 25 tot en met 31 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

 

besluit vast te stellen de ‘Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016’ onder gelijktijdige intrekking van de ‘Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand (WWB) Gemeente Renkum 2004’.

 

BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING PARTICIPATIEWET, BBZ 2004, IOAW EN IOAZ, INVORDERING BOETES EN AFLOSSING LEENBIJSTAND GEMEENTE RENKUM 2016

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum;

  • b.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • c.

    Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • d.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • e.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • f.

    Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • g.

    boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a van de IOAW en artikel 20a van de IOAZ;

  • h.

    bruteren: het verhogen van het bedrag van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is voor zover deze belasting en premies verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

  • i.

    fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht;

  • j.

    inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, artikel 13 lid 1 van de IOAW, artikel 13 lid 1 van de IOAZ en artikel 30c lid 2 en 3 van de Wet SUWI;

 

  • k.

    uitkering: de door het college verleende algemene en bijzondere bijstand in het kader van de Participatiewet, Bbz of verleende inkomensvoorziening in het kader van de IOAW en IOAZ.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Awb.

  •  

Artikel 2. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van alle wettelijke bevoegdheden ten aanzien van terugvordering en

invordering van kosten van uitkering.

 

HOOFDSTUK 2. HERZIENING OF INTREKKING

Artikel 3. Herziening of intrekking van het toekenningbesluit

Een besluit tot toekenning van een uitkering wordt herzien of ingetrokken indien:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering;

  • b.

    anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  •  

Artikel 4. Afzien van herziening of intrekking van het toekenningbesluit

Het college kan op grond van dringende redenen besluiten af te zien van het nemen van een

herzienings- of intrekkingsbesluit.

 

HOOFDSTUK 3. TERUGVORDERING

Artikel 5. Gevallen waarin de uitkering wordt teruggevorderd

  • 1.

    Het college vordert de uitkering terug van de belanghebbende voor zover deze:

  • a.

    ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • b.

    in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;

  • c.

    voortvloeit uit gestelde borgtocht;

  • d.

    ingevolge artikel 52 van de Participatiewet bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;

  • e.

    anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs kon begrijpen; of

  • f.

    anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

  • i.

    de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover uitkering is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 van de Participatiewet, artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ beschikt of kan beschikken;

  • ii.

    een uitkering is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

  •  

  • 2.

    Terugvordering als bedoeld in het eerste lid, onder e, vindt niet plaats, indien het college de uitkering heeft verleend meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

 

Artikel 6. Terugvordering van gezinsleden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 5 worden kosten van de uitkering van alle gezinsleden teruggevorderd, indien de uitkering als gezinsuitkering aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.

  • 2.

    De in lid 1 bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van de uitkering die worden teruggevorderd.

  •  

Artikel 7. Besluiten van terugvordering af te zien

Het college kan, indien geen sprake is van fraudevorderingen, besluiten gedeeltelijk of geheel van

terugvordering af te zien indien:

  • a.

    het totaal aan vorderingen lager is dan € 50,--; of

  • b.

    het een uitkering betreft die 6 maanden of langer na de ontvangst van een signaal van de belanghebbende is uitbetaald; of

  • c.

    hiertoe dringende redenen aanwezig zijn zoals bedoeld in artikel 58 lid 8 van de Participatiewet.

  •  

HOOFDSTUK 4. BRUTERING

Artikel 8. Brutering van de vordering

  • 1.

    Brutering van (het saldo van) de vordering overeenkomstig artikel 58 lid 5 van de Participatiewet en artikel 25 lid 5 van de IOAW en IOAZ vindt plaats indien de terugvordering betrekking heeft op een periode die voorafgaat aan het kalenderjaar waarin wordt teruggevorderd.

  • 2.

    Wanneer door een andere (uitkerende) instantie wordt verzocht om een verrekenstaat wordt deze altijd bruto opgesteld.

  •  

Artikel 9. Afzien van brutering

Het college ziet af van brutering indien:

  • a.

    de vordering is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan;

  • b.

    de vordering nog kan worden terugbetaald c.q. verrekend voor het einde van het kalenderjaar (boekjaar) waarin de vordering is ontstaan.

  •  

HOOFDSTUK 5. KWIJTSCHELDING

Artikel 10. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ kan het college besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde uitkering indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar een dubbel percentage in vergelijking met de vorderingen van niet preferente schuldeisers

 

 

Artikel 11. Geen kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Het college besluit niet tot kwijtschelding van de teruggevorderde uitkering wegens

schuldenproblematiek indien:

  • a.

    de terugvordering van de uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;

  • b.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  •  

Artikel 12. Inwerkingtreding kwijtscheldingsbesluit wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van de teruggevorderde uitkering treedt niet

in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

 

Artikel 13. Intrekking kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van de teruggevorderde uitkering wordt

ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dit besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen; of

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  •  

Artikel 14. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

Het college kan, indien geen sprake is van fraudevorderingen, besluiten van (verdere)

terugvordering af te zien indien belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

  • b.

    gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarvoor verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

  • c.

    een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  •  

Artikel 15. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

De in artikel 14 genoemde periode bedraagt drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet te boven is gegaan.

 

Artikel 16. Geen kwijtschelding bij pand/hypotheek

Kwijtschelding als bedoeld in artikel 14 vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

 

Artikel 17. Kwijtschelding restant leenbijstand

  • 1.

    Het college besluit tot ambtshalve kwijtschelding indien:

  • a.

    het een uitkering wegens bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening betreft; en

  • b.

    niet is bepaald dat de lening volledig moet worden terugbetaald; en

  • c.

    belanghebbende gedurende 36 maanden volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan.

  • 2.

    Kwijtschelding is niet mogelijk indien de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening

aan belanghebbende is verstrekt op grond van artikel 48 lid 2 van de Participatiewet

 

HOOFDSTUK 6. INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE UITKERING EN/OF BOETE EN AFLOSSING LEENBIJSTAND

Artikel 18. Invorderingsbesluit in een terugvorderingsbeschikking en/of boetebesluit

  • 1.

    Het college gaat direct na verzending van het besluit tot terugvordering en/of boetbesluit over tot invordering van de verschuldigde bedragen en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het invorderingsbesluit omvat de volgende punten:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering dan wel de boete;

  • b.

    de termijn waarbinnen betaald moet worden;

  • c.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen zes weken na verzenddatum van het invorderingsbesluit een gemotiveerd verzoek tot het treffen van een betalingsregeling te doen;

  • d.

    de rechtsgevolgen bij niet nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel.

  •  

Artikel 19. Verrekening

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om tot verrekening van de vordering over te gaan. Ongeacht de in artikel 18 genoemde betalingstermijn gaat het college zo spoedig mogelijk na het besluit tot terugvordering en/of boetebesluit over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

  • 2.

    Bij beëindiging van de periodieke uitkering worden eventuele tegoeden ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan verrekend met de nog openstaande vordering en/of boete.

  • 3.

    Verrekening vindt plaats voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag.

  •  

Artikel 20. Betalingsregeling en inbreng vermogen

  • 1.

    Het college treft een betalingsregeling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering en/of boete over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit neemt het college in de betalingsregeling de voorwaarde op dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Bij de bepaling van de aflossingscapaciteit als bedoeld in het tweede lid wordt in beginsel geen rekening gehouden met een aflossingsverplichting op schulden bij derden, tenzij:

  • a.

    de verplichting al is aangegaan tijdens de uitkeringsperiode; en

  • b.

    de verplichting niet is aangegaan ten aanzien van een familielid; of

  • c.

    de aflossingsverplichting aantoonbaar is aangegaan in verband met noodzakelijke bestaanskosten.

  •  

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen, voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 5.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het vierde lid:

  • a.

    worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten;

 

 

  • b.

    is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  •  

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en vierde lid stemt het college met een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in indien daarmee het totaal van de vordering(en) binnen een periode van 18 maanden in zijn geheel kan worden afgelost. Het college verbindt aan de instemming de verplichting tot aflossing van een bedrag van minimaal € 25,-- per maand.

  • 7.

    De betalingsregeling wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

  •  

Artikel 21. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij een inkomen op bijstandsniveau

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2.

    De aflossingsverplichting voor de belanghebbende met een inkomen op bijstandsniveau bedraagt:

  • a.

    10% van de toepasselijke bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, tenzij sprake is van een vordering respectievelijk toepasselijke norm zoals bedoeld onder b en c, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen;

  • b.

    6% van de toepasselijke bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag indien de vordering een geldlening betreft, tenzij sprake is van een toepasselijke norm zoals bedoeld onder c, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen;

  • c.

    4% van de toepasselijke kostendelersnorm per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Met uitzondering van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, kan de aflossingsverplichting van 10% zoals genoemd in lid 1 onder a verlaagd worden naar 5% als een belanghebbende gedurende drie jaar aaneengesloten heeft moeten leven van een bedrag ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm.

  •  

Artikel 22. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij een inkomen boven bijstandsniveau

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2.

    De aflossingsverplichting voor de belanghebbende met een inkomen boven bijstandsniveau bedraagt:

  • a.

    10% van de toepasselijke bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met 50% van het verschil tussen het inkomen inclusief vakantietoeslag en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, tenzij sprake is van een vordering zoals bedoeld onder b;

  • b.

    6% van de toepasselijke bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen inclusief vakantietoeslag en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, indien de vordering een geldlening betreft.

  • 3.

    De aflossingsverplichting als bedoeld in het tweede lid wordt herberekend indien uit de door de debiteur overgelegde inkomensgegevens blijkt dat deze aflossingsverplichting de beslagvrije voet beperkt. In deze gevallen wordt bij de berekening van de aflossingsverplichting toepassing gegeven aan artikel 475d van het wetboek van

 

Burgerlijke Rechtsvordering. Na herberekening wordt een herziene aflossingsverplichting aan de belanghebbende opgelegd.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt de aflossingsverplichting van de belanghebbende, van wie de algemene bijstand of uitkering is beëindigd in verband met uitstroom naar werk, voor een periode van maximaal 12 maanden na datum van beëindiging van de algemene bijstand of uitkering vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 21.

  •  

Artikel 23. Afkoopsom

Het college kan besluiten in te stemmen met een voorstel tot het betalen van een afkoopsom,

indien:

  • a.

    de voorgestelde afkoopsom overeenkomt met een bedrag van 50% van de restsom van het nog openstaande schuldbedrag en dit bedrag in één keer wordt afgelost; en

  • b.

    de voorgestelde afkoopsom in redelijke relatie staat tot de aflossing naar draagkracht over een periode van vijf of drie jaar; en

  • c.

    het college een redelijke verwachting heeft dat de afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd; en

  • d.

    er rekening wordt gehouden met het aanwezige vermogen voor zover dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm.

  •  

Artikel 24. Verwerking betalingen en samenloop uitkeringsvordering en boete

  • 1.

    Indien de belanghebbende bij zijn betalingen niet aangeeft waarop hij deze in mindering wil laten brengen, worden de betalingen in eerste aanleg in mindering gebracht op een netto vordering;

  • 2.

    Als brutering voorkomen kan worden, wordt gedurende de periode dat de belanghebbende een Participatiewet, IOAW of IOAZ uitkering ontvangt de terugvordering van onverschuldigde betaalde uitkering ten opzichte van de boetevordering als preferente vordering aangemerkt.

  •  

Artikel 25. Beslaglegging

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde aflossingsverplichting niet nakomt en verrekening met de maandelijks verleende uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ niet mogelijk is, dan wordt het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van:

  • a.

    een vereenvoudigd derdenbeslag; of

  • b.

    een conservatoir beslag op goederen; of

  • c.

    beslag via de deurwaarder.

  •  

Artikel 26. (Tijdelijk) buiten invordering stellen wegens oninbaarheid

Het college kan besluiten een niet fraudevordering buiten invordering te stellen indien

belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; en

  • b.

    in die periode is geen boete of maatregel opgelegd of is geen aangifte gedaan bij justitie. Als dat wel is gebeurd, begint een termijn van vijf jaar opnieuw te lopen vanaf het moment van de laatste boete, maatregel of aangifte bij justitie.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALING

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeerartikel

  • a.

    Deze regels treden in werking op 1 december 2016.

  • b.

    Deze regels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016’ .

 

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Renkum op 22 november 2016.

de secretaris

A.E.J. (Jeroen) Steverink MBA

de burgemeester

mr. H.L.M. (Hein) Bloemen

TOELICHTING

 

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016

 

ALGEMENE TOELICHTING

In deze beleidsregels wordt geregeld hoe de gemeente Renkum uitvoering geeft aan haar wettelijke bevoegdheid tot het terug- en invorderen van teveel uitgekeerde bijstandsgelden en opgelegde boetes in het kader van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Deze regels zijn een bundeling van het huidige vastgestelde terugvorderingsbeleid en opgestelde richtlijnen, te weten:

  • de ‘Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand (WWB) Gemeente Renkum 2004’;

  • de Richtlijn ‘Bijstand – Herziening, intrekking, terug- en invordering’; en

  • de Richtlijn ‘Hoogte aflossing leenbijstand’.

De ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving en jurisprudentie zijn in deze beleidsregels verwerkt, hetgeen geleid heeft tot een aantal technische wijzigingen (juiste benaming van wetgeving met betreffende artikelen).

Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is ook verwerkt in deze beleidsregels. Het Bbz is een Algemene maatregel van Bestuur, gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Daar waar een verwijzing naar het Bbz van toepassing of aanwezig is, is deze opgenomen. Daar waar het Bbz niet volstaat, is automatisch de Participatiewet van toepassing.

Inhoudelijk komen de volgende uitgangspunten in de beleidsregels tot uiting.

  • Fraude mag niet lonen. Voor degenen die de inlichtingenplicht schenden zijn de regels in alle opzichten strenger.

  • Een schuld moet in principe volledig worden terugbetaald. Ook als het gaat om niet fraudevorderingen moet een schuld in principe volledig worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de inwoner staat voorop.

  • Terugvordering moet geen drempel opwerpen voor inwoners die financieel ernstig in de knel (komen te) zitten of voor uitstroom naar werk.

  • Enerzijds heeft de gemeente belangen als schuldeiser. Anderzijds is het van belang oog te hebben voor de individuele situatie van de inwoners als debiteur. De invulling van beide belangen komt met name tot uiting in de regels over kwijtschelding, vaststelling van de aflossingsverplichting en de afkoopsom.

Vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit is een bepaling inzake het zogenaamde kruimelbedrag (artikel 7) ingevoegd.

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een verklaring gegeven van de afkortingen en vaktermen die in de volgende

artikelen worden gehanteerd.

 

 

Artikel 2. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in de IOAW en IOAZ (artikel 25). Terugvordering is in dit kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid nader invullen door middel van beleidsregels.

Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Het gaat specifiek om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met het schenden van de inlichtingenplicht. De wettelijke verplichting tot terugvordering geldt alleen voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Per 1 januari 2013 gelden ook de hieronder genoemde punten.

  • Een verplichting tot verrekening van de fraudevordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een Bbz uitkering, dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 60 lid 4 van de Participatiewet).

  • Een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling, waarbij uiteindelijk een vordering, ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, niet volledig wordt teruggevorderd (artikel 60c van de Participatiewet).

Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft het voor de terugvordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht een bevoegdheid. Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere gerelateerde bevoegdheden opgenomen:

  • De bevoegdheid tot intrekking en herziening van het recht op bijstand, een Bbz uitkering, dan wel een uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ (artikel 54 lid 3 en 4 van de Participatiewet en artikel 17 lid 3 en 4 van de IOAW en IOAZ);

  • De bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4:4 van de Awb genoemde mogelijkheid tot invordering van een schuld; en

  • De bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van teveel ontvangen uitkering (artikel 58 lid 5 van de Participatiewet en artikel 25 lid 5 van de IOAW en IOAZ).

  •  

HOOFDSTUK 2. HERZIENING OF INTREKKING

Artikel 3. Herziening of intrekking van het toekenningbesluit

Evenals terugvordering van verstrekte uitkering, anders dan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op de uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een bevoegdheid van het college. In beginsel maakt het college in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid tot intrekking en herziening van het recht op uitkering.

  • a.

    Indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht aan de belanghebbende ten onrechte een uitkering is verleend, dan wordt in alle gevallen het recht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het UWV.

  • b.

    In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, dan kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningbesluit aan de orde zijn. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door het college onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Als dergelijke situaties zich voordoen, mag er geen sprake zijn van strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Als dit wel het geval is biedt artikel 4 de mogelijkheid om af te zien van herziening of intrekking van een toekenningsbesluit.

 

Artikel 4. Afzien van herziening of intrekking van het toekenningsbesluit

Het met terugwerkende kracht herzien of intrekken van een toekenningsbesluit staat op gespannen voet met het rechtzekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend is of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende had redelijkerwijs kunnen weten dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaat het college niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht.

 

HOOFDSTUK 3. TERUGVORDERING

Artikel 5. Gevallen waarin de uitkering wordt teruggevorderd

Naast de situaties waarin op grond van een verplichting in de wet wordt teruggevorderd, wordt uitsluitend teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de beleidsregels is vastgelegd.

De hier omschreven situaties waarin de uitkering wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen ten aanzien van terugvordering van de Participatiewet, IOAW en de IOAZ. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer de uitkering moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels dwingend geformuleerd.

  • a.

    Een uitkering is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op uitkering bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering moet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit worden genomen.

  • b.

    Aan de uitkering die in de vorm van een geldlening is verleend moet in alle gevallen een terugbetalingsverplichting worden verbonden. Deze verplichting wordt in het toekenningsbesluit vastgelegd. Eerst wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen wordt ten aanzien van het nog resterende bedrag van de lening een terugvorderingsbesluit genomen. Hiermee ontstaat er ten aanzien van het resterende deel van de lening de basis voor een executoriale titel.

  • c.

    Borgstelling is een vorm van bijstandsverlening. Dit betekent dat in het toekenningsbesluit vastgelegd moet zijn dat de gemeente bijstand heeft verleend in de vorm van een borgstelling. Deze bijstand komt echter pas tot uitbetaling (aan de geldverstrekker) als de belanghebbende in gebreke blijft met het terugbetalen van de door de geldverstrekker verleende geldlening. Op het moment van uitbetaling van de bijstand ontstaat tevens een vordering die op grond van artikel 58 lid 2 sub c van de Participatiewet en de gemeentelijke beleidsregels kan worden teruggevorderd. In dat geval is, evenals bij de terugvordering van een geldlening, een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.

  • d.

    Een voorschot wordt op grond van artikel 52 van de Participatiewet van rechtswege verstrekt als een renteloze geldlening. Dit impliceert dat belanghebbende deze lening moet terugbetalen. Artikel 52 van de Participatiewet regelt dat het verstrekte voorschot ineens wordt verrekend met de toegekende uitkering over de periode waarop het voorschot betrekking had. Soms behoort verrekening van dit voorschot niet of niet volledig tot de mogelijkheden. Dat kan zijn omdat er geen toekenning van bijstand tot stand komt, of dat de toegekende bijstand niet toereikend is om het totale bedrag van het voorschot ineens te verrekenen. Het openstaande bedrag van het voorschot wordt dan van belanghebbende teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 2 sub d van de Participatiewet. Wanneer deze omstandigheid zich voordoet dan is een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.

  • e.

    Er zijn verder redenen waarin de uitkering bij nadere inzien onverschuldigd is betaald. Het gaat hierbij met name om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Een voorbeeld is de uitkering die als gevolg van een

 

 

  • administratieve vergissing ten onrechte is verleend. Als beperking geldt dat alleen kan worden teruggevorderd indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een uitkering ontving. Voor de hier bedoelde vorm van terugvordering geldt een wettelijke vervaltermijn van 2 jaar (artikel 6 lid 2).

  • f.

    Hier wordt gedoeld op situaties waarin ten onrechte een uitkering is verleend in afwachting

    van het beschikbaar komen van middelen (inkomen of vermogen), of wanneer achteraf een vergoeding wordt ontvangen voor kosten waarvoor in een eerder stadium ook al (bijzondere) bijstand of uitkering is ontvangen. Het gaat hier bijvoorbeeld om bepaalde heffingskortingen. Deze worden gezien als middelen en dienen derhalve op de uitkering in mindering te worden gebracht. Daaronder vallen ook de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting. Deze heffingskortingen kunnen echter pas te gelde worden gemaakt, nadat aangifte inkomstenbelasting is gedaan en pas nadat iemand de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Ze kunnen niet via een voorlopige teruggaaf gedurende het jaar dat iemand gepensioneerd wordt al maandelijks door de Belastingdienst worden uitbetaald. Gevolg hiervan is dat de uitkeringsverstrekking wordt beëindigd op het moment dat iemand de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dat eerst ongeveer een jaar later een terugvorderingsbesluit kan worden genomen. Bij de beëindiging van de uitkeringsverstrekking moet bovendien nog de verplichting worden opgelegd aangifte te doen bij de Belastingdienst om de heffingskortingen te verkrijgen. In dit specifieke geval verstrijkt er een relatief lange periode alvorens tot terugvordering kan worden overgegaan. Hier is het dan ook van belang om belanghebbenden goed voor te lichten, zodat zij in een later stadium niet voor verrassingen komen te staan.

  •  

Artikel 6. Terugvordering van gezinsleden

Op grond van de terugvorderingsbepalingen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ kan de verstrekte uitkering die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als gezinsbijstand verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: een uitkering die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd. Duidelijk moet zijn dat de ontvanger het voeren van een gezamenlijke huishouding met deze partner heeft verzwegen.

 

Artikel 7. Besluiten van terugvordering af te zien

In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van invordering in een later stadium. In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen.

  • a.

    Van terugvordering kan worden afgezien omwille van doelmatigheidsoverwegingen. Wanneer de ten onrechte verleende bijstand of uitkering krachtens de IOAW of IOAZ dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan het totaal aan vorderingen (= kruimelbedrag), dan wordt van terugvordering afgezien. Het college is vrij om de hoogte van de grens van het kruimelbedrag te bepalen. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt en de grens is vastgesteld op € 50,--.

  • Als het verstrekken van een voorschot achteraf heeft geleid tot ten onrechte of teveel verstrekte bijstand of, zoals in het eerste lid is aangegeven, er sprake is van schending van de inlichtingenplicht, dan wordt altijd tot terugvordering overgegaan.

  • b.

    Met uitzondering van fraudevorderingen is, in zowel de Participatiewet als de IOAW en IOAZ terugvordering een bevoegdheid en geen plicht. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet rekening worden gehouden met algemene rechtsbeginselen. In dat

 

 

  • kader heeft de Centrale Raad van Beroep de zogenaamde ‘zesmaanden-jurisprudentie’ geformuleerd, hetgeen al van toepassing is op de WWB (zie uitspraak CRvB 05/2497 NABW, 05/2498 NABW en 05/6970 alsmede de uitspraak van 24-07-2007, 06/3899 WWB). Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan 6 maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of teveel wordt betaald. Het signaal moet van de belanghebbende zelf afkomstig zijn en de zesmaanden-jurisprudentie is alleen van toepassing wanneer er geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende.

  • c.

    Tot slot kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Indien terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan de toepassing van deze bepaling worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt.

  • Bij de uitspraak van 26-02-2008 (06/6854 WWB) heeft de CRvB geoordeeld dat de gestelde verslechtering van de financiële situatie niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. De Raad wees er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen te allen tijde blijven beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Evenmin achtte de CRvB in de medische situatie van betrokkenen een dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. De terugvordering op zich leidde voor betrokkenen niet tot onaanvaardbare consequenties.

  • Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

  •  

HOOFDSTUK 4. BRUTERING

Artikel 8. Brutering van de vordering

In de Participatiewet, IOAW en IOAZ is het bruteren van vorderingen als bevoegdheid geformuleerd.

Wanneer een ten onrechte verleende uitkering niet binnen hetzelfde kalenderjaar (volledig) is terugbetaald als waarbinnen deze is uitgekeerd, dient de gemeente premies en belasting daarover af te dragen. In de terugvorderingsbeschikking wordt reeds vermeld dat in dit soort gevallen de vordering zal worden verhoogd met deze kosten. Na terugbetaling van de bruto bijstand, kan de debiteur deze terugbetaling als negatief loon opgeven bij de Belastingdienst. Op die wijze kan hij/zij de “brutering” weer verrekenen met de Belastingdienst.

In gevallen waarin met terugwerkende kracht een andere uitkering (denk aan WW e.d.) ontvangen wordt, zal over het algemeen door het UWV worden verzocht om een verrekenstaat. Een verrekenstaat dient altijd bruto te worden opgesteld. Reden daarvoor is dat het UWV weliswaar de uitkering heeft toegekend, maar dat de jaaropgave door de gemeente zal (blijven) worden verstuurd. Door het UWV zal geen jaaropgave worden aangemaakt over de periode dat de verrekening heeft plaatsgevonden.

 

 

Artikel 9. Afzien van brutering

Bruteren vindt slechts plaats in gevallen waarbij het ontstaan van de vordering te wijten is aan de uitkeringsgerechtigde. Indien er geen sprake is van verwijtbaar gedrag, zal van brutering worden afgezien. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan achteraf ontvangen middelen die betrekking hebben op een uitkeringsperiode, zoals het vrijkomen van een boedelscheiding.

Een belanghebbende wordt in staat geacht een vordering nog voor het einde van het kalenderjaar (boekjaar) te kunnen terugbetalen als het gaat om een terugvorderingsbesluit dat bekend is gemaakt vóór 15 oktober van het betreffende boekjaar en:

  • de belanghebbende beschikt over vermogen op een bankrekening, hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm en de vordering daaruit kan voldoen; of

  • er is sprake van achteraf ontvangen middelen die aangewend kunnen worden ter voldoening van de vordering; of

  • de maandelijkse aflossingscapaciteit in het inkomen van belanghebbende is voldoende om de vordering (deels) in het betreffende boekjaar af te lossen.

  •  

HOOFDSTUK 5. KWIJTSCHELDING

Artikel 10. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Wanneer een vordering, niet zijnde een fraudevordering, door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan de gemeente op individuele basis besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De gemeente wil betaling tegemoet zien van een dubbel percentage van de vordering in vergelijking met niet preferente schuldeisers.

Wat betreft fraudevorderingen bevat artikel 60c van de Participatiewet een verbod om mee te werken aan een schuldregeling waarbij uiteindelijk een vordering, ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, niet volledig wordt teruggevorderd. De gemeente mag wel meewerken aan een schuldregeling, zolang de vordering aan het einde van de schuldregeling niet geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden.

Het gaat hier niet om een verplichting. De gemeente mag ook weigeren mee te werken aan een minnelijke schuldregeling ook al is dat een traject waarbij uiteindelijk alles teruggevorderd wordt. Via een zogeheten dwangakkoord kan de gemeente wel worden gedwongen akkoord te gaan. De rechter aan wie het verzoek dwangakkoord is voorgelegd gaan dan kijken of de gemeente in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met het minnelijke voorstel.

 

Artikel 11. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Van kwijtschelding wordt afgezien als het gaat om vorderingen die het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht of een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. De gemeente zal als pand of hypotheekhouder niet tot kwijtschelding kunnen overgaan, voor zover van de gemeente zou worden gevraagd een deel van de uitkering niet terug te vorderen. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen uitkering zou zijn verleend, bijvoorbeeld krediethypotheek of uitkeringsverlening aan een zelfstandige. Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek is gevestigd, kan de gemeente voor het restant eventueel wel kwijtschelding verlenen.

Artikel 12. Inwerkingtreding kwijtscheldingsbesluit wegens schuldenproblematiek

Een besluit zoals bedoeld in artikel 10 treedt pas in werking nadat een schuldregeling door de overige schuldeisers is geaccordeerd en aan de onder artikel 10 genoemde vereisten voldoet.

 

Wanneer een schuldregeling uiteindelijk niet tot stand komt wordt het besluit om tot kwijtschelding over te gaan ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd volgens artikel 13.

 

Artikel 13. Intrekking kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

De in dit artikel gegeven opsomming van situaties die leiden tot intrekking van een besluit tot kwijtschelding is limitatief. Dit betekent dat na het zich voordoen van een of meerdere feiten de verplichting tot terugvordering op grond van artikel 5 herleeft. Dit brengt met zich mee dat de gemeente in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de besluitvorming met betrekking tot het afzien van terugvordering een voorbehoud dient te maken voor deze omstandigheden. Genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden, met uitzondering van het genoemde sub a, hun oorzaak in het gedrag van de belanghebbende zelf.

 

Artikel 14. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting en

Artikel 15. Verkorting van de periode van voldoen aan betalingsverplichting

Voor niet-fraudevorderingen geldt dat minimaal vijf en in bepaalde gevallen drie jaar aan de betalingsverplichtingen moet zijn voldaan. Kwijtschelding van fraudevorderingen is mogelijk op grond van artikel 58, lid 7 van de Participatiewet, artikel 25, lid 6 van de IOAW/IOAZ . Hoofdregel is dan dat tien jaar aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan.

Artikel 16. Geen kwijtschelding bij pand/hypotheek

Zie hiervoor de toelichting op artikel 11.

 

Artikel 17. Kwijtschelding restant leenbijstand

Indien een lening bij de kredietbank niet mogelijk is, kan bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt met daaraan gekoppeld een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden. Indien na 36 maanden de geldlening niet volledig is afgelost, wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden.

 

HOOFDSTUK 6. INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE UITKERING EN/OF BOETE EN AFLOSSING LEENBIJSTAND

Artikel 18. Invorderingsbesluit in een terugvorderingsbeschikking en/of boetebesluitArtikel 18 geeft de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en deze beleidsregels. Een besluit tot invordering is een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. Het indienen van een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking voor het innen van de vordering.

Op grond van artikel 4:87 lid 1 Awb moet het college een belanghebbende een betalingstermijn bieden van tenminste 6 weken. Artikel 4:87 lid 2 Awb laat de mogelijkheid open dat bij of krachtens wettelijk voorschrift ook een kortere termijn zou kunnen worden vastgesteld. Ten aanzien van de terugvordering van bijstand is er echter niet een dergelijk wettelijk voorschrift, zodat het college in de beschikking moet uitgaan van een betalingstermijn van tenminste 6 weken.

 

Artikel 19. Verrekening

Voor zover belanghebbende bij of na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Van deze bevoegdheid, zijnde de meest efficiënte en minst bewerkelijke vorm van invordering, wordt gebruik gemaakt (artikel 60 lid 6 Participatiewet).

 

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt zelfs een wettelijke verrekeningsplicht (artikel 60 lid 4 Participatiewet).

 

Artikel 20. Betalingsregeling en inbreng vermogen

In beginsel rust op belanghebbende de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om belanghebbende uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In artikel 20, eerste lid is aangegeven dat het uitstel ambtshalve verleend kan worden (als uit reeds bekende gegevens blijkt dat de debiteur de vordering niet ineens kan voldoen) of op een gemotiveerd (dus van bewijsstukken voorzien) verzoek van de debiteur.

Als betaling ineens niet mogelijk is, dient de debiteur wel zijn aflossingscapaciteit aan te wenden in de vorm van een betalingsregeling (tweede lid en derde).

Indien het vermogen toereikend is om de vordering ineens of voor een substantieel deel te kunnen voldoen, dient de debiteur dit vermogen aan te spreken ter betaling van de vordering. In dat geval wordt geen rekening gehouden met een bescheiden vermogen voor zover dit meer is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Vermogen boven deze norm moet in beginsel worden aangewend voor aflossing van de teruggevorderde bijstand (vierde lid).

Door het vijfde lid wordt bereikt, dat de debiteur niet zijn schulden aan de gemeente kan wegstrepen tegen zijn bezittingen, bijvoorbeeld banktegoeden. Door onderdeel b wordt verder bereikt, dat voor de debiteur gebruikelijke goederen (bijvoorbeeld zijn normale huisraad en een naar zijn aard en waarde algemeen gebruikelijke auto ) geen rol spelen, evenmin als een overwaarde in een eigen woning tot een bedrag van circa € 49.000,--.

Als de debiteur een aflossingsvoorstel doet waarmee de vordering (indien er sprake is van meerdere vorderingen geldt dit voor het totaal van alle vorderingen) binnen 18 maanden kan worden afgelost, gaat het college daarmee akkoord. De aflossing moet minimaal € 25,00 per maand bedragen. Als de aflossingscapaciteit hoger is dan het bedrag dat de debiteur voorstelt, kan dat consequenties hebben voor een eventuele kwijtschelding. De debiteur dient hierover in de beschikking betalingsregeling direct geïnformeerd te worden (zesde lid).

Als akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling en de debiteur komt de afspraak niet na, wordt alsnog een aflossingsverplichting conform de aflossingsregels opgelegd (zevende lid). Als de debiteur, ook na aanmanen, niet betaalt, wordt overgegaan tot beslag door middel van een dwangbevel (zevende lid).

 

Artikel 21. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij een inkomen op bijstandsniveau

Wanneer het college uitstel van betaling van de hele vordering ineens verleent, onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting te bepalen.

Indien betrokkene een uitkering heeft zal maximaal het genoemde percentage op de uitkering worden ingehouden, maar altijd tot de grens van de beslagvrije voet (met in achtneming van artikel 475d wet boek Burgerlijke rechtsvordering).

Buiten fraudevorderingen kan de aflossingsverplichting genoemd in het eerste lid onder a lager vastgesteld worden als de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van 3 jaren heeft moeten leven van een uitkering ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm.

 

Artikel 22. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij een inkomen boven bijstandsniveau

De aflossingsverplichting wordt berekend naar draagkracht. In dit artikel wordt dit nader uitgewerkt voor debiteuren met een inkomen boven bijstandsniveau. Lid 3 regelt de garantie van de beslagvrije voet. Dit geldt ook voor fraudezaken. Lid 4 stelt dat als een debiteur uitstroomt uit

 

 

de uitkering naar werk, de aflossing het eerste jaar nog niet wordt aangepast. Achterliggende gedachte is dat belanghebbenden met een hoger inkomen over het algemeen hogere lasten hebben als gevolg van bijvoorbeeld lagere toeslagen, zoals zorgtoeslag en huurtoeslag. Daarnaast kan het volledig in aanmerking nemen van de aflossingscapaciteit uitstroombelemmerend werken, wat ook weer gevolgen heeft voor (de duur van) de aflossing.

 

Artikel 23. Afkoopsom

Dit artikel stelt de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om akkoord te kunnen gaan met de betaling van een afkoopsom.

 

Artikel 24. Verwerking betalingen en samenloop uitkeringsvordering en boete

In de Participatiewet is niet geregeld op welke vordering eerst moet worden afgelost. In artikel 4:92 Awb is vermeld: indien een schuldenaar verschillende geldschulden heeft bij dezelfde schuldeiser, kan de schuldenaar bij de betaling de geldschuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend.

Bij samenloop van een uitkeringsvordering en boete is het in het belang van de debiteur dat hij, als daardoor brutering kan worden voorkomen, eerst aflost op de bijstandsvordering. In eerste instantie wordt dan afgelost op de bijstandsvordering.

 

Artikel 25. Beslaglegging

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening, wanneer aan de belanghebbende tevens uitkering wordt verleend. Bij fraudevorderingen en bij boetes is het college verplicht tot verrekening over te gaan. Wanneer verrekening niet mogelijk is, kan tot dwanginvordering worden overgegaan door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag (artikelen 475 t/m 479g Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) nadat aan de belanghebbende door toezending per post een dwangbevel bekend gemaakt is. Door middel van het betekenen van een dwangbevel krijgt het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60, tweede lid van de Participatiewet een executoriale titel.

Daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is en daar waar de debiteur de betalingsverplichting niet of niet meer (volledig) nakomt, staat voor zowel de vordering als de boete ook de weg van conservatoir beslag en executoriaal beslag door middel van inschakeling van een deurwaarder open. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed.

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Overdracht van de invordering aan een deurwaarder gebeurt pas als eerst alle mogelijkheden die de gemeente ter beschikking staan zijn doorlopen en in alle redelijkheid kan worden aangenomen dat incasso door inschakeling van een deurwaarder wel tot betaling zal leiden.

Afgewogen moet worden of de kosten opwegen tegen de baten. Dit hangt met name af van de kans van slagen van de invorderingsactie op grond van de bij de gemeente bekende informatie. De kosten van invordering kunnen alleen aan de belanghebbende worden doorberekend, als dit expliciet in de terugvorderingsbeschikking of het dwangbevel is opgenomen.

Voorkomen moet worden dat de kosten van invordering hoger worden dan de oorspronkelijke vordering. Er zal dus altijd nog een kosten/baten afweging gemaakt moeten worden.

Beslag kan gelegd worden op roerende zaken als auto’s en inventaris, zaken als banktegoeden en effectenportefeuilles en ook op onroerende zaken als woning of bedrijfspand.

De kosten van beslaglegging (advocaatkosten, griffierecht, deurwaarderskosten, additionele kosten voor uittreksel GBA) liggen rond de € 1.500,-- per soort zaak (2016).

 

Artikel 26. Buiten invordering stellen wegens oninbaarheid

Wanneer het college vijf jaar voldoende inspanningen heeft verricht om tot invordering te

komen en de belanghebbende heeft geen enkele aflossing op de vordering verricht en het ook in de (verre) toekomst niet te verwachten valt dat aflossing alsnog zal plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief heeft gevestigd in een ander land waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die na 5 jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit bij belanghebbende. Het gaat hier om de situatie, waarin de gemeente, de reële verwachting heeft dat de incassoactiviteiten niets meer zullen opleveren. De gemeente zal bij het besluit om af te zien van invordering de afweging moeten maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de belanghebbende zijn schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan.

 

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALING

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeerartikel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.