Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Urk

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieUrk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022
CiteertitelBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Deze regeling vervangt de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2017.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  3. Verordening sociaal domein Urk 2022
  4. Besluit Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd gemeente Urk 2022
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

20-10-2022nieuwe regeling

27-09-2022

gmb-2022-465837

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk;

 

gelet op:

  • -

    titel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

  • -

    de Verordening sociaal domein gemeente Urk 2022;

  • -

    het Besluit Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd gemeente Urk 2022

overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;

 

besluit de volgende beleidsregels vast te stellen

 

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022

 

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening sociaal domein Urk 2022. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de Verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

 

1.2 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • Budgethouder: degene aan wie het pgb is toegekend (de cliënt),

    • Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft,

    • Besluit: Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd gemeente Urk 2022

    • Derde: degene aan wie het pgb wordt besteed,

    • Ondersteuningsplan: een plan dat is opgesteld door de aanbieder in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk. In het ondersteuningsplan staan begrijpelijke doelen die samen met de cliënt zijn opgesteld om de resultaten te behalen. De doelen in het ondersteuningsplan zijn SMART geformuleerd. Bij de doelen horen ook activiteiten. Bij een doel kunnen meerdere activiteiten horen,

    • Verordening: Verordening sociaal domein gemeente Urk 2022;

    • Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening, het Besluit en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

1.3 Goed samenhangend stelsel

De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en/of participatie.

De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de Verordening en zijn ook gebaseerd op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

  • eigen verantwoordelijkheid;

  • uitgaan van te bereiken resultaten; en

  • het leveren van maatwerk.

Hoofdstuk 2 Procedure

 

Artikel 2.3.2 van de wet

Artikel 2.3.3 van de wet

Hoofdstuk 2 van de Verordening

 

2.1 Inleiding

De wet schrijft voor dat de burger met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn ondersteuningsvraag eerst moet melden bij het college. Dan bestaat er recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De wet voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de ondersteuningsvraag) moeten worden meegenomen. De CRvB heeft een zogeheten stappenplan opgesteld waarin staat hoe het college bij het onderzoek te werk moet gaan. Pas na het verstrekken van het onderzoeksverslag met de onderzoeksresultaten kan een aanvraag worden gedaan. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure van de melding en het onderzoek. Het onderzoek behoort wel tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 van de Awb).

 

Verordening

De Verordening is voor wat betreft de toegang tot maatschappelijke ondersteuning procedureel ingericht zodat het voor de inwoners van de gemeente Urk duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij hun ondersteuningsvraag hebben gemeld. Daarbij kan de cliënt gebruik maken van cliëntondersteuning. De wet schrijft voor dat het college een onderzoeksverslag aan de cliënt verstrekt met daarin de resultaten van het onderzoek. Daaruit kan de cliënt afleiden of hij in aanmerking komt voor ondersteuning. Na de melding van de ondersteuningsvraag wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de cliënt van mening is dat hij ondersteuning van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de cliënt onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb) en wat de eventuele hoogte is van de bijdrage in de kosten voor voorzieningen. Nadat het onderzoek is afgerond kan de cliënt een aanvraag indienen. Daarvoor kan het verslag van het onderzoek worden gebruikt. Bij de beslissing op de aanvraag vormt het onderzoeksverslag en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de cliënt het uitgangspunt.

 

Criteria in de Verordening

In de Verordening zijn diverse criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de ondersteuning waarop de cliënt is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de Verordening.

 

2.2 Spoedeisende gevallen

Voor spoedeisende gevallen is in de wet een procedure opgenomen die los staat van het onderzoek ná de melding van de ondersteuningsvraag en de beslissing op de aanvraag. Het gaat om situaties waarin de cliënt niet wachten op het onderzoek. Daar mag het college immers zes weken over doen. Er kan één dag na de melding van de ondersteuningsvraag sprake zijn van “spoed” maar dat zou ook één week kunnen zijn. Eenvoudig gezegd: “zo spoedig als nodig en mogelijk”. Daarover neemt de klantmanager een besluit, zo nodig na collegiaal overleg.

 

Voorbeelden van spoed:

  • Wanneer ondersteuning door een mantelzorger (tijdelijk) weg valt

  • Wanneer iemand door een life event direct (meer) zorg nodig heeft

  • Wanneer de veiligheid in het geding is. Denk aan huiselijk geweld.

Onverwijld inzetten

Het college moet in spoedeisende situaties onverwijld een passende tijdelijke maatregel nemen in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek en de aanvraag van betrokkene (art. 2.3.3 van de wet). De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Onder een spoedeisende situatie kan ook een tijdelijke indicatie vallen gedurende de periode van de beslissing op de aanvraag om een indicatie voor de Wet langdurige zorg (EK 2013/14, 33 841, G, p. 24). In die gevallen stelt het college een tijdelijke indicatie. Opgemerkt wordt dat het Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ) ook een spoedprocedure kent: beslissen binnen twee weken. Het ligt bij een tijdelijk Wmo-indicatie voor de hand dat ook een tijdelijke indicatie wordt afgegeven voor persoonlijke verzorging en/of verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Die indicatie wordt door de wijkverpleegkundige gesteld.

 

Geen maatwerkoplossing

Bij zo’n tijdelijke inzet van een maatwerkvoorziening geldt niet het criterium van wat de goedkoopst passende bijdrage is. Daar staat namelijk niet in artikel 2.3.3 van de wet maar alleen in artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet. Daarom kan ook nog niet gesproken worden van een te behalen resultaat want het onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden.

 

Afronden onderzoek

Het college zal het onderzoek naar aanleiding van de melding afronden volgens de reguliere procedure. De cliënt ontvangt daarvan een onderzoeksverslag. Dat wil zeggen: pas dan is het resultaat vastgesteld.

 

Spoed tijdens toegekende maatwerkvoorziening

Het kan voorkomen dat er een spoedeisende situatie ontstaat tijdens een lopende indicatie. Strikt genomen moet de cliënt een nieuwe melding doen van een gewijzigde ondersteuningsbehoefte. Artikel 2.5.2. van de Verordening biedt de ruimte om af te wijken van de normale procedure bij spoed. Het college kan bij spoed afspraken maken met aanbieders op welke wijze zij, namens de cliënt, met (een gewijzigde) behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, een ondersteuningsvraag kunnen indienen In die gevallen kan de aanbieder dus (met toestemming van de cliënt natuurlijk) een melding van een ondersteuningsbehoefte doen. Het college beoordeelt vervolgens of er sprake is van een spoedeisend geval en zo ja, of er tijdelijk meer ondersteuning moet worden ingezet. Nadat de tijdelijke maatwerkvoorziening is ingezet wordt de reguliere procedure gevolgd: het college doet onderzoek en stelt een onderzoeksverslag op. De cliënt kan dan een aanvraag indienen waarop het college beslist.

 

2.3 Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen. De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Er kunnen zich individuele omstandigheden voordoen waardoor het college van deze termijn afwijkt. Zowel het college als de cliënt is er namelijk bij gebaat dat een persoonlijk plan voldoende inzichtelijk maakt op welke maatschappelijke ondersteuning de cliënt is aangewezen. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming. Desgewenst kan de cliënt voor het opstellen van een persoonlijk plan gebruik maken van cliëntondersteuning.

 

2.4 Cliëntondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt tijdens het onderzoek helpen zijn ondersteuningsvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de ondersteuningsvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. Gemeente Urk heeft onafhankelijke cliënt ondersteuning onder gebracht bij Caritas Urk.

 

2.5 Signaleringsfunctie aanbieder

Zoals hiervoor al is gezegd kan het college met aanbieders afspraken maken over het indienen van een ondersteuningsvraag namens cliënten. Het is logisch dat aanbieders snel kunnen constateren dat de behoefte aan ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname aan de behoefte aan ondersteuning. Het college doet in ieder geval onderzoek naar de gewijzigde ondersteuningsbehoefte; dat kan door een afspraak te maken met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een pgb is toegekend is overigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.

 

2.6 Onderwerpen van het onderzoek

De wet schrijft voor dat het college een onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de cliënt dat bij het college heeft gemeld. De onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen zijn neergelegd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet. Daarin staat dat het college het volgende onderzoekt:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • f.

    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

  • g.

    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.

Voorlichting

Tijdens het onderzoek wordt de cliënt ook:

  • verteld welke mogelijkheden er bestaan om te kiezen voor een pgb en wordt hij/zij in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze;

  • geïnformeerd over het gebruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een pgb en de manier waarop het college vorm kan geven aan de controle.

2.7 Stappenplan voor het onderzoek

Artikel 2.4.3 van de Verordening

De CrvB geeft aan dat de volgende stappen gevolgd moeten worden:

Stap 1: De gemeente stelt vast wat de hulpvraag van de inwoner is.

Stap 2: De gemeente stelt vast welke problemen, beperkingen en belemmeringen er precies zijn.

Stap 3: De gemeente bepaalt welke hulp nodig is en hoeveel.

Stap 4: De gemeente onderzoekt wat de inwoner zelf kan doen om het probleem op te lossen (eigen kracht). Eventueel, al dan niet met gebruikelijke hulp, vrij toegankelijke voorzieningen, hulp van anderen uit het sociale netwerk en van andere voorzieningen of organisaties.

Stap 5: De gemeente bepaalt welke aanvullende hulp nodig is om het probleem op te lossen en het gewenste resultaat te bereiken.

 

2.8 Ondersteuning vragen

Cliënten kunnen het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen terwijl mensen in het netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen, maar niet weten hoe ze dat moeten aankaarten. Dit is onderwerp van het onderzoek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt mag worden verwacht dat hij de personen uit het sociaal netwerk vraagt of zij hem kunnen en willen ondersteunen. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het onderzoek.

 

2.9 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Om het onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de cliënt daaraan zijn medewerking verleent. In artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet is bepaald dat de cliënt dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor daarvoor nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van artikel 4:2 van de Awb. Het komt er op neer dat de cliënt noodzakelijke informatie verstrekt die het college kan onderzoeken. Artikel 2.3.8, eerste lid, van de wet bepaalt de inlichtingenplicht voor cliënten aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt, al dan niet in de vorm van een pgb. Dat wil zeggen dat inlichtingen die relevant zijn voor een verstrekte maatwerkvoorziening spontaan bij het college gemeld moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt een huisgenoot heeft gekregen die mogelijk de gebruikelijke hulp op zich kan nemen.

2.10.1 Medewerkingsplicht

Artikel 2.3.8, derde lid, van de wet regelt de medewerkingsplicht die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Onder het niet verlenen van medewerking bestaat wordt in ieder geval verstaan:

  • Het niet meewerken aan een onderzoek, al dan niet door een deskundige, door niet te verschijnen of relevante vragen niet te beantwoorden. Dat geldt ook voor de huisgenoot ingeval van een onderzoek over het kunnen bieden van gebruikelijke hulp.

  • Als de vertegenwoordiger stelt dat het college de cliënt niet hoeft te zien en/of te spreken voor het onderzoek.

  • Gebruikmaking van het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464, tweede lid onder b, van het BW.

Gevolgen

Niet of onvoldoende medewerking verlenen kan leiden tot weigering aanvraag als daardoor de noodzaak tot ondersteuning niet kan worden vastgesteld (CRVB:2021:1739, CRVB:2020:567, CRVB:2019:224). De gevolgen van het niet verstrekken van relevante inlichtingen kan leiden tot een herziening of intrekking van het toekenningsbesluit onder toepassing van artikel 2.3.10 van de wet. En mogelijk ook tot een terugvordering. Zie verder Hoofdstuk 16 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering.

 

2.10 Beperking, chronisch psychisch probleem en psychosociaal probleem

Beperking

De wet bepaalt niet wat onder een beperking wordt verstaan. Onder een beperking kunnen aan de cliënt verbonden factoren worden verstaan die ertoe leiden dat de cliënt niet (volledig) in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Denk aan: ouderdomsklachten, ziekte, aandoening of DSM-5 problematiek.

 

Zelfredzaamheid en participatie

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL),

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit wil zeggen zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kunnen doen aan de samenleving.

 

Diagnose alleen geeft geen toegang

Het feit dat de cliënt bekend is met een bepaalde diagnose, leidt niet zonder meer tot een noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Het moet duidelijk zijn dat de cliënt door de beperkingen belemmerd wordt in de zelfredzaamheid en/of participatie én dat ‘voorliggende oplossingen’ niet passend zijn in de individuele situatie. Zie onder meer

 

Hoofdstuk 3 Beoordeling van de aanspraak van deze beleidsregels.

Chronisch psychisch probleem

Psychische problemen hebben te maken met gevoelens en gedachten van mensen waarvoor vaak geen fysieke oorzaak is. Psychische problemen worden vastgesteld aan de hand van de DSM-5. Dat is een classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen. De DSM-5 biedt een geclusterde beschrijving van alle stoornissen op basis van symptomen. Daaronder vallen bijvoorbeeld:

 

  • Angststoornissen

  • Depressie

  • Persoonlijkheidsproblematiek

  • Autisme Spectrum Stoornissen (ASS)

Beoordeling ondersteuningsvraag

Dat wil zeggen als uit het onderzoek blijkt dat de ondersteuningsvraag betrekking heeft op een chronisch psychisch probleem (DSM-5 problematiek), bijvoorbeeld een angststoornis, dan zal dat aannemelijk moeten worden door een diagnose. Is de aanvraag om een maatwerkvoorziening primair gericht op het oplossen van een chronisch psychisch probleem (DSM-5 problematiek), dan beoordeelt het college of de gevraagde voorziening een therapeutisch karakter heeft (zie verder hierna). Heeft de gevraagde voorziening primair een therapeutisch karakter, dan wordt de aanvraag afgewezen.

 

Psychosociaal probleem

Psychosociale problematiek is een containerbegrip. Het gaat om problemen die cliënten kunnen ondervinden in hun relaties en contacten met andere mensen. De wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 gaat niet concreet in op dit begrip. In de Wmo 2007 was dat wel het geval. Is het verlies van zelfstandig functioneren of een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer het gevolg zijn van iemands problemen in zijn relatie met zijn sociale omgeving, dan is sprake van een psychosociaal probleem (TK 2004/05, 30 131, nr. 3, p. 29). Ongeacht de aard van de psychosociale problematiek, de beperkingen moet wel geobjectiveerd kunnen worden aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (bijv. CRVB:2019:2909 en CRVB:2019:1173). Verder wordt nog opgemerkt dat in artikel 2.3.5, derde lid, van de wet chronische psychische problemen of psychosociale problemen niet worden genoemd maar wel in artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet (beschermd wonen en opvang).

 

2.11 Therapeutisch karakter

 

Weigeren maatwerkvoorziening

Omdat de behandeling van stoornissen niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt, zal het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening met een primair therapeutisch karakter weigeren. Een uitzondering kan aan de orde zijn bij cliënten die, blijkens een verklaring van een deskundige, zijn uitbehandeld.

 

Blijkt uit het onderzoek dat er met de maatwerkvoorziening primair een medisch of therapeutisch doel is gediend, dan heeft de gevraagde voorziening een therapeutisch karakter. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een aanvraag om ondersteuning (begeleiding) of een PTTS-hulphond. In RBOBR:2019:478 legt de medisch adviseur van het college in kwestie uit dat een behandeling kan aangrijpen op verschillende aspecten van een ziekte en de daaruit voortkomende problemen en dat de behandeling verschillende doelen kan hebben. Daarbij zijn vier manieren van behandeling beschreven, te weten het aangrijpen op:

 

  • 1.

    de aandoening zelf;

  • 2.

    de stoornissen;

  • 3.

    op de beperkingen die door de stoornissen ontstaan; en

  • 4.

    op de handicap die de cliënt ervaart als gevolg van de beperkingen.

Beoogde doelen maatwerkvoorziening

De met de inzet van de PTSS-hulphond (in RBOBR:2019:478) beoogde doelen hebben volgens de medisch adviseur allen betrekking op aangrijpingspunt 2.: behandeling van de stoornissen, te weten het verminderen van de angst- en paniekklachten en/of zorgen voor stabilisatie. Deze therapeutische doelen hebben (bij positief effect) weliswaar mede tot gevolg dat het de zelfredzaamheid en met name de participatie van cliënt zal bevorderen, maar dit betreft slechts een secundair gevolg. In het algemeen is het zo dat (vrijwel) elke behandeling die positief aanslaat tot gevolg zal hebben dat de zelfredzaamheid en/of participatie van degene die de behandeling ondergaat wordt bevorderd. De beoogde doelen van de inzet van bijvoorbeeld een PTSS-hulphond zijn dan primair gericht op de behandeling van de stoornissen van cliënt en hebben daarmee een therapeutische functie (zie ook RBGEL:2018:5165).

 

Verder heeft de CrvB op 26 januari 2022 uitspraak gedaan over de hulphond (ECLI:CrvB:2022:221). De toegevoegde waarde van een assistentie hond is onvoldoende gebleken. Dit vormt een toereikende grondslag om gewenste maatwerkvoorziening voor het opleiden van een assistentie hond niet toe te wijzen. Nog onvoldoende wetenschappelijk aangetoond is dat een assistentie hond een toegevoegde waarde heeft om beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie weg te nemen.

 

Bevorderen zelfredzaamheid en participatie

Het kan echter ook voorkomen dat een mogelijk therapeutisch werkende maatwerkvoorziening wordt aangevraagd met als primair doel de bevordering van de zelfredzaamheid of participatie. Denk bijvoorbeeld aan een cliënt wiens gezondheid is verbeterd en waarvoor de eerder toegekende scootmobiel geen passende bijdrage meer is. De cliënt wil de scootmobiel inruilen voor bijvoorbeeld een driewielfiets met trapondersteuning (RBLIM:2021:1824). Vormt de gevraagde drielwielfiets een passende bijdrage omdat het de cliënt in staat stelt tot zelfredzaamheid en de participatie, dan vormt dat therapeutische karakter geen afwijzingsgrond. Het feit dat de cliënt met deze fiets ook zijn gezondheid verbetert, omdat zijn conditie verbetert, vormt ook geen afwijzingsgrond.

 

2.12 De aanvraag

 

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Pas na verstrekking van een onderzoeksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de cliënt als het college te voorkomen kan een onderzoeksverslag voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.

 

2.13 Advisering

 

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en/of participatie vast te stellen (wettelijk toetsingskader);

  • te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn die het recht op een pgb in de weg staan (wettelijke voorwaarden);

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren zonodig aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op vergelijkbaar niveau) vastgestelde (medische) beperkingen;

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing in plaats van een aanbouw.

Advies vragen

Als vuistregel geldt dat, als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn (vergelijk CRVB:2012:BY0324). Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen. Zie verder Hoofdstuk 17 Advisering bij deze beleidsregels.

 

2.14 Maatwerk

 

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Urk komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikmaking van algemene gebruikelijke voorzieningen;

  • c.

    met gebruikelijke hulp;

  • d.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • e.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.

Passende bijdrage

Bij de beslissing op de aanvraag om een maatwerkvoorziening gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting van het college gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn eventuele sociale omgeving.

 

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012:BV5448).

 

2.15 Weigeren aanvraag maatwerkvoorziening

 

De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen (art. 2.3.5, zesde lid, van de wet). Er geldt één uitzondering op het mogen weigeren van een aanvraag: voor de cliënt die thuis woont mag een aanvraag om een hulpmiddel of woningaanpassing (nog) niet worden geweigerd (art. 8.6a van de wet). Voor huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, dagactiviteiten of kortdurend verblijf geldt geen uitzondering. Dat wil zeggen dat het college bij de melding van de ondersteuningsvraag altijd onderzoekt of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie of zo’n indicatie heeft, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen. Verder zijn er een aantal wetswijzigingen in dat kader.

 

2.15.1 Mobiliteitshulpmiddelen

Sinds 1 januari 2020 is het Zorgkantoor verantwoordelijk voor mobiliteitshulpmiddelen (zoals een rolstoel en een scootmobiel) voor individueel gebruik voor verzekerden met een Wlz-indicatie én die in een Wlz-instelling verblijven. Voor hen worden deze voorzieningen verstrekt vanuit de Wlz en niet meer vanuit de Wmo 2015. Dit geldt ook voor de benodigde roerende voorzieningen, zoals tilliften en hoog-laagbedden. Het college hoeft dus geen onderzoek meer te doen of de verzekerde behandeling ontvangt. Ook is per die datum artikel 2.3 van de Regeling langdurige zorg gewijzigd waarmee het recht van verzekerden op het individueel gebruik van een mobiliteitshulpmiddel is verruimd.

 

2.15.2 Toegang Wlz verruimd

Sinds 1 januari 2021 hebben verzekerden die vanwege een psychische stoornis blijvend behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg toegang tot de Wlz. Zij worden dan niet anders behandeld dan verzekerden met een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap, of verzekerden met een somatische of psychogeriatrische beperking of aandoening.

 

2.15.3 Outillagemiddelen Wlz-instelling

Voor de uitleg van het begrip outillage kan worden aangesloten bij het algemene spraakgebruik. Het gaat om datgene waarmee een Wlz-instelling is uitgerust ter operationalisatie van zijn doelstelling. De inrichting van een instelling moet zijn uitgerust met die voorzieningen die nodig zijn om de doelgroep waarop de instelling zich richt adequaat te kunnen verzorgen. Daarbij is van belang of de gevraagde voorziening door meerdere mensen, eventueel na elkaar en met een geringe individuele aanpassing, te gebruiken is of dat sprake is van een op het individu toegesneden voorziening, die alleen na een kostbare aanpassing door verschillende personen na elkaar te gebruiken is (CRVB:2013:CA0312 Wmo).

 

2.15.4 Maatschappelijke participatie en Wlz

Volgens de CRvB kunnen de Wmo 2015 en de Wlz naast elkaar bestaan (CRVB:2018:3933). Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk kan zijn voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de beperkingen van de verzekerde betrekking heeft op maatschappelijke participatie. Dat valt namelijk niet binnen de reikwijdte van de Wlz.

 

Toepassingsvoorwaarden

Eerst beoordeelt het college of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet is voldaan. Dat wil zeggen: heeft de cliënt een Wlz-indicatie of kan hij daarvoor in aanmerking komen. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 8.6a van de wet. Is dat niet het geval, dan doet het college onderzoek (zie hierna).

 

Onderzoek

De procedure van artikel 2.3.2 van de wet moet in zo’n situatie volledig worden doorlopen. Uit het onderzoek zal moeten blijken wat het doel, inhoud en omvang van de ondersteuningsvraag is en de noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Daaruit dat onderzoek kan blijken dat de cliënt een ondersteuningsbehoefte heeft die niet door de Wlz wordt gedekt.

 

Toepassing kan-bepaling

Opgemerkt wordt dat de grondslag voor de beslissing op de aanvraag gebaseerd moet worden op artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet en dus gebaseerd is op de kan-bepaling van dat lid. Dat wil ook zeggen dat het college niet hoeft te beoordelen of een maatvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven (art. 2.3.5, derde lid tweede volzin, van de wet). Het gaat er om of het college in redelijkheid tot het besluit (afwijzen of toekennen) heeft kunnen komen (CRVB:2018:3933 en CRVB:2019:3171).

 

Hoofdstuk 3 Beoordeling van de aanspraak

 

Artikel 2.3.5 van de wet

Hoofdstuk 2 van de Verordening

Besluit Maatschappelijke ondersteuning en Jeugd 2022

 

3.1 Inleiding

De cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Urk, kan aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente Urk. Door de toevoeging ‘zal hebben’ wordt cliënten niet de mogelijkheid ontnomen naar de gemeente Urk te verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de aanwezige of redelijkerwijs te verwachten beperkingen. Het gaat om situaties waarin het voor de hand ligt dat de cliënt op relatief korte termijn problemen in de woning van zijn keuze zal gaan ondervinden. Daaronder wordt in ieder geval een periode van een jaar verstaan.

 

3.2 Algemene criteria

In deze paragraaf komen de belangrijkste algemene criteria aan bod die van belang zijn bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening.

3.2.1 Eigen kracht

De eigen kracht vormt een belangrijk onderdeel van de beoordeling of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daaronder wordt dat verstaan wat naar oordeel van het college binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en/of participatie te komen. De cliënt zal zich, in een door het college te beoordelen mate, moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Dat is wat de wetgever voor ogen heeft gehad. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd.

3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening

Artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, naar oordeel van het college, met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke voorziening kan verminderen of wegnemen, er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden. De CRvB heeft in november 2019 een uitspraak gedaan met betrekking tot het begrip algemeen gebruikelijke voorziening (CRVB:2019:3535). De zaak had betrekking op de renovatie ad € 6.500,00 van een 35 jaar oude badkamer. De CRvB geeft in de uitspraak van november 2019 dat aan dat deze uitleg van dit begrip voortbouwt op en een nadere precisering is van de uitspaak CRVB:2018:2182 (zie verder hierna). De CRvB geeft aan dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze:

  • 1.

    niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • 2.

    daadwerkelijk beschikbaar is;

  • 3.

    een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en;

  • 4.

    financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

De beoordeling

Het college beoordeelt aan de hand van de vier genoemde punten of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat.

 

  • 1.

    Niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking

    Bij het eerste criterium wordt bepaald of een voorziening specifiek bedoeld is voor de doelgroep van de Wmo 2015. Dat betekent (eenvoudig gezegd) dat iemand hierover beschikt of zou kunnen beschikken ongeacht het hebben van beperkingen (CRVB:2016:614). Of een beoogde algemeen gebruikelijke voorziening niet specifiek bestemd is voor personen met een beperking is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe maatschappelijke normen. In het algemeen zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen in de reguliere handel verkrijgbaar. Bijvoorbeeld een eenhendelmengkraan, toiletverhoger of wandbeugel in een bouwmarkt of een boodschappendienst bij de supermarkt.

  • 2.

    Daadwerkelijk beschikbaar

    Bij het tweede criterium geldt dat als de voorziening niet daadwerkelijk beschikbaar is voor de aanvrager, deze niet als algemeen gebruikelijke voorziening kan worden aangemerkt. Een boodschappenservice moet bijvoorbeeld wel door de supermarkt worden geboden.

  • 3.

    Levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is

    Bij het derde criterium gaat het om maatwerk. Dat wil zeggen: er wordt bekeken of de beoogde algemeen gebruikelijk voorziening een passende bijdrage levert aan de situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid en participatie in staat is. Een elektrische fiets kan bijvoorbeeld een passende bijdrage zijn. Of een voorziening passend is, hangt af van de concrete situatie van de cliënt. De maaltijdservice of boodschappendienst moet bijvoorbeeld wel gebruikt kunnen worden door de cliënt gelet op diens beperkingen.

  • 4.

    Kan financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

    Onder een minimum inkomen wordt een inkomen op bijstandsniveau verstaan. Het vierde en laatste criterium gaat over de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening. Het gaat bij de hoogte om de ondergrens van een inkomen op minimumniveau: Er wordt dus niet gekeken of de persoon van de aanvrager het kan betalen. Voor de “eenmalige” aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening hanteert het college het volgende beleidsuitgangspunt.

Hoogte van de kosten

Het bedrag dat kan worden gedragen met een minimum inkomen is gebaseerd op:

  • 1.

    de aflossingsduur van 36 maanden die in Urk geldt voor leenbijstand in de vorm van bijzondere bijstand (gebruiksgoederen);

  • 2.

    een aflossing van 5% van de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd (art. 21 aanhef en onder a van de Participatiewet). Het percentage sluit aan op dat wat buiten de beslagvrije voet valt.

Aansluiting op deze systematiek is in de rechtspraak redelijk bevonden (RBDHA:2021:2084).

 

Berekening

5% van de bijstandsnorm € 1.078,70 [bedrag per 1 juli 2021] = € 53,94 x 36 maanden = € 1.941,66. Het bedrag van € 1.941,66 geldt slechts voor een periode van 36 maanden. Voor de hoogte van de bijstandsnorm geldt het bedrag van 1 juli tot 1 juli van het volgende jaar. Per die datum worden onder meer de bijstandsnormen aangepast.

 

Rekenvoorbeeld

Client dient een aanvraag in voor een maatwerkvoorziening. Uit onderzoek is gebleken dat een elektrische fiets een passende oplossing is. De fiets kost € 1.525,00. De kosten zijn lager dan € 1.941,66 [bedrag geldt tot 1 juli 2022] en komt daarom niet voor verstrekking in aanmerking. Is de cliënt binnen 36 maanden opnieuw aangewezen op een maatwerkvoorziening en dan resteert voor een beoogde algemeen gebruikelijke voorziening nog een bedrag van € 416,66 (€ 1.941,66 minus € 1.525,00). Het gaat om eenmalige aanschafkosten en niet de periodieke kosten van bijvoorbeeld de maaltijdservice of boodschappendienst.

 

Meerkosten

Het kan ook voorkomen dat het college alleen de noodzakelijke meerkosten bij een algemeen gebruikelijke voorziening verstrekt. Het gaat dan om (een deel van) de voorziening die specifiek voor personen met een beperking bestemd is. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De aanpassingen aan een bakfiets die nodig zijn voor bijvoorbeeld het vervoer van de buggy of zuurstoffles.

  • Geveerde zijwielen aan een fiets.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Kosten Tafeltje Dekje

Gebruikmaking van Tafeltje Dekje kan voor een cliënt een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin hij/zij in staat is tot zelfredzaamheid. De kosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en zijn, mede gezien de keuzes die nu eenmaal in de besteding van het beschikbare inkomen worden gemaakt, niet zodanig dat deze in financiële zin niet passend zijn (CRVB:2018:2182). Bedenk dat de cliënt normaal gesproken ook kosten heeft voor een maaltijd.

 

Kosten boodschappendienst

Een boodschappendienst kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat (CRVB:2019:397). Bezorgkosten van een boodschappendienst die € 4,95 per keer bedragen waarbij een minimum bestelbedrag van € 70 geldt kunnen in ieder geval worden gedragen uit een inkomen op minimumniveau (CRVB:2017:1302). Bedenk ook dat bepaalde boodschappen opgespaard kunnen worden.

 

Besteding pgb

Het spreekt voor zich dat de cliënt het pgb niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening.

3.2.3 Gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepaling gebruikelijke ondersteuning van de Verordening). Als naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie verder

 

Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze beleidsregels.

3.2.4 Mantelzorg en hulp van personen uit het sociale netwerk

Mantelzorg is niet afdwingbaar; het is vrijwillig en wordt onbetaald geboden. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie door de cliënt. Het is ook van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke behoefte de mantelzorger heeft aan hulp zodat de taken kunnen worden volgehouden. Zie verder Hoofdstuk 5 Mantelzorg van deze beleidsregels. Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot, geregistreerd partner of andere personen vallen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie worden verminderd of weggenomen.

3.2.5 Gebruikmaking algemene voorzieningen

De wet geeft het college opdracht om algemene voorzieningen te treffen. Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is. Algemene voorzieningen zijn gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De wetgever heeft met algemene voorzieningen beoogd dat het in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 34). Algemene voorzieningen kunnen ook een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 21). Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening voor de cliënt als passende oplossing kan worden aangemerkt. Daarvoor hoeft de cliënt geen aanvraag in te dienen; gebruikmaking van algemene voorzieningen kan zonder indicatie.

3.2.6 Overige voorliggende oplossingen

In 2.6 Onderwerpen van het onderzoek staat wat het college onderzoekt als de cliënt zijn ondersteuningsvraag heeft gemeld. Daarin staat ook het wettelijk beoordelingskader volgens het stappenplan van de CRvB waarop de beslissing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt gebaseerd. Dat roept de vraag op of andere faciliteiten in Urk ook onder het beoordelingskader kunnen vallen. Het zal namelijk niet altijd zo zijn dat het college deze ’faciliteiten’ heeft gecontracteerd als algemene voorziening en daarom niet precies bekend is waaruit deze bestaan. Denk bijvoorbeeld aan een inloopmiddag bij een buurthuis dat activiteiten organiseert in het kader van dagbesteding of vrijwilligers die als boodschappenmaatje kunnen fungeren. Het kan ook gaan om vrijwilligers bij een manege. Denk in dat kader ook aan een rijinstructeur die een cliënt kan helpen (CRVB:2018:3348). Dergelijke faciliteiten tellen wel mee in het beoordelingskader. Het kan namelijk zo zijn dat deze faciliteiten een passende oplossing bieden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Omdat de partijen die faciliteiten bieden niet zijn gecontracteerd zal het college in het individuele geval moeten vaststellen waaruit de activiteiten van bijvoorbeeld het buurthuis bestaan en of de activiteiten een passende oplossing zijn voor de problemen die de cliënt heeft. Wanneer het gaat om vrijwilligers zal het college moeten vaststellen dat zij beschikbaar en geschikt zijn.

3.2.7 Eigen verantwoordelijkheid

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd en wordt daarom betrokken bij het onderzoek en de beslissing op aanvraag.

 

Zelf of met anderen

Als het college van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om ondersteuning afgewezen. Het spreekt voor zich dat het college dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie.

 

Voorbeelden

Tijdens het onderzoek (meestal een gesprek met de cliënt) kunnen allerlei oplossingen aan de orde komen die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Hierna staan een aantal voorbeelden genoemd wanneer de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en/of participatie te verbeteren of op te lossen. De voorbeelden zijn ook gebaseerd op de jurisprudentie die onder de Wmo oud tot stand is gekomen. Aangenomen wordt dat ‘de uitkomsten’ van deze uitspraken ook van toepassing zijn op de Wmo 2015.

 

Herinrichting woning

Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verstrekt (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).

 

Voorliggende voorziening

Zoals gezegd speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat betekent dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt om een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ waarmee aanspraak bestaat gelet op het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan het afsluiten van en/of gebruik te maken van een aanvullende zorgverzekering ook al is die niet in alle gevallen dekkend (vergelijk CRVB:2013:CA1427). Denk bijvoorbeeld ook aan gebruikmaking van (laagdrempelig toegankelijke) paramedische zorg als bedoeld in de Zvw vanwege lichamelijke of psychische klachten (CRVB:2011:BT7241). Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433).

 

Aanspreken woningeigenaar

Van de cliënt mag worden verwacht dat hij de woningeigenaar regelmatig met goede pogingen aanspreekt om gebreken in de woning te doen wegnemen. Denk bijvoorbeeld aan het oplossen van vocht en schimmelplekken. Is er mede gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van die gebreken, dan zal het college een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming (verhuiskostenvergoeding) moeten verstrekken (CRVB:2013:2509). Is de aanvrager de eigenaar van de woning, dan zal hij dat zelf moeten realiseren.

 

Privaatrechtelijke verbintenis

Het college kan verlangen dat de cliënt een aanspraak op grond van een privaatrechtelijke verbintenis naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen. Denk bijvoorbeeld aan het oplossen van vocht en schimmelplekken. Is de aanvrager de eigenaar van de woning, dan zal hij dat zelf moeten realiseren.

 

Risicosfeer

Artikel 2.3.2, van de Verordening

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). Denk bijvoorbeeld aan de aankoop van een woning die niet geschikt is in verband met de iemands beperkingen of verhuizen naar een woning waarvan te voorzien is dat daarin beperkingen zullen worden ondervonden (CRVB:2019:2951 en CRVB:2019:290). Dat is bijvoorbeeld het geval als de cliënt rolstoelgebruiker is en verhuist naar een woning met een trap maar zonder traplift. In de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen of een traplift. Zie artikel 5.2.1 van de Verordening.

 

3.3 Uitgangspunten maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget

Artikel 5.1 van de Verordening

3.3.1 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór de melding

Het kan voorkomen dat de cliënt zijn ondersteuningsvraag pas meldt nadat de maatwerkvoorziening is gerealiseerd. Bijvoorbeeld de badkamer is aangepast en pas daarna wendt de cliënt zich met een ondersteuningsvraag tot het college. Of een cliënt die eerst verhuist van een ongeschikte naar een geschikte woning en zich daarna meldt bij het college. Voor die situaties bepaalt de Verordening dat de maatwerkvoorziening wordt geweigerd omdat deze grondslag niet in de wet zelf is opgenomen (CRVB:2017:433, CRVB:2020:1099). In de praktijk zal het gaan om een verzoek de gemaakte kosten te vergoeden want een (gerealiseerde) maatwerkvoorziening in natura kan niet terugwerkende kracht worden verstrekt. Onbekendheid van cliënten met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

3.3.2 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór besluitname

Het kan ook voorkomen dat de cliënt een maatwerkvoorziening realiseert hangende de procedure van de melding en de beslissing op de aanvraag. Dat wil zeggen: de cliënt heeft de beslissing op de aanvraag niet afgewacht. In zo’n situatie wordt de maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) alleen verstrekt als de cliënt het college om toestemming heeft gevraagd en die toestemming schriftelijk heeft verkregen. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt een woning kan verkrijgen en de normale procedure niet kan afwachten omdat de woning dan aan iemand wordt toegewezen of verkocht.

3.3.3 Niet gerealiseerd, noodzaak achteraf vaststellen

Er kan ook sprake zijn van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening voordat de cliënt zijn ondersteuningsvraag heeft gemeld of het college heeft beslist op de aanvraag. Echter door zich niet eerder te melden kan het zijn dat het college de mogelijkheid is ontnomen om nog te kunnen beoordelen of er een noodzaak is voor een maatwerkvoorziening. En zo ja, welke. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening dan wel in de vorm van een pgb die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de cliënt al is begonnen met het aanpassen van de badkamer door het bad te verwijderen. De vraag is of het college op dat moment nog, aan de hand van bijvoorbeeld bouwtekeningen of foto’s, kan vaststellen dat de al in gang gezette aanpassing noodzakelijk was, en zo ja wat de goedkoopst passende bijdrage is.

3.3.4 Nieuwe pgb-aanvraag binnen budgetperiode

Aan de cliënt kan een pgb worden verstrekt als wordt voldaan aan de verschillende voorwaarden. Dat wil feitelijk zeggen dat het college heeft vastgesteld dat de budgethouder, al dan niet met hulp van diens vertegenwoordiger, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik (besteding) van het pgb binnen de geldende budgetperiode. Een cliënt kan zich echter binnen de budgetperiode opnieuw melden. Het pgb hoeft niet uitsluitend aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening te worden besteed, maar wel voor het doel (resultaat) waarvoor het pgb is verstrekt (bijv. CRVB:2018:3102, CRVB:2018:819, CRVB:2009:BK2502). Heeft de cliënt het pgb binnen de budgetperiode volledig besteed en is de maatwerkvoorziening verloren gegaan, dan verstrekt het college niet opnieuw een pgb (CRVB:2018:818). Onder verloren gaan wordt bijvoorbeeld verstaan het niet meer functioneren van een tweedehands voorziening die met het volledige toegekende pgb is aangeschaft. De gevolgen van de door de budgethouder gemaakte keuze in de besteding van het pgb komen namelijk voor diens rekening en risico. Dat is alleen anders als de maatwerkvoorziening weliswaar verloren is gegaan maar dat niet aan de budgethouder is te wijten. Ook bij gewijzigde omstandigheden in de ondersteuningsbehoefte zal er geen aanleiding zijn om een pgb op voorhand te weigeren.

3.3.5 Ingangsdatum diensten

Wordt een aanvraag gedaan voor een dienst, zoals huishoudelijke ondersteuning, die al door de cliënt is gerealiseerd, kan er wel een indicatie voor een maatwerkvoorziening worden verstrekt. Er wordt in principe niet met terugwerkende kracht geïndiceerd (zie hiervoor en vergelijk CRVB:2019:772). Dit laat overigens onverlet dat de inzet van een maatwerkvoorziening in natura bij spoedeisende gevallen onverkort van toepassing blijft.

3.3.6 Technisch geschikte maatwerkvoorziening

De ondersteuningsvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Is de budgetperiode verstreken, dan geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de eerder met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor reële instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om (aangeschafte) maatwerkvoorzieningen die technisch gezien nog niet zijn afgeschreven. Dat wil zeggen ze nog voldoen in de zin van kwaliteit én het resultaat dat bereikt moet worden. De strekking van deze bepaling heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura.

3.3.7 Afdoende verzekeren

Neemt de cliënt een maatwerkvoorziening (al dan niet aangeschaft met een pgb) mee naar het buitenland, dan is hij/zij verantwoordelijk een afdoende verzekering af te sluiten tegen verlies, schade of diefstal. In de praktijk zal het meestal gaan om een hulpmiddel zoals een rolstoel. De kosten vallen binnen het pgb of komen voor rekening van het college in geval van een maatwerkvoorziening in natura.

3.3.8 Afsluiten opstalverzekering

Het is van belang dat de te verzekeren waarde van de woning dan wel de waarde van de verstrekte woningaanpassing is gedekt voor het risico van schade. Daarom zal de cliënt aan wie een woningaanpassing voor de eigen woning is verstrekt, al dan niet in de vorm van een pgb, moeten zorgen voor een (aangepaste) opstalverzekering.

 

3.4 Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verstrekt. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht verstrekt hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt te versterken, verbeteren of behouden. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan, maar dat wel kan leren.

 

3.5 Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet.

 

3.6 Eigen bijdrage

Artikel 6.5 van de Verordening

Cliënten aan wie de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning is verstrekt zijn daarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd: het abonnementstarief. Het gaat om een vast bedrag per maand. Het abonnementstarief wordt door het CAK altijd volledig in rekening gebracht. Het kan voorkomen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik maakt van de maatvoorziening. Het valt binnen de beleidsvrijheid van het college om te bepalen of het abonnementstarief wordt opgeschort bij tijdelijke niet-gebruik (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 155-157).

3.6.1 Beleidsuitgangspunten tijdelijk niet gebruik

Abonnementstarief

Als uitgangspunt geldt dat het abonnementstarief wordt opgeschort bij het niet-gebruik van de maatwerkvoorziening van drie maanden of meer waarvoor het abonnementstarief verschuldigd is. Het gaat dus niet om situaties waarin meerdere maatwerkvoorzieningen zijn verstrekt en slechts één daarvan tijdelijk niet wordt gebruikt.’

 

Beschermd wonen

Indien een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen tijdelijk elders verblijft maar de plek wel voor de cliënt beschikbaar (bezet) blijft, dan blijft de eigen bijdrage verschuldigd.

3.6.2 Bijdrage niet verschuldigd

Het college is bevoegd om te bepalen dat de cliënt (tijdelijk) geen eigen bijdrage verschuldigd is (art. 3.8, derde lid onder g en h, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).

 

Tijdelijk geen betalingscapaciteit

Het gaat om cliënten die tijdelijk door (abrupte) veranderingen in de betalingscapaciteit door bijvoorbeeld bijzondere omstandigheden geen mogelijkheid hebben de bijdrage (tijdelijk) te voldoen. De bevoegdheid is nadrukkelijk bedoeld voor het ontbreken van betalingscapaciteit en niet het ontbreken van inkomen en vermogen. Dat betekent dat iemand geen beschikking heeft over voldoende vrij besteedbaar inkomen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Het college berekent de betalingscapaciteit op basis van de individuele situatie.

Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp

 

Artikel 1.1.1 van de wet (begripsbepaling)

Artikel 2.3.4 van de Verordening (beoordelen aanspraak)

 

4.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen met het oog op een huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat volwassen huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel zijn staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de omvang van de ondersteuning daarop af. Dat wil overigens niet zeggen dat als er geen contractuele bepalingen zijn opgenomen over het schoonmaken, dat het college meer huishoudelijke ondersteuning moet verstrekken. Voor zover er sprake is van meer vervuiling vanwege intensiever gebruik door de huurder of kostganger, dan valt dat buiten de omvang van de indicatie.

 

4.2 Beleidsuitgangspunten

In de wet staat voorop dat door het college allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te lossen of te verminderen. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, geregistreerde partner, zij die een gezamenlijke huishouding voeren, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen binnen de leefeenheid (het huishouden), zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die de hiervoor genoemde huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. In dit hoofdstuk wordt verder de term partner gebruikt. Daarmee wordt bedoeld: echtgenoot, geregistreerde partner of zij die een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1.1.2 van de wet.

 

4.3 Afweging inzet gebruikelijke hulp

Artikel 2.3.2 van de Verordening

Uitgaande van de ondersteuningsvraag worden tijdens het onderzoek de problemen geïnventariseerd die de cliënt heeft in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Op basis van die inventarisatie beoordeelt het college welke ondersteuning nodig is (zie

Hoofdstuk 2 Procedure van deze beleidsregels). Pas dan kan op juiste wijze worden vastgesteld of gebruikelijke hulp mag worden verwacht van huisgenoten (bijv. CRVB:2018:3243 en CRVB:2018:3108).

 

Het college houdt in ieder geval rekening met:

  • 1.

    De aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

4.4 Algemeen aanvaardbare opvattingen

Onder hulp of ondersteuning die op grond van algemeen aanvaardbare opvattingen geacht wordt geboden te kunnen worden valt in ieder geval:

  • Overname van huishoudelijke taken,

  • Overname van of begeleiding bij de thuisadministratie,

  • Begeleiding gericht op zelfzorg,

  • Begeleiding bij het doen van aankopen,

  • Begeleiding bij structureren van de dag/week,

  • Begeleiding bij participatie,

  • Legen en reinigen van de toiletemmer,

  • Zorg voor minderjarige inwonende kinderen.

Het gaat bij gebruikelijke hulp om niet-professionele ondersteuning die niet per se door een professional geboden hoeft te worden (bijv. CRVB:2021:1114). Verder is geen limitatieve opsomming beoogd. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook onder algemene aanvaardbare opvattingen vallen.

 

4.5 In redelijkheid te verwachten van huisgenoten

Artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet (begripsbepaling)

Artikel 2.3.2 van de Verordening

In redelijkheid

Of in redelijkheid mag worden verwacht dat huisgenoten gebruikelijke hulp bieden is afhankelijk van de individuele situatie. Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal het college vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de gebruikelijke hulp te bieden over te nemen. De individuele situatie heeft in ieder geval betrekking op:

  • De beschikbaarheid van de huisgenoot voor de niet-uitstelbare taken,

  • Mogelijke overbelasting van de huisgenoot,

  • De (totale) omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Voor de vaststelling of de huisgenoot in staat tot het bieden van gebruikelijke hulp kan het college bijvoorbeeld om advies vragen (zie Hoofdstuk 17 Advisering van deze beleidsregels).

4.5.1 Aard van de ondersteuningsbehoefte

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). Het college houdt rekening met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en andere huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt. In het algemeen wordt ook verwacht dat aan personen van het sociaal netwerk of die tot de leefomgeving horen van de cliënt, uitleg wordt gegeven in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, etc. Dit voor zover het niet-professionele ondersteuning betreft.

4.5.2 Omvang van de ondersteuning

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). De vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning is daarbij ook van belang. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op ondersteuning bij het vervoer of de administratie of aansporing nodig hebben bij zelfzorg. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit, etc.

De totale omvang (en aard) van de ondersteuningsbehoefte kan met zich meebrengen dat een deel van de taken of activiteiten niet als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt. Dat deel wordt als boven-gebruikelijke hulp aangemerkt. Zijn er geen andere oplossingen beschikbaar, dan moet het college een maatwerkvoorziening verstrekken.

4.5.3 Leerbaarheid cliënt of huisgenoot

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd om huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.

4.5.4 Overname van huishoudelijke taken

Voor huishoudelijke ondersteuning (schoonmaakondersteuning) geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat huisgenoten de huishoudelijke taken overnemen als een andere huisgenoot deze niet kan uitvoeren. Dit uitgangspunt is in lijn met de vaste rechtspraak van de CRvB (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721 en CRVB:2017:4476). Dat wil zeggen dat geen rekening wordt gehouden met de aard van de relatie die de cliënt heeft met de huisgenoot. Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665).

 

Inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt van gebruikelijke hulp. Zie verder Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning bij deze beleidsregels. Verder is het zo dat de inzet van kinderen niet ten koste mag gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties (TK 2013/2014,33 841,nr.34,p.116).

4.5.5 Overname van of begeleiding bij de thuisadministratie

Voor overname van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat huisgenoten deze taak van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. CRVB:2021:1114, RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval: de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Van een inwonend meerderjarig kleinkind mag bijvoorbeeld worden verwacht dat hij, naast de huishoudelijke taken ook de thuisadministratie van oma overneemt (CRVB:2021:1114). Daaronder zou ook de aansporing kunnen vallen in de zin van het helpen herinneren of dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot ondersteuning bij de thuisadministratie. Het bieden van gebruikelijke hulp moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.

4.5.6 Begeleiding gericht op zelfzorg

Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van partners mag worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen: het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt; dat valt onder professionele ondersteuning. Een aantal adl-activiteiten gaat partners beiden aan en valt alleen al om die reden onder de gebruikelijke hulp die zij elkaar geacht worden te bieden, zoals het eten en drinken.

4.5.7 Begeleiding bij het doen van aankopen

Van partners en inwonende meerderjarige kinderen wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is of daar begeleiding bij nodig heeft. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken, boodschappen doen of andere normale aankopen.

4.5.8 Begeleiding bij structureren van de dag/week

Van partners en hun meerderjarige inwonende kinderen wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken van en bespreken van een dag-of weekplanning (vergelijk CRVB:2021:823). Daarin staat bijvoorbeeld de volgorde waarin activiteiten plaats vinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:

  • Bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist, e.d.,

  • Regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, uitvoeren van huishoudelijke taken, e.d.,

  • Bezoek aan familie,

  • Deelname aan dagactiviteiten (brengen en/of opgehaald worden).

Er is geen limitatieve opsomming beoogd. Het gaat om activiteiten die betrekking kunnen hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie. De ondersteuning heeft een niet-professioneel karakter. In geval van ouders en hun meerderjarige inwonende kinderen overlegt het college met alle betrokkene wat redelijk is om als gebruikelijke hulp te bieden (vergelijk CRVB:2018:3243).

4.5.9 Begeleiding bij participatie

Onder gebruikelijke hulp bij participatie wordt in ieder geval verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. In het algemeen geldt dat van partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil echter niet zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind niet mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.

 

Vervoer en begeleiding bij vervoer

Of vervoer of begeleiding bij vervoer als gebruikelijke hulp geboden kan worden is mede afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en dan met name de frequentie. Verder wordt rekening gehouden met een individuele vervoersbehoefte van de cliënt, zie verder 4.7 Geen gebruikelijk hulp in dit hoofdstuk.

Bij het bezit van een eigen auto kan sprake zijn van gebruikelijke hulp. Dat wil zeggen dat in zo’n situatie geen financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de auto verstrekt hoeft te worden.

4.5.10 Legen en reinigen van de toiletemmer

Is er geen noodzaak voor het verstrekken van een tweede toilet op de eerste verdieping, dan kan worden volstaan met losse toiletstoel. Van partners en inwonende meerderjarige kinderen mag worden verwacht dat zij het legen en reinigen van de toiletemmer als gebruikelijke hulp verrichtten (CRVB:2019:1334). Dat is natuurlijk anders als wordt vastgesteld dat zij niet in staat zijn om dat te doen.

4.5.11 Zorg voor minderjarige inwonende kinderen

Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 1:247 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Onder de gebruikelijke hulp valt (vanzelfsprekend) ook het bieden van toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over.

Zie voor zorg van kinderen 8.3.2 Resultaat thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren van deze beleidsregels. Verder wordt verwezen naar Bijlage 4 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze beleidsregels.

 

4.6 Overbelasting of dreigende overbelasting

Steeds moet duidelijk zijn hoe de (dreigende) overbelasting zich uit en wat deze feitelijk inhoudt. Dat wil zeggen dat een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot aannemelijk moet worden gemaakt en zo nodig nader worden onderbouwd. Is dat het geval, dan zal het college een (nader) onderzoek instellen. Bijvoorbeeld door om medisch advies te vragen. De betreffende huisgenoot is verplicht daaraan zijn medewerking te verlenen. Zie verder 2.10.1 Medewerkingsplicht van deze beleidsregels voor wat daar onder wordt verstaan en wat de gevolgen zijn van het niet meewerken. Verwezen wordt naar Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting van deze beleidsregels.

 

Omvang planbare en onplanbare ondersteuning

Soms is het duidelijk dat de huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare ondersteuning, maar ook de mate van de noodzaak tot het telkens aanwezig zijn om onplanbare ondersteuning te bieden is van invloed op de belastbaarheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij telkens aanwezigheid en alertheid wordt gevraagd van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Denk bijvoorbeeld aan de beschikbare huisgenoot die geacht wordt om niet-uitstelbare taken in het kader van gebruikelijke hulp te bieden.

 

Aard van de beperkingen

Het kan voorkomen dat de huisgenoot weliswaar psychische beperkingen heeft maar geen aantoonbare fysieke beperkingen om de huishoudelijke taken uit te voeren (bijv. CRVB:2018:3101). In geval van psychische beperkingen kan het nodig zijn om vast te stellen dat de cliënt de betreffende huisgenoot kan aansturen bij de uitvoering van de huishoudelijke activiteiten.

 

Geen overbelasting

Uit het medisch advies kan ook blijken dat de huisgenoot medisch gezien in staat is om huishoudelijke taken verdeeld over de week en in eigen tempo uit te voeren (bijv. CRVB:2018:2721).

 

4.7 Geen gebruikelijk hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt dat te geraken;

  • de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of

  • er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

In voorkomende gevallen kan het college ook al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening verstrekken zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden.

 

In de volgende situaties is geen sprake van gebruikelijke hulp.

 

Individuele vervoersbehoefte

De cliënt kan een individuele lokale vervoersbehoefte hebben die zelfstandig kan worden gedaan met een vervoersvoorziening. In die gevallen kan (mag) de cliënt niet voor alle ondersteuning bij vervoer afhankelijk zijn van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening aan de cliënt zijn aangewezen.

 

Niet leerbaar

Voor zover de huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.

 

Permanent toezicht

Het bieden van permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid valt niet onder gebruikelijke hulp.

 

4.8 Boven-gebruikelijke hulp

Verder kan het zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk hulp substantieel wordt overschreden. Dat kan te maken hebben met een combinatie van factoren. Denk bijvoorbeeld aan de aard en omvang van de totale ondersteuningsbehoefte van de cliënt of het combineren van het bieden van gebruikelijke hulp en de eigen activiteiten van de huisgenoot. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening op grond van de Jeugdwet.

 

Hoofdstuk 5 Mantelzorg

 

Artikel 1.1.1 van de wet (begripsbepaling)

Artikel 2.3.2 van de Verordening (beoordeling aanspraak)

Artikel 5.3 van de Verordening (kortdurend verblijf)

 

5.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt. Dat wil zeggen dat in die gevallen geen sprake is van gebruikelijke hulp dan wel boven-gebruikelijke hulp.

 

5.2 Wettelijk begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

5.2.1 Niet verzilveren van een aanspraak

Uit de begripsbepaling van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigt. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Bij mantelzorg is het dus zo dat die aanspraak niet wordt verzilverd.

5.2.2 Maatwerk als aanvulling op mantelzorg

Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17 en CRVB:2017:3209). Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het onderzoek.

 

5.3 Ondersteuning mantelzorg

De ondersteuning aan de mantelzorger geeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Het college moet wel onderzoek doen naar de vraag of er de behoefte is aan maatregelen ter ondersteuning zodat de mantelzorger de taken uit kan blijven voeren. Dat behoort tot de wettelijke de opdracht. Daarnaast zijn er lokale of mogelijk regionale organisaties die daarin iets voor mantelzorgers kunnen betekenen. De mantelzorger kan worden verwezen naar dergelijke initiatieven.

5.3.1 Hulpmiddelen

Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of moeizaam in staat is om de rolstoel te duwen. Omdat de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening het uitgangspunt is, kan duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt.

5.3.2 Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger mag in principe worden verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoek doen naar mogelijkheden om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hierin ook een rol spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij meegewogen (zie Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze beleidsregels). Inzet van (tijdelijke) respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.

5.3.3 Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen plicht om maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger in te zetten. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen.

 

5.4 Respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf passend te ondersteunen. Maatwerkvoorzieningen zijn immers in overwegende mate individueel gericht. Het college houdt in het algemeen rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan dagactiviteiten. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

  • de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de ondersteuningsvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.

De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend die daar mogelijk een bijdrage in de kosten voor verschuldigd is. Opgemerkt wordt nog dat het college ook een maatwerkvoorziening kan verstrekken die erop is gericht dat de mantelzorger leert omgaan met de beperkingen van de cliënt.

 

5.5 Kortdurend verblijf

De wet kent één specifieke maatwerkvoorziening die door het college kan worden verstrekt om de mantelzorger te ontlasten Het gaat om kortdurend verblijf (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het college beoordeelt wel eerst of de cliënt in aanmerking kan komen voor een indicatie voor de Wlz. Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander criterium. De cliënt is door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met voortdurend toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid. Daarnaast is het zo dat geen sprake is van het bieden van noodzakelijke geneeskundige zorg. In dat geval zal de cliënt namelijk een beroep moeten doen op Eerstelijns verblijf op grond van de Zvw. Het is ook mogelijk dat de cliënt op grond van zijn aanvullende zorgverzekering in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.

5.5.1 Accommodatie en vervoer

Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of accommodatie van een door het college gecontracteerde aanbieder. Is de cliënt aangewezen op kortdurend verblijf dan ligt het niet voor de hand dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. In het algemeen wordt aangenomen dat de mantelzorger de cliënt kan brengen en weer ophalen.

5.5.2 Omvang en duur

Kortdurend verblijf kan voor een etmaal per week worden verstrekt. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het college in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op Eerstelijns verblijf op grond van de Zvw of een indicatie op grond van de Wlz.

 

5.6 Mantelzorgwoning

Woningen dus ook mantelzorgwoningen worden niet als maatwerkvoorziening verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333). In voorkomende gevallen moet afstemming worden gezocht met het team Vergunningen, Toezicht en Handhaving omdat, zoals gezegd, de regels hierover zijn gewijzigd.

Hoofdstuk 6 Begeleiding

 

Artikel 3.6.2 van de Verordening

 

6.1 Inleiding

Met de maatwerkvoorziening begeleiding (individueel) wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie wil zeggen dat de cliënt zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kan doen aan de samenleving. De compensatieplicht van het college is echter niet gericht op het optimaliseren. Dat wil zeggen: niet alle beperkingen hoeven te worden opgelost.

 

6.2 Algemene uitgangspunten

Tijdens het onderzoek stelt het college vast of er voorliggende oplossingen zijn die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding in de weg staat. Daaronder valt in ieder geval gebruikelijke hulp die een eventuele huisgenoot van de cliënt geacht wordt te bieden (zie Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze beleidsregels). Ook de begeleiding die geboden kan worden door bijvoorbeeld de welzijnsorganisatie kan een voorliggende oplossing zijn. Verder bepaalt de Verordening dat het college de te verstrekken maatwerkvoorziening kan combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en vrijwilligers. Als uitgangspunt geldt ook dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het college is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 2.3.2 van de Verordening). Verder kan het natuurlijk zijn dat dagactiviteiten (collectieve maatwerkvoorziening in groepsverband) een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt.

 

6.3 Zelfredzaamheid en participatie

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl),

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren moet de cliënt daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken om daar regie over te kunnen voeren. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Vaardigheden op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring, door korte of langere tijd regelmatig te oefenen.

 

Participatie

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer; waaronder ook deelname aan dagactiviteiten kan vallen. Zie Hoofdstuk 7 Dagactiviteiten en zie voor het sociaal vervoer 10.13 Schade aan hulpmiddelen

Bij schade aan een hulpmiddel door nalatigheid of onzorgvuldig gebruik, kunnen de kosten voor rekening komen van de gebruiker of diens wettelijk vertegenwoordiger komen.

Hoofdstuk 11 Ondersteuning deelname maatschappelijk verkeer van deze beleidsregels.

 

6.4 Afbakening Zorgverzekeringswet en Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging zoals die tot 1 januari 2015 op grond van de AWBZ werd verleend, kan ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij de adl. Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij adl komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze vorm van ondersteuning bij adl is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015. Als cliënten een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige zorgvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige zorgvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder valt voor cliënten die begeleiding en adl-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties van de Zvw.

 

6.5 Bereiken van een resultaat

Tijdens het onderzoek wordt bekeken of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding en zo ja, welke. Zo’n indicatie is natuurlijk ook afhankelijk van de aard en de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Het gaat om een te bereiken resultaat. Op grond daarvan bepaalt het college ook waar de begeleiding op is gericht:

  • 1.

    oplossen van de problematiek. Dat wil zeggen: er is tijdelijk een maatwerkvoorziening nodig,

  • 2.

    ontwikkeling van de cliënt. Dat wil zeggen: de begeleiding bestaat uit methodisch handelen gericht op ontwikkeling.

  • 3.

    stabilisatie van de problematiek. Denk in dit verband aan een cliënt voor wie de beperkingen niet met voorliggende oplossingen kunnen worden weggenomen of er geen (enkel) ontwikkelperspectief wordt vastgesteld.

6.5.1 Reikwijdte en integraal werken

De gebieden die tijdens het onderzoek worden uitgevraagd vallen niet allemaal (volledig) binnen de reikwijdte van de Wmo 2015. Het breed uitvragen op verschillende gebieden maakt het mogelijk om cliënten op een goede manier door te geleiden naar andere regelingen maar ook om de maatwerkvoorziening af te stemmen op die regelingen, als daar aanleiding voor is (art. 2.3.5, vijfde lid, van de wet). Op die manier wordt (betere) integrale dienstverlening aan inwoners bereikt. Hierna wordt een voorbeeld genoemd.

 

Financiën/ administratie

Voor zover de problematiek betrekking heeft op het oplossen van schulden, waarvoor het minnelijk (gemeentelijke) of wettelijke (WSNP) traject is bedoeld, valt de begeleiding buiten de reikwijdte van de Wmo 2015. Dan kan alleen tijdelijk begeleiding worden verstrekt voor een toeleiding (warme overdracht) naar bijvoorbeeld schulddienstverlening. Naast eventuele schulddienstverlening kan dan ook toeleiding naar budgetbeheer of bewindvoering worden opgepakt. Bij het financieel loket kan ook worden bekeken of de cliënt eventueel aanspraak kan maken of inkomensondersteunende maatregelen.

 

Toelichting op wettelijke beschermingsmaatregelen

Er bestaan een aantal wettelijke beschermingsmaatregelen; bij de kantonrechter kan een verzoek om toelating worden gedaan. Tegen de achtergrond van de problematiek binnen dit resultaatgebied zijn dat:

  • Beschermingswind. Als iemand niet meer alleen voor zijn financiële zaken kan zorgen, kan hij hulp daarbij krijgen door zijn vermogen onder bewind te laten stellen en zijn financiële zaken door een ander laten regelen. Problematische schulden en verkwisting kunnen redenen zijn om beschermingsbewind uit te spreken.

  • Curatele. Als iemand zowel zijn persoonlijke én financiële zaken niet meer zelf kan regelen. Persoonlijke zaken zijn bijvoorbeeld een medische behandeling of verpleging. Het gaat om personen die handelingsonbekwaam zijn.

  • Mentorschap. Als iemand alleen niet meer voor zijn persoonlijke en immateriële zaken kan zorgen, kan hij een mentor krijgen om hem te helpen.

6.5.2 Aandachtspunten

De cliënt kan beperkingen ondervinden op verschillende gebieden (zie verder hierna). Het college maakt bij het onderzoek ook gebruik van Bijlage 5 Aandachtspunten resultaatgebieden begeleiding bij deze beleidsregels. Deze aandachtpunten kunnen van belang zijn om het resultaat maar ook de omvang en frequentie van de begeleiding vast te stellen.

6.5.3 Resultaat

Het college stelt tijdens het onderzoek vast welk resultaat of welke resultaten bereikt moeten worden en welke aandachtspunten er eventueel zijn bij het bieden van de begeleiding. Daaruit volgt de begeleiding waarop de cliënt is aangewezen qua aard, omvang en frequentie. Dat wordt aangeduid met een intensiteit. Begeleiding kan worden geïndiceerd in vijf intensiteiten: waakvlamcontact, licht, middel, zwaar of intensief. Om de intensiteit te bepalen maakt het college bij het onderzoek ook gebruik van Bijlage 7 Bepalen ernst van de problematiek (onderscheid licht, matig, zwaar) bij deze beleidsregels. Het college hanteert de volgende intensiteiten:

 

Intensiteit

Ondergrens uren per maand

Bovengrens uren per maand

Waakvlamcontact

-

tot en met 4 uur

Licht

meer dan 4 uur

tot en met 9 uur

Middel

meer dan 9 uur

tot en met 18 uur

Zwaar

meer dan 18 uur

tot en met 26 uur

Intensief

meer dan 26 uur

-

 

Geen optelsom

Het kan zijn dat op meerdere gebieden te behalen resultaten te formuleren zijn. Voor wat betreft de omvang van de indicatie voor begeleiding is het niet zo dat de ureninschatting per gebied bij elkaar worden opgeteld. Hat gaat om maatwerk: het bereiken van het resultaat is leidend. Zo kan bijvoorbeeld in een bepaalde volgtijdelijkheid worden gewerkt aan de te bereiken resultaten. In Bijlage 6 Voorbeelden te bereiken resultaten begeleiding worden een aantal voorbeelden van te bereiken resultaten genoemd.

 

Haalbaar resultaat

Het college en de cliënt brengen samen een prioritering aan. Zij maken een keuze aan welk resultaat of welke resultaten eerst wordt gewerkt. Op deze wijze wordt aan een haalbaar resultaat gewerkt. Daarom is het van belang de gebieden na te lopen bij een tussentijdse evaluatie. Bijvoorbeeld bij een cliënt met verslavingsproblematiek is veelal sprake van verschillende aandachtsgebieden, zoals verslaving, schuldenproblematiek, persoonlijke verzorging, maar in de praktijk heeft het resultaat verslaving de prioriteit en zal het bereiken van het resultaat op het gebied verslaving automatische een verbetering opleveren op de andere aandachtsgebieden.

6.5.4 Intensiteit waakvlamcontact

De intensiteit waakvlamcontact is bedoeld als:

  • manier om af te schalen,

  • nazorg en monitoring,

  • preventie om zwaardere begeleiding te voorkomen,

  • de “zorgmijdende” cliënt de toegekende begeleiding niet gebruikt (no show).

Manier om af te schalen

Voordat de begeleiding daadwerkelijk wordt afgeschaald wordt eerst gekeken of in het netwerk van de cliënt een persoon beschikbaar en geschikt is die de functie van het waakvlamcontact op zich kan nemen. Dat wil zeggen: bij een indicatie zoekt de aanbieder samenwerking met die persoon. Het waakvlamcontact wordt dan belegd bij die persoon en heeft als doel om een vinger aan de pols te houden in de overgang naar het afbouwen van de begeleiding en/of na beëindiging van de begeleiding. Zijn er geen mogelijkheden binnen het eigen netwerk, dan biedt de aanbieder het waakvlamcontact.

 

Nazorg en monitoring

Cliënten zijn goed in beeld bij aanbieders. Daarom hoeft de cliënt niet steeds opnieuw een vraag te stellen of een intake te doorlopen. De aanbieder bewaakt dat de zelfredzaamheid van de cliënt niet afneemt. Daarnaast kan “uitstroom” naar voorliggende oplossingen ingezet of behouden worden.

 

Preventie om zwaardere begeleiding te voorkomen

Bij waakvlamcontact is de begeleiding tijdig aanwezig om op te schalen bij dreigende terugval. Op die manier hoeven de problemen van een cliënt niet verder op te stapelen. De cliënt kan terugvallen op de aanbieder als het even wat minder goed gaat. Als dat nodig is kan de aanbieder ook begeleiding bieden bij het formuleren van een ondersteuningsvraag en toeleiding tot (meer) ondersteuning.

 

Zorgmijders

Het gaat bij zogeheten “zorgmijders” om cliënten aan wie weliswaar begeleiding is toegekend maar die daar geen gebruik van maken (no show). In die situaties wordt het eerdere toekenningsbesluit vervangen door een toekenning begeleiding waakvlamcontact. Het kan ook een manier zijn om de ondersteuning voor (nieuwe) cliënten, aan wie nog geen begeleiding is verstrekt, op een laagdrempelige manier op te starten.

 

Hoofdstuk 7 Dagactiviteiten

 

Artikel 3.6 van de Verordening

 

7.1 Inleiding

De maatwerkvoorziening dagactiviteiten is een vorm van begeleiding in groepsverband bestemd voor cliënten die niet mee kunnen doen in het ‘gewone’ dagelijkse (werk)leven. De dagactiviteiten dragen bij aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt, zodat deze zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dagactiviteiten omvatten structurele tijdsbesteding met een welomschreven resultaat waarbij een cliënt actief wordt betrokken en wat hem zingeving biedt. Begeleiding is hiervan een onderdeel zodat de cliënt kan deelnemen aan de dagactiviteiten. Dagactiviteiten kunnen gericht zijn op: een invulling van de dag, dagstructuur hebben en mensen ontmoeten. Ze kunnen naast structurerend ook ontwikkelingsgericht zijn. Als dat nodig is valt hieronder ook het vervoer naar en van de dagactiviteiten. Dagactiviteiten kunnen er ook voor zorgen dat de mantelzorger wordt ontlast. Er zijn drie vormen van dagactiviteiten die zijn afgestemd op een specifieke doelgroep (zie hierna).

 

7.2 Algemene uitgangspunten

Tijdens het onderzoek stelt het college vast of er voorliggende oplossingen zijn die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van dagactiviteiten in de weg staat. Daaronder kan gebruikelijke hulp vallen die een eventuele huisgenoot van de cliënt geacht wordt te bieden. Ook de begeleiding die geboden kan worden door een welzijnsorganisatie kan een voorliggende oplossing zijn. Verder bepaalt de Verordening dat het college de te verstrekken maatwerkvoorziening kan combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en vrijwilligers. Als uitgangspunt geldt ook dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening (art. 6.2 van de Verordening). De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het college is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 2.3.2 van de Verordening). Verder kan het natuurlijk zijn dat dagactiviteiten (collectieve maatwerkvoorziening in groepsverband) een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt.

7.2.1 Voorliggende oplossing

De algemene voorziening dagactiviteiten ‘Mit Eenkanger is zo’n voorliggende oplossing, net als inloophuis Leger des Heils, de Rots. Deze voorliggende oplossingen zijn voor een brede doelgroep. Denk aan cliënten met een psychische kwetsbaarheid, licht verstandelijke beperking. Dit zijn algemene voorzieningen en kan voor gaan op het verstrekken van een maatwerkvoorziening dagactiviteiten.

 

Resultaten

Deze algemene voorzieningen richten zich op het bereiken van de volgende resultaten:

  • Het zich thuis laten voelen en contacten leggen.

  • Het faciliteren van cliënten met een psychische kwetsbaarheid om zich te ontwikkelen om een volgende stap te zetten in het meedoen in de maatschappij. Hierbij wordt geïnvesteerd op herstel en inzet van ervaringsdeskundigheid.

  • Het signaleren van verergering van de problematiek en somatische achteruitgang en hiernaar handelen. Het hierbij ontlasten van de mantelzorger.

  • Het werken aan een gezonde leefstijl bij cliënten door het bieden van gezonde voeding, het verstrekken van informatie over voeding en bewegen.

  • Het onder de aandacht brengen van stigma’s.

  • Het faciliteren van ruimte aan vrijwilligersorganisaties op het gebied van zelfhulp waarmee zwaardere zorg voorkomen wordt.

  • Er ontstaat begrip en acceptatie tussen verschillende doelgroepen waardoor de drempel verlaagd wordt om samen activiteiten te ondernemen. Hierdoor is er een breder aanbod van activiteiten voor wie er behoefte aan heeft.

  • Het samenwerken tussen organisaties waardoor expertise en inzet voor een brede doelgroep wordt benut.

  • Het vergroten van het bereik van mensen, zodat er meer mensen bereikt worden en naar de inloop/ activiteiten komen.

  • Het normaliseren en afschalen van hulpverlening.

  • Het versterken van het netwerk van cliënten buiten de algemene voorzieningen.

7.3 Vormen van dagactiviteiten

Er zijn drie maatwerkvoorzieningen in de vorm van dagactiviteiten die elk bestemd zijn voor een verschillend deel van de populatie. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende producten, de bijbehorende deelpopulatie en activiteiten:

7.3.1 Doelgroep en scheidslijn dagactiviteiten

 

Naam product

Deelpopulatie

Activiteiten

Exclusief deelpopulatie

Dagactiviteiten belevingsgericht

Ouderen en (jong) dementerenden

Recreatief

Arbeidsmatige leeftijd m.u.v. jong dementerenden

Dagactiviteiten NAH

Niet aangeboren hersenletsel (NAH)

Recreatief en ontwikkelings-gericht

Cliënten die geen NAH hebben

Dagactiviteiten arbeidsmatig

Arbeidsmatige leeftijd

Ontwikkelings-gericht

  • -

    Deelpopulatie NAH,

  • -

    Pensioengerechtigde leeftijd en dementerenden

 

Pensioengerechtigd en toch dagactiviteiten arbeidsmatig?

De cliënt staat centraal. Neem bijvoorbeeld een cliënt die deelneemt aan de dagactiviteiten arbeidsmatig en de pensioengerechtigde leeftijd bereikt maar graag wil blijven deelnemen aan de dagactiviteiten arbeidsmatig. Deze cliënt kan daar in afstemming met de aanbieder en het college blijven. De cliënt ontvangt wel een andere indicatie, namelijk voor dagactiviteiten belevingsgericht. De aanbieder van dagactiviteiten belevingsgericht en de aanbieder dagactiviteiten arbeidsmatig werken samen om deze cliënt te bedienen. Dat kan een combinatie van dagactiviteiten zijn of volledige deelname aan de dagactiviteiten arbeidsmatig. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld hun samenwerking vormgeven in een hoofd- en onderaannemerschap.

 

7.4 Dagactiviteiten niet aangeboren hersenletsel (NAH)

Cliënten met niet-aangeboren hersenletsel (NAH) hebben schade aan de hersenen die is ontstaan in de loop van hun leven. Dit zorgt voor een onomkeerbare breuk in hun levenslijn; een cliënt met NAH ervaart dat wat voorheen vanzelfsprekend was, dat nu niet meer is. Dit vraagt om speciale aanpak en aandacht, bijvoorbeeld voor rouwverwerking en leerbaarheid.

 

7.5 Dagactiviteiten belevingsgericht

De doelgroep voor deze maatwerkvoorziening zijn cliënten vanaf de pensioengerechtigde leeftijd en (jong) dementerenden. De doelgroep kenmerkt zich door een onomkeerbaar verlies van regie en een grote mate van zorgafhankelijkheid. Het gaat bij dagactiviteiten belevingsgericht om cliënten die ernstig beperkt zijn in hun zelfredzaamheid en die (nagenoeg) niet meer in staat zijn om hun eigen dagstructuur vorm te geven. Denk aan cognitieve beperkingen door dementie en/of fysieke beperkingen door een ziekte of ouderdom. Omdat zij sterk beperkt zijn in de zelfredzaamheid kan dat leiden tot: sociaal isolement, afnemende vaardigheden en het langzaam verliezen van de regie over het leven. De dagactiviteiten belevingsgericht geven structuur en een zinvolle invulling van de dag aan deze groep ouderen en (jong) dementerenden. Deze maatwerkvoorziening voorkomt ook dat iemand geen sociale contacten meer heeft en geïsoleerd raakt.

 

Recreatief met als doel beleven

De dagactiviteiten belevingsgericht zijn veelal recreatief van aard en hebben als doel ‘beleven’. Als de cliënt beginnende en lichte beperkingen heeft, zijn de activiteiten vooral recreatief van aard en gericht op het hebben van contacten, versterken sociaal netwerk en ontmoeting. Activiteiten zijn bijvoorbeeld: wandelen, knutselen, klussen, bewegen, zingen of samen koken en andere mensen ontmoeten. Voor deze cliënten kan een algemene voorziening, een vrij toegankelijke voorziening en/of inzet van een vrijwilliger voldoende zijn, al dan niet in combinatie met deze maatwerkvoorziening een passende oplossing zijn.

 

Opvang en stabiliseren

Afhankelijk van de mate van maar ook de prognose van de beperkingen van de cliënt zijn de dagactiviteiten vaak recreatief van aard en gericht op stabilisering, het voorkomen of vertragen van verdere achteruitgang, het zo lang mogelijk behouden van vaardigheden, het zo lang mogelijk zelfstandig kunnen wonen. Het richt zich op opvang van cliënten die naar verhouding veel structuur, begeleiding en toezicht nodig hebben, bijvoorbeeld cliënten met dementie. De begeleiding is intensiever en meer specialistisch vanwege de beperkingen (fysiek, verstandelijk, geestelijk). Het is daarnaast vaak gericht op het ontlasten van mantelzorgers. Een groot deel van deze cliënten komt via de maatwerkvoorziening dagactiviteiten belevingsgericht uiteindelijk terecht in de Wlz.

 

7.6 Dagactiviteiten arbeidsmatig

De (onbetaalde) dagactiviteiten arbeidsmatig is bestemd voor cliënten:

  • van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd (arbeidsmatige leeftijd),

  • die (nog) geen aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij de arbeidsparticipatie, en

  • een mate van ontwikkelingspotentieel hebben richting maatschappelijk participeren.

Kenmerk doelgroep

Veelal gaat het om cliënten met een verstandelijke beperking, psychosociale problematiek of psychiatrische stoornis. De beperking is dermate belemmerend dat cliënten (al dan niet tijdelijk) nog geen ondersteuning kan krijgen bij de inschakeling bij de arbeidsparticipatie van de gemeente of het UWV. De reden daarvan is dat de cliënt (nog) niet over arbeidsvermogen (of verdiencapaciteit) beschikt. De doelgroep heeft dikwijls moeite om een stabiele structuur en invulling aan hun dagen te geven. De maatwerkvoorziening dagactiviteiten arbeidsmatig biedt als het ware een alternatief voor werk of school voor cliënten die (nog) geen betaald werk kunnen doen. Daaronder wordt ook ondersteuning in de arbeidsparticipatie verstaan, zoals (begeleid) vrijwilligerswerk. De dagactiviteiten arbeidsmatig biedt cliënten zingeving.

7.6.1 Doelgroep en beoordelen problematiek

Het college stelt tijdens het onderzoek vast welk resultaat of welke resultaten bereikt moeten worden en welke aandachtspunten er eventueel zijn. Hiervoor maakt het college ook gebruik van de uitvraag op verschillende gebieden. Is de cliënt aangewezen op een maatwerkvoorziening dagactiviteiten arbeidsmatig dan wordt vastgesteld wat als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dat wordt aangeduid met een intensiteit. Zie verder Bijlage 7 Bepalen ernst van de problematiek (onderscheid licht, matig, zwaar, intensief) bij deze beleidsregels. Het college hanteert de volgende intensiteiten:

 

Intensiteit

Ondergrens dagdelen per maand

Bovengrens dagdelen per maand

Licht

meer dan 4 dagdelen

tot en met 18 dagdelen

Middel

meer dan 19 dagdelen

tot en met 26 dagdelen

Zwaar

meer dan 27 dagdelen

tot en met 35 dagdelen

Intensief

meer dan 35 dagdelen

-

 

Werksetting, begeleiding en coaching

De maatwerkvoorziening dagactiviteiten arbeidsmatig omvat activiteiten in een werkachtige setting. Cliënten ontplooien hun capaciteiten, leren kennis en vaardigheden, leef- en werkritme en omgangsvormen die ze ook nodig hebben op de werkvloer, zodat waar mogelijk hun kansen op de arbeidsmarkt worden vergroot. De begeleiding bestaat uit ondersteuning en coaching en richt zich op het stimuleren van de zelfredzaamheid en eigen regie en het krijgen van veiligheid en structuur. De begeleiding gaat uit van de mogelijkheden en wensen van de cliënt en staat in het teken van het ontwikkelen van eigen initiatief, talenten. Begeleiding spreekt de competenties aan.

 

Realiseren van ontwikkeling

De beperkingen van deze cliënten zijn dusdanig, dat er ontwikkeling verwacht en gerealiseerd kan worden. Het doel is afhankelijk van het ontwikkelperspectief van de individuele cliënt. De mate en snelheid van ontwikkeling verschilt per persoon. Het gaat er om dat cliënten zich ontwikkelen op maximaal eigen vermogen. Waar mogelijk stromen de deelnemers uit deze maatwerkvoorziening omdat ze er niet meer op zijn aangewezen of kan worden afgeschaald naar voorliggende oplossingen. Ook kan een cliënt doorstromen naar een vorm van werk of ondersteuning gericht op arbeidsparticipatie. De maatwerkvoorziening dagactiviteiten arbeidsmatig dient dan als opstapje naar werk voor cliënt waarvoor de stap naar werk of een vorm van arbeidsparticipatie (tijdelijk) nog te groot is.

 

Geen doorstroom naar werk/arbeidsparticipatie

In bepaalde gevallen zal gezien de beperkingen van de cliënt doorstroom naar een vorm van werk niet haalbaar zijn. De maatwerkvoorziening dagactiviteiten arbeidsmatig staat dan in het teken van participatie met als doel cliënten een zinvolle invulling van de dag te geven die past bij hun interesse en vaardigheden en hun naar vermogen te laten ontwikkelen.

7.6.2 Mogelijkheden tot arbeidsparticipatie

Reikwijdte

Het kan voorkomen dat de cliënt die een beroep doet op de Wmo 2015 in aanmerking kan komen voor ondersteuning bij zijn arbeidsparticipatie op grond van de Participatiewet of van het UWV. In dat geval zal de cliënt een verzoek moeten indienen bij de betreffende organisatie. Ondersteuning in de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling valt niet binnen de reikwijdte van de Wmo 2015. Tijdens het onderzoek stelt het college vast of daar sprake van is. Daarbij wordt opgemerkt dat ondersteuning in de arbeidsparticipatie en een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding of dagactiviteiten op grond van de Wmo 2015 samen kunnen gaan. Immers de cliënt kan nog steeds beperkingen ondervinden in de zelfredzaamheid of participatie.

 

Arbeidsvermogen

Ontvangt de cliënt een uitkering van het UWV dan is doorgaans door een arbeidsdeskundige vastgesteld of er sprake is van arbeidsvermogen of de cliënt dat kan ontwikkelen. Denk aan een uitkering op grond van: de Wajong of Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA). Dat komt, eenvoudig gezegd, neer op de vraag of iemand wel of niet kan werken. Dat wil zeggen: meer dan een bepaald percentage van de geldende verdiencapaciteit kunnen verdienen. De cliënt kan bij het UWV een aanvraag indienen voor ondersteuning bij zijn re-integratie. Voor de Wajong staan afspraken daarover in het werkplan (voor oude Wajong) of het participatieplan (Wajong 2010). Voorbeelden van trajecten voor bijvoorbeeld Wajongers zijn: Participatie-interventie, Bevorderen maatschappelijke deelname, Praktijk assessment of een Werkfit traject.

 

Mogelijkheden tot arbeidsparticipatie

Artikel 2, eerste lid, van het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet 2021 bepaalt wat onder mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verstaan. Iemand heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als die persoon:

  • a.

    een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;

  • b.

    over basale werknemersvaardigheden beschikt;

  • c.

    aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; en

  • d.

    ten minste vier uur per dag belastbaar is of ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

In de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet 2021 zijn nadere regels opgenomen voor de landelijk uniforme loonwaardebepaling in het kader van de Participatiewet.

 

Doelgroepregister

In het kader van de arbeidsparticipatie is het bijvoorbeeld van belang om te weten of de cliënt is opgenomen in het doelgroepregister. Dat is een register waarin mensen staan die vallen onder de doelgroep van de banenafspraak. De banenafspraak is een afspraak tussen het kabinet en werkgevers om te zorgen voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Dit zijn mensen die moeilijk werk vinden of behouden door bijvoorbeeld een ziekte of handicap. Het UWV beheert het doelgroepregister. De volgende personen vallen in het doelgroepregister:

  • die onder de doelgroep van de Participatiewet valt en waarvan is vastgesteld dat die persoon niet zelfstandig het minimumloon kan verdienen.

  • die zelf bij het UWV een beoordeling arbeidsvermogen of werken met een voorziening heeft aangevraagd.

  • die een WSW-indicatie (Wet Sociale Werkvoorziening) heeft of had.

  • die een oude Wajong of Wajong 2010 uitkering ontving en die kan werken.

  • die een WIW-baan (voormalige Wet inschakeling werkzoekenden) of een ID-baan (voormalig Besluit in- en doorstroombanen) had of heeft.

  • schoolverlaters van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) en het praktijkonderwijs (pro) die zich schriftelijk hebben aangemeld bij UWV.

  • die alleen met een voorziening (hulp, hulpmiddelen en regelingen) het wettelijk minimumloon kunnen verdienen.

Ontwikkelingsperspectief leerlingen so en vso

Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs moeten een ontwikkelingsperspectief voor leerlingen vaststellen. In dit plan staat in het speciaal onderwijs de verwachte uitstroombestemming van de leerling: type vo of uitstroomprofiel vso en in het vso de verwachte uitstroombestemming (dagbesteding, arbeidsmarktgericht of vervolgonderwijs). De school stelt het ontwikkelingsperspectief vast met de ouders.

 

Doelgroep Participatiewet

Wie onder de doelgroep van de Participatiewet valt staat in artikel 7, eerste onder a, van de Participatiewet. Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk is voor ondersteuning richting werk door het aanbieden van een voorziening als iemand daarop is aangewezen. Bij de keuze van zo’n aanbod heeft het college een ruime beoordelingsvrijheid.

 

Geen ontheffing

Cliënten met een uitkering op grond van de Participatiewet kunnen niet ontheven worden van de verplichting om een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling te accepteren (art. 9, tweede lid, van de Participatiewet).

 

Voorzieningen gericht op arbeidsparticipatie

Op grond van de Participatiewet zijn verschillende voorzieningen mogelijk. Bijvoorbeeld:

  • Loonkostensubsidie,

  • Jobcoach,

  • Werken met behoud van uitkering,

  • Proefplaatsing,

  • Participatievoorziening beschut werk,

  • Ondersteuning bij leer-werktrajecten,

  • Scholing,

  • Traject gericht op arbeidsparticipatie.

Dit is geen limitatieve opsomming.

 

Het onderzoek

Tijdens het onderzoek door het college komt ook de mogelijke samenwerking aan bod met andere partijen (art. 2.3.2, vierde lid onder f, van de wet). Bijvoorbeeld de medewerker van de gemeente Urk zelf in het kader van de uitvoering van de Participatiewet of een arbeidsdeskundige van het UWV.

 

Aanspraak ondersteuning arbeidsparticipatie

Valt de cliënt namelijk onder de doelgroep van de Participatiewet of het UWV, dan kan samenwerking maar ook afstemming van de bijvoorbeeld te verstrekken begeleiding of dagactiviteiten arbeidsmatig op grond van de wet zijn aangewezen (art. 2.3.5, vijfde lid, van de wet).

 

Verklaring arbeidsdeskundige

Het kan voorkomen dat de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie dusdanig zijn dat de cliënt weliswaar beschikt over arbeidsvermogen (verdiencapaciteit heeft) maar een traject tot arbeidsparticipatie nog geen kans van slagen heeft. De problematiek in de zin van de Wmo kan daar bijvoorbeeld aan in de weg staan. Op basis van de verklaring van een (arbeids)deskundige kan het college toch tijdelijk dagactiviteiten arbeidsmatig verstrekken.

Hoofdstuk 8 Huishoudelijke ondersteuning

8.1 Inleiding

Artikel 5.2.2 van de Verordening

Onder huishoudelijke ondersteuning wordt verstaan: geheel of gedeeltelijk ondersteunen of overnemen van noodzakelijke activiteiten in het huishouden dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort. Het college kan de te verstrekken maatwerkvoorziening combineren met het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan. Verder is het zo dat degene die de begeleiding biedt contact moet hebben met degene die de huishoudelijke werkzaamheden overneemt van de cliënt om tot goede afstemming van de te bieden huishoudelijke ondersteuning te komen. Dat kan ook met de huisgenoot zijn die gebruikelijk hulp biedt. De indicatie voor de maatwerkvoorziening, bestaande uit het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan, wordt alleen dan verstrekt als geen sprake is van: gebruik kunnen maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp of een algemene voorziening geen passende bijdrage is en er verder geen andere personen in het netwerk zijn die deze taken kunnen overnemen.

 

8.2 Resultaat schoonmaakondersteuning

Schoonmaakondersteuning heeft betrekking op het schoonhouden van de woning, het op orde hebben van het huishouden en de wasverzorging (schoon beddengoed, ander linnengoed en schone kleding). De maatwerkvoorziening schoonmaakondersteuning bestaat uit: licht en zwaar huishoudelijk werk, wasverzorging en het doen van boodschappen voor het dagelijks leven. Schoonmaakondersteuning kan betrekking hebben op een aantal resultaten.

8.2.1 Resultaat een schoon en leefbaar huis

Iedereen moet gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, een schone slaapkamer, een schone keuken, een schone badkamer en toilet en een schone gang, schoon volgens de algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Om een schoon en leefbaar huis te realiseren zal huishoudelijk werk moeten worden uitgevoerd. Concreet gaat het om taken zoals stofzuigen van de woning, het schoonmaken van de badkamer, keuken, toilet en het dweilen van vloeren. Persoonlijke omstandigheden en behoeften kunnen het in sommige gevallen noodzakelijk maken hiervan af te wijken.

8.2.2 Resultaat schone en draagbare kleding

Iedereen moet gebruik kunnen maken van schone en draagbare kleding. Bij de wasverzorging gaat het uitsluitend over: het sorteren, wassen en drogen en wegleggen van de normale kleding voor alledag en overig textiel. En in bepaalde situaties het strijken van de normale kleding voor alledag. Hierbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken wordt. Er worden geen lakens, theedoeken, zakdoeken, ondergoed, etc. gestreken.

8.2.3 Resultaat boodschappen voor het dagelijks leven

Iedereen moet kunnen beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften. Tot de goederen voor primaire levensbehoeften worden boodschappen gerekend die nodig zijn voor dagelijkse levensbehoeften. Hieronder vallen levensmiddelen, toiletartikelen en schoonmaakmiddelen, zaken die dagelijks/wekelijks worden gebruikt. Grotere inkopen, zoals kleding en duurzame goederen zoals (huishoudelijke) apparaten, vallen hier niet onder. De Wmo is aanvullend op de eigen mogelijkheden en heeft uitsluitend een taak als boodschappenservice/ online boodschappen doen en/of maaltijdenservices ontoereikend zijn.

 

8.3 Resultaat bij regie/ zorg over het huishouden

De maatwerkvoorziening ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden kan bestaan uit de volgende resultaten.

8.3.1 Resultaat maaltijden: broodmaaltijd en/of warme maaltijd

Iedereen moet kunnen beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften. Het klaarzetten van broodmaaltijden of (opwarmen van) warme maaltijden zijn nodig voor dagelijkse levensbehoeften. Voorliggende oplossingen kunnen zijn: gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Zie verder in dit hoofdstuk.

8.3.2 Resultaat thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

Het gaat om de dagelijkse, gebruikelijke hulp voor gezonde kinderen (jonger dan 12 jaar) als beide ouders deze tijdelijk niet in staat zijn te leveren. Het betreft activiteiten als wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden en toezicht houden. Ook het begeleiden van kinderen naar school/crèche vallen eronder. In principe is het de verantwoordelijkheid van ouders om, op tijden dat zij beide niet in staat zijn, door werk of beperkingen, voor de kinderen te zorgen of opvang te regelen. De Wmo heeft alleen een taak in het tijdelijk bijspringen, zodat voor de ouder(s) ruimte ontstaat om zelf een oplossing te vinden. In de praktijk betreft dit ondersteuning die doorgaans per direct moet kunnen worden ingezet en zonodig buiten de reguliere werktijden om. Diverse vormen van kinderopvang kunnen als voorliggende oplossing worden aangemerkt.

8.3.3 Resultaat een gestructureerde organisatie van het huishouden

Een gestructureerde organisatie van het huishouden gaat over het, al dan niet samen de cliënt, bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden).

8.3.4 Resultaat aanleren van taken aan cliënten die leerbaar zijn

Cliënten die leerbaar zijn gedurende een beperkt tijdsbestek van 8 weken instructie geven over huishoudelijke werkzaamheden en/ of het plannen van huishoudelijke werkzaamheden (aanleren vaardigheden) zodat zij na deze 8 weken in staat zijn zelfstandig een gestructureerde huishouding te voeren.

8.3.5 Bijzonderheden

In zeer uitzonderlijke gevallen kan het (tijdelijk) overnemen van schoonmaaktaken, zoals stofzuigen en wasverzorging onder de maatwerkvoorziening ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden vallen. Dit geldt met name in situaties waarbij het niet wenselijk of haalbaar is dat een cliënt meerdere ondersteuners heeft. Denk hierbij aan zorgmijders. Dan is het wenselijk, dat één ondersteuner zowel de schoonmaakondersteuning als de ondersteuning bij regie/ zorg uitvoert.

8.3.6 Wijkverpleging

Is de cliënt aangewezen op toezicht bij de maaltijden, dan bestaat er aanspraak op wijkverpleging. Denk bijvoorbeeld aan verslikkingsgevaar. Zie verder 6.4 Afbakening Zorgverzekeringswet en Wmo 2015.

 

8.4 Uitstelbare en niet-uitstelbare taken

Het spreekt voor zich dat voor het oordeel of gebruikelijke hulp kan worden geboden ook afhankelijk is van de vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot.

 

Beschikbaarheid huisgenoot

Het kan voorkomen dat de huisgenoot regelmatig niet aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter. Denk bijvoorbeeld aan de reguliere werkzaamheden.

 

Schoonmaakwerkzaamheden en de was

In geval van schoonmaakwerkzaamheden zal het meestal gaan om uitstelbare taken. Dit betekent dat de huishoudelijke activiteiten in de avond of het weekend uitgevoerd kunnen worden. Zijn deze taken echter niet-uitstelbaar en is de huisgenoot niet beschikbaar, dan kan daarvoor een maatwerkvoorziening worden verstrekt.

 

Broodmaaltijd

Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de rechtspraak van de CRvB qua aard en frequentie (bijv. CRVB:2016:2960).

 

8.5 Beleidsuitgangspunten huishoudelijke ondersteuning

Bij de beoordeling hanteert het college de volgende beleidsuitgangspunten.

  • Eigen kracht/eigen verantwoordelijkheid

  • Algemeen gebruikelijke voorzieningen

  • Gebruikelijke hulp

  • Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

  • Gebruik van algemene voorzieningen

  • Normtijden

8.6 Eigen kracht

Algemeen

Onder eigen kracht wordt het vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt. Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).

 

Eigen kracht: met inachtneming van leefregels

Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Iemand ondervindt in zo’n geval geen beperkingen die het college met een maatwerkvoorziening moet compenseren. Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804 en CRVB:2018:2721).

 

Eigen kracht: zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden (lees ook: eigen verantwoordelijkheid) is het verlenen van medewerking, zodat de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen die - voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle vensterbanken, kasten met allerlei kleinheden, etc.

 

8.7 Eigen verantwoordelijkheid

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren, dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet hoeft te leiden tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning (CRVB:2019:2585). Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Wenst de cliënt dit wel, dan zal hij omstandigheden moeten aanvoeren waarom het college moet afwijken van het hiervoor genoemde beleidsuitgangspunt. Als de cliënt is aangewezen op een zogeheten hulphond, die is verstrekt op grond van de Zvw, zal het college daar wel rekening mee moeten houden (RBGEL:2018:1741).

 

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat er wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door de cliënt gehouden, dan geldt in principe geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

 

8.8 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen, waarmee de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, etc. (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde zaken, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorzieningen een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015). Algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen als voorliggende oplossing worden aangemerkt; er wordt dan geen schoonmaakondersteuning verstrekt. Denk aan: de (online)boodschappendienst, kant en klaar maaltijden van de supermarkt of de maaltijdservice. Zie verder 3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening van deze beleidsregels voor hoe het college dat beoordeelt.

 

8.9 Gebruikelijke hulp

De leefeenheid is primair verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de hoe de huishoudelijke activiteiten worden verdeeld en uitgevoerd. Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2018:2721, CRVB:2019:1334, CRVB:2019:2616, CRVB:2021:1114). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen, al dan niet onder aansturing van de cliënt (CRVB:2019:2616). Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie

Hoofdstuk 17 Advisering van deze beleidsregels). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken. Dit gelet op de beschikbaarheid van de huisgenoot. Zie verder Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze beleidsregels.

 

8.10 Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

De wet bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het college bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar. Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg (CRVB:2017:17, CRVB:2017:3209).

 

8.11 Algemene voorzieningen

Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de beperkingen, die door de cliënt worden ondervonden. Dat brengt met zich mee dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening.

 

8.12 Normtijden huishoudelijke ondersteuning

Huishoudelijke ondersteuning valt uiteen in twee maatwerkvoorzieningen: schoonmaakondersteuning (voorheen HH1) en ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden (voorheen HH2).

De indicatie voor huishoudelijke ondersteuning vindt plaats op basis van specifieke (deel)taken die overgenomen dienen te worden, de gebruiksruimten en het aantal personen in het huishouden. Dit alles op basis van de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van de cliënt. De normtijden die gehanteerd worden zijn gebaseerd op onderzoek van Onderzoeksbureau HHM.

De onderzoeken van HHM hebben bij een twintigtal verschillende gemeenten plaatsgevonden en zijn representatief om de gemeentelijke normtijden huishoudelijke hulp aan te toetsen. Voor gemeentelijke normtijden huishoudelijke ondersteuning wordt verwezen naar Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning en Bijlage 2 Normtijden HHM vs normtijden gemeente Urk per 2017 bij deze beleidsregels.

Indirecte tijd behelst de tijd die de hulp per bezoek besteedt aan aankomst, vertrek, administratie en sociale interactie met de cliënt. Het college onderzoekt welke activiteiten moeten worden overgenomen van de cliënt voor het bereiken van de resultaten, hoeveel tijd dat kost (conform de normtijdentabel) en hoe vaak dit moet worden gedaan (conform de normtijden tabel). Daar waar de individuele situatie dat noodzaakt kan gemotiveerd van de richtlijn worden afgeweken. De uitkomst in uren kan leiden tot meer of minder uren dan onder de Normtijden HHM het geval zou zijn geweest.

De gemeentelijke normtijden zijn verder verfijnd ten opzichte van de vorige normtijden en betrekken op basis van de Wmo 2015 het zelf organiserend vermogen van de cliënt en zijn zelfredzaamheid. Delen van de activiteiten waarbij de cliënt wordt ondersteund, kunnen wellicht wél zelf door de cliënt worden uitgevoerd (bijv. cliënt kan zelf wasmachine en droger laden en klein wasgoed opvouwen, hij heeft echter wel hulp nodig bij het vouwen en opruimen van het grote wasgoed en het strijken). Uitgangspunt is dat de cliënt altijd de ondersteuning ontvangt die noodzakelijk is gelet op zijn beperkingen.

 

8.13 Werkwijze selectie van een aanbieder

De cliënt wordt door het college de mogelijkheid geboden om te kiezen uit de door de gemeente gecontracteerde aanbieders. De cliënt krijgt daarvoor een overzicht van de aanbieders. De selectie van een aanbieder vindt plaats op basis van de volgende criteria:

  • 1.

    keuze van de cliënt;

  • 2.

    indien de cliënt geen voorkeur heeft: de aanbieder die het meest geschikt is voor het bieden van hulp /ondersteuning voor de specifieke casus naar het oordeel van het college;

  • 3.

    indien de cliënt geen voorkeur heeft en bij gelijke geschiktheid van aanbieders voor de specifieke casus: de prijs van de dienstverlening;

  • 4.

    in geval van gelijke geschiktheid en gelijke tarieven zal de opdracht per toerbeurt aan een aanbieder worden toegewezen.

Dit alles onder de voorwaarde van beschikbaarheid van de ondersteuning bij de aanbieder.

 

Hoofdstuk 9 Beschermd wonen

 

Artikel 5.2.3 van de Verordening

 

9.1 Inleiding

De Wmo 2015 definieert beschermd wonen als volgt: “het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich te handhaven in de samenleving” (art. 1.1.1, eerste lid, Wmo 2015).

 

9.2 Doelgroep Beschermd Wonen

Het gaat bij de indicatie voor beschermd wonen om een specifieke doelgroep die vanwege psychische en/of psychosociale problemen en/of verstandelijke beperking niet in staat zijn zich te handhaven in de samenleving. Daarnaast is er sprake van regieproblemen op het gebied van zelfredzaamheid en participatie. De cliënt is om die redenen tijdelijk aangewezen op verblijf in een beschermende woonomgeving met bijbehorend toezicht en begeleiding. De noodzaak voor een beschermende woonomgeving wordt, zo blijkt uit de begripsbepaling, (mede) bepaald aan de hand van de aanwezigheid van risico’s:

  • het voorkomen van verwaarlozing; en/of

  • maatschappelijke overlast; en/of

  • het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen; en/of

Het toezicht is noodzakelijk ter voorkoming van één of meer van de hiervoor genoemde risico’s en bestaat uit een (noodzakelijke) behoefte aan meerdere en onplanbare ondersteuningsmomenten per etmaal op essentiële terreinen van het dagelijks leven.

 

9.3 Doelstelling Beschermd Wonen

De doelstelling is om voor mensen in een beschermde woonvorm het leven daar waar mogelijk te stabiliseren, normaliseren en het perspectief op ontwikkeling en integratie in de samenleving te bevorderen. Ten einde duurzaam uit te stromen naar de gemeente van herkomst.

 

9.4 Ondersteuningsvraag gericht op beschermd wonen en/of opvang

Gemeente Almere is verantwoordelijk om een besluit te nemen over de aanvraag voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang. De Centrale Toegang (CT) voor beschermd wonen is belegd bij GGD Flevoland. Een melding voor beschermd wonen kan de cliënt met eventuele ondersteuning doen bij de CT. GGD Flevoland voert in opdracht van gemeente Almere een onderzoek uit naar de noodzaak voor beschermd wonen. Hiervan wordt een onderzoeksverslag gemaakt. Dit onderzoeksverslag wordt na het intakegesprek naar cliënt opgestuurd met het verzoek om dit voor akkoord te ondertekenen en retour te zenden. Met deze handtekening is de aanvraag voor beschermd wonen bekrachtigd.

Het team met toegangsbepalers van GGD Flevoland is verantwoordelijk voor een professioneel inhoudelijk advies op het onderzoeksverslag. Het advies wordt gedeeld met gemeente Almere. Gemeente Almere neemt het uiteindelijke besluit en zal de cliënt hiervan middels een beschikking op de hoogte brengen. Ook geeft de gemeente Almere voor de maatschappelijke opvang een beschikking af.

 

9.5 Indicatie Besluit Beschermd Wonen

Het college van gemeente Almere kan een indicatie voor beschermd wonen verstrekken als de aanvraag middels een handtekening van de cliënt is bekrachtigd. Hierbij wordt rekening gehouden met de ondersteuningsvraag van de cliënt. Het college van gemeente Almere zal ook een beslissing nemen wanneer cliënt het onderzoeksverslag, ondanks herinneringen vanuit de GGD, niet ondertekend retour heeft gestuurd. Het college neemt het besluit op basis van het advies van de GGD, omdat de cliënt akkoord is gegaan met de melding voor beschermd wonen en mee heeft gewerkt aan het onderzoek. Deze werkwijze is in het kader van het belang van de cliënt.

9.5.1 Ondersteuningsprofiel Midden

 

Pakket C:

Beschermd Wonen Midden

Psychosociale of psychische problemen

Kenmerken pakket

Dit pakket biedt 24-uurs ondersteuning, aan volwassenen met psychische of psychosociale problemen, in een veilige en weinig eisende accommodatie van een beschermd wonen instelling. Het doel is toe te werken naar stabilisatie van de psychische en/of psychosociale problematiek, herstel van de zelfredzaamheid en zelfstandig wonen met eventueel ambulante ondersteuning.

 

Over het algemeen geldt dat de cliënt:

  • Geen gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen of wetgeving omdat deze onvoldoende ondersteuning bieden.

  • Geen netwerk heeft dat (voldoende) steun biedt of steun kan bieden.

  • Beperkingen ervaart door: Psychische en/of psychosociale problemen, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking, verslaving, gedragsproblematiek, somatische aandoening en/of lichamelijke beperking.

  • Mogelijk in aanraking is (geweest) met politie/justitie.

  • Beperkt inzicht heeft in de eigen problematiek en/of gevolgen van eigen handelen/gedrag.

  • Onvoldoende in staat is zijn hulpvraag zelf te formuleren en uit te stellen.

  • Problemen ervaart bij het onderhouden van sociale relaties en het invullen van de dag.

  • Beperkte vaardigheden bezit om problemen op te lossen of besluiten te nemen.

  • Ondersteuning bij één of meerdere taken van de basale algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL)1 nodig heeft.

  • Ondersteuning of overname bij één of meerdere taken van de instrumentele ADL2 nodig heeft.

  • Intrinsiek gemotiveerd is.

  • Beperkt gevoelig –kan zijn voor begeleiding.

  • Ondersteuning nodig heeft bij het opstarten en/of vasthouden van dagbesteding.

Acties uit te voeren door aanbieder

Ondersteuning is 24 uur op een dag 7 dagen in de week beschikbaar voor de cliënt. Omdat de cliënt in de nacht soms ondersteuning nodig heeft is er een slapende wacht aanwezig of wordt gebruik gemaakt van digi-contact waarbij begeleiding oproepbaar is en binnen 30 minuten aanwezig. De ondersteuning is gericht op stabilisatie en het vergroten van zelfredzaamheid en zelfregie. De begeleiding is gericht op het ontwikkelen van zelfregie en zelfredzaamheid. Daarnaast is begeleiding in samenspraak met de behandelaar gericht op het leren omgaan met de beperkingen (cognitief en psychisch) en het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van de gedragsproblemen. Het uiteindelijke doel is zelfstandig wonen eventueel met ambulante ondersteuning in de gemeente van herkomst.

De intensiteit van de ondersteuning fluctueert en sluit aan bij de ondersteunings-behoefte van de cliënt.

 

Ondersteuning bestaat uit:

  • Samen met de cliënt een ondersteuningsplan opstellen gericht op herstel.

  • Ondersteunen en motiveren van de cliënt bij het behalen van zijn (herstel)doelen.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden gericht op de zelfredzaamheid en bij het omgaan met beperkingen.

  • Toezien op, begeleiding bij en aanleren van basale ADL, zodat de cliënt zo zelfstandig mogelijk de basale ADL kan uitvoeren. Wanneer er een somatische grondslag is, wordt zonodig wijkverpleging /verzorging ingezet voor het overnemen van taken.

  • Toezien op, begeleiding bij en aanleveren van instrumentele ADL vaardigheden, indien nodig taken tijdelijk overnemen en ondersteunen bij het verwerven van vaardigheden zodat de cliënt zo zelfstandig mogelijk de instrumentele ADL kan uitvoeren.

  • Toezien op de geestelijke- en lichamelijke gezondheid van de cliënt en indien nodig contact opnemen met behandelaar/huisarts/specialist

  • Ondersteuning bij het vergroten van de sociale redzaamheid.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden om zelfstandig de dag in te vullen/een weekplanning te maken en overnemen waar nodig.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden met betrekking tot het doen van de financiën, administratie en contact met instanties. Geldbeheer moet indien nodig bij een bewindvoerdercurator worden ondergebracht.

  • Monitoren en tijdig signaleren van het gedrag van de cliënt.

  • Ondersteunen van de cliënt bij het formuleren van de hulpvraag.

  • Ondersteunen van de cliënt bij het behouden dan wel vergroten van zijn sociale netwerk.

  • Ondersteuning bij contact met politie/justitie.

  • Ondersteuning bij het behouden en vergroten van het sociale netwerk.

  • Begeleiding bij afstemming met de, eventueel, betrokken behandelaar.

  • Ondersteuning bij duurzame uitstroom naar de gemeente van herkomst.

  • Ondersteunen bij het vinden en vasthouden van zinvolle en passende dagbesteding.

  • Begeleiding bij het organiseren van aanvullende hulpverlening (somatisch/thuiszorg/WMO-voorzieningen (scootmobiel etc).

 

De beschermd wonen locatie biedt:

  • 24/7 beschikbaar is voor cliënt, met in de nacht een slapende wacht of digi-contact waarbij begeleiding binnen 30 minuten aanwezig is

  • Minimaal 4 uur individuele ondersteuning per week.

  • Begeleiding, bescherming en stabiliteit in een veilige en weinig eisende woonomgeving.

  • Gemiddeld minimaal vier dagdelen dagbesteding of passende activering per week die aansluit bij de hersteldoelen, waarbij onderwijs en werk voorliggend zijn aan dagbesteding. Trajecten die lopen via het UWV maken geen onderdeel van dagbesteding uit.

Resultaat

Er is sprake van stabiliteit op het gebied van de psychische en psychosociale problematiek van de cliënt. De financiële en algemene administratie zijn georganiseerd en geborgd. De cliënt is in staat om door te stromen naar een lichtere beschermde woonvorm of om zelfstandig te wonen met ambulante ondersteuning

Looptijd beschikking

Passend bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt maximaal 3 jaar.

 

9.4.2 Ondersteuningsprofiel Hoog

Pakket C:

Beschermd Wonen Hoog

Psychosociale of psychische problemen

Kenmerken pakket

Dit pakket biedt intensieve 24-uurs ondersteuning, aan volwassenen met psychische of psychosociale problemen, in een veilige en weinig eisende accommodatie van een beschermd wonen instelling. Het doel is toe te werken naar stabilisatie van de psychische en/of psychosociale problemen en herstel van de zelfredzaamheid en de cliënt is in staat om door te stromen naar een lichtere beschermde woonvorm of om zelfstandig te wonen met ambulante ondersteuning.

 

Over het algemeen geldt dat de cliënt:

  • Geen gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen of wetgeving omdat deze onvoldoende ondersteuning bieden.

  • Geen netwerk heeft dat (voldoende) steun biedt of steun kan bieden.

  • Last heeft van multiproblematiek; Psychische en/of psychosociale problemen heeft, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking, verslaving, gedragsproblematiek, somatische aandoening en/of lichamelijke beperking.

  • Mogelijk in aanraking is (geweest) met politie/justitie.

  • Grensoverschrijdend gedrag kan laat zien; (verbaal) agressief, manipulatief, dwangmatig, destructief en/of reactief gedrag in onder andere de interactie.

  • Beperkt inzicht heeft in de eigen problematiek en/of gevolgen van eigen handelen/gedrag.

  • Er kan sprake zijn van maatschappelijke teloorgang.

  • Zeer beperkt gevoelig is voor begeleiding.

  • Intrinsiek gemotiveerd is.

  • Onvoldoende in staat is zijn hulpvraag zelf te formuleren en uit te stellen.

  • Problemen ervaart bij het onderhouden van sociale relaties en het invullen van de dag.

  • Beperkt of geen vaardigheden bezit om problemen op te lossen of besluiten te nemen.

  • Ondersteuning of overname bij één of meerdere taken van de basale algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) nodig heeft.

  • Ondersteuning of overname bij één of meerdere taken van de instrumentele ADL nodig heeft.

  • Ondersteuning nodig heeft bij het opstarten en/of vasthouden van dagbesteding.

Acties uit te voeren door aanbieder

  • Ondersteuning is 24 uur op een dag 7 dagen in de week aanwezig en beschikbaar voor de cliënt. Omdat de cliënt in de nacht soms ondersteuning nodig heeft is er een wakende wacht aanwezig die in de gaten houdt of het goed gaat met de cliënt. De ondersteuning is gericht op het vergroten en behouden van zelfredzaamheid en zelfregie. Begeleiding is gericht op het ondersteunen en aanleren van vaardigheden op alle levensterreinen, het waar mogelijk leren omgaan met de beperkingen (cognitief en psychisch) en het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van de gedragsproblemen. Daarnaast is begeleiding in samenspraak met de behandelaar gericht op het leren omgaan met de beperkingen (cognitief en psychisch) en het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van de gedragsproblemen. De begeleiding is gericht op het ontwikkelen van zelfregie en zelfredzaamheid. Het uiteindelijke doel is doorstromen naar een lichtere beschermde woonvorm of om zelfstandig te wonen met ambulante ondersteuning in de gemeente van herkomst.

De intensiteit van de ondersteuning fluctueert en sluit aan bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

 

Ondersteuning bestaat uit:

  • Samen met de cliënt een ondersteuningsplan opstellen gericht op herstel.

  • Ondersteunen en motiveren van de cliënt bij het behalen van zijn (herstel)doelen.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden gericht op de zelfredzaamheid en bij het omgaan met beperkingen.

  • Toezien op, begeleiding bij en aanleveren van basale ADL, zodat de cliënt zo zelfstandig mogelijk de basale ADL kan uitvoeren. Wanneer er een somatische grondslag is, wordt zonodig wijkverpleging /verzorging ingezet voor het overnemen van taken.

  • Toezien op instrumentele ADL, indien nodig taken overnemen en ondersteunen bij het verwerven van vaardigheden zodat de cliënt zo zelfstandig mogelijk de instrumentele ADL kan uitvoeren.

  • Toezien op de geestelijke- en lichamelijke gezondheid van de cliënt en indien nodig contact opnemen met behandelaar/huisarts/specialist.

  • Ondersteuning bij het vergroten van de sociale redzaamheid.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden om zelfstandig de dag in te vullen/een weekplanning te maken en overnemen waar nodig.

  • Ondersteuning bij het aanleren van vaardigheden met betrekking tot het doen van de financiën, administratie en contact met instanties. Geldbeheer moet indien nodig bij een bewindvoerdercurator worden ondergebracht.

  • Monitoren en tijdig signaleren van het gedrag van de cliënt.

  • Ondersteunen van de cliënt bij het formuleren van de ondersteuningsvraag.

  • Ondersteunen van de cliënt bij het behouden dan wel vergroten van zijn sociale netwerk.

  • Ondersteuning bij eventueel contact met politie/justitie.

  • Ondersteuning bij het behouden en vergroten van het sociale netwerk.

  • Ondersteuning bij afstemming met de, eventueel, betrokken behandelaar.

  • Ondersteuning richting een passende vervolgplek. Dit kan bestaan uit: een lichtere beschermde woonvorm, zelfstandig wonen met ambulante ondersteuning of een Wlz aanvraag.

  • Ondersteunen bij het vinden en vasthouden van zinvolle en passende dagbesteding.

  • Ondersteunen bij het organiseren van aanvullende hulpverlening (somatisch/thuiszorg/WMO-voorzieningen (scootmobiel etc).

De beschermd wonen locatie biedt:

  • Minimaal 7 uur individuele ondersteuning per week.

  • Begeleiding, bescherming en stabiliteit in een veilige en weinig eisende woonomgeving.

  • 24/7 is er ondersteuning aanwezig en beschikbaar voor de cliënt waarbij er in de nachten een wakende wacht aanwezig is.

  • Gemiddeld minimaal vier dagdelen dagbesteding of passende activering per week die aansluit bij de hersteldoelen, waarbij onderwijs en werk voorliggend zijn aan dagbesteding. Trajecten die lopen via het UWV maken geen onderdeel van dagbesteding uit.

Resultaat

Er is sprake van stabiliteit op het gebied van de psychische en psychosociale problematiek van de cliënt. Overname van taken om zich zelfstandig te handhaven in de samenleving is niet langer noodzakelijk. De financiële en algemene administratie zijn georganiseerd en geborgd. De cliënt is in staat om door te stromen naar een lichtere beschermde woonvorm of om zelfstandig te wonen met ambulante ondersteuning.

Looptijd beschikking

Passend bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt maximaal 3 jaar.

 

9.4.3 Pilot beschut wonen

Beschut wonen is een ondersteuningsprofiel van beschermd wonen welke zich richt op duurzame uitstroom. Beschut wonen is een pilot die een looptijd heeft tot eind 2022.

Beschut wonen is een lichtere vorm van ondersteuning, gericht op duurzame uitstroom en maximaal 1 jaar. Met beschut wonen bedoelen we een beschutte woonomgeving (appartementencomplex, etage flat, omgebouwde rijtjeswoning) waar aan meerdere bewoners met een vergelijkbare ondersteuningsvraag structuur wordt geboden. Er is een combinatie van toezicht (overdag op vaste tijden) en een achterwacht beschikbaar. Er is een ruimte voor gemeenschappelijke activiteiten. Die ruimte heeft ook een rol in de begeleiding. Begeleiding is gericht op duurzame uitstroom en ondersteunt de cliënt bij alle regelzaken zoals het tijdig aanvragen van urgentie voor een zelfstandige woning.

Het betreft wonen in een accommodatie waarbij een beroep gedaan kan worden op 24-uurs ondersteuning. De accommodatie ligt op max. 30 minuten afstand van de “moeder” locatie3. De bandbreedte van het aantal in te zetten begeleidingsuren is 8-12 uur, waarvan minimaal 3 uur individuele begeleiding. De overige begeleidingsuren kunnen flexibel worden ingezet voor o.a. extra individuele begeleiding, woonbegeleiding en alle regelzaken rondom uitstroom. Naast deze begeleidingsuren kan de cliënt gebruik maken van 24 uurs ondersteuning. Cliënten kunnen daarnaast gebruik maken van de groepsactiviteiten op de ”moeder” locatie.

 

Voorwaarden om beschut te wonen

Een voorwaarde om beschut te kunnen wonen is dat de cliënt in bezit is van een geldige beschikking voor beschermd wonen. Er zijn hiervoor twee routes, 1) cliënt stroomt door naar beschut wonen vanuit een beschermd wonen plek 2) cliënt staat op de wachtlijst van beschermd wonen en beschut wonen is passend bevonden door de plaatsingscoördinatoren, de GGD zal vervolgens nieuw onderzoek verrichten om te adviseren of beschut wonen passend is. Bij Timon is er voor de doelgroep moeder/kind een speciale regeling, hier mag wel ingestroomd worden wanneer het een beschut wonen aanvraag voor moeder/kind betreft. Beschut wonen vindt waar mogelijk plaats in de herkomstgemeente van de cliënt.

 

Criteria voor beschut wonen

  • Er is sprake van een psychiatrische/ psychische aandoening, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking, psychosociale problemen of verslaving. Binnen de stoornis en beperking is stabiliteit behaald, echter is het nog noodzakelijk dat er dagelijks gepland contact is met de cliënt om dit te monitoren;

  • Er is een begeleidingsplan aanwezig van de afgelopen periode/ jaar;

  • Eventueel middelengebruik van de cliënt staat herstel richting het vergroten van de zelfredzaamheid niet in de weg. Het gebruik is onder controle en werkt niet ontwrichtend voor de groep/ medebewoners;

  • Cliënt is overwegend in staat om zelf een beroep op ondersteuning/ begeleiding te kunnen doen;

  • Cliënt kan zijn hulpvraag minimaal een half uur uitstellen;

  • Cliënt heeft dagelijks begeleiding nodig waarbij de intensiteit van de ondersteuning wisselend kan zijn;

  • Cliënt heeft eventuele medicatie in eigen beheer;

  • Cliënt is therapietrouw (behandeling en medicatie);

  • Cliënt beheerst basale ADL-vaardigheden. Het betreft vaardigheden gericht op het behouden van de lichamelijke veiligheid en welzijn (wassen, aankleden, lichamelijke verzorging, voeden, toiletbezoek en je zelfstandig fysiek kunnen verplaatsen eventueel met passende hulpmiddelen);

  • Cliënt beheerst minimale instrumentele ADL-vaardigheden. Het betreft vaardigheden gericht op veilig en duurzaam functioneren in zijn/haar omgeving: koken, reizen, inkopen doen, huishoudelijk werk, administratie, medicatie innemen en het gebruiken van apparaten en producten wanneer cliënt ze nodig heeft en hij/zij gebruikt dit op de juiste manier;

  • Cliënt volgt dagbesteding/ opleiding en/of heeft werk, naar draagkracht van de cliënt. Om dit vol te houden is het voor de cliënt noodzakelijk dat de uitvoering hiervan binnen beschut wonen wordt gemonitord.

Het ondersteuningspakket dat past bij ondersteuningsprofiel beschut wonen omvat:

  • Gemiddeld minimaal vier dagdelen dagbesteding of passende activering per week die aansluit bij de hersteldoelen, waarbij onderwijs en werk voorliggend zijn aan dagbesteding. Trajecten die lopen via het UWV maken geen onderdeel van dagbesteding uit.

  • Gemiddeld minimaal drie uur directe individuele begeleiding per week. Binnen de begeleidingsuren kan flexibel op- en afgeschaald worden en kan de regie hierover zoveel mogelijk bij de cliënt worden gelegd.

  • Begeleiding die 24 uur per dag telefonisch beschikbaar is als vangnet en binnen een half uur bij de cliënt kan zijn.

  • Een beschutte woonomgeving voor maximaal één jaar met training gericht op uitstroom.

Deze doelen staan centraal bij de uitvoering van het ondersteuningspakket:

  • Begeleiding gericht op solide herstel, afname van gedragsproblemen en zelfregie als basis om binnen een jaar duurzaam zelfstandig te wonen in de gemeente van herkomst en de ondersteuning zo snel mogelijk af te schalen/te ambulantiseren.

  • Cliënt heeft urgentie voor een sociale huurwoning.

  • Voortzetting van structurele deelname aan geregelde dagbestedingsactiviteiten of (vrijwilligers)werk.

9.4.4 Pilot Gewoon Thuis

Gewoon thuis is een pilot die een looptijd heeft tot eind 2022.

Gewoon Thuis biedt 24x7 ondersteuning en bescherming, schaalt zorg op- en af naar behoefte en sterkt cliënten in verbinding met de wijk en het sociale netwerk en andersom. Met een pakket aan ondersteuning op maat kunnen zij in hun eigen huis blijven wonen. Het beoogde effect van Gewoon Thuis is voorkomen van instroom- en bevordering van een snellere uitstroom uit beschermd wonen.

Gewoon Thuis bevat:

  • Gemiddeld 6,5 uur geplande en ongeplande ondersteuning per week, waaronder

  • Trajectbegeleiding

  • Budgetcoach / hulp bij financiën

  • Dagbesteding / activering van 4 dagdelen

  • Intramurale logeerplek

  • 24 / 7 beschik- en bereikbaarheid op afstand (beeldbellen of bellen) en binnen 45 minuten fysieke ondersteuning aanwezig.

Doelgroep

Er is sprake van een psychiatrische/ psychische aandoening, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking. Op het gebied van de psychiatrische aandoening is stabiliteit haalbaar door actief monitoren, het ondersteunen bij het behouden van de net verworven stabiliteit, deze meer te verkrijgen en te bestendigen. Er is een noodzakelijkheid van geplande en ongeplande ondersteuning met 24/7 beschik- en bereikbaarheid op afroep omdat de cliënt mogelijk niet ten allen tijden in staat is zijn/ haar gedrag te begrenzen, te stabiliseren en te reguleren. Er zijn beperkingen in de vaardigheden die nodig zijn voor het oplossen van problemen, het nemen van besluiten en/of bij het uitvoeren van eenvoudige en wat complexere taken, wat vraagt om gevraagde en ongevraagde ondersteuning omdat het anders leidt tot overlast, agressie of schade aan het welzijn van de cliënt en diens omgeving.

 

Criteria gewoon thuis

  • Cliënt is in staat om een ondersteuningsvraag te formuleren en zelf een beroep op de begeleiding te doen. Kan de ondersteuningsvraag een half uur tot uiterlijk een uur uit stellen.

  • Cliënt Is gemotiveerd om samen met de begeleiding te werken aan de doelen die opgesteld zijn gebaseerd op de pijlers van Gewoon Thuis.

  • Cliënt is gemotiveerd zich aan gemaakte de afspraken te houden.

  • Cliënt is (met ondersteuning) in staat adviezen van begeleiding op te volgen en om te zetten in handelen. Bereikt doelen door veel samen te oefenen en te doen.

  • Er is sprake van ziekte-inzicht en inzicht in eigen handelen of inzicht wordt verkregen door ondersteuning.

  • Middelengebruik staat herstel richting het vergroten van de zelfredzaamheid niet in de weg of kan met behulp van verslavingszorg onder controle gehouden worden.

  • Cliënt is in staat om zelf of met ondersteuning overzicht te behouden in de financiën.

  • Cliënt is in staat eventuele medicatie zelf (of met ondersteuning) te beheren en/of in te nemen.

  • Cliënt is in staat (eventueel met ondersteuning van externen) basale ADL-vaardigheden uit te voeren. Het betreft vaardigheden gericht op het behouden van de lichamelijke veiligheid en welzijn (wassen, aankleden, lichamelijke verzorging, aankleden, voeden, toiletbezoek en je zelfstandig fysiek kunnen verplaatsen) of deze ondersteuning wordt voldoende geboden

  • Cliënt kan (eventueel met ondersteuning) regie voeren over minimale instrumentele ADL-vaardigheden, is hierin leerbaar of er is motivatie om te kiezen voor een budgetcoach, bewindvoerder of curator. Instrumentele ADL vaardigheden betreft vaardigheden gericht op veilig en duurzaam functioneren in diens omgeving: koken, inkopen doen, licht huishoudelijk werk, administratie en het gebruiken van apparaten en producten wanneer cliënt ze nodig heeft en hij/zij gebruikt dit op de juiste manier.

  • Cliënt is in staat zelfstandig (of met vervoersmiddel of externe hulp) te reizen.

  • Cliënt is (eventueel met ondersteuning) in staat mensen te weren die een slechte invloed hebben op herstel. Is in staat om met behulp van de ondersteuning een positief netwerk op te bouwen. Er zijn beperkingen bij het onderhouden van sociale relaties. Sturing en vergroten van vaardigheden is hierin nodig.

  • Cliënt is in staat om zelf of met hulp van het (georganiseerde) netwerk om hem/ haar heen (denk aan naasten/buurt/professionals) tijdig hulp in te schakelen wanneer er signalen zijn van afname (psychische) stabiliteit/ zelfstandigheid.

  • Cliënt is in staat om samen met de begeleiding te zoeken naar een passende daginvulling (activering/ dagbesteding/werk/opleiding) naar draagkracht van de cliënt. Sturing en monitoring vanuit de ondersteuning zou hierin nodig kunnen zijn.

  • Cliënt heeft een eigen huur- of omklapwoning en is gemotiveerd om zelfstandig te blijven wonen. Is (eventueel met ondersteuning) in staat afspraken te maken rondom wonen en te voldoen aan goed huurderschap.

Begeleidingsniveau

  • Er is een risico op ernstig nadeel (decompensatie) waarbij de intensiteit van de ondersteuning wisselend is waardoor er tijdens de beschikking op- en afgeschaald dient te worden, zorg op maat.

  • Heeft ondersteuning nodig bij het structureren of invullen van de dag en heeft mogelijk dagelijkse ondersteuning nodig op meerdere levensdomeinen welke zowel gepland als ongepland plaats moeten vinden en waarbij 24/7 beschik- en bereikbaarheid noodzakelijk is. Ondersteuning is gericht op zelfredzaamheid middels leren van vaardigheden, begrenzing van gedrag, stabiliseren en te reguleren en gaandeweg doen afnemen van gedragsproblematiek.

  • Ondersteuning kan fysiek, telefonisch, per mail, WhatsApp en/of via beeldbellen plaatsvinden.

  • Geen direct waaktoezicht nodig, wel in de nacht op afroep aanwezig.

  • Crisis en of acute psychiatrie waarbij opname voor behandeling noodzakelijk is en het ondersteunen naar zelfredzaamheid in de weg staat.

Ondersteuning door de zorgaanbieder

Aanbieders van beschermd wonen krijgen financiering om de volgende ondersteuning te bieden:

  • 7 x 24-uurstoezicht en -begeleiding bij profiel hoog

  • 7 x 24 uur bereikbaarheid en/of beschikbaarheid bij profiel midden

  • (On)planbare ondersteuning

  • Individuele begeleiding

  • Woonbegeleiding

  • Dagbesteding

  • Huisvesting (alleen bij zorg in natura)

De intensiteit van de ondersteuning is afhankelijk van de ondersteuningsvraag van de cliënt. Het is mogelijk om dagbesteding in te zetten bij de aanbieder waar de cliënt woont. Als het dagbestedingsaanbod van een andere aanbieder beter past, dan onderzoekt de aanbieder van beschermd wonen deze mogelijkheid. Trajecten die lopen via het UWV, (vrijwilligers)werk, studie en voorzieningen aangeboden in het voorliggend veld maken geen onderdeel van dagbesteding uit.

 

9.5 PGB Beschermd Wonen

Beschermd wonen kent twee verzilveringsvormen: zorg in natura en via een pgb. Bij zorg in natura krijgt de cliënt de ondersteuning via een aanbieder die een contract heeft met centrumgemeente Almere. Bij een pgb krijgt de cliënt via de Sociale Verzekeringsbank een geldbedrag om zelf de benodigde ondersteuning in te kopen. Zo is er meer keuzevrijheid en behoudt de cliënt de regie over de ondersteuning. Voor het beheren van een pgb is kennis en vaardigheid nodig, zie Hoofdstuk 13 Persoonsgebonden budget van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 10 Ondersteuning gericht op het wonen en in en om de woning verplaatsen

 

Hoofdstuk 3 en 5 van de Verordening (ondersteuning gericht op het wonen)

 

10.1 Inleiding

Uitgangspunt is dat iedereen in Nederland zelf voor een woning moet zorgen. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen en een woonschip met vaste stand- of ligplaats wordt gezien als een woning, zie daarvoor ook de begripsbepaling van een woning in de Verordening. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Ook instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg zijn geen woning. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken wassen en slapen). Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. De Verordening bepaalt wel dat het college bevoegd is om het primaat van verhuizen toe te passen in het geval de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een traplift. Ondersteuning bij het wonen bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

 

10.2 Aanbrengen woningaanpassingen

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door het weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de woningeigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de woningeigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

 

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.

 

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

 

10.3 Hoofdverblijf

Artikel 5.2 van de Verordening

Een woningaanpassing of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.

10.3.1 Uitzondering hoofdverblijf

Er is een uitzondering. In het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situaties kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is omdat het hulpmiddelen meegenomen kan worden naar de woning van de betreffende co-ouder. Alleen in geval van co-ouderschap kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van een bezoekregeling tussen ouders.

 

10.4 Primaat van verhuizen

Artikel 5.2.1 van de Verordening

Omdat het college de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast. Dat kan het geval zijn bij een aanvraag om een woningaanpassing en/of een traplift.

10.4.1 Kosten

Het college neemt de volgende kosten in ieder geval mee in de overwegingen:

  • a.

    De huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woning;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe beschikbare woning.

Op basis van de kostenafweging kan het college besluiten om het primaat niet toe te passen maar de huidige woning aan te passen. Voor de cliënt die in dat geval toch gaat verhuizen, wordt geen financiële tegemoetkoming verhuiskosten en/of inrichtingskosten verstrekt.

 

Ad a.

Het kan voorkomen dat de cliënt weliswaar op een relatief eenvoudige woningaanpassing en/of traplift is aangewezen. Maar dat het, gelet op de aard en prognose van de beperkingen, voor de hand ligt dat er op korte of middellange termijn nog een woningaanpassing en/of een traplift nodig zal zijn. Onder een middellange termijn wordt een periode van twaalf maanden verstaan. Zeker wanneer aannemelijk is dat hier hoge kosten aan verbonden zijn of de woning zelfs niet meer geschikt zal zijn omdat deze niet kan worden aangepast. Het college zal moeten beoordelen of de aangewezen woningaanpassing en/of traplift wel langdurig als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dit uitgangspunt sluit aan bij het principe van de wet dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen).

 

Ad. b

Het kan bijvoorbeeld zijn dat in de nieuwe beschikbare en op dat moment meest geschikte woning ook weer een aangepaste keuken of stalling voor de vervoersvoorziening moet worden gerealiseerd. Verder kan ook de beoordeling van het verstrekken van een losse woonunit aan de huidige woning aan de orde zijn als dat als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Het ligt echter niet voor de hand omdat deze kosten vaak hoger zijn dan de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning. Bij de aanvraag om een traplift kan dat anders liggen.

 

10.4.2 Afwegingsfactoren primaat van verhuizen

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. De beleidsregels geven een overzicht van relevante factoren die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.

 

Belangenafweging

Aan de hand van de belangenafweging kunnen er zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden waarin het college de belangen weegt zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als verwacht wordt dat een cliënt binnen een redelijke termijn niet zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving. Denk bijvoorbeeld aan een cliënt met dementie.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen de cliënt over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.

  • 5.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd (zie verder hierna).

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs niet aanvaardbaar zijn. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperatie rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen.

 

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten),

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom,

  • Opstalverzekering.

Restschuld

Toepassing van het primaat van verhuizen is niet toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Of daarvan sprake is, beoordeelt het college op basis van de individuele situatie.

 

10.5 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Artikel 5.2.1 van de Verordening

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur als dat gericht is op het kunnen uitvoeren van een elementaire woonfunctie en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. In dat kader wordt geen rekening gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Voor het gebruik van hobbyruimtes en/of studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.

 

Gemeenschappelijke ruimte

Omdat de cliënt zijn woning moet kunnen bereiken en/of de aan hem verstrekte vervoersvoorziening moet kunnen stallen, kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken in de gemeenschappelijke ruimte.

 

10.6 Specifieke criteria

Artikel 5.2.1 van de Verordening

Dit artikel van de Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria voor het verstrekken van ondersteuning gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het gaat om situaties waarin:

  • Er geen dringende reden is om te verhuizen.

  • De cliënt zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning.

  • De cliënt een woning bewoont die niet geschikt of bestemd is om het gehele jaar te bewonen.

  • De aanvraag betrekking heeft op de aard van de materialen in de woning.

  • De aanvraag gericht op renovatie of het in overeenstemming brengen met de eisen die aan de woning gesteld mogen worden.

10.7 Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met bijvoorbeeld een verstandelijk beperking (hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels), kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning een uitraaskamer te realiseren. De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het verstrekken van een uitraaskamer zijn:

  • de cliënt beschadigt of zal zichzelf beschadigen (zelfverwonding),

  • de cliënt beschadigt of zal de omgeving beschadigen (vernielzucht),

  • er is sprake van ernstig ontremd gedrag (gedragsstoornis).

Individueel gericht

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Immers een maatwerkvoorziening is in overwegende mate individueel gericht. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer alleen het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor hen, dan is er geen sprake van een uitraasruimte.

 

Doel uitraasruimte

Het doel van de uitraaskamer is het tot rust kunnen komen van de cliënt. Daarom moet de ruimte prikkelarm en veilig zijn. Ook kan de uitraasruimte uitgerust worden met voorzieningen die toezicht door de ouders mogelijk maken. Uit het medisch advies (door een arts) moet blijken of de cliënt is aangewezen op een uitraasruimte én de eisen waaraan die ruimte moet voldoen. Mogelijk dat het college ook kan volstaan met een aanpassing van een bestaande ruimte, bijvoorbeeld de slaapkamer van de cliënt.

 

10.8 Hulpmiddelen

Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het kan gaan om een roerende woonvoorziening zoals een douchestoel of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.

10.8.1 Wettelijke afbakening hulpmiddelen

Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. In het algemeen geldt dat als en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de kosteloze uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.

10.8.2 Eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het college heeft daarvoor dan ook geen ondersteuningsplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 PW (Participatiewet) zijn de eenvoudige mobiliteitmiddelen uit de AWBZ geschrapt, omdat deze voorzieningen, gezien de lage kosten en de duurzaamheid, voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo die voorzieningen te verstrekken.

10.8.3 Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

  • de te verwachten transfers,

  • de mogelijkheden van de cliënt/het kind,

  • de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen,

  • de beschikbare ruimte,

  • de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind.

10.8.4 Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen

Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletstoelen.

 

10.9 Kindvoorzieningen

Het verlenen van kindvoorzieningen valt onder de Wmo 2015 en niet onder de Jeugdwet. Voorbeelden zijn: speelvoertuigen, aangepaste driewielers en kruiphulpmiddelen. Deze maatwerkvoorzieningen hebben een ontwikkelingsgericht karakter en kunnen ook dienen als mobiliteitshulpmiddel.

 

Driewielers

Het college kan een driewieler verlenen die zonodig is aangepast aan de beperking van het kind. Een driewieler kan, mede gelet op de hoogte van de kosten, wel als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt. Immers, tot vier jaar is het in ieder geval normaal dat een kind een driewieler of een fiets met zijwieltjes gebruikt, mits het natuurlijk een passende oplossing is voor de problematiek.

 

Speelvoorzieningen

Speelmobielen en vliegende Hollanders zijn maatwerkvoorzieningen gericht op het spelen en verplaatsen voor buiten (vervoersvoorziening). Deze speelvoorzieningen zijn sneller en wendbaarder dan handbewogen rolstoelen. Bovendien geeft het kinderen de mogelijkheid langere afstanden af te leggen. Het college beoordeelt ook hier of een speelvoorziening als algemeen gebruikelijke voorziening kan worden gekwalificeerd.

 

Kruipwagens en kruiphulpmiddelen

Kinderen kunnen zich liggend of zittend op deze hulpmiddelen voortbewegen. Ze zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen.

 

10.10 Woningaanpassing

De procedure woningaanpassing overig

Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing dan wordt een programma van eisen opgesteld. Het college of de cliënt vragen op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij aannemers aan. In geval van een huurwoning vraagt het college zelf offertes aan bij bouwbedrijven. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst passende bijdrage biedt en welke bouwofferte in aanmerking komt. Afwerkingsniveau zal zijn op sociale woningbouwnorm.

Het is mogelijk om een persoonsgebonden budget te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek in een zelfstandige woning indien dit op grond van beperkingen noodzakelijk zou zijn. Het aantal m2 dat voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt is per vertrek in beginsel gemaximaliseerd volgens onderstaande tabel.

 

Soort vertrek

Aantal m² bij aanbouw

Aantal m² bij uitbreiding

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

3

entree/hal/gang

5

5

Berging

6

4

 

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden deze maxima aangehouden, tenzij het normale gebruik van de woning, onderbouwd, een ander maximum vergt. Het aantal m² verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor een persoonsgebonden budget in aanmerking komt bedraagt 20 m².

Aanpassingen in de keuken zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kunnen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Wel kan van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten mogelijk worden gevergd dat de taakverdeling wordt aangepast. Uit jurisprudentie blijkt dat, wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college is. Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.

Na de voltooiing van de werkzaamheden dient de woningeigenaar of huurder binnen 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen betreffende de werkzaamheden in te leveren en wordt het definitieve persoonsgebonden budget bepaald. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het persoonsgebonden budget aan de cliënt of aan de derde die de woningaanpassing heeft gerealiseerd

 

10.11 Zich verplaatsen in en om de woning

Artikel 3.6.3 van de Verordening

Met het oog op het zich verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen gebruiken) voor lokale verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans wordt deze gebruikt als de cliënt zich elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke.

 

Selectie van een rolstoel

Bij de selectie van een rolstoel door de aanbieder wordt gekeken naar de volgende factoren:

  • a.

    Het gebruik

  • b.

    Het gebruiksgebied (binnen of buiten gebruik)

  • c.

    De aandrijving

    • door middel van het eigen lichaam

    • door het bedienen van een aandrijfmechanisme

    • voortduwen door anderen

  • d.

    De zithouding en de eisen aan de ondersteuning

  • e.

    De meeneembaarheid

  • f.

    Antropometrische gegevens

10.12 Rolstoelen

Er zijn verschillende soorten rolstoelen te onderscheiden:

  • handbewogen rolstoelen;

  • elektrische rolstoelen;

  • kinderrolstoelen;

  • stoelen op wielen.

10.12.1 Handbewogen rolstoelen

Bij de handbewogen rolstoelen is een onderscheid mogelijk tussen zelfbewegers en duwrolstoelen. Voor zelfbewegers is een goede arm- en handfunctie van de cliënt noodzakelijk en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers hebben kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Voor degene die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld die aan één kant voortbewogen kunnen worden. Duwrolstoelen hebben over het algemeen vier kleine wielen.

10.12.2 Elektrische rolstoelen

Bij elektrische rolstoelen kan het gaan om rolstoelen met zogenaamde joystick-besturing, computergestuurde rolstoelen, sta-rolstoelen of plateaurolstoelen. Onderscheid kan worden gemaakt tussen:

  • elektrische rolstoelen voor binnenshuis: compact, wendbaar, kleine wielen;

  • elektrische rolstoelen voor buitenshuis: groot, grote actieradius, stabiel, grote wielen. Onder omstandigheden kan deze rolstoel in aanmerking komen als vervoersvoorziening en kan een korting van 30% gelden op de financiële tegemoetkoming voor vervoer;

  • rolstoel voor zowel binnens- als buitenshuis: een combinatie van kenmerken van de binnen- en buitenrolstoelen. De verstrekking is afhankelijk van de afmetingen van de woning, rijvaardigheid van de cliënt en het gebruiksgebied.

10.12.3 Kinderrolstoelen

Voor kinderen spelen andere behoeftes ook een belangrijke rol, te weten: veiligheid, nabijheid moeder/vader, beweging, ontdekken van en deelname aan alle facetten van het gezinsgebeuren en daarbuiten. De rolstoel moet makkelijk mee te nemen zijn voor gebruik binnenshuis. Verder moeten de kinderrolstoel zeer wendbaar zijn en tegen een stootje kunnen. Aan lichtgehandicapte kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn kan een aangepaste buggy verstrekt worden. Aangezien deze buggy's relatief weinig ondersteuning bieden, zijn ze bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie. Een aangepaste buggy wordt voor een kind in de leeftijd tot en met drie jaar niet als algemeen gebruikelijk beschouwd en wordt afhankelijk van de aard van de beperking verstrekt.

 

Bij kinderrolstoelen is een aantal aspecten van bijzonder belang:

  • Een aantal voorzieningen wordt in principe standaard aangebracht: anti-kiepwieltjes, duwhandvatten (verstelbaar in hoogte) en spaakbeschermers.

  • Belangrijk is dat de groei van de rolstoelgebruiker kan worden opgevangen door het rolstoelsysteem. Dit kan door rolstoelsystemen met de volgende nastelbare onderdelen: zitbreedte, zitdiepte, beenlengte, zit-, rug- en armhoogte. Bij levering van rolstoelen aan kinderen wordt hiermee rekening gehouden.

  • Vanuit therapeutisch oogpunt kan het belangrijk zijn dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Het zitgedeelte valt onder de Wmo. Vanwege het therapeutische doel van het sta-gedeelte komt dit niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking, eventueel wel voor vergoeding vanuit de Zvw. In voorkomende gevallen neemt de gemeente contact op met de betreffende zorgverzekeraar om de mogelijkheid van een gezamenlijke financiering te bespreken.

10.12.4 Stoelen op wielen

Deze stoelen worden ook wel werkstoel of trippelstoel genoemd. Deze stoelen vallen in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college, aangezien het primair gaat om een combinatie van een sta-, zit- en loopvoorziening en niet om een verplaatsingsvoorziening. De cliënt verplaatst zich namelijk zonder hulpmiddelen, bijvoorbeeld door met zijn voeten af te zetten (trippelen). Een trippelstoel valt onder de Zvw. Ook een aangepaste kinderstoel met bijvoorbeeld een zitkuipje en verplaatsbaar middels kleine wielen kan hieronder vallen. Er wordt enkel tot verstrekking overgegaan als een dergelijke stoel als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

10.12.5 Aanpassingen aan rolstoelen

Aanpassingen zijn noodzakelijke maatwerkvoorzieningen om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Rolstoelen zijn in diverse maatvoeringen leverbaar. Toch zijn dan nog vaak individuele aanpassingen nodig. Een deel hiervan kan gerealiseerd worden door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Een ander deel moet individueel en op maat gemaakt worden.

Deze aanpassingen vinden plaats bij handbewogen, duw en elektrische rolstoelen, voor zowel kinderen als volwassenen.

Een onderscheid in aanpassingen is:

  • a.

    Zit-, rug- en ondersteuningsdelen.

    Dit is in het bijzonder van belang voor cliënten die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten. Het kan dan gaan om zit-orthesen (op maat gemaakte zitkuip, op een onderstel kunnen meerdere maten van kuipen geplaatst worden), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen, anti-decubituskussens, werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel.

  • b.

    Rijgedeelte.

    Het gaat hierbij onder andere om verzwaring van het frame, aandrijving van de wielen en eventueel motoren, rubber hoepelovertrekken of hoepels met extra tussenruimte, kogelkoppen of staafjes bij handbewogen rolstoelen om een goede greep mogelijk te maken.

  • c.

    Bediening en/of besturing.

    Te denken valt aan het mogelijk maken van besturing door middel van voet, mond of kin.

10.12.6 Rolstoelaccessoires

Accessoires zijn extra’s die, in tegenstelling tot aanpassingen, in principe niet noodzakelijk zijn om de rolstoel op zich een adequate voorziening te laten zijn. Hiertoe behoren: rolstoelhandschoenen, regenpakken, bagagetas of boodschappennet dat aan de rolstoel bevestigd kan worden, been- en voetenzak, winterbekleding, asbak, overtrekhoezen om de rolstoel tegen neerslag te beschermen, spaakbeschermers en zonneschermen voor buggy’s en wandelwagens.

 

Voorwaarden

Rolstoelaccessoires vallen onder de ondersteuningsplicht van het college voor zover deze noodzakelijk zijn voor dagelijks gebruik van de rolstoel. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld: een been- en voetenzak, winterbekleding, spaakbeschermers, of een zonnescherm wanneer er sprake is van allergie.

 

Aard van de verstrekking

Bij een maatwerkvoorziening in natura worden noodzakelijke rolstoelaccessoires verstrekt door de aanbieder (leverancier). De kosten komen direct voor rekening van de gemeente. Cliënten zijn geen eigen bijdrage verschuldigd voor rolstoelaccessoires. Indien de cliënt zelf accessoires aanschaft voor de in bruikleen ontvangen maatwerkvoorziening, dan moeten deze accessoires geplaatst en verwijderd kunnen worden zonder de maatwerkvoorziening te beschadigen.

10.12.7 Kosten rolstoeltraining

Net als bij een scootmobiel kunnen, als het onduidelijk is of de cliënt wel gebruik kan maken van een rolstoel, rijvaardigheidslessen (gewenning) noodzakelijk zijn. Een ergotherapeut kan beoordelen of de cliënt kan leren om gebruik te maken van de rolstoel (of scootmobiel). In andere gevallen wordt ervan uitgegaan dat een korte instructie van de rolstoelleverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.

 

10.13 Schade aan hulpmiddelen

Bij schade aan een hulpmiddel door nalatigheid of onzorgvuldig gebruik, kunnen de kosten voor rekening komen van de gebruiker of diens wettelijk vertegenwoordiger komen.

Hoofdstuk 11 Ondersteuning deelname maatschappelijk verkeer

 

Artikel 3.6.4 van de Verordening

 

11.1 Inleiding

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich lokaal kunnen verplaatsen. Onder lokaal wordt volgens de Verordening 15 tot 20 kilometer rondom de woning verstaan. Afwijken hiervan kan alleen als de cliënt bepaalde basisvoorzieningen niet kan bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld winkels voor het doen van boodschappen, een zwembad en het ziekenhuis. Ook moet het lokale vervoer aansluiten op Valys. In de praktijk kunnen cliënten basisvoorzieningen en Valys bereiken. Het college kan een maatwerkvoorziening verstrekken voor het zich lokaal verplaatsen over de korte en de langere afstand. Voor de langere afstand (middellange afstand) hanteert het college in principe het vrijwilligersvervoer door de welzijnsorganisatie als algemene voorziening.

 

11.2 Beoordelingskader vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Tijdens het onderzoek na de melding van de ondersteuningsvraag beoordeelt het college of de cliënt is aangewezen op ondersteuning bij zijn deelname aan het maatschappelijk verkeer. Een te verstrekken vervoersvoorziening is afhankelijk van de vervoersbehoefte en andere geschikte en beschikbare oplossingen. Denk in dat kader bijvoorbeeld aan:

  • Gebruikelijke hulp,

  • Mantelzorg of hulp van de andere personen uit het sociale netwerk,

  • Vrijwilligersvervoer

Beoordeling

Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden de volgende zaken meegenomen:

  • a.

    Mobiliteit:

    • maximale loopafstand op goede dag;

    • maximale loopafstand op slechte dag;

    • gebruik loophulpmiddel: (rollator, wandelstok, kruk, etc.);

    • gebruik rolstoel/scootmobiel: (type, bijv. elektrische rolstoel);

    • in staat gebruik te maken van een eventuele scootmobielpool.

  • b.

    Organisatie en begeleiding van de reis:

    • kan zonder begeleiding met het OV;

    • kan met begeleiding in het OV, zonder begeleiding met de taxi;

    • kan met begeleiding in het OV en met begeleiding met de taxi;

    • kan alleen met begeleiding met de taxi.

11.3 Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

De vervoersbehoefte van de cliënt wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:

  • a.

    verplaatsingsgedrag;

  • b.

    het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • c.

    de verplaatsingsbestemming (waarheen).

Zoals gezegd is de ondersteuningsplicht van het college voor deelname aan het maatschappelijk verkeer gericht op het zich lokaal verplaatsen zodat de cliënt:

  • winkels kan bereiken,

  • sociale contacten kan onderhouden, en

  • deel kan nemen aan maatschappelijke activiteiten.

Onder maatschappelijke activiteiten vallen bijvoorbeeld: het bezoeken van clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen.

 

Recreatie

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het verstrekken van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt.

 

11.4 Bovenlokaal vervoer

Het college is alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening gericht op het zich lokaal kunnen verplaatsen (CRVB:2018:1972, CRVB:2018:1961). Dat betekent ook dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte alleen gericht is op de lokale verplaatsingen. Het lokale vervoer moet wel aansluiten op het gebruik kunnen maken van Valys.

 

Valys

Voor bovenlokale verplaatsingen kan gebruik worden gemaakt van Valys (beschikbaar vanaf 5 OV-zones vanaf het woonadres). Met Valys kan een reis van deur tot deur geboekt worden, waar het gebruik van taxi mogelijk gecombineerd kan worden met openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer. Elke pashouder ontvangt een persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarnaast kent Valys een hoog persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarvoor is een indicatie nodig.

 

11.5 Vrijwilligersvervoer als algemene voorziening

Inwoners die niet over eigen vervoersmogelijkheden beschikken, kunnen een beroep doen op het vrijwillig vervoer via bemiddeling van Caritas. Caritas heeft vrijwilligers die tegen een ritprijs van ongeveer €1,25 enkele reis, inwoners binnen Urk vervoeren met hun eigen auto. Dit vrijwilligersvervoer organiseren we als algemene voorziening. Er zijn ook leden van kerken die bereid zijn om mensen nu en dan ergens naar toe te brengen. Zo kunnen inwoner erop uit met zo gewoon mogelijk vervoer.

 

Uitgangspunt is dat vrijwilligersvervoer via bemiddeling van Caritas als algemene voorziening geschikt is voor de verplaatsingen binnen de gemeentegrenzen.

 

Of gebruik van dit vraagafhankelijke vervoer voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het vrijwillig vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.

 

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij gebruikmaking van vrijwilligersvervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het vrijwilligersvervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

 

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen kunnen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

 

Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto

Het zal het in de praktijk zelden voorkomen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het OV en het vrijwilligersvervoer en daarom is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer. Het college is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.

 

Reisbijdrage OV

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd.

 

11.6 Beleidsuitgangspunten

Het college hanteert verder de volgende beleidsuitgangspunten.

 

Gebruiken en bereiken regulier Openbaar Vervoer

Kan de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer gebruiken, dan heeft het college geen ondersteuningsplicht. Bij de beoordeling van de aanspraak onderzoekt het college of de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer kan bereiken al dan niet met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Dat wil zeggen te voet, met een (elektrische) fiets, brommer of met de bus. Voor wat betreft het bereiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met een loophulpmiddel zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte voor de bus bevindt. Het kan dan ook voorkomen dat het college moet beoordelen of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor de cliënt algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Bushaltes zijn over het algemeen opgehoogd en mogelijk zijn ook lage instapbussen beschikbaar eventueel met een uitklapbare oprijplaat. Bij de beoordeling wordt ook rekening met de cognitieve of visuele beperkingen of een gedragsstoornis van de cliënt.

 

Algemeen gebruikelijke voorziening

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een elektrische fiets of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Zie 3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening van deze beleidsregels.

 

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

In geval van vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties ligt het in de eerste plaats op de weg van die organisaties om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen. Dat wil zeggen om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren (CRVB:2004:AO4037 en CRVB:2018:1961). Dit betekent overigens wel dat het college kan afwijken van dit beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.

 

Andere wettelijke aanspraak

Artikel 2.3.2 en 5.1 van de Verordening

Volgens dit artikel is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid (eigen kracht) van de cliënt om de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

 

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw. Het college mag van de cliënt verwachten dat bij de zorgverzekeraar wordt verzocht om een schriftelijk gemotiveerde afwijzing van een aanspraak op ziekenvervoer. Daaronder wordt ook een vergoeding van de reiskosten verstaan.

 

Medisch vervoer

Is vastgesteld dat er geen aanspraak bestaat op ziekenvervoer op grond van de Zvw, dan is een bezoek aan het ziekenhuis, huisarts of ander 'medisch vervoer' onderdeel van een lokale vervoersbehoefte (CRVB:2010:BL4037) Het feit dat de cliënt met de Regiotaxi - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is namelijk gericht op lokale (sociale) verplaatsingen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder.

 

Leefvervoer WIA

Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35, derde lid, WIA). Die bepaling geldt voor verzekerden aan wie op grond van de WIA een vervoersvoorziening wordt verstrekt zodat degene zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Dit in het kader van arbeidsintegratie. De zogeheten leefvervoersvoorziening heeft een functie in de leefsfeer net als in de Wmo 2015 (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid (eigen kracht) van de cliënt deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening omdat er een inkomensgrens van toepassing is. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015, net als onder de Wmo (oud), niet toegestaan.

 

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

 

11.7 Omvang lokale vervoersbehoefte

Uit de vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de lokale vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van 1500-2000 kilometer per jaar (CRVB:2018:1961, CRVB:2012:BV7463).

 

Maatwerk

Het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan zal het college daar onderzoek naar moeten doen.

 

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken voor minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat een bepaalde vervoersvoorziening zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en/of andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een totale vervoersbehoefte waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn. Onder uiterst beperkt mobiel wordt een loopafstand van minder dan 100 meter verstaan.

 

11.8 Soorten vervoersvoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken. Onder vervoersvoorzieningen vallen bijvoorbeeld een:

  • scootmobiel,

  • fietsvoorziening, of

  • autoaanpassing.

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

11.8.1 Bevorderen gezondheid

Dat een maatwerkvoorziening een positief effect heeft op de gezondheid is voor de Wmo 2015 in beginsel niet relevant (CRVB:2020:2644). Het is echter wel zo dat het college bij de vraag welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie rekening moet houden met: de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt (art. 2.3.2, eerste lid onder a, van de wet). De maatwerkvoorziening moet immers zijn afgestemd op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager (art. 2.3.5, derde lid, van de wet). Daaronder valt bijvoorbeeld de wens voor een driewielfiets (al dan niet met hulpmotor) in plaats van een scootmobiel in het geval de beperkingen van de cliënt zijn afgenomen. Eenvoudig gezegd: een scootmobiel zou tot overcompensatie kunnen leiden en daarmee geen passende bijdrage vormen (RBLIM:2021:1824). Een driewielfiets (al dan niet met hulpmotor) kan primair gericht zijn op het oplossen van de beperkingen in de mobiliteit en secundair op het verbeteren van conditie (gezondheid). Opgemerkt wordt dat het oplossen van het mobiliteitsprobleem voor woon-werkverkeer buiten de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

11.8.2 Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor lokale verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera. Het gaat in ieder geval om situaties waarbij gebruik van bijvoorbeeld een scootmobielpool geen passende oplossing is.

 

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers,

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel,

  • er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets,

  • het vrijwilligersvervoer alleen niet in de lokale vervoersbehoefte kan voorzien (geen passende bijdrage),

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (eventueel vaststellen met een rijvaardigheidstest),

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Kosten scootmobieltraining

Zoals gezegd kunnen haalbaarheidslessen noodzakelijk zijn om vast te stellen of de cliënt gebruik kan maken van een scootmobiel. De ergotherapeut verzorgt deze lessen en de kosten vallen dan ook onder de Zvw. Het college vergoedt daarnaast maximaal vijf gewenningslessen, als gebleken is dat de cliënt in staat is gebruik te maken van de scootmobiel, maar zonder deze lessen niet veilig aan het verkeer kan deelnemen. In andere gevallen wordt ervan uitgegaan dat een korte instructie van de leverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.

 

Stalling

Het stallen van vervoersvoorzieningen door de cliënt, zoals een scootmobiel moet op een adequate wijze gebeuren. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, als de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn, mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte (CRVB:2016:429). Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Een adequate stallingruimte wil zeggen dat de scootmobiel droog staat in een afgesloten ruimte. Dit om beschutting te bieden tegen weersinvloeden, diefstal en vernieling. In de stallingsruimte kan ook een oplaadpunt nodig zijn.

11.8.3 Fietsvoorzieningen

Het college zal tijdens het onderzoek beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en/of normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een elektrische fiets. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt een elektrische fiets bij aan het opheffen of verminderen daarvan? In dat het geval, dan beoordeelt het college of een elektrische fiets voor de cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan heeft het verstrekken daarvan een therapeutisch karakter en valt in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2013:BZ1741).

 

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied of een gestoorde motoriek. Dergelijke beperkingen maakt het gebruik van een normale fiets (al dan niet met hulpmotor) onmogelijk of ten minste onveilig. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden in principe dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt.

 

Tandem

Tot op heden volgt uit de jurisprudentie dat de tandem aan te merken is als een algemeen gebruikelijke voorziening. Als een inwoner echter kan aantonen een tandem nodig te hebben om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer, vergoedt het College in afwijking van de jurisprudentie de tandem voor het bedrag dat uitkomt boven de kosten van een individuele standaardfiets met als uitgangspunt een bedrag van € 850,00. Het meerdere boven € 850,00 vergoedt het College, waarbij het College in ieder geval de volgende criteria hanteert:

  • -

    niet-elektrisch

  • -

    maximaal drie versnellingen

11.8.4 Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto en voor wie het vrijwilligers vervoer geen oplossing biedt. In de praktijk zal dat niet vaak voorkomen.

 

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen een algemeen gebruikelijke voorziening zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Zie 3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening van deze beleidsregels.

 

Fondsenwerving

Het werven van fondsen is vanzelfsprekend geen voorliggende oplossing op het verstrekken van een maatwerkvoorziening waarop de cliënt is aangewezen. Het kan echter wel voorkomen dat een cliënt met behulp van fondsen een auto of bus kan aanschaffen. Vaak moeten aan zo’n auto of bus nog aanpassingen verricht worden. Het ligt op de weg van de cliënt daarover vooraf met het college contact over te hebben. Dit om teleurstellingen te voorkomen als een aanvraag om aanpassingen zal worden afgewezen.

 

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

Bij het verstrekken van een autoaanpassing worden een aantal uitgangspunten gehanteerd.

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen én is het vrijwilligersvervoer geen passende bijdrage?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is. Ook kan de cliënt zijn aangewezen op vervoer door diens partner.

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Wat is de staat van de auto (ouderdom en technische staat)?

  • Het college hanteert het uitgangspunt dat de auto waar de autoaanpassing voor bestemd is moet nog ten minste vijf jaar te gebruiken zijn. Daarvoor doet het college onderzoek naar de gemiddelde levensduur van de auto. Het college kan hiervan afwijken als de aanpassing, zonder al te hoge kosten, in een volgende auto kan worden overgezet.

  • Ook kan bij twijfel een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) nodig zijn. Dit om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto.

  • De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen. Dit in verband met een eventuele keuring ter beoordeling van de rijgeschiktheid.

  • Bij de aanschaf van een personen- òf rolstoeltoegankelijke auto is de afschrijvingstermijn van de aangebrachte aanpassingen bepaald op 10 jaar;

  • Indien de inwoner besluit om binnen een termijn van 10 jaar over te gaan tot de aanschaf van een andere personen- òf rolstoeltoegankelijke auto zal de restwaarde van eerdere aanpassingen in mindering worden gebracht op het te vergoeden bedrag van de nieuwe aanpassingen;

  • Bij de aanschaf van een personen- òf rolstoeltoegankelijke auto (occassion) kan ten hoogste de restwaarde van de reeds aangebrachte aanpassingen voor vergoeding in aanmerking worden gebracht.

Bij het aanpassen van een rolstoelbus/auto valt de denken aan:

  • Aanpassen van de vloer

  • Bekleden zijwanden

  • Hemelbekleding

  • Oprijplaten/platform

  • Rolstoelvergrendeling/vastzetsysteem

  • RDW-keuring

Bijzonderheden

De wegenbelasting en autoverzekering komen niet voor vergoeding in aanmerking. Als sprake is van een aanvraag voor een aanpassing aan de eigen auto, dient een advies van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) met de restreint bepalingen aanwezig te zijn. Dit op basis van de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid. Het CBR verricht de keuring voor het vaststellen van de beperkingen (restreint), waarop de auto voor de cliënt aangepast moet zijn. Zonder deze restreintbepalingen is de cliënt onverzekerd als hij in een auto rijdt. Aan de eis dat de auto niet ouder mag zijn dan vijf jaar, kan worden voorbijgegaan als de autoaanpassing in een andere auto kan worden overgezet (bijvoorbeeld een aangepaste autostoel). Als in dat geval de aanpassing binnen zeven jaar overgezet moet worden, dan zijn de kosten hiervan voor rekening van de cliënt.

 

BPM teruggave

Op grond van het Nederlands belastingstelsel is de teruggaaf BPM-gehandicaptenregeling in het leven geroepen. Indien een bestelauto op of na 1 juli 2005 in gebruik is genomen voor het vervoer van een gehandicapte en diens rolstoel of ander hulpmiddel, kan men een teruggaaf krijgen van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bron:belastingdienst.nl).

 

11.9 Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter, niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.

11.9.1 Voorwaarden verstrekken gehandicaptenvoertuig

Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen omdat collectief vervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is.

11.9.2 Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en geen gehandicaptenvoertuig is. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo 2015 verstrekt.

 

11.10 Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen (in relatie tot het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving). Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de eerder benoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

 

11.11 Een sportvoorziening

Sportbeoefening is participatie in de zin van de wet als de cliënt daar in redelijke mate aan deelneemt (CRVB:2018:3348). Onder in redelijke mate deelnemen worden in ieder geval situaties verstaan waarin de cliënt al geruime tijd een sport beoefent en dat niet meer zonder maatwerkvoorziening kan doen vanwege het optreden van beperkingen. Het beoefenen van een sport is in zo’n geval een persoonskenmerk. Het verstrekken van een sportvoorziening kan in redelijke verhouding staan tot situatie voorafgaand aan ondersteuningsbehoefte. Het college kan bijvoorbeeld een sportrolstoel verstrekken inclusief de daarmee gepaard gaande kosten van onderhoud, gebruik, verzekering en reparatie en eventuele noodzakelijke aanpassingen en accessoires.

11.11.1 Kenmerk sportrolstoel

Deze rolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen en zijn vaak uitgerust met een doorlopende voetenplank in plaats van twee aparte voetensteunen. Een sportrolstoel is gericht op snelheid en wendbaarheid en stelt minder hoge eisen aan zitcomfort dan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik. In principe zijn sportrolstoelen niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

11.11.2 Voorwaarden om voor de sportvoorziening in aanmerking te komen

Tijdens het onderzoek wordt besproken of de cliënt serieus overweegt te blijven sporten maar ook of hij/zij is aangewezen op een sportvoorziening. Gaat het om een cliënt die overweegt om te gaan sporten dan wordt gekeken naar de bijdrage van sporten aan de maatschappelijke participatie en of andere oplossingen met hetzelfde doel niet mogelijk zijn.

11.11.3 Aard van de verstrekking

Het zal niet in alle gevallen zo zijn dat sportvoorzieningen beschikbaar zijn bij een door het college gecontracteerde aanbieder (natura in bruikleen). Is dat niet het geval, dan ligt verstrekking in de vorm van een pgb meer voor de hand. De hoogte van het pgb wordt afgestemd op de goedkoopst compenserende bijdrage, dit gebaseerd op het natura aanbod of een offerte. Bij aanpassingen en accessoires gaat het uiteraard alleen om noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Hoofdstuk 12 Financiële tegemoetkoming

 

Artikel 3.6.4, 5.1, 5.2.1 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugd Urk 2022

 

12.1 Inleiding

Uit de uitspraken van de CRvB blijkt dat de wet ruimte biedt om een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken (CRVB:2018:395 en 396).

Binnen de gemeente Urk beperkt zich dat tot:

 

Individueel (rolstoel)taxi vervoer

Ook de kosten van individueel (rolstoel)taxi vervoer kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.

 

12.2 Verhuiskosten en/of inrichtingskosten

De cliënt op wie het primaat van verhuizing van toepassing is, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. Deze tegemoetkoming wordt in principe pas uitbetaald als de cliënt feitelijk is verhuisd naar een door het college geschikt bevonden woning. Als de cliënt echter een huurcontract overlegt, dan kan het college eerder overgaan tot uitbetaling. Wel moet duidelijk zijn dat het om een geschikte woning gaat. De hoogte van de tegemoetkoming is in principe gemaximeerd (zie Besluit). Binnen een medisch gezien aanvaardbare termijn, maar uiterlijk binnen 15 maanden nadat de tegemoetkoming in verhuiskosten en/of inrichtingskosten is toegekend dient de cliënt verhuisd te zijn naar een adequate woning. De cliënt stuurt een gereedmeldingsformulier naar het college om aan te tonen dat men verhuisd is naar een voor hen adequate woning, overeenkomstig het advies. Hierna kan worden overgegaan tot uitbetaling.

 

Verhuizing naar een Wlz Instelling

 

Eerste verhuizing algemeen gebruikelijk

De tegemoetkoming in de verhuiskosten en/of inrichtingskosten is niet bestemd voor inwonende personen die niet de (mede)huurder of (mede)eigenaar van de woning zijn. Denk bijvoorbeeld aan inwonende kinderen. In het algemeen is het zo dat iedereen, ongeacht het hebben van beperkingen, geconfronteerd wordt met de kosten van een eerste verhuizing. Het gaat daarom om algemeen gebruikelijke kosten.

 

12.3 Kosten overig

Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening. Hierover is een uitspraak gedaan, dit wordt niet vergoed (CRVB:2017:2777). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

12.4 Geen dubbele vergoeding

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat het college dubbele tegemoetkomingen verstrekt. Daar kan geen limitatief aantal van worden gegeven. Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de verhuurder op grond van artikel 220 en 275 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de daarbij behorende Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie en de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Dat wil zeggen dat geen tegemoetkoming wordt verstrekt of dat het college de hoogte van de tegemoetkoming afstemt. Dat laatste gelet op het aanvullende karakter van de wet. Het zal in de praktijk niet vaak voorkomen dat er verschillende aanspraken (kunnen) zijn.

Hoofdstuk 13 Persoonsgebonden budget

 

Hoofdstuk 6 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugd Urk 2022

 

13.1 Inleiding

Een pgb is een bedrag waarmee de budgethouder de geïndiceerde maatwerkvoorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. Het college moet de cliënt tijdens het onderzoek informeren over welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

Het pgb wordt door de Sociale verzekeringsbank (Svb) betaald aan een derde met wie de budgethouder een overeenkomst heeft afgesloten. Betaling van het pgb aan derden geldt ook voor eenmalige pgb’s die het college namens de Svb in mandaat verricht.

De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen (art. 2.3.6, tweede en derde lid, van de wet).

Een financiële tegemoetkoming voor bijvoorbeeld verhuis- en inrichtingskosten is geen pgb. Hiervoor gelden immers geen kwaliteits- en verantwoordingseisen en de tegemoetkoming wordt ook niet aan een derde maar aan de cliënt zelf uitbetaald (al dan niet op declaratiebasis).

 

13.2 Spoedeisende situatie: geen pgb

Een pgb is niet mogelijk als het college, na de ondersteuningsvraag, een (tijdelijke) maatwerkvoorziening verstrekt vanwege een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet. Immers, het onderzoek naar de vraag of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening moet nog worden uitgevoerd. Zie verder 2.2 Spoedeisende gevallen in deze beleidsregels.

 

13.3 Beoordelen voorwaarden recht op pgb

Heeft het college vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (natura), dan kan de cliënt verzoeken om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college daar een besluit over moet nemen. In deze beleidsregels worden verschillende criteria genoemd die het college hanteert bij de beoordeling. Daarmee is geen limitatief overzicht bedoeld, er kunnen ook andere criteria of voorbeelden aan de orde zijn. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen om het recht op pgb vast te stellen. Deze voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Het gaat om:

  • Pgb-vaardigheid.

  • Motivatie-eis wens pgb.

  • Voldoen aan kwaliteits-eisen.

  • Besteding pgb is geschikt voor het doel.

13.4 Verplichting Budgetplan diensten

Artikel 6.3.1 van de Verordening

Als verplichting geldt om een Budgetplan in te dienen. Doet de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger dat niet, dan weigert het college het pgb conform de bepaling in de Verordening. Zie Hoofdstuk 15 Regels misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet van deze beleidsregels.

 

13.5 Pgb-vaardigheid

De budgethouder moet pgb-vaardig zijn. Dat wil zeggen dat de budgethouder in staat moet zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) op verantwoorde wijze uit te voeren (CRVB:2021:2575). Bij deze taken wordt in ieder geval gedacht aan het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de ondersteuner op zijn verplichtingen (TK 2013/2014, 33 841, nr. 3, p. 38). Het college moet vaststellen of:

  • 1.

    de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.

  • 2.

    de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld.

13.5.1 Hulp bij pgb-vaardigheid

De budgethouder kan een vertegenwoordiger hebben. Dat is een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Eenvoudig gezegd: de budgethouder zelf is niet pgb-vaardig. Bij een vertegenwoordiger kan het gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder, curator of mentor). Het college moet dan vaststellen of de vertegenwoordiger pgb-vaardig is (zie verder hierna).

 

Bewindvoerder

Met de aanstelling van een bewindvoerder is het risico dat het pgb niet besteed zal worden aan de daarvoor bestemde doelen voldoende ondervangen (RBGEL:2019:4940). Het spreekt voor zich dat het college niet bevoegd is een oordeel te geven of de bewindvoerder de taken uit hoofde van de bewindvoering op juiste wijze uitvoert. Maar het college zal wel moeten vaststellen of de bewindvoerder de (andere) taken die aan het pgb zijn verbonden op juiste wijze uitvoert. Denk bijvoorbeeld aan het aansturen en aanspreken van de ondersteuner en het evalueren van de geboden ondersteuning.

 

Wie kan gemachtigd worden

Voorbeelden van personen die de budgethouder kan machtigen zijn: de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, de ouder, kind, broer of zus (art. 1.1.1, tweede lid, van de wet).

 

Volmacht vereist

Zonder volmacht kunnen de hiervoor genoemde personen niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het college onderzoeken.

 

Handelwijze vertegenwoordiger

Is de handelwijze van de vertegenwoordiger eerder aanleiding geweest voor de herziening of intrekking van een pgb, dan kan deze persoon niet meer de pgb-vaardigheid van de budgethouder overnemen. Dit ter bescherming van de budgethouder. Het college zal de cliënt in de gelegenheid moeten stellen om een andere vertegenwoordiger te machtigen die in staat is de pgb-vaardigheid op zich te nemen.

 

Belang van de cliënt centraal

De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de cliënt en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen. Hij biedt de budgethouder gewaarborgde hulp. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de weigering van een pgb, het intrekken van het recht op pgb of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb. Blijkt uit onderzoek dat de vertegenwoordiger de gewaarborgde hulp niet kan bieden of daar tenminste twijfels over bestaan, dan weigert het college het pgb.

13.5.2 Conflicterende belangen

Het kan voorkomen dat de vertegenwoordiger ook degene is aan wie het pgb wordt besteed. In dat geval weigert het college het pgb omdat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Immers kan niet worden vastgesteld dat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld (CRVB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Het kan gaan om een derde aan wie het pgb wordt besteed maar ook om een vertegenwoordiger die een aan die derde gelieerde persoon is. Daaronder wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is of er op een andere manier verwevenheid bestaat.

13.5.3 Persoon sociaal netwerk is de derde

Conflicterende belangen zijn ook aan de orde als het een persoon uit het sociaal netwerk betreft. Slechts in zeer hoge uitzondering wordt een pgb toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed. Denk aan de situatie waarin de ondersteuning alleen kan worden geboden door die persoon en voldoende aannemelijk is dat primair het belang van de cliënt voldoende is gewaarborgd. Dat kan ook blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te willen schakelen. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed.

13.5.4 Vaststellen pgb-vaardigheid

Het college moet vaststellen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger pgb-vaardig is. Daarvoor wordt onderzocht of de cliënt:

  • 1.

    Een goed overzicht van zijn eigen situatie kan houden.

  • 2.

    Weet welke regels er horen bij een pgb.

  • 3.

    Een overzichtelijke pgb-administratie kan bijhouden.

  • 4.

    Kan communiceren met de gemeente, de SVB en ondersteuners.

  • 5.

    Zelfstandig kan handelen en zelf voor ondersteuners kiezen.

  • 6.

    Zelf afspraken kan maken, deze afspraken kan bijhouden en zich hier aan te houden.

  • 7.

    Kan beoordelen of de ondersteuning uit het pgb bij hem past.

  • 8.

    Zelf de ondersteuning kan regelen met één of meer ondersteuners.

  • 9.

    Kan zorgen dat de ondersteuners die voor hem werken weten wat ze moeten doen.

  • 10.

    Weet wat te doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner.

Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid.

 

13.6 Motivatie-eis wens pgb

De cliënt moet om een pgb verzoeken en daarbij aangeven waarom dat passende ondersteuning is. Er gelden geen specifieke voorwaarden aan de motivatie. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom in zijn situatie het pgb een geschikte oplossing is. Dat zal bij diensten ook blijken uit het Budgetplan.

 

13.7 Kwaliteit

De met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Deze eisen gelden voor voorzieningen in natura (art. 3.1, eerste lid, van de wet). De Verordening bepaalt dat de eisen voor het gecontracteerde aanbod ook gelden als de ondersteuning voor diensten wordt ingekocht met een pgb. Echter niet alle eisen zijn ook van toepassing op de derde. Eisen die specifiek gelden voor het gecontracteerde aanbod, zijn daarvan uitgezonderd. Daarnaast gelden geen opleidingseisen voor personen uit het sociaal netwerk.

13.7.1 Kwaliteit en veiligheid

Een met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet vanzelfsprekend veilig zijn. De veiligheid is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit. Voor diensten kan dat gekoppeld zijn aan het opleidingsniveau van de professionele ondersteuner maar ook aan het beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG).

 

Bij hulpmiddelen kan veiligheid betrekking hebben op de bestedingsvrijheid. Als een traplift in natura door het college niet als veilige maatwerkvoorziening in natura wordt aangemerkt, dan mag de budgethouder met een pgb vanzelfsprekend geen traplift aanschaffen.

 

Melding calamiteiten of geweld (algemeen)

De derde is in voorkomende gevallen verplicht om onverwijld melding te doen bij de toezichthoudende ambtenaar van:

  • iedere calamiteit die bij het bieden van de ondersteuning heeft plaatsgevonden,

  • geweld bij het bieden van de ondersteuning.

Onder een calamiteit wordt een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis verstaan die betrekking heeft op de kwaliteit van de ondersteuning en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn én voor personen uit het sociaal netwerk.

 

Omzetten in natura

Een melding van ernstig schadelijke gevolgen voor de cliënt zal voor het college aanleiding (kunnen) zijn om het recht op pgb in te trekken en daarvoor in de plaats een maatwerkvoorziening in natura te verstrekken. Ook kan het college de budgethouder (cliënt) natuurlijk in de gelegenheid stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de geldende vereisten.

 

Meldcode bij diensten (algemeen)

De derde moet aan het college stapsgewijs kunnen laten zien hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan. Daaruit moet blijken dat na zo’n melding zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. De melding van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt gedaan bij Veilig Thuis Flevoland. De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn als ook voor personen uit het sociaal netwerk. Daarbij wordt opgemerkt dat persoon uit het sociaal netwerk als derde ook slachtoffer van huiselijk geweld kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan een budgethouder met specifieke problematiek die het pgb aan zijn ouder(s) besteedt (CRVB:2019:1815).

13.7.2 Kwaliteit en doeltreffend en doelmatig

Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel/resultaat wordt bereikt’. Met het pgb moet ondersteuning worden ingekocht die efficiënt en effectief moet zijn om dat doel/resultaat te bereiken. Het college kan daar onderzoek naar doen gedurende de budgetperiode maar in ieder geval bij een verzoek om verlenging van de indicatie in de vorm van een pgb.

 

Professionele distantie

In dat kader kan zich de vraag voordoen of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is om de budgethouder (cliënt) iets aan te leren waarna hij niet meer is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Dit gelet op de directe sociale relatie tussen hen. Het aanleren van activiteiten zou meer kans van slagen kunnen hebben als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de budgethouder (cliënt) staat. Dit gelet op de professionele distantie. Het college zal de cliënt in de gelegenheid moeten stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten.

 

Kwaliteit en doelmatig

Onder doelmatig wordt verstaan het zo goed mogelijk bereiken wat met het pgb is beoogd. Zie ook hiervoor.

13.7.3 Kwaliteit en cliëntgericht

Het spreekt voor zich dat de ondersteuning gericht moet zijn op de cliënt, met zijn belangen en wensen als uitgangspunt. Dit uitgangspunt kan daarom ook te maken hebben met de samenwerking tussen de budgethouder (cliënt) en de ondersteuner. Gaat het om derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn, dan zijn kwaliteit en cliëntgerichtheid onderdeel van de professionele standaarden die gelden binnen de beroepsgroep.

 

Kwaliteit: aangewezen op professionele ondersteuning

Uit de noodzaak van de maatwerkvoorziening in natura zal doorgaans blijken of de cliënt -gelet op de problematiek- aangewezen is op professionele ondersteuning. Dat wil zeggen dat aan de ondersteuning specialistische eisen verbonden kunnen zijn die (alleen) een beroepskracht kan bieden. Denk in dit geval ook aan de noodzaak van voldoende professionele distantie. Wanneer het college dat heeft vastgesteld, kan de ondersteuning niet worden geboden door een persoon uit het sociaal netwerk. Het college hoeft in die gevallen niet meer te beoordelen of de persoon uit het sociaal netwerk aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden voldoet aan de kwaliteitseisen. De budgethouder zal dan een door het college goed te keuren professionele ondersteuner moeten inschakelen. Lukt dat niet, dan weigert het college het pgb en zal een maatwerkvoorziening in natura worden verstrekt.

 

Kwaliteit: besteding pgb sociaal netwerk

Het college beoordeelt in ieder geval of:

  • de cliënt zijn keus om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen voldoende kan motiveren (zie ook bij pgb-vaardigheid).

  • de persoon uit het sociale netwerk op geen enkele wijze druk uitoefent op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de cliënt mag niet door deze persoon worden beïnvloed (zie ook bij pgb-vaardigheid). Het ligt voor de hand dat het college een gesprek heeft met de cliënt zonder dat de betreffende persoon uit het sociale netwerk daarbij aanwezig is. Het college kan er voor zorgen dat de cliënt bij dat gesprek gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner.

  • de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de noodzakelijke ondersteuning te bieden. En zo ja, waar blijkt dat uit?

  • voldoende aannemelijk dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken.

  • de persoon uit het sociale netwerk de omvang/intensiteit van de ondersteuning wel kan bieden. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek die deze persoon heeft. Reguliere werkzaamheden, maar ook andere activiteiten kunnen daarbij een rol spelen.

  • de kwaliteit van de ondersteuning voldoende is gewaarborgd. Naar gelang de mate van beperkingen (kwetsbaarheid) van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger mogen zijn.

  • voldoende professionele distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan daardoor ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociale netwerk.

Kwaliteit: besteding pgb professionele ondersteuner

Het kan gaan om een derde die in dienst is bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam is. Het college beoordeelt in ieder geval of:

  • de ondersteuning aansluit aan bij de vastgestelde beperkingen van de cliënt.

  • de ondersteuner beschikt over een relevante opleiding. De opleidingseis zal verschillen naar gelang de aard van de geïndiceerde ondersteuning.

  • de ondersteuner beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag in principe niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning.

  • de ondersteuner de omvang/intensiteit van de ondersteuning kan bieden. Deze vraag zal zich voornamelijk voordoen bij ZZP-ers. Die zullen namelijk ook door andere budgethouders (cliënten) kunnen worden ingekocht. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek.

  • de beoogde ondersteuner niet al (te) lang betrokken is bij de budgethouder (cliënt), zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat wil zeggen dat het college onderzoek doet naar de vraag of er nog wel sprake is van voldoende professionele distantie om het resultaat te bereiken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het ontbreken van voortuitgang in het behalen daarvan.

Kwaliteitseisen woningaanpassing en hulpmiddel

Het spreekt voor zich dat een woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder de veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld een offerte een door het college goed te keuren Programma van Eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen in dat kader in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of de afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk. De kwaliteitseisen van een hulpmiddel zijn afhankelijk van het soort hulpmiddel en de daarvoor geldende eisen die gelden voor het door het college gecontracteerde aanbod.

13.7.4 Besteding pgb geschikt voor het doel

De door de budgethouder in te kopen maatwerkvoorziening moet in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Dat kan blijken uit de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening (indicatie in natura) en de te behalen resultaten. Mede gelet op de bestedingsvrijheid zal dat in ieder geval wel moeten blijken uit het Budgetplan. Daar staat namelijk in waar de bestedingsdoelen (resultaten) van het pgb op zijn gericht.

 

13.8 Besteding pgb

13.8.1 Algemeen

Artikel 6.3.1 van de Verordening

Voor het pgb geldt een ruime mate van bestedingsvrijheid. Dat wil zeggen dat het pgb mag worden besteed aan een maatwerkvoorziening waarmee het doel/resultaat wordt bereikt. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan voorwaarden. Om doorkruising met de wettelijke systematiek te voorkomen bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan een:

  • algemeen gebruikelijke voorziening, en/of

  • persoon die tot de leefeenheid van de budgethouder behoort en gebruikelijke hulp op zich zou moeten nemen, maar daartoe (tijdelijk) niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

13.8.2 Kostensoorten en declareren

Artikel 6.3.1 van de Verordening

In de Verordening zijn een aantal kostensoorten uitgezonderd. Dat wil zeggen dat het pgb daar niet aan mag worden besteed. Verder geldt dat de declaraties geen vast maandbedrag mogen bevatten. Dat wil zeggen er wordt altijd gedeclareerd in tijd, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag (art. 9.2, vierde lid, van de Verordening). Gemeenten zijn vrij om dat te bepalen.

13.8.3 Termijn besteding pgb

Artikel 6.3.1 van de Verordening

De Verordening schrijft voor binnen welke termijn de budgethouder (cliënt) het pgb moet besteden. Die termijn is afhankelijk van de maatwerkvoorziening die met het pgb wordt ingekocht. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, dan doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.

 

13.9 Overige weigeringsgronden pgb

Er nog twee wettelijke uitsluitingsgronden voor het pgb (art. 2.3.6, vijfde lid, van de wet). Het college is bevoegd daarover een beleidsregel vast te stellen.

 

1.Duurdere maatwerkvoorziening

Het kan voorkomen dat de budgethouder een duurdere maatwerkvoorziening wil inkopen terwijl het pgb alleen toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn (CRVB:2018:2829). Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) maatwerkvoorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Als college aanleiding heeft om te twijfelen of de budgethouder de in te kopen maatwerkvoorziening wel kan bekostigen, zal de budgethouder daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een maatwerkvoorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de budgethouder een maatwerkvoorziening inkoopt waarmee hij niet gedurende de (gehele) budgetperiode kan voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte.

 

Bijstorten diensten

De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen artikel 2b, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van maatschappelijke ondersteuning. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.

 

2. Pgb-besluit eerder ingetrokken

Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de cliënt gedurende 12 maanden niet voor een pgb in aanmerking (art. 2.3.6, vijfde lid onderdeel b, van de wet). De termijn gaat in vanaf de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Er wordt gesproken van een zogeheten preventieve weigering. Dat wil zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden van de pgb-vaardigheid.

 

13.10 Hoogte pgb

In artikel 6.3.2 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen wordt vastgesteld.

 

Diensten

Voor diensten gelden gedifferentieerde percentages van de tarieven. Die zijn afhankelijk van de derde aan wie de budgethouder het pgb wil besteden. Het kan gaan om:

  • ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie of die werkzaam zijn als ZZP-er;

  • personen uit het sociaal netwerk; en

  • personen die niet onder een van de hiervoor genoemde categorieën vallen. Denk bijvoorbeeld aan een student met een bijbaan.

Deskundigheid mbo of hbo?

Voor begeleiding hanteert het college twee tarieven; het is afhankelijk of er mbo- of hbo-deskundigheid is vereist (zie besluit 2.4).

 

Sociaal netwerk

Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de Verordening dat altijd een lager percentage van het tarief van toepassing is dan het tarief voor ondersteuners in dienst bij een professionele organisatie of een ZZP-er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet.

 

Hulpmiddelen

De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Onder de kostprijs wordt de huurprijs verstaan die het college verschuldigd is aan de aanbieder waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het kan voorkomen dat het aangewezen hulpmiddel niet in het assortiment zit van de gecontracteerde partij en dat er door het college geen afspraken zijn gemaakt dat de aanbieder het aangewezen hulpmiddel aanschaft. In die gevallen zal de hoogte van het pgb worden vastgesteld op basis van de koopprijs die het college verschuldigd is (of zou zijn) aan de aanbieder (al dan niet naar rato in verband met de economische afschrijftermijn), waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het college kan zelf een offerte opvragen of de offerte wordt door de cliënt wordt overhandigd. Het kan ook om meerdere offertes gaan zodat het college de goedkoopst passende bijdrage kan vaststellen.

 

Hoogte instandhoudingskosten

In het Besluit staat dat het pgb voor instandhoudingskosten kan worden verhoogd met (reële) instandhoudingskosten. Voor trapliften geldt het opgenomen bedrag als uitgangspunt. Voor de overige maatwerkvoorzieningen worden de reële instandhoudingskosten vastgesteld in het individuele toekenningsbesluit. Het spreekt voor zich dat de omvang van de budgetperiode daarbij een rol speelt.

 

Woningaanpassing

Het spreekt voor zich dat de te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder de veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld de offerte een door het college goed te keuren Programma van Eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen.

 

Overige kosten

Daarnaast kan het zijn dat er naast de kosten van de woningaanpassing ook nog andere noodzakelijke kostenposten zijn die het college in aanmerking neemt. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van architect of legeskosten. In het Besluit staat wanneer het pgb voor een complexe woningaanpassing kan worden verhoogd.

 

Beschermd wonen

De Verordening bepaalt dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de indicatie voor beschermd wonen in te kunnen kopen bij een door het college goedgekeurde partij. De gemeente Almere ontvangt zowel het budget van het Rijk en beslist ook op de aanvraag om beschermd wonen. Dat geldt ook als de cliënt de indicatie in de vorm van een pgb wenst te ontvangen. Omdat het bij beschermd wonen gaat om een kwetsbare doelgroep kan het college kort na het toekenningsbesluit een tussentijds onderzoek doen om te beoordelen om het pgb daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt. Dit ter bescherming van de budgethouder.

 

13.11 Verlenging indicatie

Bij een verzoek om verlenging is sprake van een nieuwe melding van een ondersteuningsvraag en een daaropvolgende nieuwe aanvraag. Het college beoordeelt bij een verzoek om verlenging van de indicatie in de vorm van een pgb ook of tijdens de voorafgaande indicatie de resultaten (voldoende) zijn behaald. Wanneer de cliënt de ondersteuning wederom aan dezelfde derde wenst te besteden wordt niet voldaan aan de voorwaarde van pgb-vaardigheid, tenzij een afdoende verklaring wordt gegeven waarom de resultaten niet zijn bereikt. Het college zal de cliënt in de gelegenheid moeten stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten. Wordt daar niet aan voldaan dan weigert het college het pgb en wordt een maatwerkvoorziening in natura verstrekt.

 

Lichte toetsing

Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor ondersteuning. Wanneer het college vaststelt dat de cliënt nog steeds is aangewezen op een maatwerkvoorziening, dan kan de cliënt ook weer een verzoek doen om een pgb. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan (bij diensten) moet worden opgesteld.

 

13.12 Pgb en verblijf buiten Urk of in het buitenland

Het college verstrekt een maatwerkvoorziening aan cliënten die feitelijk hun hoofdverblijf in Urk hebben. Voor diensten betekent dit in de praktijk dat het verstrekte pgb in principe niet mag worden besteed in het geval de cliënt buiten de gemeente of in het buitenland verblijft. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt immers dat het bestemd is voor de woning waar de cliënt woonachtig is. Van de cliënt wordt daarom ook verwacht dat hij een vakantie- of verblijfslocatie kiest waar hij geen huishoudelijke ondersteuning nodig heeft. Voor begeleiding kan dat anders liggen.

 

Termijn verblijf buiten de gemeente op aanvraag

Volgens het Besluit is het toegestaan om een toegekend pgb voor ondersteuning in de vorm van begeleiding gedurende maximaal 13 weken per kalenderjaar te besteden buiten Urk, mits de noodzaak van (meer) ondersteuning niet (enkel) voortvloeit uit het verblijf buiten Urk. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarbij degene aan wie het pgb wordt besteed de ondersteuning ook daadwerkelijk buiten de gemeente biedt.

 

Termijn verblijf buitenland op aanvraag

Volgens het Besluit is het toegestaan om een toegekend pgb voor ondersteuning in de vorm van begeleiding gedurende maximaal zes weken per kalenderjaar te besteden in het buitenland, mits de noodzaak van (meer) ondersteuning niet (enkel) voortvloeit uit het verblijf in het buitenland. Ook bij verblijf in het buitenland zal het in de praktijk gaan om situaties waarbij degene aan wie het pgb wordt besteed de ondersteuning ook daadwerkelijk in het buitenland biedt. Daaronder kan ook het bieden van begeleiding vanuit Nederland via bijvoorbeeld beeldbellen worden verstaan. Het college kan de termijn van zes weken op aanvraag verlengen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daar zal in de praktijk zelden sprake van zijn.

Hoofdstuk 14 Tegemoetkoming meerkosten

 

Artikel 2.1.7 Wmo 2015

Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugd Urk 2022

 

14.1 Inleiding

De tegemoetkoming meerkosten is een inkomensondersteunende maatregel en dus geen maatwerkvoorziening, financiële tegemoetkoming of pgb. De tegemoetkoming meerkosten mag op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald en er geldt geen bijdrage in de kosten. Het college kan ook overgaan tot uitbetaling op basis van een ondertekende offerte of proforma-factuur. Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt want in het wetsartikel wordt gesproken over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming meerkosten dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

 

14.2 Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming meerkosten gelden de regels van de melding van een ondersteuningsvraag en het bijbehorende onderzoek niet. Als hoofdregel geldt wel dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend. De aanvraag moet worden ingediend in het kalenderjaar waarop de aannemelijke meerkosten betrekking hebben.

 

Hoofdstuk 15 Regels misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet

 

Hoofdstuk 8 en 11 van de Verordening

 

15.1 Inleiding

De wet schrijft voor dat in de Verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid als ook op de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben; de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als ook de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.

Op het college rust een voorlichtingsplicht om de cliënt tijdens het onderzoek te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (fraudepreventie). De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen daar verantwoording over af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daar kan aanleiding voor zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

 

15.2 Onderzoeksbevoegdheid college

Het college is bevoegd op grond van artikel 8.4.1. om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De aanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 6.3.4 van de Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), kan het college daar vanzelfsprekend gevolgen aan verbinden.

 

15.3 Weigering pgb

Belangenverstrengeling

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het college tot het oordeel komt dat er sprake is van een belangenstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat is het geval als die derde ook degene is die de budgethouder helpt om de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. Daarmee kunnen de aan het pgb verbonden taken door die derde beïnvloed worden. Wanneer de derde beroepshalve maatschappelijke ondersteuning biedt, dan gaat het college daarvan uit. De invloed van de derde op het zogeheten pgb-beheer is niet in lijn met het doel van het pgb en kan oneigenlijk gebruik van de wet in hand werken. Immers deze derde (in ieder geval een ZZP-er of ondersteuner in dienst bij een professionele organisatie) kan niet twee belangen dienen (CRVB:2019:2803, RBGEL:2018:3911). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in een bijvoorbeeld een andere BV. activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon is uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling. Maar deze personen zullen gelet op hun betrokkenheid bij de cliënt voornamelijk diens belang dienen. Bij de beoordeling van de wettelijke voorwaarden onderzoekt het college of hier sprake van kan zijn (art. 2.3.6, tweede lid, van de wet).

 

Ontbrekend budgetplan

Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de cliënt (budgethouder) wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een Budgetplan in te dienen dan wel het ingediende Budgetplan te bespreken.

 

Gewaarborgde hulp

De budgethouder (cliënt) kan afhankelijk zijn van gewaarborgde hulp. Dat wil zeggen hulp van een andere persoon ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat deze persoon moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:

  • de keuze van de ondersteuner,

  • de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de ondersteuning, en

  • de financiële verantwoording rondom het pgb.

Deze persoon zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.

 

Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen

Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:

  • onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin,

  • de situatie dat eerder is gebleken dat geen of niet voldoende kwalitatieve ondersteuning is ingekocht.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Inschakeling van een derde

Het staat de budgethouder, die voldoet aan de voorwaarden, vrij om het pgb te besteden aan een derde. Ook kan de budgethouder besluiten om een andere derde in te schakelen, mits wederom wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarnaast kan het voorkomen dat de omstandigheden wijzigingen en het college aanleiding heeft om de ondersteuningsbehoefte gewijzigd vast te stellen of het recht op het pgb in te trekken. Daarom is bepaald dat een overeenkomst met een derde waarin ook huurbepalingen van de woonruimte zijn opgenomen, in principe niet is toegestaan. Dit voorkomt dat de budgethouder (cliënt) zonder woonruimte komt te zitten als hij het pgb niet meer besteed aan de derde met wie hij de overeenkomst voor ondersteuning én woonruimte is aangegaan. De cliënt geniet dan namelijk geen huurbescherming.

 

15.4 Opschorten betaling pgb en opschorting inzet maatwerkvoorziening

Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

 

Opschorting betaling pgb algemeen

Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Daarnaast brengt gebruikmaking van de bevoegdheid een belangenafweging met zich mee. Het belang van de budgethouder (cliënt) aan wie een maatwerkvoorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen (de ernst van) het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling. Er zijn situaties denkbaar waarbij de toepassing van de opschorting niet proportioneel is en/of (ook) niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college - gelet op het belang van de budgethouder (cliënt) - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthoudende ambtenaar kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of de derde uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder (cliënt). Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de budgethouder (cliënt) onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de juiste ondersteuning (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen. In de Verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling.

 

15.5 Opschorting betaling pgb aan de Svb

Artikel 8.4.2 van de Verordening

Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Het gaat om de volgende drie verplichtingen en/of voorwaarden.

  • 1.

    Gegevens (inlichtingenplicht)

    Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de wet heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de cliënt die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 2.

    Voorwaarden

    Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de cliënt die niet voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden.

  • 3.

    Gebruik

    Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet heeft betrekking op de cliënt die de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Cliënt of derde

Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder (cliënt) maar ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus (nog) niet om vaststaande feiten of bewijs dat daar sprake van is. Gedurende de termijn van de opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

 

Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:

  • Een door de Svb -op arbeidsrechtelijke aspecten- geaccordeerde overeenkomst die afwijkt van bijvoorbeeld het Budgetplan. Het college geeft dan geen akkoord voor de overeenkomst.

  • Een concrete tip of signaal die het college heeft ontvangen.

  • Onduidelijkheid over de rechtmatigheid bij bijvoorbeeld de heroverweging van een besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie).

  • Een (plotselinge) toename van het aantal cliënten waar een derde ondersteuning aan biedt die qua omvang een 40-urige werkweek overschrijdt.

Schriftelijke kennisgeving

Het opschorten van de betaling van een pgb moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van die betaling wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de cliënt in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de cliënt, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. De uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de cliënt tegen de opschorting van de betaling van het pgb rechtsmiddelen kan inzetten.

 

Inzet in natura

Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Immers, middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de cliënt een noodzaak bestaat voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb). Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de ondersteuning - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico voor die derde dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.

 

15.6 Verzoek opschorting betaling door de Svb

Artikel 8.4.2 van de Verordening

Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar, volgens de Verordening, ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

 

Inzet in natura

Of het college voor de budgethouder tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

 

Gevolgen onderzoek

Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder Hoofdstuk 16 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering van deze beleidsregels.

 

Opschorting inzet maatwerkvoorziening

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichtingen bij opschorting betaling.

 

15.7 Opschorting inzet maatwerkvoorziening

Artikel 12.8 van de Verordening

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betaling pgb van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 16 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering

 

Artikel 2.3.9 van de wet

Hoofdstuk 8.3 van de Verordening

 

16.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de Verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 2.3.8 van de wet). Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid.

 

16.2 Beleidsuitgangspunt

Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, slechts een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op ondersteuning dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb, de geldswaarde van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

 

16.3 Heroverweging besluit

Het college is verplicht om besluiten (natura en pgb) te heroverwegen (art. 2.3.9 van de wet). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional van gemeente Urk om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid (onderzoek) en artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet (aanspraak Wlz) onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. Het college hoeft bij de heroverweging echter niet het verslag van het onderzoek op te stellen. Het ligt minder voor de hand dat er aanleiding is om een besluit waarmee een woningaanpassing is verstrekt te heroverwegen. Bij diensten zoals huishoudelijke ondersteuning of begeleiding ligt dat in het algemeen anders omdat deze maatwerkvoorzieningen eenvoudig beëindigd kunnen worden.

 

Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura

Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met ondersteuning is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een ondersteuningsvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).

 

Periodiek onderzoek pgb

Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning tussen de cliënt en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het door de cliënt opgestelde Budgetplan. Ook hier geldt dat als de indicatie voor een korte periode verstrekt dat het niet voor de hand ligt dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een ondersteuningsvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).

 

Nieuwe melding ondersteuningsvraag

Het kan voorkomen dat de cliënt een nieuwe melding doet van een ondersteuningsvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De cliënt kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval volgt uit de wet dat er geen verslag van het onderzoek wordt opgesteld.

 

Wel of geen nieuw besluit

Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 van de wet of een verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt of de partner aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt is gewijzigd.

 

16.4 Beëindiging

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de maatwerkvoorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, inwoning van een persoon die de gebruikelijke hulp op zich kan nemen, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de cliënt.

 

Datum beëindiging

De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie. Bij de verhuizing naar een andere gemeente zal dat de datum zijn waarop de cliënt feitelijk niet meer woonachtig is in de gemeente Urk.

 

Overlijden

Wanneer de cliënt aan wie een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de ondersteuning die vóór het overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.

 

16.5 Herziening of intrekking

Artikel 8.3.1 van de Verordening

Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

 

Aanleiding

De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:

  • met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid,

  • met het niet voldoen aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,

  • de maatwerkvoorziening of het pgb wordt niet of voor een ander doel gebruikt.

Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet).

 

16.6 Terugvordering geldswaarde: opzettelijke schending inlichtingenplicht

Artikel 8.3.2 van de Verordening

Artikel 2.4.1 van de wet bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening, een financiële tegemoetkoming of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 onder a van de wet (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al verstrekte maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van die maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

 

Schending aannemelijk maken

De terugvordering op grond van wet heeft - net als in de Participatiewet - een reparatoir karakter. Dat wil zeggen: het terugbrengen in de rechtmatige toestand (vergelijk CRVB:2017:1688 en CRVB:2017:2213). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering wordt aangenomen dat het college het opzettelijk (willens en wetens) schenden van de inlichtingenplicht op grond van artikel 2.3.8 van de wet aannemelijk moet maken en niet hoeft aan te tonen. Voor het aannemelijk maken (van de opzettelijke schending) gelden geen vaste regels. Dat wil zeggen dat ook uit een gedraging van betrokkene - en niet alleen op basis van diens belastende verklaring - aannemelijk kan zijn dat sprake is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij wordt opgemerkt naar mate het financieel belang toeneemt (hoogte van de terugvordering), de eisen die gesteld worden aan de bewijskracht zwaarder zullen zijn. Zie bijvoorbeeld CRVB:2020:667 waarin de hoogte van de terugvordering € 115.843,58 bedroeg. Het ligt in ieder geval op de weg van het college om voldoende feiten aan te dragen op grond waarvan de opzettelijke schending aannemelijk is (CRVB:2020:943, CRVB:2021:824).

 

Terugvordering cliënt

Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot terugvordering. Tenzij de terugvordering niet in verhouding staat tot de schending van de inlichtingenplicht (evenredigheidsbeginsel).

 

Terugvordering derde

Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.

 

Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura

Ingeval van diensten zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de aanbieder heeft betaald.

 

Hulpmiddel

In geval van een hulpmiddel, zoals een scootmobiel, kan dat anders liggen. Het college zal ook in dat geval het besluit intrekken waarmee de publiekrechtelijke grondslag voor het leveren van het hulpmiddel ontvalt. De aanbieder zal om die reden het hulpmiddel terughalen bij de cliënt. In het algemeen zal er door het gebruik van het hulpmiddel sprake zijn van een waardevermindering. Indien en zolang de facturen voor het gebruik door het college zijn betaald is er geen reden voor de aanbieder om het college hierop aan te spreken. Dat neemt echter niet weg dat de waardevermindering gevolgen heeft voor de gebruikersduur van het hulpmiddel dat aan een andere cliënt kan worden verstrekt. Het college kan daarom vanaf de datum waarop het toekenningsbesluit is ingetrokken, de ten onrechte betaalde facturen aan de aanbieder van de cliënt terugvorderen.

 

Woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom

Ingeval van een woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom bedraagt de terugvordering het volledige bedrag van de maatwerkvoorziening. Bij een hulpmiddel wordt de geldswaarde berekend over de periode dat ten onrechte van de maatwerkvoorziening gebruik is gemaakt (daar zal de economische afschrijvingstermijn een rol spelen). Voor een woningaanpassing geldt dat een dergelijke maatwerkvoorziening niet door het college kan worden teruggehaald. De gevolgen van de opzettelijke schending komen in zo'n geval volledig voor rekening en risico van de cliënt.

 

Hoogte terugvordering pgb

In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.

 

16.7 Terugvordering overig

Artikel 8.3.2 van de Verordening

Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:

  • bij het niet voldoen aan voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb,

  • als de maatwerkvoorziening of het pgb niet of wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is verstrekt,

  • bij een onverschuldigde betaling,

  • als de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid in geval van een tegemoetkoming meerkosten of financiële tegemoetkoming.

Niet voldoen aan de voorwaarden

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

 

Niet of voor een ander doel gebruikt

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

 

Onverschuldigde betaling

Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb (zie art. 2.6.2 van de wet), of het college in geval van mandaat. Ook de financiële tegemoetkoming die rechtstreeks onverschuldigd aan de cliënt wordt uitbetaald valt hier onder. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura worden verstaan (art. 8.3.2 van de Verordening). Daarmee sluit het college aan bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.

 

Bevoegdheid

Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de cliënt redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte een:

  • maatwerkvoorziening in natura is ontvangen,

  • financiële tegemoetkoming werd uitbetaald,

  • tegemoetkoming meerkosten werd uitbetaald,

  • pgb werd uitbetaald.

Zelfstandig terugvorderingsbesluit

Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.

 

Verjaringstermijn

Op grond van artikel 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).

 

Schending inlichtingenplicht tegemoetkoming meerkosten

De wet sluit niet uit dat het college de tegemoetkoming meerkosten kan terugvorderen in het geval de cliënt de inlichtingenplicht heeft geschonden zonder dat er sprake is van opzet. Zie artikel 13.4, tweede lid, van de Verordening.

 

16.8 Invordering

Artikel 8.3.2 van de Verordening

De cliënt of de derde is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de cliënt of de derde zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 van de Awb). Als de cliënt of de derde zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 van de Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de cliënt of de derde nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 2.4.1, tweede lid, van de wet). Verder biedt de Verordening ook de bevoegdheid tot verrekenen met de verstrekte uitkering voor het levensonderhoud.

 

Dringende redenen

Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de cliënt of de derde (vergelijk CRVB:2015:4067). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Denk bijvoorbeeld aan voortdurende psychische problematiek en zelfs verergering van de klachten door de terugvordering (CRVB:2021:1475 en CRVB:2020:832). Door de bescherming van de beslagvrije voet zal er praktisch gezien zelden sprake zijn van alleen onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).

 

Hoofdstuk 17 Advisering

17.1 Inleiding

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college niet zelf ter zake deskundig is en om die reden advies moet vragen. Vereist is namelijk dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (CRVB:2019:2909 en CRVB:2009:BK4567). In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de benodigde deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn om:

  • de beperkingen van de cliënt op het gebied van de zelfredzaamheid en/of participatie te kunnen vaststellen, of

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

Advies vragen

In het algemeen geldt dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college onderzoek laten doen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen, dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven. Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook als het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet, kan er aanleiding om advies op te vragen. Het is van belang dat het college een juiste vraagstelling formuleert voor de adviseur.

 

17.2 Beoordeling advies

 

In dit onderdeel van de beleidsregels staat een overzicht van eisen die gebruikt kunnen worden om te beoordelen of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Het overzicht is niet-limitatief beschreven, er zijn dus meer criteria of voorbeelden denkbaar. Het advies moet volledig en zorgvuldig zijn en de bestaande informatie moet bij de advisering betrokken zijn. Verder moet de adviseur in ieder geval alle de aan hem gestelde vragen beantwoorden, tenzij daar gemotiveerd van kan worden afgeweken.

 

Onderzoeksmethode en informatie

  • Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies waarbij de opgevraagde informatie een juist en actueel beeld moeten geven van de gezondheidstoestand. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan kan het advies onvolledig zijn. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

  • Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. En zo ja, welke dat zijn en in welke mate. Het is aan het college om te bepalen welke maatwerkvoorziening is aangewezen.

  • In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • Het advies moet vermelden wat bijvoorbeeld de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • Het advies zelf mag geen diagnose bevatten, omdat het advies dan niet meer objectief is.

  • Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn en de bestaande informatie moet bij de advisering betrokken worden.

  • De bevindingen en de overwegingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is (zie ook hiervoor).

  • Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn. Het advies moet concludent zijn; uit de overwegingen van het advies volgt logischerwijs de conclusie. Dat wil zeggen: het advies is inzichtelijk op basis waarvan waarnemingen en verklaringen en de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt.

  • Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

Hoofdstuk 18 Slotbepalingen

18.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op 1 oktober 2022.

  • 2.

    De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2017 worden ingetrokken per 1 oktober 2022.

  • 3.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2022.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2022.

De secretaris,

de burgemeester

Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning

 

1. Taken schoonmaakondersteuning

1.1 Indirecte tijd

De tijd voor indirecte werkzaamheden (jas ophangen, praatje maken etc.) is niet in de taken opgenomen maar wordt apart afgegeven. Indirecte tijd wordt altijd afgegeven en bedraagt 20 minuten per keer. Hierbij wordt er uitgegaan van ondersteuning 1 keer in de week of 1 keer in de twee weken.

1.2 Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1 keer per week worden gedaan en daar kan maximaal 55 minuten per week voor worden toegekend. Oplossingen middels eigen netwerk, boodschappenservice en vrijwilligersdienst zijn voorliggende oplossingen.

Uit de vaste jurisprudentie van de CRvB wordt het volgende afgeleid. Voor kant- en klare maaltijden, bezorgen van maaltijden en een boodschappendienst van de supermarkt kan het college uitgaan van de algemene vooronderstelling dat deze qua kosten betaalbaar zijn (bijv. CRVB:2019:397). De boodschappendienst moet uiteraard wel aanwezig en geschikt zijn gelet op de problematiek.

Indien de afstand tot de winkels erg groot is (mensen die in buitengebied wonen), kan 30 minuten extra worden toegekend. Dit zal zelden het geval zijn.

Als het gaat om een cliëntsysteem van meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Dit is een uitzondering welke goed afgewogen moet worden.

Eigen keuzen of verzoeken, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden niet gehonoreerd. De noodzaak van dergelijke wensen dient altijd geobjectiveerd te worden.

1.3 Licht poetswerk in huis, kamers opruimen

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Afwassen, bedden opmaken, opruimen, stof afnemen op ooghoogte, planten water geven.

Woning met 1 slaapkamer

25 minuten

Iedere extra slaapkamer is

5 minuten

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden rekening houdend met de zwaarte van de taken:

Ja

Nee

Afwassen/vaatwasser inruimen

Bedden opmaken

Opruimen

Stof afnemen op ooghoogte

Planten water geven

1.4 Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: Hoog/Laag afstoffen, stofzuigen/swifferen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, ramen lappen binnenzijde, opruimen huishoudelijk afval.

Woning met 1 slaapkamer:

90 minuten

Extra slaapkamer:

15 minuten

Extra hobbykamer

20 minuten

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden, rekening houdend met de zwaarte van de taken:

Ja

Nee

Hoog/Laag afstoffen

Stofzuigen/Swifferen

Toilet schoon houden

Badkamer

Keuken

Bedden verschonen

Ramen lappen binnen

Vuilniszak/Kliko

In de indicatie voor het licht en zwaar huishoudelijke ondersteuning kan rekening worden gehouden met:

vervuilingsgraad ten gevolge van de beperkingen (en niet door verwaarlozing): maximaal 60 minuten

allergie en/of COPD-problematiek in een gesaneerde woning: maximaal 60 minuten

aanwezigheid van jonge kinderen kan extra tijd worden toegekend. Dit goed objectiveren en beschrijven waarom dat nodig is. Kinderen > 12 jaar: 30 minuten extra (maximaal 90 minuten).

verzorging van huisdieren wordt niet meegenomen in de beoordeling. Het houden van dieren is een eigen keuze.

1.5 Verzorging kleding/linnengoed

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen van kleding met behulp van een wasmachine, was drogen in een droger, opvouwen, strijken van overhemden en blouses en opbergen van het wasgoed.

Eenpersoonshuishouden:

55 minuten per week

Twee persoonshuishouden:

65 minuten per week

Wanneer cliënten aangeven een deel van de was verzorging zelf uit te voeren kan de afgeronde HHM normtijd horende bij een gemiddelde eigen kracht worden gehanteerd.

Bij een gemiddelde eigen kracht: 40 minuten per week bij een één of tweepersoonshuishouden.

Je kunt extra tijd indiceren in bijzondere gevallen:

Bij aanwezigheid van kinderen onder de 16 jaar:

30 minuten per week extra

Bij bedlegerige personen:

30 minuten per week extra

Bij extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies

30 minuten per week extra

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden rekening houdend met de zwaarte van de taken:

Ja

Nee

Wasmachine laden

Was in droger

Was strijken

Was vouwen en wegleggen

Een bovenlader of de wasmachine/droger op hoogte zetten is soms al toereikend. Een droger is een algemeen gebruikelijke voorziening gelet op de hoogte van de kosten. Ondergoed en beddengoed wordt niet gestreken, wel gevouwen.

2. Taken ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden

Het gaat hier niet om de maatwerkvoorziening individuele ondersteuning.

2.1 Opvangen en verzorgen van jonge kinderen

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Opvang/verzorging van kinderen <12 jaar. De ouder(s) blijft ALTIJD verantwoordelijk voor de kinderen. Kinderopvang tot 5 dagen per week is redelijk om te vragen.

De verantwoordelijke ouder(s) dient een oplossing te vinden voor opvang door de week en weekend. De indicatie overstijgt nooit 40 uur per week, indien noodzakelijk, maximaal 3 maanden.

Een kind van 3 maanden of ouder kan 5 dagen naar een kinderdagverblijf. Verder is de crèche, kinderdagverblijf, overblijven op school, voor- en naschoolse opvang voorliggend.

Tot en met 7 jaar dient een kind geholpen te worden met:

naar bed brengen

10 min per keer

wassen en aankleden

20 min per dag

eten en drinken geven

20 min per maaltijd

evt. luiers verschonen

10 min per keer

naar school/crèche brengen

15 min per keer

Meer of minder tijd kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

2.2 Organisatie van het huishouden

De inzet van een maatwerkvoorziening kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. De Wmo 2015 kent geen definitie van regievermogen. Het onderzoek kan er op gericht zijn vast te stellen of de cliënt regieproblemen heeft. Het gaat dan over de vraag of de cliënt beperkingen heeft in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.

Tot organisatie van het huishouden wordt gerekend het (samen met de cliënt) kunnen bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden) waaronder in incidentele gevallen het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden.

Regie voeren over het huishouden:

30 minuten

Meer tijd kan worden geïndiceerd wanneer het niet alleen gaat om het aansturen maar ook om het “samen opwerken” met betrekking tot huishoudelijke taken. Hierbij worden maximaal de normtijden voor een taak gehanteerd, zoals beschreven in deze bijlage.

2.3 Maaltijden: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten.

Brood: 1x per dag smeren. Dit houdt in 20 minuten voor het ontbijt en 5 minuten extra als er een tweede maaltijd voor tussen de middag afgedekt in koelkast moet worden klaargezet.

Bij aanwezigheid van kinderen onder de 12 jaar kun je per kind 5 min. Extra per dag berekenen.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten klaarzetten (aanreiken) of bereiden (opwarmen of voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen. Opwarmen van de warme maaltijd (kant-en klaar/tafeltje dekje): 15 minuten per dag.

Koken wordt alléén geïndiceerd als er geen gebruik gemaakt kan worden van voorliggende oplossingen, bijvoorbeeld in verband met een zeer speciaal dieet. De noodzaak van een speciaal dieet dient door een arts geobjectiveerd te worden: er kan voor het koken 35 minuten per dag geïndiceerd worden.

2.4 Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden (HH2)

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken.

Tijd die ingezet kan worden is 30 minuten, maximaal 3x per week voor 6 weken.

2.5 Gebruikelijke hulp

Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen.

Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Het college kan dit in het algemeen normeren naar 2 uur uitstelbare taken en 3 uur niet uitstelbare taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaan we er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

 

Bijlage 2 Normtijden HHM vs normtijden gemeente Urk per 2017

 

Taak

Normtijden HHM

Normtijden gemeente Urk

Motivering

Boodschappen doen

51 min. / week

Max. 2 x per week

(bij meer dan 4 personen of bij kinderen jonger dan 12 jaar)

Bij grote afstand tot winkel: normtijd CIZ hanteren, dus + 30 min.

55 min.

Max. 2 x per week

(bij meer dan 4 personen of bij kinderen jonger dan 12 jaar)

Bij grote afstand tot de winkel + 30 minuten per keer

De tijden uit het HHM onderzoek zijn afgerond op vijftallen, zodat de normering in de praktijk werkbaar is. Dit geldt voor alle activiteiten.

Licht huishoudelijk werk

Woning met 1 slaapkamer: 23,5 min.

  • -

    extra slaapkamer: + 4 min.

Woning met 1 slaapkamer: 25 min.

  • -

    extra slaapkamer: + 5 min.

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

Zwaar huishoudelijk werk

Woning met 1 slaapkamer: 87,3 min.

  • -

    extra slaapkamer: + 13.7 min.

  • -

    extra hobbykamer:+ 20,9 min.

Woning met 1 slaapkamer: 90 min.

Extra slaapkamer: 15 min.

Extra hobbykamer: 20 min.

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

De tijd voor een hobbykamer wordt in principe naar beneden afgerond omdat hier in combinatie met basis zwaar en indirecte tijd op 0.1 min. na voldoende tijd wordt afgegeven. Wanneer naast deze activiteiten geen andere activiteiten worden geïndiceerd (die ruimte in de indicatie geven) kan 5 minuten extra worden gerekend.

 

Factoren meer/ minder hulp voor lichte en zware taken

HHM adviseert hanteren van MO zaak normen, aangezien verder onderzoek niet mogelijk is. Betreft maatwerk

  • -

    Kinderen < 12 jaar: + 30 min. (max 90 min.)

  • -

    psychogeriatrische problematiek of gedragsproblematiek: 30 min.

  • -

    COPD en/of allergie in gesaneerde woning: + 60 min.

  • -

    Hoge vervuilingsgraad als gevolg van beperkingen, niet door bestaande leefwijze: max. +60 min.

Voor de verzorging van dieren wordt geen extra tijd berekend, dit is al verdisconteerd in de marge van de normtijden.

De extra tijd die nodig is, moet goed gemotiveerd worden. De tijden die genoemd worden, zijn een richtlijn en kunnen niet zonder meer worden overgenomen.

Verzorging kleding/ linnengoed

Eenpersoonshuishouden: 54,3 min/ week

Tweepersoonshuishouden: 62,5 min/ week

 

Bij gemiddelde eigen kracht: 38 min/week bij een of tweepersoonshuishouden.

 

Extra tijd volgens normen MO zaak, aangezien verder onderzoek niet mogelijk is. Betreft maatwerk.

Eenpersoonshuishouden: 55 min/ week

Tweepersoonshuishouden: 65 min/ week

 

Bij gemiddelde eigen kracht: 40 min/week bij een of tweepersoonshuishouden.

 

Extra tijd:

  • -

    aanwezigheid kinderen < 16 jaar: + 30 min./ week/ kind

  • -

    bedlegerige personen: +30 min./ week

  • -

    extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies: + 30 min/week

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

 

Wanneer cliënten aangeven een deel van de wasverzorging zelf uit te voeren kan de (afgeronde) HHM normtijd horende bij een gemiddelde eigen kracht worden ingezet.

 

De extra tijd die nodig is, moet goed gemotiveerd worden. De tijden die genoemd worden, zijn een richtlijn en kunnen niet zonder meer worden overgenomen.

 

Broodmaaltijden

20 minuten per keer

20 minuten per keer voor ontbijt en 5 minuten per keer als er een tweede maaltijd afgedekt in de koelkast moet worden klaargezet

De maaltijden zijn de enige activiteiten waarbij HHM boven de normering van de MO zaak zit. Reden hiervoor is dat er 5 minuten wordt gerekend per bezoek als indirecte tijd.

Warme maaltijden

Maaltijd opwarmen: 15 minuten per keer

Maaltijd koken: 35 minuten per keer

Maaltijd opwarmen: 15 minuten per keer

Maaltijd koken: 35 minuten per keer

De maaltijden zijn de enige activiteiten waarbij HHM boven de normering van de MO zaak zit. Reden hiervoor is dat er 5 minuten wordt gerekend per bezoek als indirecte tijd.

Opvang en verzorging van kinderen

Advies: geen normtijd aangeven. Is maatwerk.

Altijd maatwerk.

Individuele omstandigheden maken maatwerk noodzakelijk. Voor tijdsnormering van deelactiviteiten (denk bijv. aan wassen/ aankleden kind) wordt verwezen naar de normering van de MO-zaak.

Organisatie van het huishouden

Advies: naast basis van 30 minuten per week maatwerk bieden of normering meerwerk overnemen van MO zaak.

Normering MO zaak: meerwerk door aanwezigheid van kinderen (+30), psychogeriatrische/ gedragsproblematiek(+30), communicatieproblemen door beperkingen (+30)

30 minuten per week

Voor eventueel meerwerk door omstandigheden maatwerk bieden.

Basis gelijk aan Mo- zaak normering. Maatwerk bieden v.w.b. meerwerk. Dit zal sterk afhangen van de individuele omstandigheden, waaronder een eventuele indicatie voor ondersteuning.

Advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden

Advies: normering overnemen van MO zaak:

30 minuten per keer, maximaal 3 keer per week voor 6 weken

30 minuten per keer, maximaal 3 keer per week voor 6 weken.

Tijden van MO zaak overgenomen, omdat HHM hier geen onderzoek naar heeft kunnen doen.

 

Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting

 

Algemeen

Het college onderzoekt, als daar aanleiding voor is, of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken. Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

 

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht

  • lichamelijke conditie huisgenoot

  • geestelijke conditie huisgenoot

  • wijze van omgaan met problemen (coping)

  • motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

  • woonsituatie

  • bijkomende sociale problemen

  • bijkomende emotionele problemen

  • bijkomende relationele problemen

Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot/mantelzorger overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal hier in het onderzoek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) duidelijkheid over moeten komen. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid worden in principe beoordeeld door een deskundige. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

 

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

 

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

  • Hoge bloeddruk.

  • Gewrichtspijn.

  • Gevoelens van slapte.

  • Slapeloosheid.

  • Migraine, duizeligheid.

  • Spierkrampen.

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

  • Opvliegingen.

  • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

  • Plotseling hevig zweten.

  • Gevoelens van beklemming in de hals.

  • Spiertrekkingen in het gezicht.

  • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

  • Vaak huilen.

  • Neerslachtigheid.

  • Isolering.

  • Verbittering.

  • Concentratieproblemen.

  • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

  • Rusteloosheid.

  • Perfectionisme.

  • Geen beslissingen kunnen nemen.

  • Denkblokkades.

Onderzoeksvragen

Onderzoeksvragen die zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:

  • Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

  • Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?

  • Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

  • Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?

  • Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot en de cliënt?

  • Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

  • Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

  • Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

  • Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

  • Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot min of meer samen opgesloten zitten.

Bijlage 4 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen

 

Deze richtlijn is (mede) gebaseerd op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014.

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Bijlage 5 Aandachtspunten resultaatgebieden begeleiding

 

PERSOONLIJK FUNCTIONEREN

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Zelfbeeld

Zelfinzicht

Omgaan met veranderingen

Begrijpen consequenties (korte/lange termijn)

Keuzes maken/besluiten nemen

Grenzen aangeven

Impulsiviteit (sociale regels, geen risico zien)

Emotieregulatie (overspoelen, uitbarsten, driftbuien)

Angsten (incl. spanning, zenuwen, nerveus, bang)

Stemmingsproblemen (somber, wisselingen, uitbundig)

Teruggetrokken/eenzaam/verdrietig

Luidruchtig opstandig

Agressie verbaal/fysiek (dreigen, vloeken, vechten)

Zelfbeschadigend gedrag

Dwanghandelingen (herhaling van gedragingen)

SOCIAAL FUNCTIONEREN

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Beïnvloedbaar

Houd rekening met anderen

Grenzen aangeven

Afspraken nakomen

Functioneren binnen gezin/familie

Duidelijkheid omtrent wel/geen contact met familie

Vrienden maken

Vriendschappen behouden

Contact met personen die schadelijk zijn

Verkering/relatie

Vangnet

Overlast

GEZONDHEID EN ZELFZORG

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Eten (verantwoord, bereiden)

Wassen (verzorgd uiterlijk, geur)

Aankleden (schone kleding)

Slapen (in- doorslapen, wakker worden, dag-nachtritme)

Voldoende beweging/sport

Voorkomen van ziekten

Beheer medicatie

Afspraken zorgprofessionals (huisarts, specialist, begeleider)

Seksuele gezondheid (incl. veilig vrijen)

VERPLAATSEN EN VERVOER

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Deelnemen aan het verkeer

Gebruikmaken eigen vervoermiddel (o.a. fiets, auto)

Route bepalen

Gebruikmaken van openbaar vervoer

DAGBESTEDING

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Evenwichtig dag- en nachtritme

Dagstructuur

Aanwezigheid

Op tijd komen

Passend bij interesse

Voldoende resultaten

Maken van keuzes voor de toekomst

Accepteren autoriteit

Taal beheersing

Rekenen/wiskunde

VRIJE TIJD

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Vrije tijd indelen

Sporten

Hobby’s

Interesses

REGIE BIJ HET HUISHOUDEN

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Zwaar huishoudelijke activiteiten

Licht huishoudelijke activiteiten

Wasverzorging

Maaltijdverzorging

Boodschappen doen

FINANCIEN/ADMINISTRATIE

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Omgaan met betaal- communicatiemiddelen

Formulieren invullen

Belangrijke post bespreken met de ondersteuner

Leefgeld/zakgeld/inkomen

Overzicht (financiën en administratie op orde)

Overzicht over de totale schulden

JUSTITIE

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Stelen/vandalisme

Geweld

Heling/oplichting

Taakstraf

Boetes

VERSLAVING

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Roken

Alcohol

Softdrugs

Harddrugs (incl. Anabolen)

Gamen

Telefoon/social media

Seks/porno

Anders

WONEN

Problematiek

nee

licht

matig

zwaar

Onderhoud

Overlast

Veiligheid

Anders

 

Bijlage 6  

 

In deze bijlage staan een aantal voorbeelden die tijdens het onderzoek vastgesteld kunnen worden. Gedragsproblemen kunnen daar een rol bij spelen.

 

 

Persoonlijk functioneren

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt heeft een reëel zelfbeeld.

  • Cliënt kan omgaan met veranderingen.

  • Cliënt kan keuzes maken en besluiten nemen.

  • Cliënt begrijpt de consequenties daarvan op korte/lange termijn.

  • Cliënt begrijpt wat anderen zeggen.

  • Cliënt kan een gesprek voeren.

  • Cliënt kan zich begrijpelijk maken.

  • Cliënt kan eenvoudige taken uitvoeren.

  • Cliënt kan communicatiehulpmiddel gebruiken.

  • Cliënt kan problemen oplossen en besluiten nemen.

Sociaal functioneren

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt kan dagelijkse routine regelen.

  • Cliënt komt afspraken na.

  • Cliënt kan sociale contacten aangaan en onderhouden.

  • Cliënt herkent sociale contacten die schadelijk voor hem zijn.

  • Cliënt zorgt niet voor overlast.

Gezondheid en zelfzorg

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt is in staat zichzelf te verzorgen (denk ook aan eten en drinken).

  • Cliënt draagt schone kleding.

  • Cliënt ziet er in het algemeen verzorgd uit (zich wassen).

  • Cliënt komt afspraken met zorgprofessionals (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist) na.

Verplaatsen en vervoer

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Client is in staat om zelfstandig het Openbaar Vervoer te gebruiken.

  • Client is in staat om veilig aan het verkeer deel te nemen.

Dagbesteding

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Client heeft een evenwichtig dag- en nachtritme.

  • Client heeft een daginvulling die past bij zijn behoefte.

  • Client behoudt of ontwikkelt (arbeidsmatige) vaardigheden.

  • Cliënt heeft gezond sociaal netwerk en vervult daarbinnen een passende sociale rol.

  • Cliënt is in staat een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk.

  • Cliënt kan eigen problematiek in relatie tot sociale netwerk hanteren.

  • Mantelzorg is ontlast.

  • Bij bemoeizorg: cliënt staat open voor opbouw sociaal netwerk.

Vrije tijd

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt kan vrije tijd indelen.

  • Cliënt heeft regie over invulling van de dag.

  • Cliënt toont eigen initiatief.

  • Mantelzorg is ontlast.

Regie bij het huishouden

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt heeft een schoon en leefbaar huis.

  • Cliënt beschikt over schone en draagbare kleding.

  • Cliënt beschikt over boodschappen voor het dagelijks leven.

Indien dit resultaat aan de orde is wordt huishoudelijke ondersteuning verstrekt.

 

Financiën/ administratie

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt heeft overzicht van de administratie.

  • Cliënt heeft de thuisadministratie op orde.

  • Cliënt betaalt tijdig rekeningen.

  • Cliënt kan formulieren invullen.

  • Cliënt weet naar welke instantie hij met welke vraag moet.

  • De inkomsten en de uitgaven zijn op orde/in balans.

Wonen

Te bereiken resultaten kunnen zijn:

  • Cliënt behoudt huisvesting.

  • Cliënt is in staat om zelfstandig te wonen.

  • Client heeft niet een zelfverkozen sociaal isolement. Er is sprake van een sociaal isolement wanneer iemand weinig of geen (betekenisvolle, ondersteunende) contacten heeft.

Beschermd wonen

Een indicatie voor beschermd wonen kan aan de orde zijn voor cliënten die zijn aangewezen op een beschermende woonomgeving. Zij hebben op planbare en on-planbare momenten ondersteuning nodig op essentiële levensgebieden. Dat wil zeggen 24 uur ondersteuning in de nabijheid (toezicht). Zie Hoofdstuk 9 Beschermd wonen van deze beleidsregels.

Bijlage 7 Bepalen ernst van de problematiek (onderscheid licht, matig, zwaar)

 

ERNST PROBLEMATIEK

LICHT

MATIG

ZWAAR

Abnormaliteit van het gedrag

Passend bij leeftijd en sekse.

Gedrag treedt sporadisch op.

Bestrijkt enkele resultaatgebieden.

Niet passend bij leeftijd en sekse.

Gedrag treedt regelmatig op.

Bestrijkt enkele resultaatgebieden.

Niet passend bij leeftijd en sekse.

Gedrag treedt vaak op of is constant aanwezig

Is van lange duur.

Bestrijkt meerdere resultaatgebieden.

Bijdragende factoren gezin en sociaal werk

Competent opvoedklimaat maar belast

Probleemoplossende vaardigheden en

steunend netwerk.

Positieve school en/of werkomstandigheden.

Competent opvoedklimaat maar (langdurige) belast.

Beperkte probleemoplossende vaardigheden en beperkt steunend netwerk.

Matig ondersteunende school en/of werkomstandigheden.

Incompetent opvoedklimaat.

Geen probleemoplossende vaardigheden en geen steunend netwerk.

Geen ondersteunende school en/of werkomstandigheden

Gevolgen gedrag

Geen tot beperkte lijdensdruk.

Geen tot beperkte sociale belemmering.

Geen tot beperkt effect op de ontwikkeling.

Geen gevolgen voor anderen.

Matige lijdensdruk.

Matige sociale belemmering.

Matig effect op de ontwikkeling.

Matige gevolgen voor anderen.

Zware lijdensdruk.

Zware tot beperkte sociale belemmering.

Zware tot beperkte effecten op de ontwikkeling.

Zware gevolgen voor anderen.

Aard van de begeleiding

Veelal stimuleren en controleren.

Begeleiding is planbaar en/of op vaste momenten beschikbaar.

Stimuleren, aansturen , instrueren en controleren

Begeleiding is planbaar, op afroep en/of op vaste momenten beschikbaar.

Stimuleren, aansturen, instrueren, overnemen en controleren. Begeleiding is planbaar en/of op vaste momenten en/of direct beschikbaar.

Deskundigheid begeleider

Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de begeleider.

Kennis van ziektebeelden, behandelmethode is gewenst.

Kennis van ziektebeelden, behandelmethoden is noodzakelijk. Overleg met ketenpartners is veelal noodzakelijk.

 


1

Onder basale ADL wordt verstaan: persoonlijke hygiëne, zelfstandig kunnen verplaatsen binnenshuis, aankleden, eten en drinken.

2

Onder instrumentele ADL wordt verstaan: reizen, maaltijd bereiden, boodschappen doen, huishouden voeren, administratie, financiën, medicatie beheren, afspraken maken en nakomen, problemen oplossen en besluiten nemen.

3

Hiermee bedoelen we de accommodatie waar Beschermd Wonen midden en/of hoog wordt geboden.