Organisatie | Borne |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2022 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2022 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2021.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-05-2023 | 01-10-2022 | artikel 6.1 | 18-04-2023 | 23int01440 | |
01-10-2022 | 13-05-2023 | nieuwe regeling | 27-09-2022 | 22int06725 |
De raad van de gemeente Borne,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 augustus 2022;
gelet op de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelet op het VN-verdrag voor de rechten van personen met een beperking;
alsmede gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en cliënten die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de maatschappelijke ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2022
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de wet verstaan onder:
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
niet integer handelen: Misbruik maken van voorkennis, persoonlijke relatie, sociale status, uiterlijk, sekse en bevolkingsgroep. Iemand te bewegen door bedreiging, het aanbieden van geld of diensten of andere voordelen, door het uitoefenen van lichamelijk of psychische druk, dan wel het hanteren van listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, met als doel een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of overeenkomt te verkrijgen op grond van de Wmo 2015.
Hoofdstuk 3. Toegang maatschappelijke ondersteuning
Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.
De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek en stuurt dit gespreksverslag ter kennisname aan de cliënt.
Hoofdstuk 4. Procedurele bepalingen
Artikel 4.3 Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Hoofdstuk 5 Afweging en voorwaarden maatwerkvoorzieningen
Artikel 5.1 Criteria maatwerkvoorzieningen
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, als de cliënt de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:
Artikel 5.2 Beginsel van primaat
Als het verstrekken van een woningaanpassing in de vorm van bijvoorbeeld een traplift als goedkoopst passende oplossing wordt aangemerkt, dan wordt aan de cliënt die (toch) verhuist naar een andere (geschikte) woning geen financiële maatwerkvoorziening als tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt.
Artikel 5.3 Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;
Het college verstrekt de voorzieningen maatschappelijke opvang en beschermd wonen conform het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Enschede, de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels maatschappelijke ondersteuning van deze centrumgemeente.
Artikel 5.4 Regels voor een persoonsgebonden budget
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken persoonsgebonden budget, dient de cliënt daartoe vervolgens door het college ter beschikking gesteld format (pgb-plan) een gemotiveerde aanvraag in:
Artikel 5.5 Persoonsgebonden budget niet mogelijk
Het college verstrekt geen persoonsgebonden budget voor ondersteuning door een aanbieder indien er twijfels zijn over de integriteit van de aanbieder, wat zich in ieder geval voordoet indien de aanbieder:
er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hem gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden of;
Artikel 5.6 Onderscheid formele en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken of;
personen die aangemerkt zijn als ZZP-er (zelfstandige zonder personeel). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
Artikel 5.7 Hoogte persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor :
professionele ondersteuning bedraagt ten hoogste 80 procent van de kostprijs van de in betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura, of de goedkoopst adequate oplossing via de aanbieder waarmee de gemeente een contract heeft gesloten, tenzij op basis van het pgb-plan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht;
de hoogte van het persoonsgebonden budget voor formele hulp die geboden wordt door een ZZP-er (zelfstandige zonder personeel) bedraagt 80 procent van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij op basis van het pgb-plan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht;
informele ondersteuning is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan 125 procent van het laatst vastgestelde minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Het vastgestelde pgb-tarief blijft gedurende de looptijd van de beschikking ongewijzigd en wordt niet tussentijds geïndexeerd;
Hoofdstuk 6. Bijdrage in de kosten
Artikel 6.1 Hoogte bijdrage in de kosten
De hoogte van de bijdrage voor de algemene voorziening was- en strijkservice voor een inwoner die vanwege beperkingen zelfstandig of met hulp van anderen niet in staat is zijn kleding, linnengoed of beddengoed op orde te houden bedraagt € 5,00 per waszak, te betalen aan de aanbieder. Dit bedrag komt overeen met de door het Nibud berekende gemiddelde kosten voor wassen en strijken.
Hoofdstuk 7. Herziening, intrekking, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Artikel 7.1 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Hoofdstuk 8. Afstemming met andere voorzieningen
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en maatwerkvoorzieningen.
Hoofdstuk 9. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 9.2 Verhouding prijs en kwaliteit voorziening door derden
Hoofdstuk 11. Klachten en medezeggenschap
Artikel 11.3 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Hoofdstuk 12. Overgangsrecht en slotbepalingen
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal periodiek geëvalueerd. Het college rapporteert over de bevindingen aan de gemeenteraad.
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 12.3 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 12.4 Overgangsbepalingen
Een cliënt, die op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2021, een maatwerkvoorziening groepsgerichte begeleiding (dagbesteding) of een maatwerkvoorziening wasmodule ontvangt, behoudt dit recht tot drie maanden na herindicatie, waarbij een algemene voorziening groepsgerichte begeleiding (dagbesteding) of een algemene voorziening was- en strijkservice is afgegeven.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van Borne,
gehouden op 27 september 2022,
de voorzitter,
de griffier,
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet.
De wet schrijft in de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid voor waarvoor de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels opstelt. Deze staan in de overwegingen bij de verordening genoemd.
Op 14 juli 2016 trad in Nederland het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in werking. Het doel van dit verdrag is het versterken van de positie van mensen met een beperking. In het VN-verdrag staat wat de overheid moet doen om de positie van mensen met een beperking te verbeteren op alle terreinen die voor hen, net als voor ieder ander, belangrijk zijn. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om werk, onderwijs, openbaar vervoer, cultuur, sport en andere vrijetijdsbesteding. In de overwegingen is eveneens opgenomen dat inwoners met een beperking voldoende in staat moeten zijn mee te doen aan een inclusieve samenleving.
Met de wet wordt beoogd passende ondersteuning te bieden aan mensen in de eigen leefomgeving door het sociale netwerk of met behulp van gemeentelijke voorzieningen in de nabijheid beter te benutten. Hiervoor is het belangrijk dat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet te participeren en deel te nemen aan het dagelijkse leven. Gemeenten hebben de opdracht de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving. In de beleidsregels wordt dit verder uitgewerkt.
Daarbij is het belangrijk dat gemeenten de komende jaren zich inspannen om de mogelijkheden van het combineren van informele hulp en professionele ondersteuning te verbeteren en het normaliseren en accepteren van de geboden hulp en ondersteuning. Niet de aandoening, beperking of indicatie, maar het welbevinden van mensen dient centraal te staan. Uitgaan van wat iemand nog wel kan en wil in plaats van de beperkingen die hij ondervindt.
Daarnaast heeft de wet tot doel om de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten. Het naar elkaar omzien in plaats van direct een beroep te doen op de overheid. Er zal daarbij een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. Een dergelijke benaderingswijze vraagt om een cultuuromslag: niet alleen bij inwoners, maar ook van professionals en gemeenten.
Ook wordt van gemeenten verwacht, door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen, voorliggend aan maatwerkvoorzieningen, de kosten te beheersen. Door meer algemene voorzieningen te creëren kunnen duurdere maatwerkvoorzieningen worden vermeden.
Een dergelijke verschuiving naar een ander, soms ervaren als een meer soberder voorzieningenniveau, zal voor een deel van de mensen een verandering betekenen ten opzichte van wat zij gewend waren.
Gemeente Borne kiest er nadrukkelijk voor om deze lijn zoals hiervoor is beschreven, uit te voeren. De gemeente spant zich daarbij in om een ondersteuningsaanbod te realiseren, waarbij zowel de inhoud, de beschikbaarheid, de reikwijdte en de kosten van voorzieningen in samenhang worden afgewogen.
Hier worden enkel de artikelen toegelicht die nadere uitleg behoeven.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.
Lid 1 onder c. algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, een aantal criteria een rol spelen, zoals:
Lid 1 onder d. andere voorziening:
Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat hier onder wordt verstaan.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Lid onder v. persoonlijk plan:
In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.
Het aantal definities van artikel 1.1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Hoofdstuk 2. Vormen van maatschappelijke ondersteuning’
Artikel 2.1 Vormen van maatschappelijke ondersteuning
De algemene voorzieningen zijn voorliggend aan maatwerkvoorzieningen. Daar waar mogelijk is, gaat de gemeente meer algemene voorzieningen organiseren.
Hoofdstuk 3. Toegang maatschappelijke ondersteuning
Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraag-fase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moet komen.
Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 3.5 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering.
In dit artikel is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.
Artikel 3.8 Extern deskundigenonderzoek
In artikel 3.8 van deze verordening is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.
Hoofdstuk 4. Procedurele bepalingen
Deze verordening bepaalt dat een aanvraag om een maatwerkvoorziening (hulp op maat) schriftelijk kan worden ingediend bij het college.
Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en de ingediende aanvraag.
Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat hij binnen 3 maanden zijn indicatie ‘verzilvert’ door zich te melden bij de Wmo-aanbieder. Of, als het bijvoorbeeld om hulp uit het sociale netwerk gaat, het persoonsgebonden budget binnen 3 maanden gaat inzetten voor de aangewezen maatschappelijke ondersteuning. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoet een cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de maatschappelijke ondersteuning in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening (zie artikel 7.1, derde lid onder e).
Artikel 4.3 Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van maatschappelijke ondersteuning, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een maatwerkvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de cliënt bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.
De cliënt moet met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Hoofdstuk 5 Afweging en voorwaarden maatwerkvoorzieningen
Artikel 5.1 Criteria maatwerkvoorzieningen
In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.
Per 1 januari 2020 is het bepaalde onder e. opgenomen in de wet. De strekking daarvan is dat er geen compensatieplicht geldt voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 147-148). Deze wettelijke bepaling is gecodificeerd op basis van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie ook begripsbepaling in de verordening). Dat wil zeggen dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken als de cliënt zijn beperkingen kan oplossen dan wel verminderen met een zaak of een dienst die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk is te beschouwen (vergelijk CRVB:2018:2182, CRVB: 2018:1250). De bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een zaak of een dienst in de vorm van een maatwerkvoorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is dat hij daarover zou (hebben kunnen) beschikken als deze:
Deze vraag is ter beoordeling aan het college. Namelijk of er op het moment van de aanvraag sprake is van een dienst of zaak die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (als aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (RBARN: 2012:XBX8032 en CRVB: 2018: 1250). Bij de structurele kosten van bijvoorbeeld een boodschappendienst kan nog steeds worden gesproken van een algemeen gebruikelijke dienst die voorliggend is op het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Dat geldt ook voor personen met een inkomen op het sociaal minimum (bijv. CRVB:2018:2182 en CRVB:2018:3093).
Op basis van lid 3 kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp.
Artikel 5.3 Voorwaarden en weigeringsgronden
Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een persoonsgebonden budget verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.
Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.
Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRVB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRVB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.
Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Een uitzondering wordt gemaakt in die situaties waar sprake is van een scootmobielpool, waar meerdere cliënten gebruik kunnen maken van een scootmobiel: mede-gebruik of deelgebruik, bijvoorbeeld in die situaties waar cliënten slechts een enkele keer gebruik maken van een scootmobiel.
Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRVB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Borne en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRVB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRVB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte(CRVB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRVB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRVB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.
Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).
Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRVB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.
Op grond van de Wmo 2015 ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De gemeente Borne heeft de gemeente Enschede gemandateerd voor de uitvoering van deze taken. Op basis van lid 7 kan de gemeente Enschede hierbij het door hen vastgestelde beleid hanteren.
Artikel 5.4 Regels voor een persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een persoonsgebonden budget moet hij op grond van deze verordening een pgb-plan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb-plan. Een aantal zaken volgt rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een persoonsgebonden budget. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
In lid 2 is een aantal kostenposten genoemd die niet uit het persoonsgebonden budget gefinancierd mogen worden. Het persoonsgebonden budget is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het persoonsgebonden budget bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (lid 3).
Artikel 5.5 Persoonsgebonden budget niet mogelijk
Dit artikel is toegevoegd zodat het college de mogelijkheid heeft op te treden tegen zorgfraude.
Artikel 5.6 Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
Artikel 5.7 Hoogte persoonsgebonden budget
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget op offertebasis bepaald.
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp voor diensten. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
Bij het inzetten van een persoonsgebonden budget voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De cliënt kan daarmee altijd aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.
Twee maal per jaar op 1 januari respectievelijk 1 juli stelt het Rijk de hoogte van het minimum uurloon vast. Bij het afgeven van een beschikking voor pgb-informele hulp (sociaal netwerk) wordt gerekend met een percentage dat 25 procent hoger ligt dan dit minimum uurloon.
Door het hanteren van dit percentage wordt voorkomen dat gedurende de looptijd van een beschikking (max. 5 jaar) het pgb-tarief onder het minimum uurloon komt. Dit is dan ook de reden om het pgb-tarief niet tussentijds te indexeren. Pas bij het afgeven van een nieuwe beschikking wordt dit tarief opnieuw vastgesteld op 125 procent van het dan geldende minimum uurloon.
In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het persoonsgebonden budget in individuele gevallen. Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het persoonsgebonden budget toereikend zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het persoonsgebonden budget voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het persoonsgebonden budget (CRVB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).
Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget.
Artikel 5.8 Hoogte financiële tegemoetkoming
De financiële tegemoetkoming voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer (aanvullend openbaar vervoer).
Lid 2 geeft aan dat voor maximaal 1500 kilometer per kalanderjaar een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt. Lid 3 geeft aan op welke manier het aantal kilometers wordt berekend als een cliënt later in het jaar gebruik gaat maken van het collectief vervoer. Hierbij wordt uitgegaan van een gelijkelijk deel van 1/12 van het aantal kilometers per maand. Echter, indien een cliënt bijvoorbeeld gedurende de eerste drie maanden van het jaar het totaal aantal kilometers van 1500 verbruikt (en daarvoor de maximale financiële tegemoetkoming heeft ontvangen) en daarna gebruik wil maken van het collectief vervoer, dan wordt geen vervoer meer verstrekt. Immers, het maximum voor dat jaar is al verbruikt. Rekenvoorbeeld: eerste drie maanden: 1500 kilometers. Resterende tijd: 9 maanden. Dan zou voor collectief vervoer het aantal kilometers op 1500 km x 274 dagen = 1126 km uitkomen. Deze 1126 kilometers zouden dan bovenop de 1500 kilometers komen die de eerste drie maanden al verbruikt is. Dat is niet de bedoeling.
Hoofdstuk 6. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.
Artikel 6.1 Hoogte bijdrage in de kosten
Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget.
Hoofdstuk 7. Herziening, intrekking, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.
Artikel 7.1 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.
Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of persoonsgebonden budget (artikel 2.4.1 lid 1 van de wet).
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen persoonsgebonden budget, is de bepaling in dit artikel opgenomen.
Hoofdstuk 8. Afstemming met andere voorzieningen
In artikel 2.3.5 lid 5 Wmo 2015 is bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op enige andere wetten.
De bepalingen in dit hoofdstuk hebben tot doel om algemene afspraken te maken over de afstemming met andere voorzieningen binnen het sociaal domein om een integrale dienstverlening aan de cliënt te bevorderen.
Artikel 8.1 Afstemming met gezondheidszorg
Dit artikel regelt de afstemming met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de zorg die valt onder de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (Wlz). In de Wmo 2015 is wettelijk geregeld dat de gemeentelijke taak op grond van de Wmo ophoudt als de cliënt aanspraak maakt op Wlz-zorg. Het gaat hier dus om elkaar uitsluitende systemen. Op basis van lid 2 ondersteunt het college de cliënt richting het CIZ voor de aanvraag van een Wlz-indicatie.
Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor hulp en advies voor alle inwoners, niet alleen aan professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij complexe situaties van huiselijk geweld. Veilig Thuis kan in geval van nood of spoedeisende gevallen passende hulp inschakelen. In het kader hiervan maakt het college afspraken over de toegang tot algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.
Artikel 8.3 Afstemming met jeugdhulp
Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Soms kan gezin ook te maken hebben met zowel ondersteuning vanuit de Wmo als vanuit de Jeugdwet. Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen de voorzieningen gewenst.
Artikel 8.4. Afstemmingen met voorzieningen werk en inkomen
Soms zijn er bij cliënten die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben, ook belemmeringen op het gebied van werk en/of inkomen. Dit kan de effectiviteit van ondersteuning vanuit de Wmo in de weg staan. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en cliënten naar de juiste voorzieningen te leiden.
Hoofdstuk 9. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 9.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet)..
De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.
Artikel 9.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.
Artikel 9.3 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doen van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.
Het college moet een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Hoofdstuk 10. Waardering mantelzorgers
De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 10.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen. Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering. De gemeente kiest ervoor om de jaarlijkse blijk van waardering te doen in de vorm van een jaarlijkse activiteit. Het college kan voor de verdere invulling van deze activiteit nadere regels stellen. Lid 3 is toegevoegd om te kunnen blijven voldoen aan de verplichting mantelzorgers te waarderen in die situaties, waarin activiteiten niet toegestaan dan wel gewenst zijn (zoals bijvoorbeeld een pandemie).
Hoofdstuk 11. Klachten en medezeggenschap
Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.
In lid 1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.
Artikel 11.2 Medezeggenschap bij aanbieders
In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in lid 1 van deze bepaling.
In lid 2 staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 11.3 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van cliënten en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.
Met lid 3 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Hoofdstuk 12. Overgangsrecht en slotbepalingen
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.
Artikel 12.3 Hardheidsclausule
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 12.4 Overgangsbepalingen
Er wordt een overgangstermijn van drie maanden aan deze huidige cliëntengroep geboden om te voorkomen dat zij als gevolg van het gewijzigde beleid ineens met een andere vorm van ondersteuning worden geconfronteerd. Een gewenningsperiode van drie maanden als overgang van een maatwerkvoorziening naar een algemene voorziening is op basis van jurisprudentie zorgvuldig te noemen.
Artikel 12.5 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van lid 3 worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van lid 4 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2021 beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 5 kan hier echter van worden afgeweken als het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.
Artikel 12.6 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.