Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Berkelland

Cultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBerkelland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingCultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017
CiteertitelCultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp
Externe bijlagenKaartbijlage 1 blad 1 Kaartbijlage 1 blad 2 Kaartbijlage 1 blad 3 Kaartbijlage 1 blad 4 Kaartbijlage 1 blad 5 Kaartbijlage 2

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Erfgoedwet

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-09-2017nieuwe regeling

19-09-2017

Berkelbericht, 26-09-2017

Tekst van de regeling

Intitulé

Cultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017

In opdracht van de gemeente Berkelland heeft RAAP in de periode januari – juni 2016 een cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Berkelland op schaal 1:10.000 opgesteld. Deze kaart vormt een verdiepingsslag ten opzichte van de gebiedsbeschrijving van de gemeente Berkelland die in 2012 is opgesteld.

 

De cultuurhistorische waardenkaart is geschikt om de basis te gaan vormen voor toekomstig cultuurhistorisch beleid (o.a. planologische borging). Daarnaast kan het inspiratie bieden voor recreatie, erfgoededucatie en PR-marketingstrategieën of ruimtelijk ontwerp (inrichting en beheer). In deze studie besteden we vooral aandacht aan het tastbare, landschappelijke en bouwkundige erfgoed. Toponiemen zijn als vorm van immaterieel erfgoed op de kaart opgenomen.

 

De cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Berkelland bestaat uit twee deelkaarten:

  • 1.

    De kenmerkenkaart fungeert als bronnenkaart en presenteert de feiten die over deze gemeente duidelijk zijn geworden tijdens de analyse. Een vlakdekkende landschaps- en nederzettingstypering vormt de ondergrond van de kaart. Daaroverheen zijn, geordend naar thema, de landschappelijke zones, structuren en objecten weergegeven. Het betreft bijvoorbeeld onderdelen van historische infrastructuur en waterstaat, terreinen met sporen van economische ontwikkeling en objecten die binnen het thema ‘oorlog en defensie’ passen. Daarnaast zijn beschermde en niet-beschermde historische bouwkunst op kaart gezet, alsmede een aantal stedenbouwkundige structuren. Een laag met zo’n 12.000 veld- en boerderijnamen toont hoe onze (voor)ouders het landschap vroeger aanduidden.

  • 2.

    Naast een kenmerkenkaart hebben we ook een waarderingskaart opgesteld. Daarop hebben we het landschap gebiedsgericht gewaardeerd. Hieruit komen onder meer oude bossen, oude buitenplaatsen als Ruurlo en Rijkenbarg, het Noordijkerveld, de omgeving van Rekken en het Needse Achterveld als van zeer hoge waarde uit de bus.

Daarnaast zijn op de waarderingskaart 13 bijzondere cultuurhistorische ensembles begrensd, bijvoorbeeld waar de overgang tussen kern en buitengebied nog fraai is (bijv. Geesteren, Gelselaar) of zich in het buitengebied, verspreid over meerdere landschappen (bijv. Needse Berg e.o.) of binnen één landschap verborgen (bijv. grensovergangen Oldenkott en Zwillbrock) bijzondere samenhangen voordoen. Deze ensembles zouden als ‘must sees’ beschouwd kunnen worden: plekken die de toerist of recreant bezocht moet hebben om een goed beeld te krijgen van landschap en erfgoed in Berkelland.

 

In het advieshoofdstuk en de bijbehorende bijlage gaan we in op de planologische mogelijkheden voor de gemeente Berkelland, maar ook op ideeën voor ontwerp en inrichting en kansrijke onderwerpen voor vervolgonderzoek.

 

1 Inleiding

1.1 Kader

  • ‘Even heerlijk blijft de lange, plegtige laan tegenover het kasteel, waarheen de zandweg tusschen de velden ons leidt. Deftig en vorstelijk is zij nog steeds, met haar rijen van hooge, slanke stammen en haar indrukwekkend loofgewelf. Het kasteel zelf vinden wij nog onveranderd, maar het park staat niet meer open voor ieder, die zich daartoe aanmeldt. Wel roept nog altijd de schel bij de slotbrug den huisknecht te voorschijn, maar hij onderrigt ons, dat wij ons bij den tuinbaas om geleide moeten vervoegen. Ook hier is misbruik gemaakt en baldadigheid gepleegd en met de vrijgevigheid, waarmede het park was opengesteld, is 't gedaan. De tuinbaas is overigens een beschaafd en welwillend man. Hij vestigt onze aandacht op menig kloeken boom en met name op een zware, eigenaardige gegroeide beuk in een gedeelte van den lusthof, waar wij anders welligt niet zouden gekomen zijn. Tegenover de oranjerie vinden wij een groot marmeren bekken, blijkbaar van de oude tuinversiering afkomstig, voor eenigen tijd uit den grond te voorschijn gebragt. Met genoegen zien wij de oude, vriendelijke tafereelen nog eens weêr en welvoldaan scheiden wij van het liefelijk Ruurlo, als straks de trein ons naar 't niet minder welaangename Vorden voert.’1

Deze reisbeschrijving, die dominee Jacobus Craandijk in de tweede helft van de 19e eeuw maakte, is exemplarisch voor de toenemende interesse in reizen in het algemeen en in het Gelderse landschap in zijn tijd. De aanleg van spoorwegen maakte dit reizen in toenemende mate mogelijk.

Een belangrijk verschil met de tijd van Jacobus Craandijk is dat de omgang met cultureel erfgoed tegenwoordig veel meer in de samenleving en beleidsvorming is ingebed, en dat het niet meer alleen de elite is die er kennis mee maakt en van geniet. De waarde van cultureel erfgoed wordt tegenwoordig breed onderkend.

 

De zorg voor cultureel erfgoed is tegenwoordig professioneler en minder vrijblijvend geworden dan voorheen. Het zorgt voor sociale cohesie onder bewoners die zich ‘thuis’ voelen in hun regio, het is in Oost-Gelderland in toenemende mate een inkomstenbron vanwege het toerisme en het geeft handvatten voor een kwalitatief hoogwaardig ruimtelijk beleid. Berkelland bezit aan cultuurhistorisch erfgoed een goudmijn, die blijvend positief kan worden ingezet voor branding op het vlak van economie, wonen, onderwijs, recreatie en toerisme.

 

Landelijke plicht, provinciaal kader en gemeentelijke ambities

Het is niet toevallig, gezien de ontwikkelingen van de afgelopen decennia, dat door wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en de Monumentenwet vanaf januari 2012 landelijk rekening dient te worden gehouden met cultuurhistorische (lees: cultuurlandschappelijke en historisch-(steden)bouwkundige) waarden in bestemmingsplannen. Eerder al had archeologie een wettelijke en/of planologische vertaling gekregen en konden bouwhistorische waarden via de monumentenverordening worden geborgd. Daarmee krijgen cultuurhistorische waarden een volwaardige plek binnen de ruimtelijke ordening.

 

Ook de gemeente Berkelland hecht waarde aan haar cultureel erfgoed en heeft zich daarom tot doel gesteld om het cultuurhistorisch erfgoed een nadrukkelijke plek te geven in de ruimtelijke planvorming en het toeristisch-recreatief beleid.

 

In opdracht van de gemeente Berkelland heeft RAAP in de periode januari – juni 2016 een cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Berkelland op schaal 1:10.000 opgesteld. Deze kaart vormt een verdiepingsslag ten opzichte van de gebiedsbeschrijving van de gemeente Berkelland die in 2012 door het Gelders Genootschap is opgesteld.2

 

De cultuurhistorische waardenkaart is geschikt om de basis te gaan vormen voor toekomstig cultuurhistorisch beleid (o.a. planologische borging). Daarnaast kan het inspiratie bieden voor recreatie, erfgoededucatie en PR-marketingstrategieën of ruimtelijk ontwerp (inrichting en beheer). In deze studie besteden we vooral aandacht aan het tastbare, landschappelijke en bouwkundige erfgoed. Immaterieel erfgoed komt alleen aan de orde wanneer het betrekking heeft op specifieke plekken in het landschap; toponiemen zijn daarvan een goed voorbeeld. Stedenbouwkundig erfgoed blijft in deze fase grotendeels buiten beeld. Dit zou eventueel bij de herziening van de bestemmingsplannen voor de kernen nog nader onder de loep genomen moeten worden.

 

1.2 Situering van het onderzoeksgebied

De gemeente Berkelland ligt in de Achterhoek en is op 1 januari 2005 ontstaan uit een fusie van de gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Ruurlo (figuur 1.1). De drie eerstgenoemde gemeenten vormden tot 1795 samen de heerlijkheid Borculo; Ruurlo was destijds een richterambt, dat een onderdeel vormde van het landdrostambt Zutphen. Alhoewel hij in tegenstelling tot zijn Borculose collega bestuurlijk weinig te zeggen had, had de heer van Ruurlo een zwaar stempel op zijn richterambt.3

De huidige gemeente heeft een oppervlakte van 260,53 km² en telde 44.318 inwoners op 31 maart 2015. De gemeente grenst in het zuiden aan de gemeente Oost-Gelre, in het zuidwesten aan Bronckhorst, in het noorden aan de gemeenten Lochem, Hof van Twente en Haaksbergen, en in het oosten aan de Duitse Stadt Vreden.

 

In de gemeente liggen in alfabetische volgorde de volgende kernen: Avest, Beltrum, Borculo, Brammelerbroek, Brinkmanshoek, Broeke, De Bruil, De Haar, Eibergen, Geesteren, Gelselaar, Haarlo, Heurne, Holterhoek, Hoonte, Hupsel, Leo-Stichting, Lintvelde, Lochuizen, Loo, Mallem, Neede, Noordijk, Noordijkerveld, Olden Eibergen, Rekken, Rietmolen, Ruurlo en Veldhoek.

 

De gemeente wordt door een aantal N-wegen ontsloten. De belangrijkste N-weg, nu en nog meer in de nabije toekomst, is de N18. Deze komt noordelijk van Groenlo de gemeente Berkelland binnen en loopt door Eibergen richting het Haaksbergse Brammelo.

Vanuit Lochem komt ten noorden van Ruurlo de N312 de gemeente binnen. Deze weg loopt via de kern Ruurlo naar de rotonde bij Huis Ruurlo, waar deze aansluit op de N315. Deze weg komt vanuit het Wolfersveen nabij Bungalowpark ’t Sikkeler de gemeente binnen en ontmoet op de rotonde ten westen van Huis Ruurlo de N319. De N315 gaat via de rotonde bij Huis Ruurlo verder als rondweg rond Ruurlo en buigt vervolgens richting Borculo af. Evenals in Ruurlo heeft de N315 ook voor Borculo, en verderop voor Neede, de functie van rondweg. Ten oosten van Neede gaat deze weg als Haaksbergseweg de provinciegrens over. De al eerder genoemde N319, die vanuit Vorden de gemeente Berkelland binnenkomt, verenigt zich op de rotonde Vordenseweg-Zelhemseweg met de N315, en splitst zich daar op de rotonde van rondweg en Groenloseweg weer van af. De N319 buigt vervolgens als Groenloseweg in zuidoostelijke richting af en gaat bij Groenlo de gemeentegrens over.

Naast deze grotere N-wegen is er ook nog een aantal kleinere, herkenbaar aan een nummer boven de 800. Deze bevinden onder meer rond Borculo, ten noorden van Neede en westelijk van Eibergen. Daarnaast loopt de spoorlijn Zutphen-Winterswijk, met een station in Ruurlo, door de gemeente Berkelland.

 

1.3 Onderzoeksopzet en taakverdeling

Het opstellen van de cultuurhistorische waardenkaart is opgezet langs twee lijnen, namelijk allereerst historisch cultuurlandschap en landschapselementen, vervolgens historische bouwkunst en stedenbouw. Deze aspecten zijn vertegenwoordigd op de kenmerken- en waarderingskaarten. Luuk Keunen (RAAP) was als projectleider verantwoordelijk voor de loop van het project en de communicatie. Hij nam tevens de landschapstypering en -waardering en de eindredactie van de rapportage voor zijn rekening. De inventarisatie van de landschapselementen werd uitgevoerd door Steven van der Veen (RAAP). Amy van Saane, stagiaire bij RAAP vanuit Saxion in Deventer, nam de verwerking van de veld- en boerderijnamen voor haar rekening en assisteerde bij de veldverkenning.

 

1.4 Dankwoord

Aan de totstandkoming van de kaarten en het toelichtende rapport hebben meerdere personen binnen en buiten de gemeentelijke organisatie meegewerkt. Allereerst danken we Roy Oostendorp (Omgevingsdienst Regio Achterhoek) voor zijn enthousiaste medewerking aan het eindresultaat. Dank wordt ook uitgesproken aan zijn collega’s bij de gemeente Berkelland: Lonneke Julsing, Jan-Luc van Eijk, Jeroen Aarsen, Gert Hans en Eddy Spanjaard.

Namens de verschillende historische verenigingen leverden Gerard Roos en Herman Schepers (Historische Kring Eibergen), Henk Meulenveld, Herman Wezinkhof en Eric van der Kuijl (Old Reurle), Martin Bouwmeester (Oud-Beltrum), Stichting Erfgoed Gelselaar en Johan Klein Nijenhuis en E. Swerink (Historische Kring Neede) met hun achterbannen een zinvolle bijdrage. B. te Vaarwerk (Eibergen) danken we voor enkele aanvullingen per e-mail en de toestemming tot het opnemen van de foto in figuur 4.27. Seline Geijskes (Staatsbosbeheer) leverde nuttige informatie over de historische lanen op haar terrein aan.

2 Methoden en bronnen

2.1 Algemene uitgangspunten

Voornaamste doel van dit rapport en de bijbehorende kaartbijlagen is het inzichtelijk maken van de aanwezige cultuurhistorische waarden op het grondgebied van de gemeente Berkelland. Onder cultuurhistorische waarden verstaan we ruimtelijke structuren, sporen, objecten en relicten uit het verleden, bovengronds én ondergronds, waaraan een wetenschappelijke, politieke en/of maatschappelijke waarde wordt toegekend. In dit geval zonderen we daarvan de archeologische waarden uit, omdat die al afzonderlijk beschreven zijn.

 

De kaartbeelden zijn gekoppeld aan een geografisch informatiesysteem (GIS met databases) met exacte gegevens over de geografische ligging en aard van waardevolle aardkundige, cultuurlandschappelijke en historisch-(steden)bouwkundige elementen. De presentatieschaal van de cultuurhistorische waardenkaart is 1:10.000.

 

Ten behoeve van de kartering zijn de volgende bronnen gebruikt:

  • -

    kadastrale minuutplans, 1832;

  • -

    Topografisch-Militaire Kaart (TMK), 1850, als veldminuut, in nettekening en steendruk;

  • -

    Chromotopografische Kaart des Rijks (bonneblaadjes), ca. 1900, ca. 1930;

  • -

    Topografische Kaart van Nederland, ca. 1950-heden;

  • -

    Archeologische waarden- en verwachtingskaart van Berkelland (2015);4

  • -

    Algemene en specifieke literatuur over Berkelland (zie literatuurlijst en bronnenverantwoording in GIS-databases);

  • -

    Websites met betrekking tot Berkelland, met name de informatieve sites van de diverse historische stichtingen en verenigingen;

  • -

    gegevens verkregen uit een bijeenkomst met de vertegenwoordigers van historische verenigingen in de gemeente Berkelland en van de gemeente Berkelland.

2.2 Historisch cultuurlandschap

2.2.1 Achtergrond en uitgangspunten

Het landschap van de gemeente Berkelland is een complex geheel dat is ontstaan onder invloed van natuurlijke en menselijke factoren. Daarbij speelde allereerst de geologie een rol. De mens heeft zich laten leiden door de aardkundige uitgangssituatie en deze door het gebruik ook deels zelf aangepast. Met name het afwateringspatroon is al zeker gedurende een millennium aan grootschalige menselijke veranderingen onderhevig.5

 

Bij de typering van het historisch cultuurlandschap beschrijven we de wijze waarop de mens haar invloed heeft laten gelden in het landschap, daarmee het natuurlijk landschap geleidelijk heeft omgevormd, en welke elementen daarmee samenhangen.

 

Landschap in lagen

De genese van het landschap kan op verschillende manieren worden ontrafeld.6 Eén van de manieren om inzicht te krijgen in deze complexe materie is de ontleding ervan middels een zogenaamd lagenmodel. Hierbij wordt inzichtelijk gemaakt hoe opeenvolgende fasen in de landschapsontwikkeling zich ten opzichte van elkaar verhouden.7 Het model biedt ruimte voor uiteenlopende invalshoeken, zoals infrastructuur, landgebruik, occupatie, territoria, etc., en biedt daarnaast ruimte om de ontwikkelingen van deze lagen door de tijd inzichtelijk te maken. Een voorbeeld is hoe de 19e-eeuwse bebossing zich verhoudt ten opzichte van de situatie aan het einde van de 20e eeuw, of hoe het areaal akkerland van de 19e eeuw zich verhoudt tot de hedendaagse situatie. In de landschapstypering en -beschrijving hebben we aspecten van deze lagenbenadering meegenomen.

 

Landschapstypologie

De Topografisch-Militaire Kaart (TMK) is de vroegste landsdekkende kaart waarbij op perceelsniveau bebouwing, landgebruik én landschapselementen zijn gekarteerd. Deze kaart vormt ook inhoudelijk de meest complete en geografisch meest correcte laag waarop het landschap uit de 19e eeuw van de gemeente Berkelland zichtbaar is. De TMK vormt dan ook het uitgangspunt bij het inzichtelijk maken van de landschapsontwikkeling in de gemeente. Vooral met behulp van deze kaart en ondersteund door jonger kaartmateriaal is een landschapstypologie opgesteld.

 

Voor ons zicht op eerdere tijdslagen zijn we afhankelijk van archeologische en schriftelijke bronnen. Deze leveren echter zowel ruimtelijk als in temporeel opzicht een versnipperd beeld dat lastig toepasbaar is op het gewenste schaalniveau. Dit probleem is deels ondervangen door aan de hand van de landschapstypologie niet alleen het 19e-eeuwse landschap, maar ook de ontwikkelingen daarvoor te beschrijven. Het 19e-eeuwse landschap is dus slechts een hulpmiddel om de voorgaande perioden en de periode daarna te beschrijven en mag niet als eindstadium of hoogtepunt van het historisch cultuurlandschap worden gezien. Wel is steeds interessant om na te gaan hoeveel nieuwe landschappelijke lagen van de oudere hebben overgelaten.

 

Jongere landschappen

In de 20e eeuw heeft zich een aantal grootschalige ruimtelijke transformaties voorgedaan, waarvan ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten de belangrijkste zijn. Hierbij zijn nieuwe lagen aan het landschap toegevoegd, waarbij soms wel en soms niet rekening is gehouden met de toen aanwezige cultuurhistorische kwaliteiten in het landschap. De mate waarop deze cultuurhistorische kwaliteiten zijn opgenomen in deze nieuwe laag blijkt wanneer we het kaartbeeld van 1850 vergelijken met het huidige landschap en met kaartbeelden uit de tussenliggende periode.

 

De ruilverkaveling Beltrum, die momenteel als project uit de wederopbouwperiode in de belangstelling staat, hebben we in onze analyse met een cultuurhistorische bril kritisch beschouwd. De contouren van het ruilverkavelingsgebied zijn op de kenmerkenkaart opgenomen.

2.3.2 Kartering (kaartbijlage 1)

Bij de kartering van landschapstypen zijn we uitgegaan van historische verschillen tussen landschappen zoals ze zich op kaartmateriaal uit de afgelopen twee eeuwen manifesteren. Daarbij zijn de TMK uit 1850 en de Chromotopografische Kaart des Rijks uit circa 1930 als ijkpunten gehanteerd. Steeds hebben we op basis van het historisch onderscheid tussen deze landschappen gebieden begrensd. Daarbij zijn we zoveel mogelijk uitgegaan van de historische of huidige wegen en/of kavelgrenzen als begrenzing, zodat enerzijds de grens historisch te onderbouwen is, maar daarnaast een vertaling naar het bestemmingsplan mogelijk is.

 

Bij het typeren van elk deelgebied hebben we allereerst een indeling in hoofdlandschappen gemaakt. Daarna is verder in sublandschappen onderverdeeld. Daarbij hebben we een zo helder mogelijk onderscheid tussen de aanwezige landschappen proberen aan te brengen. Steeds moest daarbij gelet worden op een aantal aspecten:

  • -

    een onderverdeling die recht doet aan de grote variatie aan landschappen die in de gemeente Berkelland te vinden is;

  • -

    een onderverdeling die nog zo gecomprimeerd is dat niet elk verschil tot weer een nieuw type leidt;

  • -

    een onderverdeling die de ‘couleure locale’ eer aandoet.

Afhankelijk van de veelvormigheid zijn sommige hoofdlandschappen in slechts enkele, en andere in een groot aantal subtypen onderverdeeld.

 

Op basis van een dergelijke benadering is het ons inziens goed werkbaar om de landschapskarakterisering door te vertalen naar concreet gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld in beheer, planontwikkeling en bescherming.

 

De gebruikte methodiek sluit nauw aan op systematieken zoals die in de afgelopen 20 jaar door organisaties als Alterra en Overland voor de typering van landschappen in een Wageningse traditie zijn ontwikkeld. De basis voor deze traditie is gelegd door de afdeling Historische Geografie van de vroegere Stichting voor Bodemkartering en Staring Instituut in Wageningen.

2.3.3 Waardering (kaartbijlage 2)

Waardering van de landschapstypen

De waardering van het historisch cultuurlandschap heeft plaatsgevonden door elk gekarteerd deelgebied op drie criteria te beoordelen:

  • 1.

    de gaafheid van de huidige topografie ten opzichte van de situatie omstreeks 1850 c.q. de situatie ten tijde van de ontginning, dat wil zeggen type grondgebruik, verkaveling, percelering, etc.;

  • 2.

    de gaafheid van de huidige verticale dimensie in het landschap (fysiognomie) ten opzichte van de situatie omstreeks 1850 c.q. de situatie ten tijde van de ontginning, dat wil zeggen de openheid of geslotenheid van het landschap (aan- of afwezigheid van opgaand groen), de aanwezigheid van bebouwing, etc.;

  • 3.

    de aanwezigheid van bijzondere kenmerken, waardoor het gebied een hogere waardering moet krijgen dan het op basis van andere twee criteria krijgt.

Op elk criterium is een score van 0 tot 5 genoteerd. Voor de eerste twee criteria is dat op basis van een strakke definitie gebeurd (tabellen 2.1 en 2.2), voor de laatste op basis van ‘expert judgement’ (beoordeling op basis van algemene kennis van de vakspecialist). Voor het derde criterium hebben we geen exacte omschrijving gegeven wat er onder welke score verstaan wordt, omdat dit per deelgebied kan verschillen en het afhangt van de bijzonderheid die in dat specifieke deelgebied aan de orde is.

 

score

omschrijving

0

volledig gewijzigd

1

overbouwd

2

verkaveling sterk gewijzigd, grondgebruik sterk gewijzigd

3

hoofdstructuur verkaveling grotendeels intact, grondgebruik sterk gewijzigd óf hoofdstructuur in belangrijke mate gewijzigd, maar grondgebruik grotendeels intact

4

hoofdstructuur verkaveling grotendeels intact, grondgebruik merendeels intact

5

verkaveling grotendeels intact, grondgebruik grotendeels intact

Tabel 2.1. Waardering gaafheid van de historische situatie in de huidige topografie.

 

score

omschrijving

0

volledig gewijzigd

1

overbouwd

2

openheid/geslotenheid sterk gewijzigd, bebouwing grotendeels verplaatst

3

openheid/geslotenheid half intact, bebouwing deels origineel, deels gewijzigd

4

openheid/geslotenheid grotendeels intact, bebouwing merendeels origineel gesitueerd

5

openheid/geslotenheid grotendeels intact, bebouwing als origineel gesitueerd

Tabel 2.2. Waardering gaafheid van de fysiognomie ten opzichte van de historische situatie omstreeks 1850.

 

Een totaalwaardering werd uiteindelijk berekend door de drie scores op te tellen en door drie te delen. Daardoor telt elk criterium even zwaar. De scores die uit deze berekening kwamen, zijn in zes waarderingscategorieën (van zeer laag tot zeer hoog) verdeeld (tabel 2.3). De waardering wordt inhoudelijk gemotiveerd in de GIS-tabellen.

 

gemiddelde score

waardering

niet gewaardeerd

1,6-2,5

laag

2,6-3,5

gemiddeld

3,6-4,2

hoog

4,3-5,0

zeer hoog

Tabel 2.3. Scores en klassen van de waardering.

 

Hoewel op basis van bovenstaande criteria een vrij objectieve score berekend kan worden, blijft de waardering toch een bepaalde mate van subjectiviteit houden. Dat komt niet alleen door de nadruk op het criterium ‘gaafheid’ en de keuze voor het derde criterium (‘bijzondere kenmerken’), maar ook door de schaal van het te beoordelen gebied en de begrenzing ervan. Voor de waardering zijn de grotere gebieden, zoals gekarteerd bij de inventarisatie, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen verder opgeknipt om willekeur te voorkomen. Een lage waardering voor een gebied betekent daarmee niet dat er in het gebied geen enkele bijzondere individuele waarde kan voorkomen!

 

Definiëring van de ensembles

Op de waarderingskaart hebben we gebiedscontouren opgenomen waar bijzondere landschappelijke kwaliteiten bij elkaar komen. Om daar enige systematiek in te brengen, gaan we uit van de volgende criteria:

  • -

    het moet gaan om een historische kern of groter bebouwingsensemble met een nog relatief gave relatie met het (agrarisch) buitengebied; óf:

  • -

    het moet gaan om een bijzondere combinatie van verschillende, aan elkaar grenzende landschappen of juist gebieden daarbinnen waar een belangrijk, onderscheidend historisch verhaal te vertellen is .

Het moge duidelijk zijn dat ondanks bovenstaande richtlijnen de definitie van ensembles altijd een zekere mate van subjectiviteit zal bevatten. Dat geldt onder meer voor grenzen: waar leg je bij een waardevolle overgang tussen dorpskern en platteland de grens? Eén van de criteria die we daarvoor hanteren, is in elk geval de waardering: zo min mogelijk zullen we laag gewaardeerde deelgebieden in het grotere ensemble betrekken, tenzij dat echt om specifieke redenen wenselijk is.

Wat we verder nastreven is een enigszins representatief beeld van de Berkellandse landschappelijke kwaliteiten – het is daarom niet de bedoeling uitsluitend landgoederen of essen te selecteren.

Wat we niet onder ensembles hebben opgenomen, zijn hoog gewaardeerde landschappen op zich. De kwestie of bij aaneensluitende gave landschappen een verhaal te vertellen is dat relevant genoeg is, is uiteraard opnieuw enigszins subjectief. Daaraan valt niet te ontkomen.

 

2.4 Landschapselementen

2.4.1 Inleiding

In thematische databases en naar categorie onderverdeeld op de kaart hebben we een groot aantal landschapselementen opgenomen. Voor elk landschapselement is in de achterliggende database de specifieke bron opgenomen. Hieronder benoemen we een en ander op hoofdlijnen.

2.4.2 Infrastructuur

De historische wegen, paden, spoorlijnen en objecten die daaraan gerelateerd zijn/waren, zijn voornamelijk geïnventariseerd aan de hand van het kadastraal minuutplan uit 1832, de TMK van enkele jaren later en de Topografische Kaart van omstreeks 1950. Daarbij hebben we een periodisering ook in de achterliggende data opgenomen, dat wil zeggen aangegeven of de structuren van vóór 1832 of uit de periode 1832-1950 dateerden. In deze globale tijdsperioden is aangegeven wanneer deze lijnelementen zijn aangelegd, rechtgetrokken of verdwenen. Informatie uit inventarissen van het Gelders Archief en een rapportage van het Gelders Genootschap over Hessenwegen en andere oude routes bood onderbouwing voor de laag met doorgaande wegen.

 

Op basis van nadere informatie via diverse websites hebben we het aspect ‘spoorwegen’ nog verder kunnen uitwerken. Het AHN2 bood uitkomst om te achterhalen of van een spoordijk nog relicten aanwezig waren.

2.4.3 Waterstaat

Aan de hand van het kadastraal minuutplan uit 1832 en de Topografische Kaart uit circa 1950 zijn de beeklopen, brug-, sluis- en vonderlocaties en waterpartijen gekarteerd. Voor wat betreft de beken en afwateringen hebben we opgenomen of ze nog bestaan, verdwenen zijn of (indien van vóór 1832) verschoven zijn. De inventarisatie is op basis van veldinspectie en literatuur/websites verder aangevuld en gecorrigeerd.

Kanttekening is dat de kleinere afwateringen zich soms lastig integraal via kaartstudie laten karteren, omdat ze veelal lastig van ‘gewone’ sloten te onderscheiden zijn. De afwateringen van vóór 1950 zijn daarom niet altijd volledig, onder meer wanneer ze langs wegen zijn aangelegd.

2.4.4 Opgaand groen

Op basis van reeds bestaande inventarisaties, uitgevoerd door de gemeente Berkelland, hebben we de groendatabase verder aangevuld. Deze is allereerst aangevuld op basis van de relevante groenlagen uit de top10vec. Daarna hebben we de kartering op basis van de recente luchtfoto, beschikbaar gesteld door de gemeente Berkelland, volledig gemaakt. Daarbij betreft het zowel het vlakvormig groen (bossen, houtsingels) als het lijnvormig groen (bomenrijen/lanen). Ook Staatsbosbeheer heeft nog input aangeleverd, vooral waar het gaat om historische bomenrijen/lanen in bosgebied.8

 

Door middel van een vergelijking met de Topografische Kaart van Nederland uit de jaren 50 van de 20e eeuw hebben we een onderscheid gemaakt tussen wat we nog historisch achten, en wat een recentere toevoeging is. Deze grens is gekozen vanwege de verandering in denken over het agrarisch cultuurlandschap: Oost-Nederland stond rond 1950 aan de vooravond van grotere planmatige veranderingen in het agrarisch landschap, zoals ruilverkavelingen en later landinrichtingen.

 

De gekozen methode kent zijn beperkingen. Op basis van steekproeven blijkt dat niet al het groen dat al vóór 1950 bestond, op die manier gekarteerd is. Zo staat de Oude Maat in Eibergen nog als weiland op de kaart, terwijl het toch echt al vóór 1934 tot park werd omgevormd. De Olden Godt in Ruurlo staat gekarteerd als een V-vormige bomenrij, terwijl ook het binnenterrein duidelijk met rabatten is ingevuld die van vóór 1950 zullen dateren. De duiding van wat historisch genoemd mag worden en wat niet, moet dus met enige omzichtigheid worden gebruikt.

 

Er is in de databasestructuur een splitsing gemaakt tussen enerzijds de bomenrijen en anderzijds het overig opgaand – vlakvormig – groen. De database met overig groen bevat zowel historische (vóór 1950/1965) als recenter groen, en is derhalve als ‘volledige groenlaag’ voor het bestemmingsplan bruikbaar. De database met bomenrijen bevat zowel de bomenrijen op kavelgrenzen als die in wegbermen, waarbij in de laatste situatie vaak sprake is van laanbomen. Bij het gebruik van deze data zal goed gelet moeten worden op hetgeen in bestemmingsplannen als groen bestemd gaat worden. Groen in wegbermen komt namelijk naar alle waarschijnlijkheid onder de bestemming ‘Verkeer’ te hangen, terwijl dat voor bomenrijen op kavelgrenzen niet het geval is.

 

Op basis van een database van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben we contouren van gebieden waar oud groen aanwezig of te verwachten is, opgenomen.9

2.4.5 Reliëf

Voor het onderdeel ‘reliëf’ hebben we ons in de eerste plaats gericht op aarden wallen. Andersoortig reliëf, zoals winningskuilen, is in andere categorieën, zoals economie en nijverheid, ondergebracht. Daarbij moet direct worden opgemerkt dat er binnen deze categorie veel meer mogelijk is, zoals het in beeld brengen van rabattenbossen (zie ook bijlage 1). De kartering heeft goeddeels op basis van het AHN2 plaatsgevonden.

2.4.6 Verkaveling

Bewaard gebleven kavelgrenzen zeggen iets over de gaafheid van het landschap ten opzichte van de referentieperiode. Meer dan wegen en waterlopen is de verkaveling immers onderhevig aan landbouwkundige vernieuwingen, zoals schaalvergroting. De kavelgrenzen hebben we ingetekend op basis van een vergelijking tussen de kadastrale minuutplans uit 1832, de enige gemeentedekkende volledige kaart van de verkaveling vóór 1850, een recente luchtfoto en het AHN2. We hebben alleen de kavelgrenzen tussen percelen aangegeven; wanneer een historische weg of waterloop op de kaart staat, is op basis daarvan al duidelijk dat daar in het verleden ook een kavelgrens lag en is die kavelgrens niet ingetekend.

 

Ook de contour van het ruilverkavelingsgebied Beltrum hebben we onder deze categorie geplaatst. Dit gebied is één van de 30 gebieden die volgens de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bijzondere aandacht verdienen. Interessant is de analyse die H+N+S van de ruilverkaveling uitvoerde. Men concludeerde dat oude landschappelijke contrasten sterk verwaterd waren na uitvoering van de ruilverkaveling. Met name het wegenpatroon en het spreidingsbeeld van de boerderijen bleef bewaard, hetgeen wij op basis van onze analyse kunnen bevestigen. Belangrijker is echter: in hoeverre is van het landschapsplan dat destijds werd opgesteld, iets terecht gekomen? Het oordeel van H+N+S is helder: “In het plan zijn nauwelijks heldere nieuwe structuren ontworpen en is geen hiërarchie in wegbeplanting aangebracht, maar is gekozen voor het behoud van bestaande structuren en het aanvullen van bestaande beplanting. Ten tweede zijn in het verkavelingsplan en de uitvoering veel aanpassingen gedaan ten opzichte van het landschapsplan. Hierdoor zijn veel onderdelen uit het landschapsplan niet gerealiseerd. Dit heeft geleid tot een sterker verlies van landschappelijke contrasten dan in het landschapsplan voorzien was. Zo zijn bijvoorbeeld veel oude beplantingselementen verdwenen en zijn wegkruisingen aangepast”.10 Een algemene waardering wordt door H+N+S niet uitgesproken, maar van waarde worden ondanks de ruilverkaveling wel geacht: bestaande wegenstructuur, oorspronkelijke bebouwingspatroon, koppeling nieuwe beplanting-wegenpatroon, oude kavelgrensbeplantingen, ontwerp voor wegen en watergangen uit de ruilverkaveling.11

2.4.7 Bestuur

Voor het onderdeel bestuur hebben we zowel diverse historische grenzen als daaraan verbonden relicten (m.n. grenspalen) gekarteerd. Binnen de grenspalen hebben we een onderscheid gemaakt tussen historische locaties waar ooit grenspalen stonden en daadwerkelijk nog resterende grenspalen.

 

De belangrijkste bron voor bovenstaande vormde naast het kadastraal minuutplan uit 1832 ook achterliggende informatie via internet, zoals www.grenspalen.nl en de database van gemeentelijke grenscorrecties van Karel Leenders.12 Verder hebben met name historische verenigingen een bijdrage geleverd aan de laag met grenspalen.

2.4.8 Economie en nijverheid

Inventarisatie van terreinen die met het thema ‘economie en nijverheid’ te maken hebben, heeft voornamelijk plaatsgevonden aan de hand van literatuur-, website- en historische kaartstudie. Thema’s die hierin terugkomen, zijn met name eendenkooien van de lokale adel en winningskuilen, gevolg van infrastructurele werkzaamheden of industriële activiteit.

2.4.9 Maatschappij

Binnen deze categorie richten we ons op maatschappelijke instellingen die op speciaal daarvoor ingerichte terreinen gevestigd waren. Op basis van diverse generaties historisch kaartmateriaal zijn ze in kaart gebracht.

2.4.10 Religie en funerair erfgoed

Op basis van een vergelijking tussen historisch kaartmateriaal en recente topografische kaarten hebben we historische kerkhoven en begraafplaatsen in beeld gebracht. Hierbij achten we begraafplaatsen uit alle perioden in principe cultuurhistorisch waardevol/relevant. Kerken en kleinere gebouwde objecten maken onderdeel uit van de historische nederzettingslocaties (1832) en de gebouwd-objectdatabases en hebben we daarom niet aanvullend nog eens onder deze categorie in beeld gebracht. Daarnaast zijn hierin ook terreinen opgenomen met een andersoortige rituele betekenis.

2.4.11 Oorlog en defensie

Het erfgoed van oorlog en defensie is in meerdere tijdslagen te verdelen. Kastelen met een middeleeuwse oorsprong en verdedigbaar karakter vallen onder een middeleeuwse laag. Omdat deze gebouwen al in andere databases voorkomen (zoals historische nederzettingslocaties), nemen we die niet nog eens onder ‘oorlog en defensie’ op. Deze hebben we voornamelijk op basis van kaart- en literatuurstudie geïdentificeerd. Uit dezelfde periode dateren de landweren, aarden wallen met een verdedigingsfunctie. Voor wat betreft de circumvallatielinie van Groenlo, die voor een deel door de gemeente Berkelland loopt, is aan de hand van het AHN2 nagegaan waar nog bovengrondse relicten aanwezig zijn. Voor de Eerste en Tweede Wereldoorlog en de Politionele Acties hebben we enkele online-databases als tracesofwar.com en ikme.nl geraadpleegd, aangevuld met een beperkte literatuur- en websitestudie.

2.4.12 Recreatie en toerisme

Voor inventarisatie van erfgoed van recreatie en toerisme hebben we in de eerste plaats historisch kaartmateriaal (1900-heden) gebruikt, bijvoorbeeld om natuurbaden te inventariseren. Informatie van diverse websites, zoals van de historische vereniging in Borculo, is daarbij ondersteunend gebruikt.

2.4.13 Straatmeubilair

Van de hiervoor genoemde thema’s is het onderdeel ‘straatmeubilair’ het enige dat niet systematisch is aangepakt. In de laag is namelijk op basis van een externe suggestie13 slechts één element opgenomen. Direct ook laat dit element zien hoe kwetsbaar en zeldzaam historisch straatmeubilair is, en we willen er dan ook bijzondere aandacht voor vragen (zie bijlage 1).

 

2.5 Historische bouwkunst en stedenbouw

2.5.1 Historische bouwkunst

Beschermde bouwkunst en stedenbouw

Onder deze categorie hebben we rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, beschermde dorpsgezichten en beschermde buitenplaatsen opgenomen. De databases zijn afkomstig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en ongewijzigd op kaart geplaatst.

 

Beeldbepalende bebouwing

Uitsluitend op basis van bekende informatie, en dan wel de MIP-lijst, is een database met beeldbepalende bebouwing op de kaart opgenomen.

2.5.2 Stedenbouw

Inleiding

Het stedenbouwkundige erfgoed is in beperkte mate in deze cultuurhistorische waardenkaart opgenomen; we hebben ons in de eerste plaats op het buitengebied gericht. Er heeft derhalve geen vlakdekkende historisch-stedenbouwkundige typering van buurten en wijken plaatsgevonden. In de navolgende alinea’s geven we weer wat op stedenbouwkundig vlak wel in kaart is gebracht.

 

Historische nederzettingslocaties

Historische nederzettingslocaties die samen de bebouwingsstructuur van een groot deel van het buitengebied weergeven, zijn geïnventariseerd aan de hand van het kadastraal minuutplan uit 1832. Er is een typologische onderverdeling gemaakt, die op de kaart is weergegeven. Voor enkele kernen zijn in plaats van puntlocaties historische bouwvlakken op kaart gezet.

 

Invloedszones

Uit diverse bronnen worden vlakkenbestanden met ‘invloedszones’ vastgesteld: de gebieden waar een centraal gelegen object of element zijn invloed over laat gelden. Het betreft concreet de molenbiotopen en landgoederen uit de periode tot 1960.

 

2.6 Immaterieel erfgoed

2.6.1 Inleiding

Anders dan het hiervoor benoemde erfgoed is het immaterieel erfgoed (merendeels) niet in het terrein zichtbaar. Het gaat om erfgoed dat in de hoofden van de lokale bevolking aanwezig is, of in schriftelijke bronnen is gevat. Het kan ook gaan om tradities. Van de mogelijke vormen van immaterieel erfgoed hebben we alleen toponiemen in de cultuurhistorische waardenkaart meegenomen, vooral omdat zij de meest directe relatie met het historisch cultuurlandschap hebben.

2.6.2 Toponiemen

Ten geleide

Berkelland verkeert in de gelukkige omstandigheid dat een belangrijk deel van de toponiemen op haar grondgebied in de afgelopen decennia in publicaties is vastgelegd. Deze publicaties zijn merendeels door gesprekken met lokale gebruikers van de grond tot stand gekomen; historisch bronnenonderzoek speelde nauwelijks of geen rol. Daardoor is weliswaar een deel van de namenvoorraad onbelicht gebleven, maar gezien de hoeveelheid wél op schrift gestelde namen (> 10.000) kunnen we dat voor dit moment niet bezwaarlijk noemen. Naast de bovengenoemde publicaties zijn selectief nog andere collecties opgenomen, zoals de namen uit een boerderijnamenkaart van Neede door Krooshof alsmede eigen collecties van de auteur.14

 

Verantwoording

In deze paragraaf zal besproken worden hoe de toponiemenkaart tot stand is gekomen. Tijdens het opstellen van de kaart zijn verschillende keuzes gemaakt betreffende de namen. De toponiemen zijn opgedeeld in twee categorieën: veldnamen en boerderij- of huisnamen. De veldnamen horen bij percelen, dijken, kuilen, wegen en wateren en de boerderij- of huisnamen horen bij gebouwen. Op de kaart zijn de veldnamen aangeduid met een groene tekstkleur en de boerderijnamen zijn aangeduid met een rode tekstkleur.

 

Als eerste is natuurlijk voor elk toponiem één punt aangemaakt, waar dan de naam bij komt te staan. Indien een bepaald perceel meerdere namen had, staan er dus meerdere punten op het desbetreffende perceel. Het kwam ook voor dat verschillende percelen dezelfde naam hadden en dat die percelen nu samen zijn gevoegd tot één perceel of bebouwd zijn met bijvoorbeeld een woonwijk. Indien dit het geval is, heeft het perceel of de woonwijk één punt gekregen met het bijbehorende toponiem.

Voor boerderijen en huizen geldt dat als het gebouw meerdere namen kent of heeft gekend, er ook meerdere punten op de kaart staan. Dit is gedaan tenzij de twee namen hetzelfde betekenen, maar een andere schrijfwijze hebben. Zo is er bijvoorbeeld een boerderij die ooit Veldeken heeft geheten, terwijl de naam momenteel zodanig is veranderd dat de boerderij nu ten Velde heet.

Voormalige gebouwen, dijken, kuilen, wegen en wateren die nu niet meer zichtbaar zijn als zodanig hebben wel het toponiem gekregen die op een bepaalde plek hoorde. Wat betreft de gebouwen komt het regelmatig voor dat door de jaren heen bepaalde erven verplaatst zijn. Dit zorgt ervoor dat op de kaart clusters van verschillende boerderijen zichtbaar zijn die ongeveer dezelfde naam hebben. Dit heeft er dus mee te maken dat ook voormalige bebouwing op de kaart is opgenomen.

 

Wat een struikelblok is geweest tijdens het opstellen van de kaart is dat de toponiemen er horizontaal op komen te staan, terwijl het regelmatig zo is dat percelen verticaal of diagonaal georiënteerd zijn. Het komt dus geregeld voor dat bij de desbetreffende percelen de toponiemen niet of nauwelijks te lezen zijn, omdat er zoveel punten naast elkaar op de kaart staan dat er namen wegvallen. Indien men toch op zoek is naar die namen kan natuurlijk altijd het GIS-bestand van de kaart opgevraagd of geopend worden. In de bijbehorende tabellen kan altijd nagegaan worden wat nu precies het toponiem is (zie ook § 2.7).

Er zijn verschillende toponiemen geweest die in de publicaties door de gebruikte drukmethode niet goed leesbaar waren. Op momenten waarop één letter niet duidelijk was, is geprobeerd deze toch te ontcijferen. In de tabel van het GIS-bestand is dan een opmerking gemaakt dat het toponiem slecht leesbaar was. Het kwam natuurlijk ook voor dat toponiemen helemaal niet leesbaar waren. Als dat het geval was, is het toponiem niet op de kaart gezet.

Het kwam soms voor dat er een naam, in de stijl van de veldnamen, op de plek van een boerderij of huis stond. Hierdoor werd de schijn gewekt dat het toponiem bij het gebouw hoorde. In deze gevallen is de veldnaam gewoon als veldnaam op de kaart gezet, maar moet er wel rekening gehouden worden met het feit dat de naam mogelijk bij de boerderij of bij het huis hoort.

 

2.7 Gebruik

De cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Berkelland bevat een zeer grote hoeveelheid informatie en is in de eerste plaats een GIS-product, dat straks via de gemeentelijke GIS-viewer gebruikt kan worden. Van de daarvan afgeleide analoge kaarten is om praktische redenen niet alle informatie te lezen. Dat heeft bijvoorbeeld te maken met meerdere puntsymbolen op één locatie die elkaar afdekken, toponiemen die elkaar zouden overlappen als ze allemaal zichtbaar zouden zijn, meerdere eigenschappen van één object (opgenomen in het GIS) die niet allemaal in het symbool tot uiting kunnen komen en de gekozen afbeeldingsschaal van 10:000. Wij raden derhalve aan telkens naast (of in plaats van) de analoge kaarten ook het GIS en de toelichtende rapportage te raadplegen om na te gaan welke informatie over een specifieke locatie voorhanden is.

3 Historisch cultuurlandschap

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk behandelen we de achtereenvolgende landschapstypen die we op kaartbijlage 1 hebben onderscheiden. Een historische ontwikkelingsgeschiedenis van de gemeente en de respectievelijke kerkdorpen hebben we niet opgesteld; die is reeds voorhanden in de vorm van de cultuurhistorische gebiedsbeschrijving ‘Berkelland beschreven’.15

 

3.2 Kampontginningen met plaatselijk essen

3.2.1 Open akker (Kd1)

De meest ‘aaneengesmede’ en grootschalige akkercomplexen rekenen we tot de open akkers. Het betreft daarbij grootschalige aaneengesloten akkers zonder of met weinig zichtbare kavelgrenzen, vaak op natuurlijke hoogten in het landschap gelegen en omzoomd door de oudere middeleeuwse boerderijen. De daadwerkelijke verkaveling bestond veelal alleen in de vorm van eigendomsgrenzen, die soms in het veld door stenen werden gemarkeerd. Kenmerkend zijn de grote verkavelingsblokken of gewannen, die in stroken onderverdeeld waren. Spek constateerde voor de Drentse essen dat hoe langer en smaller de stroken waren, hoe recenter de ontginning was.16 De typische Drentse es, waarvan we wellicht voor de Needse es een parallel vinden (figuur 3.1), kende in de 12e tot 17e eeuw zijn sterkste uitbreiding. Interessant is dat de strookkavels op de Needse es ook wel ‘brede’ of ‘bree’ werden genoemd.17

 

De oudere fases bestonden uit kleinere kampjes, die we aan de zuidzijde van de Needse es ook nog herkennen en waar bij archeologisch onderzoek de vol-middeleeuwse voorgangers van de latere boerderijen onder vandaan zijn gekomen. Op deze kampen moet in de Late Middeleeuwen nog bos gestaan hebben. Zo lagen bij het erf Rutgerink nog het Rutgerinkbosch en de Rutgerinkboskamp. De naam van het vroeg verdwenen erf Rijkenhuis wijst op een omheind of omrikt erf.18 De percelen bij het huis kunnen we wellicht beschouwen als later relatief extensief gebruikte kampjes, die in Brabant ook wel bochten worden genoemd.19

Ook de openheid van de es zelf lijkt niet van alle tijden te zijn geweest. Uit talrijke veldnamen die naar bos verwijzen, is duidelijk dat er nog tot in de Late Middeleeuwen bosjes op de berg gestaan moeten hebben. Het betreft dan bijvoorbeeld het Roodland (verwijzend naar gerooid bos), het Vlierbos, het Hilligenbos en het Meulenbosch.20

Niet alleen de landschappelijke structuur, maar ook de bodemkundige opbouw is typerend voor veel essen. In de ondergrond bevinden zich vaak rijkere humuspodzolen, zoals in Neede kon worden aangetoond.21 Daarop ontstond, vermoedelijk vanaf de 16e eeuw22, door bemesting met humus- en mineraalrijke plaggen, een ophogingsdek dat we tegenwoordig veelal als plaggendek betitelen. In bodemkundig opzicht – waarbij vanuit de agrarische achtergrond van de discipline hoofdzakelijk naar de bovenste 50 cm wordt gekeken – worden deze bodems als enkeerdbodems aangeduid.

 

Essen die aan bovenstaande kwalificaties voldoen, vinden we in de gemeente Berkelland in Hupsel, Neede, Geesteren, Eibergen en Mallem (figuur 3.2). Afgezien van de kleine delen die bebouwd zijn, zoals het zuidelijke deel in Neede, is het merendeel nog redelijk gaaf en herkenbaar. Doorgaans zijn ze wel herverkaveld, omdat de oude verkavelingen door hun maat en schaal niet meer aan de eisen voor de hedendaagse landbouw voldeden. In een enkel geval, zoals in Mallem, is er een nieuwe wegenstructuur overheen gelegd. De belangrijkste kenmerken, de openheid en het grondgebruik, zijn vaak nog aanwezig.

3.2.2 Open akker, herkenbaar opgebouwd uit kleinere kampen (Kd2)

Een deel van de akkercomplexen in de gemeente Berkelland vertoont vanuit historisch perspectief kenmerken van een mindere integratie van de akkers in één open, aaneengesloten geheel. Op topografisch kaartmateriaal uit de 19e en 20e eeuw herkennen we, ondanks de kennelijke neiging van de verschillende kampen om één geheel te gaan vormen, nog een groot aantal ruimtelijke scheidingen in de vorm van bijvoorbeeld houtsingels en laagtes. De historische achtergrond van dit verschil is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk gaat het om een geringere doorontwikkeling door het uitblijven of in mindere mate optreden van intensivering van grondgebruik in de Late Middeleeuwen of vroege Nieuwe tijd. In deze periode noopte bevolkingsgroei tot een intensiever gebruik van agrarische gronden, en de hierboven genoemde plaggenbemesting was één van de vindingen om dat te bereiken.23 Het opheffen van ruimtelijke barrières op akkercomplexen om de beschikbare grond efficiënter te gebruiken, was een andere. Boerderijen lagen ook in dit landschapstype merendeels aan de randen van de akkers, maar ook binnen de akkers kwamen erven wel voor. Al met al ademden de akkercomplexen wel het aaneengesloten karakter, maar waren er onderbrekingen die ervoor zorgden dat het net geen grootschalig open complex (Kd1) was.

Een typerend voorbeeld van een dergelijke open akker met (oudtijds) herkenbare individuele kampen is het akkercomplex van Ruurlo. Door de sterke uitbreiding van Ruurlo in de laatste decennia is hier nu nog weinig van herkenbaar. De Schansenkamp is misschien nog het fraaiste fragment van dit complex (figuur 3.3), niet in de laatste plaats omdat dit perceel functioneert als ‘lucht’ tussen dorpskern en kasteel. Andere voorbeelden van dergelijke complexen vinden we terug in Beltrum, Noordijk, ’t Loo, Gelselaar, Eibergen en Geesteren (Boerenesch).

3.2.3 Oude kampontginning (Kd3)

Misschien wel het meest typerende Achterhoekse landschapstype is dat van de oude, wat grotere kampontginningen die vaak – vanuit de geomorfologie gedreven – als clusters bij elkaar lagen. De meeste hebben een (vol-)middeleeuwse oorsprong en zullen door de tijd zijn vergroot. Eronder gaat veelal een kleine dekzandrug of -kop schuil. Door houtsingels of smallere bosstroken werden de kampen van elkaar gescheiden. Qua oppervlakte overheersen de kampen binnen dit landschapstype echter. De erven, vaak relatief groot in getal, lagen verspreid aan en tussen de kampen (figuur 3.4), en bij die erven lagen ook de kleine weilandjes, boomgaarden en andere zaken die tot de omgeving van een boerenerf behoorden. Evenals bij de grotere akkercomplexen bestaat bij de kampen, veelal afgerond van vorm, de bodem uit podzolbodems met daarop een geleidelijk gegroeid plaggendek.

 

Kampenlandschappen van dit type vinden we voornamelijk op de reliëfrijke dekzandafzettingen in de nabijheid van de grotere beekdalen (figuur 3.5). Vooral langs de Berkel vinden we een belangrijke zone, maar ook aan de zuid- en noordzijde van de open akker van Ruurlo, nabij Beltrum en ten noordoosten van Neede richting de Buurserbeek, vinden we voorbeelden. Vaak zijn de landschappen sterk uitgekleed, waardoor het karakter van de afwisselende kampen, omgeven door groen, is verdwenen. De ligging in het hart van het oude agrarisch cultuurlandschap, nabij de kern van veel nederzettingen, heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat ze kwetsbaar waren voor veranderingen bij landschappelijke herinrichtingsprojecten. Het gros is daarom in de loop van de laatste driekwart eeuw aangepast aan de moderne landbouwkundige wensen.

Op andere locaties zijn ze overbouwd, zoals rond de kern van Neede. Toch zien we plaatselijk nog waardevolle karakteristieken terug, zoals dikwijls het toch nog herkenbare reliëf, restanten van de oude beplanting en de overgang naar andere landschappen, zoals de scheiding tussen Neder- en Overbiel tussen Borculo en Geesteren. Waar landeigenaren waren die andere belangen voor lieten gaan op agrarische productie, zoals op het landgoed Beekvliet, is de oude kampenstructuur wel in herkenbare staat gebleven.

3.2.4 Bosrijke oude kampontginning (Kd4)

Qua historische ontwikkeling en landschappelijk karakter vergelijkbaar met de oude kampontginningen is de bosrijke variant. In de directe omgeving van deze oude kampontginning ontwikkelde zich een groot loofbos, dat onder meer door de direct aangrenzende erven voor houtoogst zal zijn gebruikt. Specifiek beheer vanuit het aangrenzende erf heeft vermoedelijk aan behoud van deze bossen op deze locaties bijgedragen. In vrijwel alle gevallen gaat het om een agrarische context waarin de bossen bewaard zijn gebleven, maar niet zelden zal er een bescheiden elitair tintje aan het desbetreffende erf zijn. Van dit landschapstype kennen we meerdere varianten. Soms lag het bos als een deken om de bouwlandkamp van het erf heen, zoals bij de Forme ten noordwesten van Ruurlo (figuur 3.6). Interessant is dat hier sprake was van een jus compascii,24 een zakelijk recht tot medegebruik van de bossen. De Kleine Forme was in de 16e eeuw ontstaan bij of afgesplitst van de Grote Forme, en vanaf dat moment was er sprake van een zakelijk geregeld medegebruik. Voor 150 gulden werd dit recht in 1741 opgeheven.25

In andere gevallen hebben we met een bescheiden dal te maken waarin het bos lag, terwijl op aangrenzende dekzandruggen de kampen gesitueerd waren. Hiervan is het Kerkwijker Bos, alhoewel verkleind ten opzichte van de 19e-eeuwse situatie, nog steeds een goed voorbeeld. Ook ten westen van Borculo vinden we, naast enkele kleinere gebiedjes in de omgeving, een voorbeeld van een dergelijk landschap, dat de tijd nog relatief goed doorstaan heeft. Hier ligt het op een klassieke wijze op een gradiënt van beekdal via kampenlandschap naar de voormalige heide.

3.2.5 Droge kampontginning, enigszins regelmatig (Kd5)

De oude kampontginningen die we hiervoor behandelden, kennen doorgaans wat grotere kampen, waaraan middeleeuwse boerderijen gesitueerd waren. Vaak grenzend aan deze oude kampontginningen lagen weliswaar ook droge, maar wat kleinschaliger kampontginningen. De bouwlandkampjes waren kleiner, en de structuur in de directe omgeving was wat regelmatiger dan bij hun ‘oudere broer’. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met uitbreidingen van het cultuurland uit wellicht nog de Middeleeuwen, maar mogelijk ook de vroege Nieuwe tijd. De schaal is het belangrijkste onderscheid ten opzichte van de oude kampontginningen. Ook hierin werden boerderijen gebouwd.

 

De nabijheid tot de oude kampontginningen zien we heel mooi terug in Ruurlo, waar het gebied oostelijk van De Forme tot dit landschapstype wordt gerekend. In vrijwel alle gevallen gaat het om betrekkelijk kleine gebieden, die net als de oude kampontginningen in een brede zone langs het Berkeldal te vinden zijn. De gaafheid ervan is heel wisselend, variërend van vrij gave stukken (onder meer bij ‘t Loo) tot sterk gewijzigde (zoals tussen Haarlo en Olden Eibergen; figuur 3.7) en zelfs volledig overbouwde deelgebieden.

3.2.6 Kleinschalige kampontginning (Kd6)

Een nog kleinschaliger voorbeeld dan het voornoemde landschapstype is dat van de kleinschalige kampontginning. Kleine strookvormige perceeltjes cultuurland werden door opgaand groen van elkaar gescheiden. Ze lagen vaak als randontginning tegen oudere kampen aan de rand van de heide, hetgeen al aangeeft dat ze vrijwel zonder uitzondering in de loop van de Nieuwe tijd tot stand zullen zijn gekomen. Bebouwing ontbrak doorgaans; het land werd bewerkt vanuit de aangrenzende oudere ontginningen. De betrekkelijk marginale positie voor de landbouw ten opzichte van het oudere cultuurland blijkt ook uit de ligging van het moeras van De Schoolt in een dergelijke ontginning. In sommige gevallen, zoals in Ruurlo, lag een dergelijke ontginning als onderbreking binnen de open akker. De situering van een dergelijk gebiedje is er ook mede de oorzaak van dat de open akker van Ruurlo onder Kd2 is ingedeeld. Dit kleine gebied is vanaf de 19e eeuw gedeeltelijk als algemene begraafplaats in gebruik genomen, waardoor het karakter sterk veranderd is. In een enkel geval ligt een dergelijk gebied ook rond een beekdal, waardoor de kleinschaligheid de doorslag heeft gegeven het onder dit type te scharen. Dat zien we ten zuiden van Geesteren terug. Alleen de landschappelijke structuur rond De Schoolt is nog redelijk intact gebleven; de hoge waarde van het deelgebied nabij Ruurlo is aan de bijzondere kwaliteit, namelijk de oude begraafplaats, te danken (figuur 3.8). In de andere gebieden is de kleinschaligheid – uiteraard erg kwetsbaar in de schaalvergrotingstendens op het platteland – meer of minder aangetast.

3.2.7 Vochtige kampontginning (Kn1)

Een zeer groot aantal deelgebieden scharen we onder de vochtige kampontginningen. We kunnen deze ontginningen als de vochtige variant van de hiervoor genoemde oude kampontginningen (Kd3) aanduiden. Anders dan in die kampontginningen overheerste in de vochtige kampontginningen het laaggelegen grasland of de (natte) heide. De aanwezige, merendeels wel middeleeuwse bouwlandkampen maakten minder dan de helft van de oppervlakte uit (figuur 3.9). Zij sloten daarbij dus niet, zoals in de oude kampontginningen, op elkaar aan. In een aantal gevallen gaat het bij de vochtige kampontginningen om de aangrenzende zone, waar naast verspreide kampjes ook de erven lagen van waaruit in de oude kampontginningen geboerd werd. Naast die variant betreft het echter op zichzelf staande kampenlandschappen met wat grotere kampen in laag gelegen landschap. Ook daar kwam bebouwing in het landschap voor. Het verschil met de ontginningen onder het type ‘randzone van de heide’ is dat daar nog kleinere kampjes in een nog grotere ‘zee van heide’ lagen.

 

Op de kaart vinden we een relatief groot aantal gebieden van een redelijke omvang die tot dit type gerekend kunnen worden. Anders dan bij de oude kampontginningen, die toch wat vaker geconcentreerd lagen rond de dekzandruggen nabij de Berkel, vinden we dit landschap in grote delen van de gemeente Berkelland terug. De gemiddelde gaafheid van deze gebieden is laag, omdat de landschappelijke structuur met zijn lage, onregelmatig gevormde percelen met perceelsrandbeplanting zich weinig voor moderne landbouw leende. Eén van de weinige goede voorbeelden vinden we in een groot gebied waar dit landschapstype voorkomt, namelijk het Brammelerbroek. Het Brammelerbroek is een goed voorbeeld van een betrekkelijk natter landschap met verspreide middeleeuwse bouwlandkampen. Relatief late aanwezigheid van substantiële hoeveelheden bos op de woeste gronden blijkt uit het feit dat de marke van Brammelo en Brammelerbroek tot in de 19e eeuw nog bijeenkomsten hield die holtingen werden genoemd.26 De omgeving van het Teeselinkven, in beheer van onder meer het Gelders Landschap, behoort tot de gaafste vochtige kampontginningen (figuur 3.10). In het overige deel van het Brammelerbroek zijn met name de verkaveling en het grondgebruik in sterke mate gewijzigd. Daardoor is het historische karakter nog slechts op basis van een aantal hoofdlijnen (wegen, groen, erven) herkenbaar.

3.2.8 Vochtige kampontginning, enigszins regelmatig (Kn2)

Synchroon aan de enigszins regelmatige droge kampontginningen (Kd5) kennen we ook enigszins regelmatige vochtige kampontginningen. Deze gebieden kenmerken zich door een mozaïek van min of meer regelmatige, maar vaker onregelmatige kavels met daarbij niet-ontgonnen broek of heide. Wat opvalt is dat ze vaak in de nabijheid van beekdalen voorkomen.

Het karakter was kleinschalig, onder meer door het voorkomen van perceelsrandbeplanting. De ontginning van aangrenzende heidevelden had tot gevolg dat deze deelgebieden vaak betrekkelijk rationeel werden (her)ingericht waar het gaat om het wegenpatroon (figuur 3.11). Anders dan bij de jonge heideontginningen met mozaïekkarakter (Ha2), waar we later nog op zullen terugkomen, was hier al vóór 1850 een aanzienlijke hoeveelheid reeds ontgonnen land aanwezig. In het landschap kwam, net als in de drogere variant, bebouwing voor.

De meeste deelgebieden zijn nog in redelijke toestand, maar heel gaaf is maar één deelgebied te noemen. Het gaat om een gebied tegen de Geesterense Es (figuur 3.12). In het gebied is nog behoorlijk wat opgaande beplanting aanwezig. Een aantal gebieden, zoals in Overbiel, bij Leo-Stichting en bij Rekken is ook nog gaaf te noemen. Het merendeel behoort tot de middencategorie, waarbij de hoofdstructuur nog herkenbaar gebleven is, maar de gebieden zijn ‘uitgekleed’. Enkele deelgebieden zijn omgevormd tot camping, en slechts in één geval is een gebied overbouwd geraakt. Het betreft een klein gebied bij Leo-Stichting.

3.2.9 Bosrijke vochtige kampontginning (Kn3)

Evenals bij de voorgaande typen is ook dit type een variant van een eerder ‘droog’ landschapstype. Het betreft de bosrijke oude kampontginningen (Kd4). We hebben hier te maken met een variant die daar sterk op lijkt, maar die relatief meer natte en/of lage delen kent. Er is slechts één deelgebied dat aan deze voorwaarde voldoet. Het gaat om het kampenlandschap oostelijk van Gelselaar, waardoorheen een waterloop liep die grotendeels is rechtgetrokken (figuur 3.13). Evenals in de droge variant komt hier historische bebouwing voor en gaat het deels om oude erven. Qua gaafheid scoort het gebied echter middelmatig, vooral omdat de verkaveling in het verleden stevig is gewijzigd.

3.2.10 Vochtige kampontginning, sterk verkeuterd – hoge dichtheid (Kn4)

Specifiek voor het landschap rondom Beltrum hebben we dit en het navolgende landschapstype moeten definiëren. Kenmerkend voor Beltrum was (en is nog deels) het sterk gefragmenteerde reliëf, waardoor op een klein oppervlakte een zeer groot aantal kleine bouwlandkampjes op dekzandkopjes is aangelegd. In combinatie met de stichting van kleine keuterboerderijtjes en/of woningen van ambachtslieden levert dat een heel gefragmenteerd beeld op. Niet onaannemelijk is dat dit landschap het product is van de transitie die landbouw en economie in de laatste fase van de Middeleeuwen en de vroege Nieuwe tijd doormaakten. Daardoor kwam een ontwikkeling van specialisatie op gang, die onder meer leidde tot een klasse van kleine boertjes en ambachtslieden, en in de groeiende dorpen van neringdoenden.27 Het leverde een zeer kleinschalig landschap, met veel kleine, door opgaand groen omgeven kampjes, afgewisseld met weides, bosjes en wellicht hier en daar nog heiderelicten. Het is, gezien deze omschrijving, niet verbazingwekkend dat dit landschap als één van de eerste in de wijde omgeving na de Tweede Wereldoorlog werd aangepakt in het kader van de Ruilverkaveling Beltrum. Wat nu resteert is naast een volledig opengewerkt landschap vooral nog de dichtheid aan erven (die vrijwel allemaal gehandhaafd zijn), een deel van het wegenpatroon en in zekere mate nog het reliëf (figuur 3.14).

3.2.11 Vochtige kampontginning, sterk verkeuterd – lage dichtheid (Kn5)

Verder van het hart van Beltrum vandaan, de Beltrumse Es, werd het landschap minder dicht aan bebouwing en bouwlandkampen. De fragmentarische context bleef echter, en in plaats van de vele kampjes lagen er nu naast een handvol kampjes met bebouwing vooral veel maten. Dat zijn onregelmatig gevormde percelen hooiland, omgeven door een houtwal. Hier haalden de boeren jaarlijks hun hooi vandaan ter wintervoedering van het vee. Verondersteld wordt wel dat elders in de Achterhoek percelen periodiek met water werden bevloeid om te voorkomen dat de bodem zou bevriezen, zodat in de lente de grasgroei eerder op gang kwam en er dus extra gras geoogst kon worden. Deze theorie is onder wetenschappers echter niet onomstreden, en derhalve laten we dit thema in deze context voor wat het is. Rondom de bouwlandkampjes en maten lag heide of broek. Evenals van de hiervoor genoemde kampontginningen (Kn4) is van de sterk verkeuterde vochtige kampontginningen niet veel herkenbaar gebleven, met name door de heideontginningen van een goede eeuw geleden. Daarbij werd de structuur sterk gerationaliseerd (figuur 3.15).

3.2.12 Randzone van de heide (Kh1)

Naarmate we – in gedachten in de historische situatie – vanaf het hart van de agrarische nederzettingen naar de heide gaan, wordt de dichtheid aan agrarische bedrijfjes in het historisch cultuurlandschap steeds kleiner. Als we gevoelsmatig de heide al hebben bereikt, zien we slechts hier en daar aan de randen kleine kampjes met keuterboerderijtjes, die doorgaans niet veel ouder dan de 18e eeuw zullen zijn. We hebben hier te maken met een overgangstype tussen wat we nog als kampontginning mogen beschouwen en wat in zijn geheel een jonge heideontginning genoemd kan worden. Naarmate de heidevelden in de late 19e en vroege 20e eeuw ontgonnen werden, werden de oude kampen in de nieuwe ontginningen ingekapseld.

Een bijzonder type gebruik wordt gevormd door de vele steen- en kalkovens die met name in dit landschap stonden. Reeds in 1832 zien we op het kadastraal minuutplan een steen- en een kalkoven dichtbij elkaar in de noordoosthoek van de Rekkense Heide staan. Een eeuw later vinden we ze zuidelijker, richting de grensovergang bij Oldenkotte, maar ook op de gemeentegrens met Haaksbergen. Dat juist hier op verschillende locaties steenovens stonden, had te maken met de ondiepe ligging van miocene en/of Septariënklei.28 De bekende steenfabrieken en winningsgaten hebben we op de kaart opgenomen.

Lang bleven ze nog herkenbaar, maar door de opschaling in de loop van de 20e eeuw zijn veel onregelmatige structuren uit de heideontginningen ‘weggepoetst’. Daardoor is nog meer dan voorheen de jonge heideontginning de sfeer van de gebieden gaan bepalen. Plaatselijk zijn nog bosjes in de gebieden te vinden, en soms een bewaard gebleven heideterreintje. Gemiddeld genomen scoren de randzoneontginningen qua gaafheid relatief hoog (figuur 3.16). Dat heeft er deels mee te maken dat door de ‘rubuuste’ jonge ontginning veel van de oorspronkelijke situatie ten tijde van de ontginning bewaard is gebleven. Toch zijn er ook nog aardig wat gebieden waar de karakteristieken van de oude kampjes nog te herkennen zijn. Het beste voorbeeld is de heideontginning ten noorden van Rekken, feitelijk de noordoosthoek van de gemeente. Dit gebied is de onbetwiste kampioen als het om gaafheid van randzoneontginningen gaat. Ook ten zuidwesten van Rekken en op het Noordijkerveld vinden we gave voorbeelden. Wat onder meer opvalt zijn de vele oude aarden wallen die zich nog in deze landschappen bevinden. Dat is doorgaans een teken van betrekkelijk geringe invloed van ingrepen ten behoeve van de moderne landbouw.

 

3.3 Beekdalen en broeken

3.3.1 Beekdal in het kampenlandschap (Bb1)

Als we door onze oogharen kijken, zien we dat er in de beekdalen in de gemeente Berkelland, hoeveel variatie er ook lijkt te zijn, feitelijk maar weinig variatie op de hoofdkarakteristieken voorkomt. Dat heeft er enerzijds mee te maken dat beken vaak stromen door gebieden die in hun geheel niet als een beekdallandschap te kenmerken zijn, maar ook door de grote gemene deler die veel beekdalen hebben.

Onder dit type hebben we de wat smallere beekdalen geschaard. Veelal kwamen op de rand van en ook nog wel in de beekdalen bouwlandkampjes voor, met de daarbij behorende bebouwing. Naar het midden van het beekdal, waar perceelsrandbeplanting in grote dichtheid voorkwam, werd de bodem uiteraard steeds natter. Steeds meer van de doorgaans onregelmatig gevormde percelen werden gebruikt als grasland (hooiland). Veel beken in deze dalen werden van oorsprong gegraven en hadden derhalve geen natuurlijke oorsprong. De beken lagen vaak ook niet in het midden van het dal, maar aan één van de randen. Aan de Buurserbeek ten noordoosten van Neede herkennen we dat nog heel fraai. We spreken daarom nu in cultuurlandschappelijk opzicht van beekdalen, maar feitelijk zouden we dat uit geomorfologisch opzicht niet mogen doen.29

 

Beekdalen horen tot de zwaarst aangepakte landschappen van Berkelland (figuur 3.17). Alleen smalle dalen bij Overbiel en Neede, die niet in het hoofdstroomdal van een beek liggen, zijn aan de meest ingrijpende herinrichtingsmaatregelen ontkomen. Het merendeel is herverkaveld, en soms is het gebruik als grasland nog de enige duidelijke karakteristiek is die het heden met het verleden verbindt. In andere gebieden zijn fragmentarisch delen van de onregelmatige structuur bewaard gebleven.

3.3.2 Breed beekdal van de Berkel (Bb2)

Een duidelijk onderscheid met de hiervoor genoemde smallere beekdalen is het beekdal van de Berkel en de aangrenzende beken. Het dal was doorgaans erg breed, en in de loop van de tijd is ook de beekloop zelf aan deze dimensies aangepast. Anders dan in het bovenstaand type was het aantal bouwlandkampjes in het beekdal gering, en hebben we historisch gezien dus in de eerste plaats te maken met een uitgestrekte laagte met door opgaand groen (elzenrijen) omgeven percelen grasland zonder bebouwing. Opvallend is dat het beekdal soms heel breed was en soms weer ‘toekneep’: een gevolg van alle wijzigingen die door de eeuwen heen aan het watersysteem zijn uitgevoerd. Zo vormde de Slinge oorspronkelijk de bovenloop van de Berkel bij Borculo, en stroomde de Berkel bij Eibergen naar het noordwesten richting de Regge.

Aan de gemiddelde scores op waarde kunnen we zien dat de gaafheid van dit landschap ten opzichte van de historische situatie heel gering is (figuur 3.18). Vrijwel overal is de verkaveling op de schop gegaan, de beplanting verdwenen en de beekloop meerdere malen genormaliseerd. In dit land der blinden is de Berkelloop ten noordwesten van Borculo als eenoog nog koning.

3.3.3 Bovenstroom in het broek (Bb3)

Een aantal stroompjes moet in de middeleeuwse situatie in het uitgebreide Ruurlose Broek zijn ontsprongen en van daaruit zijn weg door het laagland hebben gezocht. Deze sterk kronkelende en smalle bovenloopjes herkennen we op historische kaarten nog door de relatief onregelmatige ontginningsstructuur van het omliggende broek om 19e-eeuwse topografische kaarten. Het gaat om ontginningen van grote arealen grasland, zonder bebouwing en met een regelmatig wegengrid, zoals elders in het broek. Slechts twee deelgebieden scharen we onder dit type, en in beide gevallen is de structuur nog slechts gedeeltelijk herkenbaar (figuur 3.19).

3.3.4 Randzone van het broek (Br1)

Ook de randzone van de heide heeft een nattere evenknie, en wel de randzone van het broek. Net als in de heidevariant lagen hier kleine kampontginningen uit het eind van de Nieuwe tijd en het begin van de Nieuwste tijd (1700-1850) in een geleidelijk in ontginning genomen broekgebied. Door die voortgaande ontginning kreeg de regelmatige structuur van het nieuwe wegen- en waterlopengrid de overhand. Die ontginning was al vóór 1850 ten dele in gang gezet.

Net als de ontginningen in de randzone van de heide is de historische sfeer van landschappen van dit type in belangrijke mate bewaard gebleven. De robuuste structuur van de 19e- en 20e-eeuwse ontginningen is daar hier natuurlijk ook weer mede credit aan (figuur 3.20). Plaatselijk vinden we echter ook hier nog relicten die naar de kleine ingekapselde kampontginningen verwijzen. Ten zuiden van het Kerkwijker Bos in Ruurlo vinden we een betrekkelijk goed voorbeeld.

3.3.5 Kleinschalige broekontginning (Br2)

Een deel van de broekontginningen werd al vóór 1850 uitgevoerd of in gang gezet. Wellicht heeft dat te maken met de markedelingen die overwegend in de daarvoor liggende twee decennia plaatsvonden. Wat overweegt in de kleinschalige broekontginningen is het onregelmatig tot redelijk regelmatig verkavelde land, in gebruik als grasland en van perceelsrandbeplanting voorzien. Soms lagen deze gebieden in gebieden die geomorfologisch als een beekoverstromingsvlakte te kenmerken zijn. Dat illustreert het betrekkelijk natte karakter van de gebieden. Bebouwing ontbrak er merendeels, en is pas later tot stand gekomen in de gebieden waar we dit nu wel vinden. Feitelijk gaat het vooral om één groot gebied, namelijk het Gelselaarse Broek ten westen van Gelselaar tegen de gemeentegrens met Lochem (figuur 3.21). Alhoewel de perceelsrandbeplanting daar merendeels verdwenen is, is de kleinschalige structuur er nog goed herkenbaar. Daardoor heeft het uiteindelijk een relatief hoge waardering gekregen. Van de andere gebieden van dit type, die doorgaans heel gering van omvang waren, lichten we er alleen het Spilbroek bij Neede nog uit. Het broekgebied daar, tegen de bebouwde kom liggend en voor een deel overbouwd, is gedeeltelijk nog herkenbaar gebleven.

3.3.6 Onregelmatige broekontginning (Br3)

Slechts één onregelmatige broekontginning die al vóór 1850 in ontwikkeling was gekomen, hebben we hier onderscheiden. Het betreft een gebied ten westen van Gelselaar, liggend tegen het Gelselaarse Broek dat we hiervoor behandelden. Dit deel van het gebied had een veel onregelmatiger karakter dan de rest, wat we ook nu nog in de verkaveling herkennen (figuur 3.22). Voor het overige is de karakteristiek van het gebied identiek. Door de verminderde onregelmatigheid en dus geringere gaafheid scoort het in waarde minder dan het aangrenzende gebied.

3.3.7 Verspreide maatontginning (Br4)

Onder de sterk verkeuterde vochtige kampontginningen met een lage dichtheid (Kn5) bespraken we al het voorkomen van vrijliggende hooilandmaten te midden van heide- of broekgebied. In de gemeente Berkelland is één deelgebied aan te wijzen waar we in de historische situatie van de 19e eeuw uitsluitend hooilandmaten terugzien, en waar bouwlandkampen ontbraken. Dit gebied bevond zich ten westen van Hupsel, en interessant is dat we hier nog steeds een systeem van aarden wallen vinden die in de literatuur met vloeiweidesystemen in verband worden gebracht. Of de maten als zodanig gefunctioneerd hebben, is vrijwel niet te staven. Mogelijk zijn de aarden wallen het gevolg, net als in andere heide- en broekontginningen, van de nieuwe ontginningen die hier vanaf de 19e eeuw plaatsvonden. Dat is immers ook wat we zien als we kijken naar de gaafheid van het gebied. Van de onregelmatige structuur van de oude maten zien we nog slechts hier en daar iets terug in de verkaveling. Het is met name de rationele structuur uit de periode van de heide- en broekontginningen die bewaard is gebleven. In het deelgebied bij Beltrum heeft natuurontwikkeling plaatsgevonden (figuur 3.23).

3.3.8 Buitenplaats of ontworpen bedrijfseenheid (Bl1)

Een bijzondere structuur die we er als landschapstype hebben willen uitlichten, houdt het midden tussen een broekontginning en een buitenplaats (figuur 3.24a/b). Omdat de agrarische functie in het verleden echter lijkt te overwegen, hebben we dit erf onder de broekontginningen geschaard. Het gaat om het geheel waar de boerderijen Haverkamp en Bensing deel van uitmaakten. Deze boerderijen lagen aan beide einden van een laan, met een halfrond erf voor de boerderij van Bensing. Vanuit beide erven liepen naar buiten ook weer lanen. Rondom de op zich onregelmatig gevormde kampen van beide erven lag een rechthoekig wegengrid, waarbinnen rabatbossen gelegen lijken te hebben. Er is duidelijk sprake van een zorgvuldig ontworpen eenheid, die tot kort voor de Tweede Wereldoorlog in haar toestand uit de ontginningsperiode – omstreeks 1800 – bewaard bleef. In de jaren 30 van de 20e eeuw werden de rabatbossen gekapt, maar de lanenstructuur en de houtsingel langs het wegengrid bleven herkenbaar. Na de Tweede Wereldoorlog verdween geleidelijk het merendeel van het hout, waardoor slechts hier en daar nog wat herkenbaar is van de oude grandeur.

 

3.4 Oude bossen

3.4.1 Oud bos met landgoedkenmerken (Ol1)

Een deel van het aanwezige oud bos hebben we gerangschikt onder andere landschappen, zoals dat van de bosrijke oude en vochtige kampontginningen. Daarmee hebben we echter niet al het oude bos gehad. Er zijn bossen van meer dan 160 jaar oud die als zelfstandig landschapstype aan te duiden zijn.

Een bijzondere plek daarin is ingeruimd voor de bossen die bijzondere landgoedkenmerken hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om oud loofhout, vaak voorzien van enkele of dubbele laanstructuren. In de gemeente Berkelland hebben we twee bossen op een dergelijke manier gekarakteriseerd, te weten het oude landgoedbos ten westen van Huis Ruurlo en het Kerkloo ten oosten van Eibergen.

 

De basis voor het landgoedbos bij Ruurlo werd gelegd toen de heer van Ruurlo in 1737 de Groote Allee als zichtas vanuit zijn huis liet aanleggen. Dat was de huidige Vordenseweg. Daaromheen liet Van Heeckeren in de vroege 19e eeuw naaldbos aanplanten, terwijl zijn voorganger een eeuw eerder al strijd met de heer van de Wiersse over de aanplant van heesters had.30 De Vordenseweg werd bij de verbetering van de weg tussen Zutphen en Winterswijk in 1827-1829 de nieuwe doorgaande weg.31 Ten zuiden van de Groote Allee lag een tweede laan (figuur 3.25).

Over het Kerkloo is minder bekend (figuur 3.26). Het bos kwam met de Villa Smits en de bijbehorende tuin aan de gemeenschap van Eibergen toe na de dood van voormalig burgemeester G.H. Smits.32 Over de voorgeschiedenis is ons niet veel bekend, maar wel weten we dat het oostelijke deel ervan in 1832 voor het kadaster als dennenbos werd gekwalificeerd en deels in handen van Derk van Eps Reerink (ca 1783-1869), ontvanger, en deels van Pieter Reinhard Johan Wild baron van Heeckeren († 1835), burgemeester van Eibergen was. Het westelijke deel was in bezit van vrederechter Gerrit Smits (1780-1854), en werd ook als dennenbos aangeduid. Hieruit blijkt dat het uiteindelijke bos dat na de dood van Smits toekwam aan de gemeente Eibergen, een samenvoeging was van meerdere bospercelen die aan de elite van Eibergen toebehoorden.

 

Door de bijzondere zorg voor dergelijke bossen door de landgoedeigenaren en later de nieuwe eigenaren zijn deze landgoedbossen doorgaans goed bewaard gebleven en behoren ze tot de gaafste overblijfselen van het historisch cultuurlandschap van enkele eeuwen geleden.

3.4.2 Oud bos (Ol2)

Naast de bovengenoemde bossen met bijzondere landgoedkenmerken kunnen we ook oude bossen zonder dergelijke bijzondere karakteristieken benoemen. Het aantal bossen in de vroege 19e eeuw was in Oost-Nederland vrij gering, waardoor deze bossen bijzondere aandacht verdienen. Het enige bos dat we als zelfstandig landschapstype kunnen aanduiden en uit deze periode dateert, is het Honesbos. Het Honesbos maakte al vóór 1915 deel uit van landgoed Het Lankheet, net over de grens in Haaksbergen. Een typerend kenmerk van Het Lankheet is de afwezigheid van parkachtige kenmerken in de landgoedbossen.33 Hieruit kunnen we afleiden dat ook bossen zonder specifieke landgoedkenmerken tot een landgoed konden behoren.

 

Het Honesbos kwam pas grotendeels na de markendeling tot stand. In 1832 behoorden de heidevelden nog toe aan ‘de Kerk van Mallem’34 (en deels ‘de Markt van Mallem’), terwijl we op de Topografisch-Militaire Kaart van enkele jaren daarna bospercelen en een erf ingetekend zien. Het bos moet derhalve grotendeels in het tweede kwart van de 19e eeuw zijn aangeplant, vermoedelijk op initiatief van de familie Van Mulert, die onder meer Het Lankheet en de Hof te Mallem bezat en in die laatste hoedanigheid gerechtigd was om een deel van de verdeelde markegronden bij zijn bezig te voegen. In 1895 verkocht de familie hun bezit aan de familie Van Heek, die Het Lankheet nog beheert (figuur 3.27).

Het bos is nog altijd aanwezig en later zelfs uitgebreid. In het bos bevinden zich bijzondere relicten, zoals de overblijfselen van een schuilhut uit de Tweede Wereldoorlog.

3.4.3 Meenebos (Om1)

Een zeer bijzonder oud boscomplex is de Meene in Ruurlo, bestaande uit twee boscomplexen, gescheiden door weiden: de Kleine Meene en de Grote Meene. De naam wijst er op dat het eertijds gemeenschappelijk gebruikt moet zijn, maar in historische bronnen vinden we uitsluitend verwijzingen naar de heer van Ruurlo als eigenaar, al vanaf de vroege 18e eeuw. Het westelijke deel bestond al in de vroege 19e eeuw uit dennenbos, met slechts hier en daar een perceel akkermaalshout (hakhoutbos). Het oostelijke bos bestond in 1832 geheel uit opgaande (loof)bomen. Het onderscheid tussen dennenbos in het westen en loofbos in het oosten zien we eveneens terug op de landgoedkaart van Ruurlo uit 1808.35 De kronkelende wandelpaden in beide bossen wijzen doorgaans op een aanleg in een landgoedcontext, wat hier gezien de eigendomssituatie ook goed voorstelbaar is (figuur 3.28).

 

Jacobus Craandijk beschreef in 1876 op zijn tocht door de Achterhoek ook de (oostelijke Groote) Meene. De tekst is zo beeldend dat we deze hier in zijn totaliteit opnemen:

  • “Wat aan Ruurlo een bijzondere aantrekkelijkheid geeft, is het oude, wilde bosch, dat, onder den bescheiden naam van de grooteMeene op eene oppervlakte van ca. 9 bunders een' schat van natuurschoon te genieten geeft. 't Is wel geen ‘maagdelijk woud’ in den vollen zin van het woord, zooals tot voor korten tijd nog bij Beekbergen werd aangetroffen, maar 't is toch een bosch vol woeste, onbesnoeide schoonheid. Schaarsch wordt hier de bijl des houthakkers gehoord, zelden komt spade en schoffel onder deze digte gewelven. Zooals zij groeijen willen, groeijen de boomen; zooals zij vallen, blijven zij liggen. De doode stammen, de dorre takken schemeren spookachtig tusschen bemoste tronken en digtebladerkroonen door. Rijkbegroeid is de grond van het bosch; uit de dikke laag der afgevallen bladeren schieten grasgewassen, varens, heesters, hulstbosschen in wilde mengeling op. Veelkleurig mos breidt als een mollig tapijt zich uit langs de kanten der wegen en bedekt de knoestige wortels der boomen. Klimop en kamperfoelie klimt langs de stammen omhoog en hangt in weelderige festoenen langs de slanke zuilen van dezen woudtempel neêr. Bundels van zes, zeven, acht stammen rijzen uit éénen wortel op. Eik en beuk groeijen als uit éénen tronk. Hoog in de lucht mengt zich het lichte, teedere groen van het beukenblad met het donker eikenloof en het zwart groen van de sparren, - lager, tusschen het glinsterend hulstbosch, de graauwe schors van den eik met het fijne grijs van den beukebast en de roode schubben der mastboomen. Over den bruinen grond, met het glanzend mos en de wuivende varenpluimen, spelen de schaduwen van het loofdak en de schitterende stralen van het licht, dat de zon door de openingen van het reusachtig gewelf naar beneden giet. Hier heerscht een aangrijpende stilte; hier overweldigt u een magtige indruk; hier wordt het oog niet verzadigd van de grootschheid, die alom treft en boeit. Maar wenscht gij, aan ruimer horizon gewoon, ook vrijer uitzigt te genieten, welnu, ziet dan eens hier, aan den zoom van het woud, waar de dikke beukenstammen over de begroeide greppels hangen, waar, meer dan elders nog, de takken op grillige wijs in en door elkander zijn gegroeid. Daar ligt de vlakte: bouw en weiland, met het golvend koren, met de witte boekweit, met het welig groen, scherp afstekend bij den donkeren wal van de boomen op den straatweg en van de bosschen, die zich daarbij aansluiten. In de verte rijst de toren van het kasteel, en wat naderbij ligt de groote boerderij, met haar' eigen toren, - haar' volgeladen hooiberg - en het grazend vee op de weide. Aan de grooteMeene sluit zich de wat jonger en minder woeste kleine Meene, en daaraan weêr het nog meer geregeld aangelegde Ravenbosch. De wandeling daar doorheen zou ons bij de groote laan op den Vordenschen straatweg brengen. Bij ruimte van tijd is ook de omzwerving door deze bosschen wel aan te bevelen.”36

In 1888 kwam hij er terug, en trof het nu anders aan:

  • “Bij vernieuwing treft ons het heerlijke bosch, door zijn woeste partijen, door de grillige vormen der stammen en takken van zijn digt opeengedrongen hout, door het forsche struikgewas, dat in weelderigen overvloed den bodem alom overdekt. Het komt ons echter voor, dat het iets van zijn wilde, romantische schoonheid verloren heeft. De breede paden zijn meer onderhouden, het doode hout schijnt meer te worden weggenomen. Het is wat opgeknapt, en in zoover is de indruk niet zoo sterk en zoo diep meer als voorheen. Toch blijft het een heerlijk bosch.”37

Nog in 1902 schreef men in Elsevier:

  • “De straatweg naar Vorden strekt zich hier voor ons uit, als een hoog-gewelfde laan, breed en aan weerszijden door bosch geflankeerd, rechts de Groote Meene, links de jongere dennenaanplantingen. Ver weg breiden de breede stammen zich uit, hun loover in perspectief versmallend over de onafzienbare allee. En zandlaantjes aan beide zijden, gestoffeerd met heidestruiken, hulst en juniperus, verbonden als met los rafelige kant de bosschen aan den zwaren, rechten zoom van opgaand geboomte. Ik zou niet weten, waarom de Middachter Allee iets boven deze zou voor hebben. En de Groote Meene was wel niet meer het bosch, zooals de oude Heuvink dat wellicht het laatst had gezien. De omgestormde boomstammen waar dwars over heen kamperfoelie of klimop een groene wade slingerden, konden we nergens bespeuren, en de paden zagen er allemaal netjes onderhouden uit. Maar de door ons allen nauwelijks te omvamen beuken, waaruit vier vijf reuzenstammen omhoog rezen, de eerst langs den grond kruipende en dan in bochten zich oprichtende armen, deden een stillen eerbied in ons oprijzen. De jongens zelfs zaten op een bij den grond afgezaagden tronk, groot genoeg om voor het blad van een groote koepeltafel te dienen, en staarden kalm voor zich in den doffen nevel, waarin het gladde groen van woest door elkaar kroelende hulsten en klimop, rankende kamperfoelie en grillige juniperis als zwarte schimmen oprezen. Wij rustten op een boomstam, die op schraagpootjes neer lag, en voelden de stilte van die hooge verwulven neerdalen, evenals het getingel van de klare meezen-schelletjes, dat tot een damp uitmiezerde van de fijnste geluidjes, die spikkelden door het heilige zwijgen om ons. En aan den zoom van het bosch de teergroene weiden, vol jonge sprietjes satijnig-geel als lenteknoppen, waarover het zware vee de koppen begeerig neer-rekte, het sappige kruid afscherend met zacht, wellustig snuiven. Verderop de kreupelhout-singels om de bouwakkers, opsparend de zonnestralen óm het gele koren en de wit-bloeiende boekweit.”38

Van deze Meene is nu niet veel meer over. In de loop van de 20e eeuw is de Groote Meene in naaldbos omgezet. Plaatselijk ziet men nog wel de enorme stoven van het lang geleden gekapte hoogopgaande hout. Van het bos zijn ook de nodige ansichtkaarten uitgebracht, waar men de oude sfeer nog kan herkennen.

 

3.5 Landgoederen en buitenplaatsen

3.5.1 Inleiding

Het landelijk wonen vanaf de 17e eeuw is nauw verbonden met de verdedigbare locaties van de eeuwen daarvoor. Veel middeleeuwse kastelen kregen in de Nieuwe tijd een nieuw bestaan als buitenplaats. Het militair belang van kastelen nam door de ontwikkeling van de techniek af, terwijl tegelijkertijd de elite op zoek ging naar locaties in het groen waar men de zomer en perioden met feestdagen kon doorbrengen. Karakteristiek zijn dan ook de tuinen die vanaf de 17e eeuw overal in Nederland bij bestaande kastelen en nieuwe buitenhuizen werden aangelegd. Bij een deel van de oudere huizen gebeurde dat niet door beperkt gebruik of gebrek aan financiën, en in veel gevallen vervielen en verdwenen zij later.39

Er zijn nu en in het verleden veel meer landgoederen en buitenplaatsen geweest dan we hier nu kunnen beschrijven. We hebben bij het opstellen van de typologie echter als criterium gesteld dat het landgoed of de buitenplaats een duidelijke landschappelijke voetafdruk moet hebben gehad, bijvoorbeeld in de vorm van een tuin of een park(bos). Wanneer we dat als criterium nemen, is het aantal landgoederen en buitenplaatsen veel geringer geweest. Gekarteerd hebben we bovendien steeds de buitenplaatskern van een landgoed: huis, tuin en park(bos). Het agrarisch cultuurlandschap is hier niet onder begrepen. Daarom spreken we in de namen van de typen ook steeds over buitenplaatsen, niet over landgoederen.

3.5.2 Oude buitenplaats in het kampenlandschap (Lo1)

De meest herkenbare landgoederen en buitenplaatsen bevinden zich in het kampenlandschap. In de gemeente Berkelland gaat het dan om het (voormalig) landgoed rondom Huis Ruurlo en om de Rijkenbarg. Daarnaast zijn ook Mensink in Geesteren en ’t Wolink in Haarlo onder dit type te scharen.

 

Ruurlo lichten we er als voormalig grootste landgoed in de Achterhoek even uit (figuur 3.29). De basis voor het landgoed werd al in de 14e eeuw gelegd. In de eeuwen erna werd het bezit van de kasteelheer gestaag uitgebouwd. Over de hele periode is duidelijk dat het landgoed nooit één aaneengesloten geheel vormde. Het was altijd een verzameling verspreide bedrijven en stukken grond. In de late 17e eeuw trad voor het eerst krimp op, door financiële problemen van de eigenaar. Na de verkoop zien we herstel en vanaf 1727 een forse groei. Het huis werd verbouwd en het landgoed aanzienlijk uitgebreid. Over de periode 1728-1762 werden tientallen stukken grond, rechten en bedrijven aangekocht. Samen met de rechten die in de marke verworven werden en die later recht gaven op verwerving van de heidegronden, legde dat de basis voor het grootste landgoed van de Achterhoek in de 19e eeuw.40 Daarvan vormden huis, tuin en park – in al hun opeenvolgende stijlen – het centrale punt. Alhoewel het landgoed als eenheid niet meer bestaat, is veel daarvan nog herkenbaar gebleven – niet in de laatste plaats het centrale hart, dat nu als museum is ingericht. Naar een deel van het historische landgoed Ruurlo zijn nog onlangs twee studies verricht.41 Hieruit, evenals uit het eerder genoemde manuscript van Keunen, blijkt de variatie aan manieren waarmee de landeigenaar inkomsten uit zijn bezittingen trachtte te verwerven. Het gaat bijvoorbeeld om de verpachting van boerderijen, bosbouw en de exploitatie van een watermolen. Relevant zijn ook de verschillende tuinstijlen die de buitenplaatsen kenmerkten, van een Franse tuinaanleg in de 18e eeuw tot een landschapsstijl vanaf 1801. Deze vroege landschapsstijl werd later omgevormd naar een opener en grootschaliger landschapsstijl.42

 

Overigens breidde ook De Wiersse zich tot op Berkellands grondgebied uit, maar het betreft hier niet de kern, maar de verdere omgeving. Het lijkt er wel op dat er op Berkellands grondgebied nog lanen van De Wiersse liggen.43 De Wiersser Allee zal er hier wel één van zijn.

 

Rijkenbarg kwam in de late 17e of vroege 18e eeuw in handen van een Zutphense patriciërfamilie. In de 18e eeuw kreeg het geleidelijk de allure van een buitenplaats. Later werd het in de bezittingen van de heer van Ruurlo geïntegreerd.44

3.5.3 Oude buitenplaats in het beekdallandschap (Lo2)

Enkele, veelal kleinere, oude buitenplaatsen lagen in één van de beekdalen in de gemeente. De meest prominente was het kasteel van Borculo (figuur 3.30), waar nog in de 19e eeuw een grote parkaanleg omheen lag. Deze bevond hoofdzakelijk uit lanen, waterpartijen en daartussen gelegen weiden en strekte zich in zuidoostelijke richting uit. Het gemeentehuis van Berkelland en de achterliggende woonwijk bevinden zich ook in dit gebied. Hetzelfde geldt voor de nabijgelegen sportvelden. Alleen het kleine gedeelte buiten de rondweg en de omgeving van de villa is nog onbebouwd gebleven.

 

De tweede buitenplaats van dit type is de Hoeve ten zuiden van het kasteel van Borculo. Rond het omgrachte huis lag een lanenstelsel. Daarbuiten, op de vroegere heide, werd een parkbos met padenstelsel en stervormige waterpartij ter verfraaiing aangelegd. Dit classicistische parkbos uit de 18e eeuw staat, naar de waterpartij, nog wel als de Waterster bekend. Het is als gemeentelijk monument beschermd.

3.5.4 Jonge buitenplaats in het beekdallandschap (Lj1)

Ook na 1850 ontstonden in of tegen beekdalen nog buitenplaatsen. De buitenplaats die we als afzonderlijk landschapstype hebben aangeduid, is Beekvliet (figuur 3.31). Dit landgoed werd in de 19e eeuw aangelegd en zorgde er onder meer voor dat het landgoedgedeelte rondom de buitenplaats – het agrarisch cultuurlandschap – veel gaver bewaard bleef dan elders in vergelijkbare landschappen.

3.5.5 Jonge buitenplaats in de heide- en broekontginningen (Lj2)

Vanaf de 19e eeuw werden de heidevelden in ontginning gebracht (zie § 3.6). Ook daarbinnen kwamen buitenplaatsen tot stand. In het zuidoosten van de gemeente Berkelland vinden we daarvan één voorbeeld. Het betreft het Huuskesbos, waarvan het groen reeds van vóór de Tweede Wereldoorlog dateert (figuur 3.32).

 

3.6 Jonge heide- en broekontginningen

3.6.1 Inleiding

Er is een relatief harde scheiding aangebracht tussen de oude ontginningen van vóór 1850 en de jonge ontginningen van daarna. Vanuit meerdere perspectieven zijn grenzen te trekken omstreeks deze periode. Het gaat daarbij zowel om onregelmatig versus regelmatig, maar ook om kleinschalig versus grootschalig. Het jaar is daarbij (mede) een instrument om het onderscheid te maken.

3.6.2 Jonge grootschalige broekontginning (Hr1)

In het zuidelijk deel van de voormalige gemeente Ruurlo bevinden zich grootschalige broekontginningen die daar in de eerste helft van de 19e eeuw zijn gestart (figuur 3.33). Het Ruurlose Broek, vanouds het Synwede genoemd, hoorde vanouds niet tot een marke, maar viel toe aan de landsheer.45 Net als bijvoorbeeld het Nederrijkswoud bij Groesbeek en de Moft bij Wageningen was het Ruurlose Broek een zogenaamd domeinbos. Na de hervorming van de Gelderse overheid na de overgang naar Karel V in 1543 viel het Broek onder beheer van de Gelderse Rekenkamer. Houtvesters hielden namens de Rekenkamer een oogje in het zeil.

De inwoners van Ruurlo hadden er specifieke gebruiksrechten. Zij mochten er in 1524 plaggen en heide maaien alsmede hout uit het hele Zieuwent halen.46 Daarnaast hadden andere inwoners van de heerlijkheid Borculo er gebruiksrechten tegen betaling van een tyns en enkele particulieren hadden er een stuk grond in erfpacht.47 De erfgenamen van Ruurlo zorgden er regelmatig voor dat ongenode gasten uit omringende dorpen uit het Broek verwijderd werden.48 Herhaaldelijk waren er bovendien kwesties over de grenzen tussen het Ruurlose Broek en de marke van Ruurlo.49 Over het uiterlijk van dit broekgebied vóór de ontginning zijn we geïnformeerd door een groot aantal archiefstukken. In de natte delen stond vermoedelijk elzenbroekbos, op de hogere zandkoppen stonden onder meer appelbomen, hulst en jeneverbes. Het bos moet al in de 15e eeuw relatief open geweest zijn, want uit die periode dateren vermeldingen van wilde paarden. Verder naar het zuiden lag hoogveen. In 1601 werd het water al ontwaterd door de gegraven bovenloop van de Baakse beek.50

 

Na de integratie van Gelderland in het Koninkrijk der Nederland was het Broek in handen van de Domeinen. Die verdeelden het in de vroege 19e eeuw, waarna het kon worden ingericht. Kenmerkend voor het gebied zijn lange wegen op een smal zandbed, die hier dijken worden genoemd. De dijken werden door dwarswegen met elkaar verbonden. Langs de wegen werden bomen aangeplant en op de perceelsranden verrees aanvankelijk ook nog opgaand hout. De daadwerkelijke ontginning zou tot in de 20e eeuw duren. Gaandeweg nam ook het aantal boerderijen in het gebied toe, tot in een dichtheid zoals we die nu nog kennen. Gebruik als grasland had de nadruk, onder meer vanwege de natte condities.

 

De landschappelijke hoofdstructuur is in belangrijke mate nog intact. Weliswaar is een belangrijk deel van de kavelbeplanting verdwenen, maar toch zijn daar hier en daar nog wel relicten van te vinden.

3.6.3 Jonge kleinschalige broekontginning (Hr2)

Op een paar locaties mogen we vanwege de natte condities ook over een broekontginning spreken, maar is zowel de omvang van het gebied zo gering als de structuur zo betrekkelijk onregelmatig, dat we dit onder een afzonderlijke landschappelijke eenheid hebben willen voegen. Dergelijke kleine broekontginningen, veelal wel met enkele hoofdwegen en een onderverdeling van de tussenliggende terreinen in blokvormige percelen, vinden we bij Beltrum, Hoonte en op het Haarlose Veld. Gemene deler is dat er meestal nog het nodige opgaand groen te vinden is (figuur 3.34), en dat ook de onregelmatige structuur nog wel te herkennen is. Met name in de ontginning op het Haarlose Veld is secundair bebouwing toegevoegd, maar het niet- of betrekkelijk gering-planmatige karakter is nog overal herkenbaar.

3.6.4 Jonge heidebebossing (Hb1)

Op de drogere heidevelden was het aanplanten van naaldbos na de verdeling van de marken een lucratieve bezigheid. Dat gold niet alleen vanwege de hoge houtprijzen, maar ook vanwege de invloed die de aanwezigheid van bos op de bruikbaarheid van de bodem kon hebben. Het aantal locaties in de gemeente Berkelland dat zich leende voor de aanplant van naaldbos – grote arealen betrekkelijk droog heideveld – was echter vrij beperkt. Om die reden vinden we dergelijke bossen alleen te Mallem (de uitbreiding van het Honesbos), Neede (de aanplant op de Needse Berg) en te Ruurlo nabij de Forme. Het gaat om planmatig aangelegde naaldbossen die in dit geval de tand des tijds doorstaan hebben. Ook werden al vanaf het begin van deze bosbouwperiode eikenstekken aangeplant, bedoeld voor opgaand hout en als hakhout.51 Wel wordt in de laatste 40 jaar onder invloed van meerdere factoren het naaldbos geleidelijk naar loofbos omgevormd, waardoor het landschapsbeeld uit de eeuw ervoor aanzienlijk veranderd is (figuur 3.35). Bij Neede is het aangrenzende oude akkerland bovendien vergraven voor de kleiwinning, en nadien tot bos omgevormd.

3.6.5 Jonge heidebebossing met landgoedkenmerken (Hb2)

Niet alleen voor particulieren was het interessant om bos aan te planten, maar ook landgoedeigenaren hadden een rol hierin. Sterker nog: landgoedeigenaren namen vaak het voortouw in de ontwikkeling van de bosbouw, zoals de eigenaar van Het Entel in de late 18e eeuw52 en Winand Staring, wonend op Klein Dochteren, in de 19e eeuw.53 In Ruurlo is kenmerkend dat de heer van Ruurlo voorafgaand aan de verdeling van de marke veel deed om zoveel mogelijk waardelen in de marke te verwerven, zodat hij nadien over een zo groot mogelijk areaal heide kon beschikken. Op een deel ervan plantte hij bos aan. Het landgoedkarakter is duidelijk te herkennen aan de lanenster die in de vroege 19e eeuw werd aangelegd met de oude molenbelt als middelpunt (figuur 3.36). De weg richting Doetinchem en later ook de spoorlijn doorsneden zijn lanenster. Het gedeelte dat het dichtst bij zijn buitenplaats lag kreeg de meest parkbosachtige structuur, met loofbosaanplant. Verder van het huis had het bos meer het karakter van een productiebos met naaldhout. Het landgoedkarakter is sindsdien, uitgezonderd de samenstelling van de bosvakken, goeddeels bewaard gebleven. De Zelhemseweg vormt evenwel een nog belangrijker barrière dan deze al was.

3.6.6 Jonge heideontginning met perceelsrandbeplanting (Ha1)

Met name tegen de zuidoostelijke en noordelijke gemeentegrenzen, de uiterste einden van de vroegere dorpsgebieden, lagen de heidevelden die na de verdeling van de marke tot landbouwgrond ontgonnen werden. Kenmerkend is vooral de rationele structuur, met nauwelijks oudere ontginningen daarin opgenomen. Die lagen immers dichter bij de nederzettingen, vooraan op de heide. Heidevelden met dergelijke oude kampjes hebben we onder ‘randzone van de heide’ (zie § 3.2.12) opgenomen. Weliswaar hebben we in de naam van dit type ‘met perceelsrandbeplanting’ opgenomen, maar de dichtheid daarvan was sterk wisselend. Op weinig plekken was er echt een dicht net aan houtsingels ontstaan. Binnen de ontginning ontstond na de markeverdeling geleidelijk een nieuw patroon aan erven, die op de oude gemeenschappen gericht blijven. Nergens was sprake van de ontwikkeling van nieuwe dorpen. Daarvoor waren zelfs gebieden als het Noordijkerveld of het Eibergse veld (figuur 3.37) te klein.

 

Kenmerkend voor dit landschapstype is de rationele structuur. Dat maakt ook dat het gebied relatief robuust gebleven is voor moderne ontwikkelingen. Met uitzondering van een beperkte opschaling en intensivering van het agrarisch landgebruik is het karakter van het gebied in een aantal gevallen goeddeels hetzelfde gebleven. Dat geldt bijvoorbeeld voor gebied tussen Berkel en Honesbos en het Noordijkerveld. In andere gevallen is de structuur veel meer aangetast, zoals het Beltrumse veld.

3.6.7 Jonge heideontginning met mozaïekkarakter (Ha2)

Tussen oudere ontginningen ontstonden vaak overhoekjes: kleine heideveldjes die na de verdeling van de marken ingevuld werden, meestal met een relatief onregelmatige structuur. Soms kwamen oude kampjes voor, en vaak werden bij de ontginning kleine bosjes aangelegd. De situering als overhoekje geeft ook het verschil aan met de randzones van de heide (zie § 3.2.10): er was niet zozeer sprake van de ligging op een gradiënt van oud cultuurland naar heide, maar van een ontgonnen heiderelict tussen andere ontginningen.

Landschappen van dit type, zoals het begrip ‘overhoekje’ al doet vermoeden vaak relatief kleine gebieden, liggen verspreid over de hele gemeente. Meestal is de hoofdstructuur nog wel te herkennen, maar zijn de details verdwenen. Het merendeel scoort dan ook in de middenmoot als het op gaafheid en waarde aankomt (figuur 3.38).

 

3.7 Niet-ontgonnen terreinen

3.7.1 Heide met opgaand bos (Nh1)

Na de markedelingen werd vrijwel alle grond in cultuur gebracht, ook al kon dat soms nog vele decennia duren. Eén gebied bleef daarvan gevrijwaard: het Needse Achterveld (figuur 3.39). Hier zijn de enige nog min of meer substantiële (natte) heideterreinen binnen de gemeente Berkelland te vinden, omringd door grotendeels spontaan opgekomen bos. Het gebied wordt gekenmerkt door een bijzondere vegetatie van vochtminnende heidesoorten. Op de hogere delen staat jeneverbes. Zowel vegetatiekundig als historisch-landschappelijk gaat het om een gebied dat uniek is voor de gemeente Berkelland, en zelfs voor de verdere Achterhoek.

 

3.8 Sterk veranderde landschappen

3.8.1 Zandwinningsplas (Zz1)

Op diverse locaties in de gemeente Berkelland zijn in de afgelopen decennia zandwinningsplassen gegraven. In tegenstelling tot bebouwde gebieden, waar soms op enige manier nog historische landschappelijke karakteristieken te herkennen zijn, is het historisch landschap ter plaatse van die zandwinningsplassen uiteraard volledig verdwenen. Daarom hebben we besloten hier een afzonderlijk landschapstype van te maken. Het gaat om het complex van de Hambroekplas en om De Fontein, waarbij zich nu een recreatiepark bevindt.

Het Hambroek is aangelegd door Zand en Grint Exploitatiemaatschappij Het Hambroek B.V. De eerste, noordwestelijke plas van 6 hectare, daterend uit de jaren 70 van de 20e eeuw, is inmiddels omgevormd tot recreatieplas (figuur 3.40). Ook een tweede, zuidwestelijke plas van ongeveer 11 hectare, aangelegd vanaf 1983, is inmiddels gesloten en tot natuurgebied bestemd. In deze tweede plas lagen de restanten van de havezate Fokkink. De derde plas beslaat bij benadering 10 tot 15 hectare.54

De plas De Fontein is als zandwinning gegraven in de jaren 70 van de 20e eeuw. In 1983 werd een camping geopend en in 1995 werd een strand bij het water aangelegd.55

 

3.9 Nederzettingen

3.9.1 Inleiding

In deze categorie hebben we de verschillende typen historische kernen getypeerd. Daarbij zijn we uitgegaan van de situatie in de eerste helft van de 20e eeuw, zodat een zuivere typebepaling op basis van een vaste ijkperiode mogelijk was. Daarbij moeten we opmerken dat we de lat niet te laag hebben gelegd. Een kerk met enkele huizen was voor ons voldoende om als afzonderlijk gebied of ‘nederzetting’ te onderscheiden. Mede daarom is bijvoorbeeld Beltrum niet in dit overzicht terug te vinden. Daar trad daadwerkelijke kernvorming pas relatief laat op; het was tot ver in de 20e eeuw vooral een kerk met enkele huizen en voorzieningen, midden op het platteland.

3.9.2 Borgmansstad (Ss1)

De historische stadskern van Borculo hebben we als borgmansstad getypeerd. Kenmerkend voor dit type is het ontstaan van een stedelijke nederzetting bij een middeleeuws kasteel, veelal rond de kapel die buiten het kasteel in de nederzetting van borgmannen werd gesticht. Tot op zekere hoogte zijn Bredevoort en Bronkhorst vergelijkbare nederzettingen, namelijk ook stedelijke nederzettingen zonder nadrukkelijke handelsfunctie die rond een bescheiden kasteelkapel en in de schaduw van het kasteel zelf werden gesticht. Het verdwijnen van het kasteel zelf, respectievelijk in 1646, in de vroege 19e eeuw en omstreeks 1760, hebben Bredevoort, Bronkhorst en Borculo ook gemeen. De kapellen zijn in alle gevallen echter wél bewaard gebleven. In Borculo zijn ook de wallen en grachten nog duidelijk herkenbaar aanwezig (figuur 3.41).

3.9.3 Voorstad (Ss2)

Karakteristiek voor veel steden zijn de reeds vroege uitbreidingen als gevolg van ruimtegebrek binnen de bestaande wallen. Ook in Borculo vinden we een dergelijke uitbreiding, namelijk aan de zuidwestzijde. In het geval van Borculo wordt deze als ‘voorstad’ aangeduid, hetgeen tot uiting komt in de straatnaam. De oudste vermelding (… vurstedeken …) daarvan vinden we terug in een tekst over de stadsbrand uit 1590.56 Ook op een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1627 zien we de Voorstad afgebeeld. Nog in 1832 werd de voorstad volledig door een eigen gracht omgeven. De Voorstad draagt ook nu nog een historisch karakter, hetgeen een hoge waarde rechtvaardigt (figuur 3.42).

3.9.4 Lintbebouwing langs stedelijke uitvalsweg (Ss3)

Langs de belangrijkste uitvalswegen van Borculo, zowel in noordelijke als zuidelijke richting, ontstonden bebouwingslinten (figuur 3.43). Met name de zuidelijke uitvalsweg kende al vóór 1832 een uitgesproken lintbebouwing. Dat verbaast ook niet als we ons realiseren dat de entree via de Voorstad de belangrijkste invalsweg van het stadje geweest zal zijn. Na opening van de provinciale weg vanuit Epse richting Groenlo, die via Borculo liep en aan de noordzijde stad binnenkwam, zal de noordelijke invalsweg tot lint zijn geworden. De opening van de spoorweg en het station zullen dit nog eens versterkt hebben. Aan de zijde waar de doorgaande weg de stad uitkwam, aan de zuidoostzijde, bleef de lintvorming vanwege de aanwezigheid van het kasteelterrein beperkt. Het noordelijke lint (de Spoorstraat) is aanzienlijk aangepakt in de afgelopen halve eeuw, het zuidelijke (de Steenstraat) heeft nog duidelijk zijn historisch karakter.

3.9.5 Esdorp (Sd1)

Geesteren, Gelselaar (figuur 3.44) en de Ruwenhof bij Neede (figuren 3.45 en 3.46) kunnen aangemerkt worden als een uitgesproken esdorp. Belangrijke karakteristieken zijn en waren een zeer onregelmatige, soms spinnenwebachtige structuur aan wegen met uitlopers richting akkers en heidevelden, een diffuse spreiding van huizen over dit web, een wisselende – vaak schuine – oriëntatie van de bebouwing ten opzichte van de weg en de situering van gemeenschappelijk gebruikte terreinen of brinken in het dorp. Opvallend is dat de meeste brinken in Geesteren en Gelselaar al vóór 1832 grotendeels geprivatiseerd lijken te zijn en nu alleen door wat uitgebreider onderzoek gereconstrueerd zullen kunnen worden. Daarom zijn ze niet op de huidige kaart opgenomen. Meer nog dan in Borculo en de grotere dorpen was de bevolking van het dorp tot ver in de 20e eeuw in de agrarische sector werkzaam en stonden er daarnaast huisjes van ambachtslieden, winkeliertjes en keuterboeren. De arbeidersklasse was er waarschijnlijk beperkter vertegenwoordigd, zeker in vergelijking met een textieldorp als Neede. Veel esdorpen hebben in de basis een middeleeuwse ouderdom, met een uitgesproken verkeutering (verarming en tegelijk toename van het aantal erven) in de 16e en 17e eeuw. In de Ruwenhof komt dat laatste sterk tot uitdrukking.

3.9.6 Straatdorp (Sd2)

Neede (Oudestraat) en Eibergen zijn als middeleeuwse straatdorpen te karakteriseren. Waarschijnlijk al vóór het eerste kwart van de 16e eeuw moet hier een bebouwingslint zijn geweest, waar ambachtslieden en winkeliers hun brood verdienden. Uit Neede weten we dat dit lint zich gevormd had op het land van de Hof te Neede, in een periode dat de economie sterk veranderde en er concentraties van dienstverlenende personen rond kerken ontstonden. Interessant is dat oorspronkelijk niet het dorp de naam Neede droeg, maar dat sprake was van het ‘dorp te Neede’, dat wil zeggen het dorp in het grotere gebied dat als Neede bekend stond.57 Eibergen ontwikkelde zich zelfs in bescheiden mate tot stad en kende poorten en een gracht.58 In de afgelopen decennia is onder druk van de maatschappelijke verandering het karakter van beide oude straatdorpen ingrijpend gewijzigd. Toch vinden we hier nog overblijfselen van het oude karakter, onder meer door panden met de deeldeuren naar de straat gekeerd. In Neede is Oudestraat 91 nog een sterk verbouwd, maar aansprekend voorbeeld van de vele boerderijen met houten topgevels die vroeger het straatbeeld sierden (figuur 3.47).

 

Overigens was er ook binnen zo’n straatdorp sprake van afwijkende details. In Neede stonden in 1646 zo’n 12 spijkers op het kerkhof rond de kerk, waar deze dienden als woningen voor arme lieden.59

3.9.7 Straatdorp, secundaire uitbreiding (Sd3)

Zowel uit Neede als Eibergen kennen we voorbeelden van secundaire uitbreidingen van de oude straatdorpen. Zo werd de Nieuwstraat of Nije Straete in Neede in de 17e eeuw aangelegd als uitbreiding van het oude dorp.60 Meer nog dan in de sterk aan commerciële druk onderhevige Oudestraat is hier de vooroorlogse sfeer herkenbaar gebleven. In Eibergen gaat het om de uitbreiding naar het zuidoosten, de met de Needse situatie vergelijkbare Nieuwstraat (nu: J.W. Hagemanstraat; figuur 3.48), en die in westelijke richting, naar het station toe. Deze laatste uitbreiding is aanzienlijk jonger dan die van Neede en dateert uit de 19e eeuw. In die zin is deze secundaire uitbreiding beter te vergelijken met de uitvalsweg in Borculo richting het station.

3.9.8 Straatdorp, enigszins diffuus (Sd4)

Evenals in Neede en Eibergen ontwikkelde de dorpskern van Ruurlo zich langs de tegenwoordige Dorpsstraat. Anders is echter dat het hier niet gaat om een duidelijk planmatige inrichting op uitgezette percelen langs de straat, maar om een onregelmatige ontwikkeling op percelen langs de straat (figuur 3.49). Het dorp was bovendien veel kleiner in de Nieuwe tijd; het dorp Ruurlo kende in 1832 slechts 27 woningen, tegen 116 in Neede. Veel meer dan de andere dorpen had Ruurlo een agrarisch karakter.61 Door ontwikkelingen in de 19e en 20e eeuw is het straat- en verkavelingsbeeld echter sterk naar dat van Neede en Eibergen toegegroeid en oogt Ruurlo nu ook als een straatdorp. De oorsprong is, vermoedelijk door de veel mindere druk op de grond, echter heel anders.

 

3.10 Waardering

3.10.1 Landschaps- en nederzettingswaardering

Landschap

Het landschap van de gemeente Berkelland vertoont een bijzonder palet aan waarderingsscores, zoals we in de voorgaande paragrafen al per landschapstype kort uiteen hebben gezet. We behandelen hier het beeld zoals dat uit kaartbijlage 2 spreekt nog eens per waarderingsklasse.

 

De hoogste score (‘zeer hoog’) is toegekend aan een aantal oude en jonge bossen (Ruurlo, Mallem), aan de oude buitenplaatsen van Ruurlo en Rijkenbarg, aan de gave ontginning van het Noordijkerveld, de heideontginningen aan weerszijden van het Berkeldal bij Rekken, het Needse Achterveld en aan een aantal kleinere gebieden. Hier is de landschappelijke structuur nog zo gaaf dat sprake is van zeer waardevolle kwaliteiten.

Een groot aantal gebieden in de gemeente valt binnen de categorie ‘hoge waarde’. Daarbij gaat het onder meer om een aantal jonge ontginningen (Ruurlo, Eibergen) en de overgangen daar naar toe (randzones). Karakteristiek zijn ook het open akkerland van de Needse Berg en een aantal vochtige kampontginningen.

De middelmatige categorie beslaat veel gebieden waar de hoofdstructuur nog herkenbaar is, maar die door tal van ontwikkelingen zijn uitgekleed of waarvan de karakteristiek sterk verwaterd is. Verspreid zijn hier nog wel de nodige waardevolle structuren aan te treffen, maar opgeteld is het te weinig om het historisch karakter echt te herkennen. Onder meer beekdalen en de nodige kampontginningen vallen hieronder.

In gebieden met een lage waarde is de landschappelijke structuur vrijwel volledig over de kop gegaan en herinnert weinig meer aan de oorspronkelijke karakteristiek. De huidige structuur is vaak geen gevolg van het geleidelijk vervallen van de oude, maar van grootschalig en planmatig ingrijpen. Stukken beekdal van de Berkel en de omgeving van Beltrum zijn hiervan duidelijke voorbeelden.

 

Niet landschappelijk gewaardeerd zijn gebieden waar het historisch cultuurlandschappelijk overbouwd is of waar zandwinningsplassen zijn aangelegd. Met name de uitbreidingen van de historische kernen vallen hieronder.

 

Nederzettingen

Ook de historische kernen zijn gewaardeerd. Kernen waar de historische structuur nog goed herkenbaar was, vallen onder ‘hoge waarde’. Daartoe rekenen we vrijwel alle kernen. Een enkele nederzetting is vanwege de ingreep in de historische bouwsubstantie en -volume een klasse lager, onder middelmatig, geplaatst. Dat geldt voor de noordelijke uitvalsweg van Borculo en de Ruwenhof bij Neede.

3.10.2 Waardevolle ensembles

Op basis van de criteria/richtsnoeren zoals we die onder § 2.3.3 hebben geformuleerd, hebben we 13 ensembles gedefinieerd. Deze zullen we hieronder kort bespreken. Ze zijn op volgorde van voormalige gemeente (Ruurlo, Borculo, Eibergen, Neede) geplaatst en daarbinnen op willekeurige volgorde. Deze ensembles fungeren niet als aanvulling op de waardevolle landschappen, maar hebben een eigen betekenis: het zijn historisch waardevolle combinaties van historische kernen en hun aangrenzende buitengebied óf bijzondere combinaties van waarden van een zekere omvang in het buitengebied.

 

We willen hierbij nog benadrukken dat deze lijst uitsluitend ensembles bevat die in de huidige toestand een hoge waarde vertegenwoordigen. Hierbij laten we bovendien ensembles binnen de grenzen van historische kernen, zoals de stad Borculo, buiten beschouwing. Die scoort namelijk als nederzetting op zich al hoog, en daarvoor is in de ensembledefiniëring geen dubbeling opgenomen. Voor Borculo specifiek geldt bovendien dat het, wanneer we buiten de grenzen van het nederzettingstype zelf kijken, een ensemble is waar nog juist enige verbetering wenselijk is – met name in de ruimtelijke relatie met het kasteelterrein ‘t Hof. Meer daarover is opgenomen onder de wenken (§ 8.6.18).

 

1 – Ruurlo

De bijzondere omstandigheid bestaat in Ruurlo dat dorpskern en landgoed rond Huis Ruurlo hier min of meer nog gaaf in elkaar overgaan. Dat geldt in zekere zin voor de oude dorpskern, maar in veel sterkere mate voor het katholieke cluster aan de oostzijde van de Schansenkamp. Daardoor kan men zich, ondanks de aanwezigheid van de spoorlijn, nog in min of meer landelijke context van dorp naar kasteel begeven.

Het waardevolle aan het landgoed Huis Ruurlo, dat overigens groter was dan de contour van het ensemble doet vermoeden, is het bijzondere samenspel van een aantal onderdelen. Dat is in de eerste plaats het huis met tuin, park en Molenbos, met daarbij de twee lanen richting Vorden en het oude bos daaromheen. Ten zuiden van het kasteel ligt de Bruijl, waar de nodige oude pachthoeven van het kasteel liggen, en westelijk daarvan ligt het jonge kasteelbos uit de 19e eeuw met de padenster. Samen met de overgang naar het dorp hebben we hier een voor Berkelland unieke combinatie van een aaneengesloten kern en landgoed te pakken.

 

2 – Gelselaar

Gelselaar is, samen met Geesteren (zie onder punt 3), één van de nog gave esdorpen in de gemeente Berkelland. De concentratie aan historische bebouwing en de overgang naar de herkenbare es heeft er in het verleden onder meer voor gezorgd dat Gelselaar tot rijksbeschermd dorpsgezicht is aangewezen. Ten opzichte van het beschermd gezicht hebben we gave landschappen aan de west- en oostzijde aan het ensemble toegevoegd. Aan de oostzijde sluit het ensemble overigens direct aan op het ensemble ‘Needse Berg’ (zie onder punt 13).

 

3 – Geesteren

Geesteren is evenals Gelselaar een relatief gaaf esdorp, zij het dat Geesteren zich iets sterker heeft uitgebreid dan Gelselaar. Desalniettemin is ook hier nog altijd sprake van een gave overgang van dorp naar es. Aan de zuidzijde is een harde overgang door het daar gebouwde viaduct. De overgang naar het landschap aan de westzijde is gradueel, en daar kan de ensemblegrens dus ook als zachte overgang/geen harde grens worden beschouwd.

 

4 – Nederbiel

Een bijzonder en wellicht ook wat onbekender fraai gebied is dat van Nederbiel, ten zuidoosten van Geesteren en noordoosten van Borculo. Wat dit gebied zo fraai maakt is dat hier sprake is van een, ook voor de leek, beleefbare gradiënt van es via agrarische bebouwing langs de Needse Tolweg naar het beekdal, ondanks dat dit beekdal op zichzelf niet zo waardevol wordt geacht. Als meerwaarde hebben we in dit gebied ook nog te maken met een oude beekarm, die door twee steilranden aan weerszijden nog heel duidelijk gemarkeerd wordt. Dit gebied ontleent zijn ensemblewaarde echter vooral aan de beleefbare gradiënt.

 

5 – Lebbenbrugge & Beekvliet

Ten westen van Borculo bevinden zich twee ensembles die weliswaar in historisch opzicht weinig met elkaar te maken hebben, maar door hun ligging met elkaar verbonden zijn: de tolhuis-herberg Lebbenbrugge met zijn context en de jonge buitenplaats Beekvliet. Bij de Lebbenbrugge hoort de naastgelegen weg, bij Beekvliet het fraaie, tot het landgoed behorende landschap dat zich tot aan de Lebbenbrugge uitstrekt. Het Galgenveld met zijn oude openluchtbad valt eveneens binnen dit ensemble als een voorbeeld van vroege ontspanning voor de inwoners van Borculo.

 

6 – Eibergen

Door de aanleg van een park in een oude Berkelmeander heeft de familie Smits er uiteindelijk voor gezorgd dat het stadje Eibergen nog een min of meer beleefbare relatie met de oude waterloop behouden heeft. Het ensemble omvat naast het oude deel van het dorp ook het park en het naastgelegen openluchttheater, dat kort na de Tweede Wereldoorlog werd geopend.

 

7 – Mallem

Evenals Gelselaar is ook Mallem een rijksbeschermd dorpsgezicht. Die bescherming heeft echter uitsluitend betrekking op de omgeving van de molen, terwijl naar ons gevoel de directe omgeving, waaronder de oude Joodse begraafplaats, de gehele oude Berkelloop met aangrenzende landerijen en het relatief recent ontworpen doolhof, tot het waardevolle ensemble zou moeten behoren.

Ook de relatief gave buurtschap Loo is in dit ensemble opgenomen. Hier staan meerdere historische boerderijen in een goed bewaard gebleven stedenbouwkundige setting bij elkaar.

 

8 – ’t Kip

Als wellicht wel de meest onbekende kern in de gemeente Berkelland verdient ook ’t Kip onze belangstelling. Het kleine lint, waarbij geen uitbreidingswijken aanwezig zijn en alle huizen van het dorp nog aan het landelijk gebied grenzen, kent ook een fraai rooms-katholiek kerkelijk ensemble.

 

9 – Rekken

De uitbreiding van Rekken heeft na de Tweede Wereldoorlog voornamelijk aan de noordzijde plaatsgevonden, waardoor kerk en kerkhof nog steeds een directe ruimtelijke verbinding met het dal van de Berkel hebben. Door het perceel beekdalgrasland dat binnen het ensemble ligt, liep tot in de jaren 70 van de 20e eeuw de Berkel zelf nog.

 

10 – Rekkense Inrichtingen

Vaak onderbelicht maar toch heel wezenlijk voor de landschappelijke ontwikkeling van de omgeving van Rekken zijn de Rekkense Inrichtingen. Deze inrichtingen, met uitzondering van de afzijdig gelegen inrichting Oldenkotte, hebben we als ensemble benoemd. Daaronder valt ook het natuurbad. Het gebied kenmerkt zich door een afwisseling van wat oudere en nieuwe bebouwing in een zeer fraaie groene omgeving binnen een jonge heideontginning.

 

11 – Oldenkott & 12 – Zwillbrock

Deze twee ensembles hebben zoveel overeenkomsten dat we ze samennemen. Ze zijn in die zin ook afwijkend van de rest dat ze grensoverschrijdend zijn en een belangrijk deel van hun waarde ontlenen aan zaken die aan de Duitse zijde liggen. Het gaat namelijk om de oude grensovergangen met grenskapellen aan de Duitse zijde, waarbij vooral de grensmarkering, het landelijk karakter en de verzorgende functies rond de grens (cafés, grenskantoor, kerk) een grote rol spelen.

 

13 – Needse Berg

Verreweg het grootste ensemble in de gemeente Berkelland is dat van de meest grootschalige gebieden. Het betreft de Needse Berg met aan weerszijden de aangrenzende gehuchten (Noordijk, Lochuizen) en de achterliggende uitgestrekte heideontginningen. Met name de Needse Berg en deze heideontginningen zijn nog erg gaaf. De twee gehuchten zijn wel sterk veranderd, maar nog altijd betrekkelijk landelijk en onmisbaar voor het vertellen van het verhaal over de Needse Berg. Binnen de Needse Berg is het industriële verhaal, waarvan nog winningskuilen, voormalige fabrieksterreinen en spoorlijntracés te vinden zijn, een relevant subthema. Het vertegenwoordigt het bredere industriële verleden dat voornamelijk in het noordoosten (Neede) en oosten (Rekken) van de gemeente Berkelland in de late 19e en vroege 20e eeuw een rol speelde.

4 Landschapselementen

4.1 Inleiding

Beknopt zullen we hierna ingaan op een groot aantal verschillende typen landschapselementen die we in de gemeente Berkelland kunnen aantreffen en die we op de kaart hebben weergegeven. Het beschrijven van een uitgebreidere ontwikkelingsgeschiedenis van deze elementen en structuren valt buiten het bestek van dit rapport.

 

4.2 Infrastructuur

4.2.1 Wegen

Het historisch wegennet van Berkelland is er één van een ongekende dichtheid. Een deel hiervan is ook nu nog aan te treffen; een belangrijk deel is echter verdwenen door de toenemende schaalvergroting van de late 20e eeuw. Een constante over alle eeuwen is echter het onderscheid tussen doorgaande wegen en wegen van lokale betekenis. Vanuit die invalshoek zullen we de gekarteerde wegen toelichten.

 

Doorgaande wegen

Over het grondgebied van de huidige gemeente Berkelland liep al in het verleden een groot aantal doorgaande routes van bovenlokale betekenis. Zo was het achterland via specifieke routes verbonden met de Hanzesteden, van waaruit per schip het transport verder verzorgd werd. Over Berkellands grondgebied liep de verbinding van Deventer via Borculo, Groenlo en Zwillbrock naar Dortmund. Deze route zou ook als Hessenweg gebruikt zijn.62 Het internationale transport met hessenkarren liep vanaf 1660 ook via Zutphen, nadat een verdrag was gesloten tussen de stadsbesturen van Amsterdam en Zutphen om de Zwolse route naar Zutphen te verleggen.63 Het Berkellandse deel van de oude route werd volledig in deze nieuwe route opgenomen. De weg bij de Lebbenbrugge bleef dus in gebruik (figuur 4.1). Via Vorden en Ruurlo liep een route die alleen in de zomer werd gebruikt. De aangegeven route door het Ruurlose Broek is niet precies met zekerheid bekend.64 Er zou ook een route via Neede, Mallem, Rekken en Vreden hebben gelopen, waaraan herberg De Meijer in Neede lag, maar daarover zwijgen de detailstudies.65 Daarnaast waren er in deze periode al andere oude routes, die de grote plaatsen met elkaar verbonden. De routes van Borculo naar Groenlo en naar Eibergen hebben we op kaart gezet.66

 

Als uitvloeisel van ontwikkelingen in de Franse Tijd werden in de eerste helft van de 19e eeuw plannen gemaakt voor de aanleg van verharde straatwegen. Hiertoe behoort de straatweg van Zutphen naar Winterswijk, die vanuit Vorden via Ruurlo naar Groenlo liep (figuur 4.2). In 1826 werden hiervoor plannen gemaakt, en deze zijn ook uitgevoerd. Kenmerken van deze straatwegen waren de verharding, het beplantingsplan en de vaste maten.

De verbetering van de weg tussen Ruurlo en Borculo, waarvan de planning mogelijk al vóór 1827 in gang werd gezet, werd slechts gedeeltelijk en ook veel later uitgevoerd. Afsnijding van bochten nabij Ruurlo bleef definitief uit.67 Later, in 1832, kwam ook de verbetering van de weg tussen Borculo en Neede nog aan bod. Deze verbetering werd ogenschijnlijk in zijn geheel uitgevoerd.68

In het vervolg van de 19e eeuw en de vroege 20e eeuw lag de nadruk op de aanleg en verbetering van provinciale wegen. De provinciale wegen uit de periode 1853-1940 hebben we als doorgaande weg op de kaart opgenomen. Zowel aan deze weg als aan de rijksstraatwegen lagen tolposten, die we op de kaart hebben gezet. Overigens waren er ook gemeentelijke wegen die een doorgaande functie hadden en al vroeg ‘verhard’ waren, zoals de Vredenseweg tussen Groenlo en Zwillbrock.69 Deze hebben we niet in het bijzonder op de kaart gemarkeerd.

 

Lokale routes

Het merendeel van de wegen in de gemeente Berkelland had echter vooral een (inter)lokale betekenis. Deze verbonden op zijn meest de dorpen met elkaar, maar meestal waren het de verbindingen tussen buurtschappen of van de boerderijen met de verschillende onderdelen van het agrarisch cultuurlandschap (figuren 4.3 en 4.4).

 

Beekdalen konden niet zomaar overal gepasseerd worden. Op specifieke plekken waren bruggen of voordes, verharde beekbodems waaroverheen kon worden gereden, aangebracht. De wegen liepen in dit soort situaties vaak naar één punt om na de beekpassage weer uit te waaieren. Ten zuidwesten van Neede heeft nog lang zo’n voorde bestaan, tot bij de verbetering van de weg Borculo-Neede na 1832 een brug werd gebouwd die heel toepasselijk de naam ‘De Nieuwe Brug’ kreeg. De bijnaam, Breevoordsbrug, verwijst nog naar de oude voorde.

 

Met name op de landgoederen kregen de wegen naast een nuts- ook een genotsfunctie. Wegen werden beplant met laanbomen, zoals de lanen vanuit Huis Ruurlo in westelijke richting. Veelal waren dergelijke lanen geen openbare wegen en was gebruik aan de kasteelheer voorbehouden. Pas in de 19e eeuw werden de lanen van Huis Ruurlo bij aanleg en verbetering van de weg Zutphen-Winterswijk in het openbare wegennet geïntegreerd.

 

Interessant is het onderscheid tussen zomer- en winterwegen. In het verleden waren sommige interlokale wegen ’s winters niet begaanbaar, waardoor men een hoger gelegen, maar minder directe route moest nemen. Een dergelijke situatie vinden we bij Ruurlo, waar de zomerweg naar Vorden via de Wiersseweg liep, en de winterweg over een bospad zuidelijk van de huidige Vordenseweg.70

 

Openbare ruimte

Wegen kenden, met uitzondering van de bovengenoemde straatwegen, nog niet het vaste profiel zoals dat tegenwoordig van wegen bekendis. Alhoewel de meeste wegen wel een min of meer regelmatig verloop hadden, waaierden de wegen nabij de boerderijen vaak breed uit. Het verschil tussen de openbare ruimte rond de wegen en de wegen zelf was daar ook minder duidelijk. Men reed als het ware een brede open ruimte tussen de boerderijen op. In andere landstreken kennen we deze fenomenen ook wel als ‘brinken’, daar waar het begrip ‘brink’ in de noordoostelijke Achterhoek wel vaak op een privaat stuk grond nabij een boerderij betrekking had.71

 

Kenmerkend voor Berkelland is dat veel van de openbare ruimtes nabij de boerderijen, soms ontstaan uit de laagte tussen dicht bij elkaar liggende dekzandruggen, al vóór 1832 verkaveld en verdeeld raakten. Niet zelden waren dit, zoals in Noordijk, de locaties waar keuterboeren hun boerderijtje bouwden, of vanuit een grotere boerderij een bijgebouw geplaatst werd. In Ruurlo zijn het vaak langgerekte laagtes tussen de dicht bij elkaar liggende dekzandruggen; de buurtschap Leussinkbrink ontleent er zijn naam aan.72 Op de kaart zijn ze niet afgebeeld, omdat een nauwgezette kartering nader onderzoek vraagt (zie bijlage 1).

 

Karrensporen

Moderne technieken maken het mogelijk heel fijn bodemreliëf op te sporen. Aan de hand van het Actueel Hoogtebestand Nederland hebben we nog aanwezige relicten van karrensporen in kaart gebracht en weergegeven. Deze vinden we vooral in de bossen, waar de minst ingrijpende bodembewerkingen hebben plaatsgevonden.

4.2.2 Spoorwegen

De gemeente Berkelland heeft een rijke spoorweggeschiedenis. Meerdere spoorlijnen van uiteenlopende aard lopen over het gemeentelijk grondgebied.

 

Spoorlijn Zutphen – Gelsenkirchen-Bismarck

De Nederlandsch-Westfaalsche Spoorweg-Maatschappij zorgde tussen 1877 en 1880 voor de aanleg van het Nederlandse deel van een internationale spoorwegverbinding tussen Zutphen en Gelsenkirchen, die in de eerste plaats gericht was op een ontsluiting in verband met de textielindustrie. De concessie voor het aanleggen van een spoorlijn tussen Zutphen en Winterswijk had men op 27 maart 1872 gekregen. Een strijd om de ligging van het spoor ten opzichte van de kernen werd uiteindelijk beslist door eenvoudigweg de kortste route te nemen. Daardoor moesten later vanaf verschillende kernen spoor- en tramlijnen aangelegd worden richting de stations langs de lijn. Bij Winterswijk sloot de nieuwe lijn aan op de eveneens nieuwe spoorlijn van Winterswijk naar Gelsenkirchen, aangelegd door de Bergisch-Märkische Eisenbahn Gesellschaft. In 1926 kwam de exploitatie in handen van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij.

 

In tegenstelling tot de andere normaalspoorlijnen bleef deze spoorweg tot op heden voor een belangrijk deel in gebruik (figuur 4.5). Het gedeelte tussen Zutphen en Winterswijk werd op 24 juni 1878 geopend. Alle sluitingen hebben betrekking op het gedeelte rond de grens, namelijk tussen Winterswijk en Borken. Dat traject werd in 1979 en 1994 in twee fasen gesloten. De voormalige wachtposten langs de lijn zijn allemaal verdwenen. Datzelfde geldt voor de stopplaats Beltrum-Zieuwent.

 

Spoorlijn Winterswijk-Neede

Op 15 oktober 1884 opende de Geldersch-Overijsselsche Lokaalspoorweg-Maatschappij (GOLS) een spoorverbinding tussen Winterswijk en Hengelo/Enschede. Om de spoorlijn op een aardlichaam te kunnen aanleggen, werd tussen Eibergen en Hupsel zand gewonnen. Deze ballastput is nog altijd aanwezig. De treinen reden hier over normaalspoor met een spoorbreedte van 1435 mm.

 

Aanvankelijk bestond er een hoofdlijn van Winterswijk via Neede en Boekelo naar Hengelo/Enschede. De lijn Doetinchem-Ruurlo-Neede vormde een zijlijn hiervan. In een later stadium reden de treinen rechtstreeks van Doetinchem via Boekelo naar Enschede en Oldenzaal. De lijn vanaf Winterswijk reed vanaf Neede verder in de richting van Hellendoorn. Wilde men dus van Winterswijk naar Hengelo, zoals aanvankelijk nog rechtstreeks kon, dan moest men in Boekelo overstappen. Langs de lijn stonden stations in Neede en Eibergen en een stopplaats in Hupsel. Verder stond er een wachtpost langs de lijn, die eveneens verdwenen is.

 

Zoals de meeste lokaalspoorwegen verloor de spoorlijn in het Interbellum de concurrentie met de autobus. Op 3 oktober 1937 werd de spoorlijn voor personenverkeer gesloten. Nog tot 1975 is er vracht over het tracé vervoerd. Tussen Neede en Winterswijk is een stuk van het tracé als (geasfalteerd) fietspad bewaard gebleven, en over de Berkel en Oude Berkel zouden nog twee voormalige spoorbruggen aanwezig zijn.73 De gebouwen zijn allemaal verdwenen.

 

Spoorlijn Doetinchem-Hengelo GOLS

Gelijktijdig met de hoofdlijn van Winterswijk naar Hengelo/Enschede werd ook de zijlijn van Neede naar Ruurlo op 15 oktober 1884 geopend. Een ruim half jaar later werd ook het verlengde, van Ruurlo naar Doetinchem, opengesteld. Op een nog onbekend moment nam het gedeelte van Neede naar Doetinchem de rol van hoofdlijn over. De treinen reden er op normaalspoor met een spoorbreedte van 1435 mm.

Kort vóór de sluiting van de hierboven genoemde lijn werd het gedeelte tussen Ruurlo en Doetinchem op 22 mei 1937 gesloten. Op 3 oktober 1937 volgde, zoals we hiervoor al zagen, de sluiting van de rest van de lijn. Kort na de sluiting werden de trajecten Zelhem-Ruurlo, Ruurlo-Borculo en Neede-Haaksbergen opgebroken.

Op een deel van de route bleef goederenvervoer mogelijk. Zo waren er nog ritten van Winterswijk via Neede naar Borculo. Na de sluiting op 28 mei 1972 vond in 1975 de opbreking van het traject Borculo-Neede plaats. De Museum Buurtspoorweg in Haaksbergen gebruikt het spoor tussen Haaksbergen en Boekelo.

Langs de lijn lagen de stations te Ruurlo, Borculo en Neede en de stopplaatsen te Haarlo en Rietmolen. Hiervan is alleen station Ruurlo als functionele eenheid nog over, omdat er langs de nog bestaande spoorlijn Zutphen-Winterswijk van dit station gebruik wordt gemaakt. Het oude stationsgebouw daar is echter in 1985 afgebroken. Een oude wagenloods is bewaard gebleven.

 

Spoorlijn Neede-Hellendoorn

Vanaf het stationsemplacement in Neede werd tussen 1905 en 1910 een nieuwe spoorlijn aangelegd op kosten van de Locaalspoorweg-Maatschappij Neede-Hellendoorn. De route voerde door Noordijk. De Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij zorgde voor de exploitatie. Opening van de lijn voor personenvervoer vond op 1 mei 1910 plaats. De lijn kende normaalspoor (1435 mm). Op de Needse Berg lagen enkele aftakkingen naar de kleiwinningskuilen en fabriek aldaar.

Langs de lijn werd een stopplaats gerealiseerd in Kisveld en haltes in Gelselaar en Noordijk. Deze drie plekken zijn nog herkenbaar doordat de originele gebouwen nog bestaan. Het gebouw in Gelselaar, dat als adres Het Halt 1 kent, is in 1980 sterk verbouwd en daardoor minder herkenbaar. Bij Noordijk werd een aansluiting voor de lokale steenfabriek gerealiseerd.

Op 15 januari 1935 werd het personenvervoer op deze lijn gestaakt, in de eerste plaats als gevolg van de aanleg van het Twentekanaal die de lijn zou gaan doorsnijden. Goederenvervoer (m.n. bakstenen tussen Neede en Noordijk) vond daarna op deeltrajecten nog plaats, maar in 1972 was ook die activiteit verleden tijd. Het spoor is geheel opgebroken, maar aan de gebouwen en relicten van de spoordijk is het verleden nog afleesbaar. Bij Gelselaar ligt bovendien nog een ballastput die is aangelegd voor zandwinning om het aardlichaam onder het spoor te kunnen opwerpen.

 

Tramlijn Deventer-Borculo

Naast de hiervoor vier spoorlijnen met normaalspoor was er ook nog een tramlijn met een spoorwijdte van 1067 mm, in 1934 versmald tot 750 mm. Dit was de tramlijn van de Geldersch-Overijsselsche Stoomtram-Maatschappij, geopend op 26 augustus 1885. De lijn liep binnen de gemeente Berkelland van Barchem naar Borculo. Plannen om een zijlijn aan te leggen van Barchem naar Ruurlo kwamen nooit van de grond. Datzelfde gold voor doortrekking van de lijn vanuit Borculo via Beltrum richting Groenlo en Winterswijk. De Eerste Wereldoorlog gooide hier roet in het eten.

Net als de lokaalspoorwegen kon de tramlijn de concurrentie met de autobus niet aan. Op 20 april 1931 reed de eerste autobus ter vervanging van de tram. De laatste autobus op deze lijn reed op 18 september 1944. Na de Tweede Wereldoorlog werd de lijn niet meer in gebruik genomen doordat de brug over het Twentekanaal vernield was. In 1948 werd het spoor opgebroken.

 

4.3 Waterstaat

4.3.1 De beken

Het bekenstelsel binnen de gemeente Berkelland lijkt van oorsprong zo natuurlijk, maar schijn bedriegt: al eeuwenlang wordt aan de beken geleid en geknutseld om een doel te bereiken. Dergelijke doelen waren soms afwatering, maar vaak ook het aandrijven van watermolens.74

 

Slagader van het bekenstelsel in de hele Achterhoek is de Berkel, waaraan Berkelland zijn naam ontleent en die een aanzienlijk deel van zijn Nederlandse lengte door deze gemeente stroomt (figuur 4.6). Toch is ook de Berkel niet zoals hij ooit was. Op basis van een nauwgezette reconstructie door De Rooi uit 2005 veronderstellen we dat de Groenlose Slinge de bovenloop van de huidige Berkel is. Deze beek liep langs Groenlo richting de watermolens ten noordoosten van Borculo, en verder in noordwestelijke richting naar Lochem.

De huidige Berkel zoals deze bij Rekken het land en de gemeente binnenkomt, stroomde langs de molens van Mallem, Vaarwerk en Wenninkmolen richting Gelselaar, en van daaruit via de Regge in noordelijke richting. De verbinding tussen beide beken nabij Wenninkmolen, de Twijgraven, kwam pas aan het eind van de Late Middeleeuwen tot stand. In die periode werden ook de Lebbinkbeek en de Grevengracht aangelegd, ter ontwatering van het Ruurlose Broek. Bij Ruurlo werden nieuwe beektracés aangelegd ter ontwatering van het Broek. In de Nieuwe tijd werd een nieuwe Slingeloop door het Ruurlose Broek naar de Lebbinkbeek gelegd.75

 

Ook op kleinere schaal werden laagtes ontwaterd, waarbij de aanleg van zogenaamde ‘goten’ heel karakteristiek voor Berkelland is. Deels gaat het daarbij om ontwatering van pleistocene dalen, zoals dat van de Ruskemorsgoot bij Neede. Deze goot is grotendeels gedempt bij de ontwikkelingen van bouwplannen ten zuiden van het oude dorp.

 

Dit alles heeft, samen met nog recentere ingrepen, geleid tot het kaartbeeld zoals we dat vandaag nog kunnen herkennen. Daarbij moeten we opmerken, vanwege het bovenstaande, dat het onderscheid tussen wat ‘beek’ en wat ‘afwatering’ is, heel diffuus is. Een absolute definitie kan hieraan niet ontleend worden. Relevant in dit licht is ook de drietrapsraket van verbeteringen die de Berkel heeft ondergaan (1882-1900, 1920-1963, 1963-1977), waarvan we de oudste twee fasen als lijn en de laatste fase als topografische ondergrond op de kaart terugzien.76

4.3.2 Overige structuren en elementen

Aan de hoofdstructuur van beken hangen tal van andere structuren en elementen vast. Zo hebben we op basis van de Chromotopografische Kaart van 1900 en 1930 de brug-, sluis- en vonderlocaties in kaart gebracht. Daarbij gaat het in eerste instantie om de waarde van de locaties; naar de gebouwde objecten zelf is niet gekeken. In kaart gebracht zijn ook de voordes, die inmiddels allemaal door bruggen vervangen zijn. De laatste voorde die werd opgeheven, was vermoedelijk de Brede Voorde, die in de vroege 19e eeuw verviel.

 

Grote natuurlijke waterpartijen kent de gemeente Berkelland niet veel. Een uitzondering daarop zijn Het Goor ten westen van Geesteren en Het Schoolt in Dijkhoek. Deze moerassige laagtes, die grotendeels behouden zijn gebleven, zijn op de kaart weergegeven.

 

In deze laag zijn daarnaast ook de grotere molenkolken die de gemeente kent en kende, opgenomen.

 

4.4 Opgaand groen

Het opgaand historisch groen is van groot belang voor het historisch landschap van de gemeente Berkelland (figuur 4.7). Alhoewel de hoeveelheid groen door de tijd fluctueerde, stonden er in het verleden met name in het agrarisch cultuurlandschap, veel meer dan nu, talloze houtwallen, bosstroken, bosjes en bossen, lanen, solitaire bomen en boomgroepen. De aard en de hoeveelheid van deze elementen kon per landschapstype verschillen en veroorzaakte een deel van de variatie tussen landschappen, zoals openheid versus geslotenheid (zie de beschrijving van de historische landschappen).

 

Omdat vooral in de naoorlogse periode veel groen is geslecht, worden lanen, bomenrijen en bosjes als historisch gekenmerkt als ze staan aangegeven op topografische kaarten uit de jaren 50 van de 20e eeuw. Voor de specifieke situatie in Beltrum hebben we gebruik gemaakt van de analyse van de Ruilverkaveling Beltrum.77 Het gaat er daarbij niet om hoe oud de bomen zijn, maar of de structuur voorkwam in of paste bij het historische landschap. Alleen voor Beltrum hebben we rekening gehouden met de nieuwe ideeën uit het plan.

 

Veel van deze elementen zijn verdwenen en er zijn, gepaard gaand met herverkaveling, nieuwe wegen en erven, ook nieuwe groenstructuren bijgekomen. De groenstructuren op de kaart kenmerken we als historisch en dichten we daarbij een historische waarde toe. Het kan voor de gemeente een reden zijn deze extra te beschermen. Verdwenen groen staat niet op de kaart. Niet-historisch vlakvormig groen (houtsingels, bossen) is wel in de achterliggende database opgenomen, maar niet zichtbaar in het kaartbeeld.

 

Daarnaast hebben we de bomenrijen in beeld gebracht, en wel alleen die, die historisch te noemen zijn. Het gaat daarbij vooral om historische wegen waarlangs vanouds laanbomen stonden, maar ook bomenrijen op perceelsscheidingen vallen hieronder. De huidige bomen hoeven dus niet in alle gevallen een hoge leeftijd te hebben. Relevant voor het gebruik is dat bomenrijen die pas na 1950 op een bepaalde locatie zijn aangebracht en dus geen oudere voorgangers hadden (bijvoorbeeld doordat de weg nieuw aangelegd was of de kavelgrens nieuw), niet op de kaart of in de database zijn opgenomen.

 

Ten aanzien van de bossen is nog vermeldenswaardig dat hier op een aantal locaties rabattenstructuren voorkomen: wallen, gescheiden door greppels, waarop de bomen geplant werden zodat ze droge voeten zouden houden. Meestal zijn het evenwijdige lijnen, maar soms is er sprake van creatiever ontworpen structuren. Een goed voorbeeld is het Kerkloo (figuur 4.8).

 

Oud groen treffen we in de gemeente Berkelland voornamelijk in het westelijke deel aan, nabij Borculo/Beekvliet en rond Ruurlo. Ook bij Neede ligt een concentratie van oud groen. In de omgeving van Eibergen liggen enkele gebieden waar op basis van kaartanalyse oud groen te verwachten is. De database bevat informatie over de aangetroffen plantensoorten (bomen, struiken) in de gebieden die tijdens veldonderzoek bekeken zijn, alsmede een waardering (A, A/B, B, B/C, C) en een beoordeling van de volledigheid van het veldonderzoek ter plekke.

 

4.5 Reliëf

Op basis van een nieuwe AHN2-studie hebben we de nog aanwezige aarden wallen op het gemeentelijk grondgebied in kaart gebracht. Daarbij moeten we aanmerken dat aarden wallen die zich in een bosrijk gebied bevinden, niet in alle gevallen goed van het AHN2 te herleiden zijn. Waar de wallen uit andere verkenningen bekend waren, hebben we deze aan het kaartbeeld toegevoegd (figuur 4.9).

 

De wallen hadden in de meeste gevallen tot taak om gewassen op akkers of jonge aanplant van bos te beschermen tegen wildvraat. We spreken dan meestal van wildwallen. Landweren, bedoeld ter verdediging tegen vijandige invallen, hebben we onder de categorie ‘oorlog en defensie’ (zie § 4.11) opgenomen en zijn derhalve niet in het bestand met aarden wallen te vinden.

 

4.6 Verkaveling

Verkaveling is in zekere zin een moeilijk tastbaar begrip. In sommige landschappen is de verkaveling vanouds slechts in de kadastrale administratie zichtbaar, en niet in het terrein. Dat geldt in sterke mate voor de essen, al hebben de moderniseringen in de landbouw daar toch voor het landschap wel zichtbare effecten gehad.

 

De gaafheid van de verkaveling in de gemeente Berkelland wisselt sterk. Een hoge graad van gaafheid kent de verkaveling in de jonge heideontginningen, die immers vanwege hun structuur in veel beperkter mate dan de oude kampontginningen hebben geleden onder de ingrepen voor de agrarische sector. Deze verkaveling is echter niet op kaart weergegeven, omdat we ons hebben gericht op relicten van de historische verkaveling van vóór 1832. Daarbij herkennen we een aantal aspecten. De verkaveling in de omgeving van Ruurlo lijkt, vermoedelijk dankzij de aanwezigheid van een uitgestrekt landgoed, erg gaaf. Dat geldt ook voor de omgeving van Lebbenbrugge (figuur 4.10). In Beltrum, daarentegen, heeft de ruilverkaveling van de jaren ’50 veel ingrijpender gevolgen gehad. Daar resteren nog slechts verspreide stukjes van oude kavelgrenzen. Hetzelfde geldt voor het beekdal van de Berkel. Uiteraard bestaat er een sterke correlatie tussen de nog bestaande historische beplanting en de intactheid van de verkaveling.

 

4.7 Bestuur

4.7.1 Internationale grenzen

Over een lengte van ruim 12 km deelt Berkelland een grens met de Duitse Stadt Vreden, en beschikt daarmee over een gedeelte van de rijksgrens van Nederland. Deze grens is feitelijk een staatsgrens geworden toen de heerlijkheid Borculo zich op 20 december 1615, nu dus ruim 400 jaar geleden, losmaakte uit de leenband met de bisschop van Münster en de facto Gelders werd. De twisten over de gemeenschappelijke grens tussen Münster en Gelre werden op 19 oktober 1765 met de ondertekening van het Verdrag van Burlo beslecht. Langs de rijksgrens vinden we nog een aantal originele grenspalen die na de sluiting van dit verdrag werden geplaatst (figuur 4.11). De verdwenen palen zijn later door nieuwe palen aangevuld.

 

Op 23 april 1949 werden enkele kleine grenswijzigingen tussen Duitsland en Nederland ten gunste van de laatste aangekondigd. Dat was vele malen minder dan Nederland had willen hebben; volgens het Bakker Schutplan had men zelfs gebieden tot en met Keulen, Mönchengladbach en Neuss willen annexeren. Uiteindelijk zou Berkelland een klein stuk cultuurland zonder huizen nabij de Slemphütte (Holterhoek) toebedeeld krijgen. Langs de nieuwe grens werden nieuwe grenspalen geplaatst, herkenbaar aan de nummering met een volgletter achter het cijfer.

4.7.2 Gemeentegrenzen

De gemeente Berkelland is op 1 januari 2005 ontstaan uit de voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Ruurlo (figuur 4.12). Bij die gelegenheid zijn een deel van de vroegere gemeente Eibergen (Zwolle en een deel van Beltrum; 1.378 hectare) en een deel van de vroegere gemeente Ruurlo (Zieuwent; 1.014 hectare) overgegaan naar de eveneens nieuw gevormde gemeente Oost Gelre, die toen nog de naam Groenlo droeg. Ook zou één woning van Borculo zijn overgegaan naar Lochem,78 en verloor Ruurlo 16 hectare aan Bronckhorst en 11 hectare aan Lochem.79 De soms hoekige grenzen die de huidige gemeente Berkelland kent in vergelijking met de situatie in 1832 lijken door deze heel beperkte grenscorrecties van Ruurlo in 2005 te zijn ontstaan.

 

Stapsgewijs gaan we terug in de geschiedenis. Per 1 januari 2000 werd Eibergen 6 hectare kleiner ten gunste van Groenlo, door de overdracht van bos bij de schietbaan. De belangrijkste grenscorrectie vóór 2005 vond echter in de vroege jaren 70 van de 20e eeuw plaats, toen na publicatie van de desbetreffende wet in het Staatsblad van 7 april 1971 168 hectare van de gemeente Laren overging naar de gemeente Borculo.80 Vermoedelijk vond die grenscorrectie plaats met ingang van 1 augustus 1971, toen Laren en Lochem fuseerden tot de nieuwe gemeente Lochem. Het betreft een gebied tegenover de Lebbenbrugge. Per 1 augustus 1961 vond er, tenslotte, een kleine grenscorrectie van 7 hectare plaats tussen Borculo en Neede. Over andere kleine wijzigingen uit de periode vóór 1972 hebben we geen detailinformatie.

 

De gemeente Borculo was feitelijk eveneens een fusiegemeente, ontstaan op 1 januari 1818 uit de oude gemeenten Borculo en Geesteren. Hetzelfde gold voor Eibergen, dat op 13 april 1819 ontstond uit de oude gemeenten Beltrum en Eibergen. Borculo, Geesteren, Beltrum, Eibergen, Ruurlo en Neede werden als afzonderlijke gemeenten ingesteld in 1795, toen onder de Bataafse Republiek de gemeente als institutie werd ingesteld.

 

In de periode vóór 1795, toen we te maken hadden met de bestuursvormen onder het Ancièn Régime, vormde Ruurlo een onderdeel van het Landdrostambt Zutphen. De overige territoria vormden samen de heerlijkheid Borculo. De heerlijkheid viel uiteen in de stad en het schependom Borculo en de voogdijen Geesteren, Neede, Eibergen en Beltrum. Ook Lichtenvoorde was ooit een voogdij, maar zou na 1616 als ambt en daarna als heerlijkheid aangeduid worden. De voogdijen vormden de basis voor de latere omvorming tot gemeenten.

4.7.3 Markegrenzen

Op het grondgebied van de gemeente Berkelland lag een groot aantal marken, die in de Late Middeleeuwen ontstaan waren ten behoeve van een goed beheer van de steeds verder verschralende woeste gronden (tabel 4.1).

 

gemeente (1987) *

marke

opheffing

Ruurlo

Ruurlo **

07-09-1832

Borculo

Dijk en Waterhoek

vóór 1852

Borculo

Geesteren

1839

Borculo

Gelselaar

1839

Borculo

Haarlo

30-08-1839 (KB)

Neede

Noordijk

16-08-1841 (KB)

Neede

Lochuizen

16-08-1841 (KB)

Neede

Brammelo en Brammelerbroek ***

30-04-1849 (KB)

Neede

Neede en Hoonte

14-11-1840 (KB)

Eibergen

Olden Eibergen

29-11-1855 (KB)

Eibergen

Mallem

07-04-1840 (KB)

Eibergen

Rekken

29-06-1848 (KB)

Eibergen

Eibergen en Holterhoek

19-09-1851 (KB)

Eibergen

Hupsel

1852

Eibergen

Beltrum

1835

Eibergen

Lintvelde

1835

Eibergen

Avest

1835

Eibergen

Zwolle

1835

Tabel 4.1. Marken in de gemeente Berkelland, met de datum van hun opheffing. Niet opgenomen zijn de marken die door recente grenscorrecties voor een klein deel binnen de huidige gemeentegrenzen lagen. Noten: * = er was geen automatisch verband tussen gemeente- of voogdijgrenzen en markegrenzen. Marken konden op het grondgebied van meerdere burgerlijke gemeenten liggen, zoals dat bijvoorbeeld ook voor kerspels gold. Er bestond derhalve geen hiërarchisch verband tussen deze bestuurlijke territoria; ze ontstonden in verschillende contexten, min of meer separaat van elkaar; ** = Hieronder viel niet het Zieuwent, dat een rekenkamergoed was; *** = het gedeelte van Brammelo lag binnen Haaksbergen.

 

Een nauwgezette en vlakdekkende reconstructie van de markegrenzen bleek moeilijk realiseerbaar, omdat er geen bronnenmateriaal bestaat dat deze grenzen voor het gehele grondgebied van de gemeente Berkelland goed weergeeft. Op de kadastrale minuutplans van Neede en Eibergen zien we een aantal grenspalen aangeduid die markegrenspalen moeten zijn geweest. Verder is het onduidelijk of de kadastrale opmeters de grenzen van hun bladen altijd op oude markegrenzen hebben laten vallen. We beschikken derhalve alleen over relatief grove begrenzingen op kleine kaartjes.81 Wel hebben we op de kaart de historisch belangrijke grens tussen het Ruurlose Veld en het Heerenbroek ingetekend.

4.7.4 Grensmarkeringen

Op de cultuurhistorische kenmerkenkaart staan de grensmarkeringen op twee verschillende manieren weergegeven, namelijk als ‘historische locatie’ en als plek met materiële resten. Allereerst moeten we stellen dat de historische locaties gekarteerd zijn op basis van concrete aanduidingen op het kadastraal minuutplan. Dit overzicht is naar alle waarschijnlijkheid niet compleet. Daarnaast hebben we specifieke plekken aangegeven waar nog bestaande grenspalen staan. Dat geldt zowel voor rijksgrenspalen als voor grensmarkeringen tussen voormalige gemeenten en marken.

4.7.5 Galgen

Op het grondgebied van de gemeente Berkelland kennen we op basis van historische vermeldingen de plekken van drie galgen, die (uiteraard) niet meer in het landschap te vinden zijn. De ene bevond zich bovenop de Needse Berg, op een goed zichtbare locatie (figuur 4.13). De tweede galg stond op de grens van Groenlo en Eibergen, net buiten het huidig gemeentelijk grondgebied. Een derde galg stond op het Galgenveld bij Borculo. Galgen werden ter afschrikking aan doorgaande routes geplaatst. De executie zelf vond doorgaans elders, en bovendien niet door ophanging, plaats.

4.7.6 Gemeentehuizen

Als centrale punten in het bestuur van het gebied functioneerden vanaf de 19e eeuw de gemeentehuizen (figuur 4.14).82 Daarbij is het opvallend dat alleen Borculo daadwerkelijk al aan het begin van de 19e eeuw over een stadhuis beschikte. De andere gemeentebesturen huisden bij de burgemeester thuis, in een lokaal in de plaatselijke kroeg en op andere plaatsen. Pas aan het eind van de 19e eeuw kregen ook Eibergen, Neede en Ruurlo een volwaardig gemeentehuis. We hebben aangegeven of de gebouwen nog bestaan of dat zij inmiddels verdwenen zijn. Een enkel, tijdelijk functionerend gemeentehuis kon niet worden gelokaliseerd.83

 

4.8 Economie en nijverheid

4.8.1 Wind- en watermolens

Molens waren wellicht wel de vroegste vorm van industrialisering in het landschap. Voor de locaties van de verschillende wind- en watermolens in de gemeente van vóór 1950 verwijzen we naar de historische nederzettingslocaties (1832) en de bebouwingslocaties (1832-1950). Zie daarvoor § 5.3.1 en § 5.3.2.

4.8.2 Winningskuilen

Landschappelijk herkenbare relicten van economische activiteiten in het verleden zijn vooral de winningskuilen die verspreid over de gemeente te vinden zijn. Het meest pregnant zijn de kuilen op de Needse Berg (figuur 4.15). Voor dergelijke winningskuilen zijn al vroege aanwijzingen. Al uit de 16e en 17e eeuw zijn schriftelijke verwijzingen naar leemwinningskuilen op de berg.84

Het merendeel van de kuilen ontstond echter in de 19e en 20e eeuw. De periode waarin materiaal gewonnen werd, is wat onduidelijk: de ene bron spreekt over de periode 1825-1954 en de ander over 1860-ca. 1968.85

 

In de beginperiode lag de nadruk op de winning van de Needse klei, en later ook van het miocene zand. Aanvankelijk maakte men dakpannen en tegels van de klei, en later gebruikte men het miocene zand om vormen voor de ijzergieterij te maken. De groeves werden door spoortjes met de fabriek verbonden. Na 1937 werd een aantal groeves opgevuld, en in 1968 werden ze definitief gesloten.86 Er waren meerdere concessies voor het gebied uitgegeven, onder meer aan de steenfabriek van Ten Bokkel Huinink op het Kisveld en aan de N.V. Erven W. ten Cate’s steen-, pannen- en tegelfabriek.87 Ook Rohaan en Overbeek zouden een steen- en pannenfabriek gehad hebben.88 Ten Cate was de partij die na de overname van Overbeek overstapte naar het ijzergieten.

 

Het Needien

De groeves op de Needse Berg leidden ertoe dat er zelfs een periode gesproken werd over de geologische periode ‘Needien’. In 1948 werd de naam voor het eerst in het Nederlands gepubliceerd, in 1950 in het Engels. In 1953 publiceerde men van de groeve, die toen als Ten Bokkel Huinink werd aangeduid, een pollendiagram. Na enige tijd werd de aanduiding ‘Needien’ voor een deelperiode van het Pleistoceen vervangen door Holsteinien (https://nl.wikipedia.org/wiki/Needien). Met het Needien werden kleilagen met veel Viviparusdiluvianus (een zoetwaterslak) bedoeld.

 

Opgenomen zijn ook de leemwinningsgaten in de omgeving van Rekken en Eibergen, in relatie tot de vele steen- en pannenfabrieken die daar stonden.

 

Van historisch kaartmateriaal zijn nog enkele andere waterpartijen in een industriële context bekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor een waterplas langs de spoorlijn bij Borculo (nu gedempt, ook een ballastput) en water bij Needse bedrijvigheid (deels nog bestaand, functie onbekend).

4.8.3 Fabrieken

De situering van historische fabrieksterreinen laat zien dat er een sterke relatie bestaat tussen de ligging van de grotendeels verdwenen spoorlijnen, de bovengenoemde winningskuilen en/of de situering van deze fabrieken. Het betreft met name textiel- en steenfabrieken. Weliswaar is in veel gevallen de bebouwing niet meer historisch of staat er zelfs geen fabriek meer, het gaat om de herinneringswaarde en herkenbaarheid van de plek als onderdeel van het ‘industriële landschap’ van de gemeente Berkelland.

De ligging van de fabrieksterreinen heeft op zijn beurt weer invloed gehad op de wijze waarop de arbeiderswijken zijn aangelegd, zoals in Neede duidelijk te zien is nabij de Borculoseweg en rond de Wilhelminastraat.

4.8.4 Ballastputten

Bij de aanleg van de spoorlijnen in de laatste decennia van de 19e eeuw was een voor die tijd grote hoeveelheid zand nodig om de spoordijkjes aan te leggen. Op enkele plekken, in dit geval op het Noordijkerveld en tussen Eibergen en Groenlo, werden winningskuilen voor dit zand gegraven. Ook elders in den lande dragen dergelijke winningskuilen voor spoorwegen de naam ‘Ballastput’ (figuur 4.16).

4.8.5 Stortplaatsen

Stortplaatsen op zichzelf zijn cultuurhistorisch wellicht niet zo interessant, maar wel als er een relatie met een bekende historische plek bestaat. In Olden Eibergen is de vermoedelijke oude molenkolk van de watermolen bij Vaarwerk in de jaren 30 van de 20e eeuw met afval gedempt en tot heuvel in het landschap geworden. De stortplaats markeert daarmee een oude watermolenlocatie.89 Ook oude stortplaatsen op de Needse Berg hebben we opgenomen. Recentere, grootschalige stortplaatsen zoals in het Bellegoor bij Beltrum staan niet op de kaart.

4.8.6 Kwekerijen

Achter de kwekerij aan de Krabbeweg gaat de geschiedenis van de Needse jamindustrie schuil. Gerardus Johannes Voerman, gehuwd met een telg uit het Needse industriëlengeslacht Ter Weeme, vestigde zich op 1 september 1886 in Neede. Naast zijn baan als gemeentesecretaris leidde hij een door hem opgerichte kwekerij op de Kief(t) in Rietmolen. Vanaf 1896 wijdde hij zich volledig aan de kwekerij, en in 1898 richtte hij de N.V. Tuinbouwmaatschappij ‘Gelderland’ op. Vanaf 1899 was Jelle Beenen zijn bedrijfsleider.90

 

Op de kwekerij werden aardbeien, frambozen en bessen en later ook fruit aan fruitbomen gekweekt. In 1902 werd in Rietmolen een schuur ter verwerking van het fruit gebouwd, maar in 1903 werd reeds een fabriek aan de Stationsweg in Neede in gebruik genomen. De fabriek stond vermoedelijk op de plaats van de huizen Stationsweg 16-18, met de rooilijn wat verder naar achter dan van de huizen nu. Er werden jams (merken SUPERBA en SUPRA), vruchtsappen en limonades gemaakt. Ook werden er vruchten gekonfijt en bonbons, borstplaat en vruchtenkoekjes vervaardigd. In 1931 werd de productie vanwege te grote concurrentie gestaakt, en in 1939 werd de fabriek gesloopt. De kwekerij werd korte tijd aan de Borculoseweg voortgezet, maar hield tijdens de Tweede Wereldoorlog op te bestaan.91 Het was ten tijde van de sluiting al geen kwekerij voor fruit meer, maar een kwekerij waar fruitbomen en ‘plantsoen’ werden gekweekt onder de naam ‘Boomkweekerij Gelderland’. Aanvoer van ingrediënten van elders voor de fabriek was namelijk goedkoper. Sinds 1991 wordt de geschiedenis door de organisatie van de Needse jammarkt nieuw leven ingeblazen.

4.8.7 Eendenkooien

Een veel onbekender stukje ambachtelijk vakmanschap in de gemeente Berkelland wordt gevormd door de eendenkooien. Eendenkooien kwamen feitelijk vrijwel uitsluitend voor in het rivierengebied, en dat maakt de twee Berkellandse eendenkooien – tussen Ruurlo en Borculo – des te meer bijzonder. Het meest is bekend over de eendenkooi aan de Ruurlose zijde van de Slinge. De kooi werd in 1643 aangelegd op initiatief van de heer van Ruurlo.92 In de nabijheid stond de boerderij van de kooier, de beheerder van de kooi. Het huis met de naam De Kooi vinden we nog steeds ten noorden van de eendenkooi, en ook de verbindingsweg naar het kooibos is nog intact. Het enige wat in vervallen toestand verkeert, is de eendenkooi zelf. Het is tegenwoordig niet meer dan een modderpoel in het kooibosje (figuren 4.17 en 4.18). Over de context van de kooi aan de Borculose zijde van de Slinge is niets bekend; de waterloop die bij de kooi in de Slinge uitkomt, heet er nog de Kooigoot.

4.8.8 Warandes

In de Nieuwe tijd werden naast eendenkooien ook andere structuren aangelegd om de jacht te vergemakkelijken, namelijk konijnenwarandes. In deze omheinde heidevelden werden konijnen voor de jacht uitgezet. Op een 17e-eeuwse kaart van de omgeving van Neede zien we zo’n konijnenwrangh op de Needse Berg aangeduid.93 Ook in 1655 wordt nog aan die Conijnwrange gerefereerd.94 Vermoedelijk gaat het om een terrein waarover de heer van Borculo het exclusieve jachtrecht had.95 De exacte contouren zijn niet bekend, maar aannemelijk is dat het gaat om de Drostenkamp die vanaf 1810-1811 als rechthoekig perceel heide op deze plek op de Needse Berg staat aangegeven (figuur 4.19).

Ook in Ruurlo lag een dergelijke vrang, hier van de kasteelheer van Ruurlo. Deze werd vóór 1727 aangelegd. In 1767 moet er al een hakhoutbosje op gestaan hebben. Ook in 1832 was het perceel nog bekend als het Konijne vrang. Het lag aan de zuidzijde van Ruurlo, westelijk van De Haar, en was vijfzijdig van vorm.96

Het konijn werd vanaf de Late Middeleeuwen in onze contreien ingevoerd. De oudste vermelding uit het huidige Nederland en België dateert uit 1300.97

 

4.9 Maatschappij

Kenmerkend in de gemeente Berkelland zijn de historische zorginstellingen, die deels bij bestaande boerderijen (Leo-Stichting; vanaf 1898) en deels op de pas ontgonnen heidevelden (Rekkense Inrichtingen) gesticht werden. Laatstgenoemde inrichtingen werden gesticht vanaf 1913 en groeiden in de loop van de jaren uit tot de tbs-kliniek Oldenkotte, jeugdinrichting De Marke en het voormalig Johannes Wierhuis.

 

Voor de locaties van de verschillende scholen in de gemeente van vóór 1950 verwijzen we naar de historische nederzettingslocaties (1832) en de bebouwingslocaties (1832-1950). Zie daarvoor § 5.3.1 en § 5.3.2.

 

4.10 Religie en funerair erfgoed

4.10.1 Overblijfselen van ons christelijke verleden

In de gemeente Berkelland is één bijzondere locatie te vinden waarvan we weten dat ze in het verleden een rituele betekenis had: de Olden Godt of Godsbelt in Ruurlo. In 1808 stond hier op een heuveltje nog een jachtpaal. Van het terrein zijn uit de vroege 19e eeuw nog paardenbegravingen bekend.98 Het is niet uitgesloten, maar nog voer voor nader onderzoek, dat het de locatie van een prehistorische grafheuvel betreft die later voor verschillende doeleinden hergebruikt is. Het terrein is nu als een driehoekig bosje in de bebouwde kom van Ruurlo opgenomen (figuur 4.20).99

4.10.2 Kerkhoven en begraafplaatsen

Naast de vele kerken zijn vooral de kerkhoven en begraafplaatsen de belangrijkste overblijfselen van religieuze beleving en funeraire tradities in het verre en recentere verleden.

 

Tot een kleine twee eeuwen geleden werd vrijwel uitsluitend begraven in en rond de middeleeuwse dorpskerken. Rond alle kerken met een middeleeuwse oorsprong hebben dergelijke kerkhoven gelegen. Vaak werden ze niet alleen sec voor begravingen gebruikt, maar vonden er ook bestuurlijke en justitiële functies een plek, vond er opslag van geoogste gewassen in spiekers plaats en stonden er de seniorenwoningen van destijds.100 De meeste kerkhoven zijn als zodanig al bijna twee eeuwen niet meer gebruikt en sindsdien doorgaans tot versteende dorpspleinen omgevormd. Slechts in enkele gevallen, zoals in Neede, heeft men de onverharde toestand gehandhaafd. Daar is dan nog iets voor te stellen van de oude situatie en hebben we de kerkhoven als ‘nog herkenbaar’ op de kaart gezet.

 

Op 1 januari 1829 trad een nieuwe wet in werking die het gemeentebesturen met grotere kernen verbood om nog langer in of rond de kerk te begraven. Daardoor werden tal van nieuwe begraafplaatsen aangelegd, vaak net buiten de toenmalige kern. In enkele gevallen werd daarop al vooruitgelopen, zoals bij de Deugenweerd in 1819-1820. De begraafplaatsen van Neede en Eibergen dateren daarentegen wel van omstreeks 1829. Deel van deze nieuwe aanleg was ook de verplichting voor gemeenten om over een algemene, dus seculiere, begraafplaats te beschikken. Die verplichting bestaat nog altijd.

In een aantal gevallen werd na een kleine eeuw besloten naast de oude begraafplaats nog een nieuwe aan te leggen. De Drostenkamp in Neede is daarvan een goed voorbeeld.

 

Daarnaast bleven ook de kerkgenootschappen over eigen begraafplaatsen beschikken. Soms combineerde men die met de algemene begraafplaats, zoals voor veel protestantse kerkgenootschappen die de oude kerken bezaten, gold. Katholieke kerken die na de Franse Tijd op een aantal locaties nieuw werden gebouwd, kregen echter, soms na langere tijd, de beschikking over eigen kerkhoven of begraafplaatsen. De katholieke begraafplaatsen bij de molen in Neede en in de kern van Borculo zijn daarvan een voorbeeld.

 

Een bijzondere categorie wordt gevormd door de Joodse begraafplaatsen, waarvan er drie in de gemeente Berkelland liggen, namelijk twee in Borculo en één aan de Berkel bij Eibergen (figuren 4.21 en 4.22). De begraafplaatsen hebben vaak een duidelijke relatie met een Joodse gemeenschap in de desbetreffende kern.

De eerste Joodse begraafplaats in Borculo lag aan de Lange Wal en werd al vóór 1823 gesloten. Tegen de voortuinen van de woningen Lange Wal 20 en 22 ligt nog een toegangssteen als relict, waarop in Hebreeuws hier is begraven staat. In 1820 werd een nieuwe Joodse begraafplaats geopend, die nog altijd bestaat. Sinds de 17e eeuw woonden er Joden in zowel Borculo als Neede, en vanaf de 18e eeuw ook in Ruurlo.

 

De Joodse gemeente van Borculo kon na de oorlog geen gebruik meer maken van de zwaar beschadigde synagoge, en gebruikte een voormalig schoolgebouw. In 1980 werd de Joodse gemeente opgeheven en bij die van Winterswijk gevoegd. De synagoge aan de Weverstraat uit 1842 werd in 2008 gerestaureerd en herbergt nu een Joods museum.

 

De derde Joodse begraafplaats ligt aan de Rekkense Binnenweg in Eibergen, op een zandkop aan de Berkel. Deze Jodenbelt werd al vóór 1756 gebruikt. Ook in Eibergen woonden vanaf de 17e eeuw al Joden. De Joodse gemeente van Eibergen, waartoe sinds 1813 ook de Needse Joden behoorden, werd in 1947 bij die van Borculo gevoegd, en in 1961 werd de synagoge afgebroken.101

4.10.3 Gebedshuizen

Voor de locaties van de verschillende kerken en synagogen in de gemeente van vóór 1950 verwijzen we naar de historische nederzettingslocaties (1832) en de bebouwingslocaties (1832-1950). Zie daarvoor § 5.3.1 en § 5.3.2.

 

4.11 Oorlog en defensie

4.11.1 Inleiding

In verschillende perioden van de geschiedenis heeft het grondgebied van de huidige gemeente Berkelland oorlogsgeweld of landschappelijke ingrepen om defensieve redenen te verduren gehad. Nog aanwezige relicten dateren vooral uit de Middeleeuwen, Tachtigjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog of refereren daaraan. Eén verwijzing naar de Eerste Wereldoorlog is ook te vinden.

4.11.2 Late Middeleeuwen

Relicten van verdediging uit de Middeleeuwen vinden we voornamelijk terug in de strategisch belangrijkste middeleeuwse kern van de gemeente Berkelland, namelijk Borculo. Daar bevinden zich nog belangrijke bouwkundige relicten van kasteel Borculo (m.n. de kelders). Ook de omgrachting van Borculo verwijst nog naar het militair-strategische verleden.

Daarnaast vinden we in het buitengebied op een aantal locaties relicten van landweren. Deze aarden structuren waren in het verleden bedoeld om invallen van vijandige partijen te weren. Voorbeelden van bestaande en verdwenen landweren vinden we bij Haarlo, Eibergen en Rekken.102 Deze inventarisatie is echter niet compleet; op historisch kaartmateriaal vinden we nog meer historische landweren die vooralsnog geografisch niet te lokaliseren zijn (figuur 4.23).103 Ook kennen we schriftelijke bronnen die verband houden met een aantal landweren in de omgeving van Ruurlo die we niet kunnen plaatsen. De Snippen landtwer kennen we bij naam, en er moet een landweer om de oostzijde van het Ruurlose akkercomplex hebben gelopen. Niet uitgesloten is dat het deels om een wildwal gaat, gezien de ligging.104 Naar de exacte ligging van deze landweren in de omgeving van Ruurlo dient nog nader onderzoek te worden verricht.

 

Verder kennen we nog landweren op basis van veldnamen:105

  • boerderij De Lannever aan de Diepenheimseweg, Noordijk;

  • perceel De Lannever aan de Kipkesdijk, Noordijk;

  • boerderij De Lannever aan de Needse Weg, Mallem*;

  • boerderij De Lannever nabij de Slemphutterweg, Rekken*;

  • perceel Lannever en de Lanneversweg, Rekken*;

  • boerderij Lannever en de Lanneversgraven aan de Borculoseweg, Ruurlo;

  • perceel de Lanneversgraven op een onbekende plek nabij de grens met Zelhem, Ruurlo;

  • boerderij De Lanever aan de Rodedijk, Gelselaar.

De situering van de bijbehorende structuren kennen we niet, waardoor deze veldnamen vooralsnog eerst als signalering gebruikt moeten worden. Toponiemen waar een * achter staat, liggen nabij een bekende of veronderstelde landweer.

4.11.3 Tachtigjarige Oorlog (1568-1648)

Een belangrijke militaire structuur die door de gemeenten Oost Gelre en Berkelland wordt gedeeld, is de circumvallatielinie van Groenlo (figuur 4.24). Deze linie werd in 1627 door de Staatse troepen aangelegd om te voorkomen dat tijdens het Beleg van Grol mensen uit de stad konden ontsnappen of de stad van buitenaf zou kunnen worden ontzet. Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart van Berkelland is de laatste stand van zaken met betrekking tot de ligging van schansen, wallen en grachten opgenomen.106 Ten behoeve van de cultuurhistorische waardenkaart hebben we geanalyseerd of bovengronds nog iets van de resten herkenbaar is, met name aan microreliëf. De circumvallatielinie van Groenlo is in procedure voor de status van archeologisch rijksmonument.

4.11.4 ‘Lange’ 19e eeuw (1815-1914)107

Uit de eeuw voor de Eerste Wereldoorlog dateert een schietterrein met kogelvanger op de grens van Berkelland en Oost Gelre, even ten noorden van Groenlo. Het schietterrein is inmiddels bebost geraakt, maar de kogelvanger is nog heel goed herkenbaar. De exacte ouderdom van het geheel is onbekend. Vermoedelijk uit 1875 dateert de schietbaan op het Windmolenveld bij Ruurlo, waarvan de exacte ligging onbekend is. De molenbelt werd als kogelvanger gebruikt. Ook bij Mallem lag een schietbaan.108

4.11.5 Eerste Wereldoorlog (1914-1918)

In Neede bevindt zich de vredesklok, een monument dat de neutraliteit van Nederland in de Eerste Wereldoorlog levendig moet houden. De klok staat op de hoek Kempersdijk/Ruwenhofstraat.109

4.11.6 Tweede Wereldoorlog (1940-1945)

Van alle historische conflicten is de Tweede Wereldoorlog nog het sterkst in het Berkellandse landschap aanwezig, en zonder enige twijfel ook in de geheugens van veel oudere inwoners. Tientallen monumentjes, oorlogsgraven en herdenkingsmonumenten herinneren aan deze periode. Een bijzondere categorie wordt gevormd door de struikelstenen, die in de kern van Borculo zijn gelegd bij de locaties waar Joodse inwoners woonden.

Niet meer zichtbaar, maar minstens zo relevant zijn de locaties waar in de oorlog werkkampen aanwezig waren. Het betrof twee kampen van de Nederlandsche Arbeidsdienst (NAD) in Eibergen (’t Los Hoes) en Neede (De Leemkoele) en een Joods werkkamp (De Zomp) in Ruurlo (figuur 4.25). De locatie van het kamp in Neede is slechts bij benadering bekend, over de andere twee is meer informatie voorhanden. Beeldmateriaal toont ons bijvoorbeeld de situering van de barakken en toegangspoort van het kamp in Ruurlo.110

Daarnaast zijn er nog tal van verspreide locaties, zoals die van de tijdens een luchtgevecht in brand geschoten molen van Geesteren en een nog niet gelokaliseerd onderduikershol voor Joden in Neede.

4.11.7 Politionele acties (1945-1949)

Na de Tweede Wereldoorlog stuurde Nederland in twee fasen dienstplichtige soldaten naar de voormalige kolonie Nederlands-Indië om er orde en rust terug te brengen. In Borculo en Eibergen bevinden zich monumenten die daaraan herinneren.

4.11.8 Koude Oorlog (1945-1991)

Na het eind van de Tweede Wereldoorlog ontstond een bij tijd en wijle hoogoplopende spanning tussen de bondgenoten die zich verenigden in de NAVO en de landen onder het Warschaupact. In Holterhoek werd een militair kamp aangelegd, dat nog altijd in gebruik is. De militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst MIVD is er gevestigd.

 

4.12 Recreatie en toerisme

Al vóór de Tweede Wereldoorlog ontstonden terreinen ‘ter vermaak’ voor de brede bevolking. Daarmee was een aangelegde structuur voor plezier op het platteland niet langer aan de elite voorbehouden. Interessante voorbeelden zijn vooroorlogse zwembaden, waarvan we er in Berkelland vier kennen: het zwembad op ’t Galgenveld bij Borculo (uit 1935, formeel gesloten in 1988; gedeeltelijk bestaand, gedeeltelijk gedempt voor de bouw van een openluchttheater; figuur 4.26), het Natuurbad Rekken (nog bestaand, oorspronkelijk behorend bij de inrichtingen), het zwembad bij de Mallemse Watermolen (verdwenen) en het zwembad aan de Waterleidingdijk bij Neede (‘Het Vleer’, nu een natuurgebied en ijsbaan). Ouder en privater is het doolhof van Huis Ruurlo, dat in 1891 werd aangelegd in opdracht van de kasteelheer van Ruurlo naar een Engels voorbeeld bij Hampton Court Palace.111 Het terrein was toen nog zijn privébezit. In 1975-1984 werd het doolhof gerestaureerd, en daarna volgde een publieke openstelling.112

 

De grens voor onze inventarisatie ligt bij 1950. Interessante objecten als het Eibergse openluchttheater, daterend uit 1954, vallen daardoor net buiten bestek van de inventarisatie.

 

4.13 Straatmeubilair

De informatielaag ‘straatmeubilair’ is nog verre van compleet. Hierin is tot nu toe uitsluitend een betonnen lantaarnpaal aan de Hummelsweide in Eibergen ondergebracht (figuur 4.27). De paal staat aan de toegangsweg naar het KTV-terrein in Eibergen. Het bijzondere aan dergelijke objecten is dat ze zo functioneel benaderd worden dat exemplaren ouder dan 40 jaar doorgaans vrij zeldzaam zijn. Dit object zou de aftrap kunnen zijn van een bredere inventarisatie van dergelijke elementen in de gemeente. Om die reden is de paal op de kaart opgenomen, ondanks dat de hele laag dus maar één object bevat.

5 Historische bouwkunst en stedenbouw

5.1 Inleiding

De gemeente Berkelland kent een groot aantal waardevolle bouwwerken en stedenbouwkundige structuren. We hebben ze op de kenmerkenkaart onderscheiden naar hun aard (bouwkunst of stedenbouw) en waar nodig naar beschermingsniveau.

 

5.2 Historische bouwkunst

5.2.1 Beschermde objecten en gebieden

Inleiding

Onder deze categorie hebben we de rijksmonumenten, rijksbeschermde buitenplaatsen en gemeentelijke monumenten geplaatst.

 

Rijksmonumenten

De rijksmonumenten in de gemeente Berkelland zijn door de Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed op verschillende manieren ingedeeld (figuur 5.1). We hanteren hier de hoofdcategorie, omdat die naar onze mening het beste inzicht geeft in de oorspronkelijke functie. De verschillende indelingen zijn opgenomen in de achterliggende database. De verdeling in hoofdcategorieën is weergegeven in tabel 5.1.

 

hoofdcategorie

aantal rijksmonumenten

archeologie

3

bestuur, recht, overheidsgebouwen

1

boerderijen, molens en bedrijfsgebouwen

69

cultuur, gezondheid, wetenschap

1

handel, kantoor, opslag, transport

2

kastelen, landhuizen, parken e.d.

9

religieuze gebouwen

16

sport, recreatie, horeca e.d.

1

uitvaartcentra en begraafplaatsen

1

verdedigingswerken, militaire gebouwen

1

voorwerpen op pleinen e.d.

2

weg- en waterbouwkundige werken

4

woningen en woningbouwcomplexen

12

Tabel 5.1. Indeling in hoofdcategorieën van de rijksmonumenten in Berkelland.

 

Een belangrijke opmerking moet worden gemaakt voor de complexen met rijksmonumenten, zoals Ruurlo, en de weergave daarvan in het GIS. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft aan de gebouwen geen eigen coördinaten toegekend, maar een centrale coördinaat gehanteerd. Daardoor staan in voorkomende gevallen alle stippen met betrekking tot een complex op één plek (niet noodzakelijkerwijs op het hoofdgebouw) en ontbreken dus de stippen op de locaties van de objecten zelf.

 

Rijksbeschermde buitenplaatsen

Naast de rijksmonumenten kent Berkelland ook twee rijksbeschermde buitenplaatsen, te weten Huize Ruurlo en De Wiersse. Ruurlo werd ingeschreven in het monumentenregister op 17 juli 2008, De Wiersse op 21 januari 1999. De contouren van deze rijksbeschermde buitenplaatsen worden op de kenmerkenkaart weergegeven.

 

Gemeentelijke monumenten

In de gemeente Berkelland zijn 220 gemeentelijke monumenten geregistreerd. Op basis van de gemeentelijke database hebben we de individuele objecten op de kaart weergegeven (figuur 5.2). Deze informatie wordt in dit rapport niet nader inhoudelijk toegelicht.

5.2.2 Beeldbepalende bebouwing

Ruim 20 jaar geleden zijn per provincie inventarisatieprojecten uitgevoerd om cultuurhistorisch relevante bebouwing uit de periode 1850-1940 te inventariseren. Op basis van een later gemaakte selectie is hiermee de rijksmonumentenlijst aangevuld. Ook voor de aanvulling van de gemeentelijke monumentenlijst is hieruit geput. Uiteindelijk bleef er een groot aantal interessante, doch niet-beschermde panden op de lijst over. Op basis van een nadere analyse door de gemeente Berkelland zijn panden die sterk verbouwd of gesloopt zijn, van de lijst verwijderd. Dit leverde uiteindelijk een geactualiseerde lijst met 334 objecten op, die op de kaart zijn afgebeeld (figuur 5.3).

Naast de MIP-objecten hebben we specifiek voor Gelselaar ook een lijst met beeldbepalende bebouwing opgenomen zoals die zijn geselecteerd ten behoeve van de aanwijzing van het beschermd dorpsgezicht.113

 

5.3 Stedenbouw

5.3.1 Historische nederzettingslocaties (1832)

De spreiding van historische nederzettingslocaties geeft een indruk van de bebouwingsstructuur die historisch gezien bij een bepaald landschapstype of een specifieke kern past. Het gekozen ijkmoment heeft vooral met het beschikbaar bronnenmateriaal te maken. Daarnaast geven zij ook een indruk van de locaties waar we bouwhistorische resten in bestaande bebouwing kunnen verwachten. Hierin zijn bijvoorbeeld ook landhuizen en al dan niet verdwenen havezates opgenomen. Dezelfde kaartlaag is in een iets vroegere versie opgenomen in de archeologische waarden- en verwachtingskaart van Berkelland (figuur 5.4).

 

Op de opbouw van deze erven kunnen we nu niet in detail ingaan. Belangrijk is echter dat er een brede variatie was aan structuren en aspecten die rond een erf voorkwamen. We noemen bijvoorbeeld de brinken die soms bij individuele boerenerven lagen, de houtaanplant rond erven in de vorm van ‘erfbosjes’ en de verschillende typen bouwland.114

5.3.2 Bebouwingslocaties (1832-1950)

In deze categorie hebben we bouwwerken opgenomen die een zekere invloed gehad moeten hebben op het omringende landschap. Daarbij gaat het in de eerste plaats om twee kerken (Eibergen, Neede) die na 1832 gebouwd zijn en inmiddels alweer zijn verdwenen. Daarnaast is een groot aantal afgebroken windmolens uit de periode na 1832 opgenomen. Verdwenen windmolens die al vóór 1832 waren gebouwd, zijn onder de ‘historische nederzettingslocaties (1832)’ opgenomen. Wanneer gebouwen op dezelfde locatie werden herbouwd, zijn zij slechts éénmaal in de kaart opgenomen (figuur 5.5).

 

Daarnaast zijn ook schoollocaties opgenomen, en wel die locaties die in de hierboven genoemde perioden verrezen zijn. In drie gevallen bestaat het schoolgebouw nog altijd. De scholen van vóór 1832 zijn zoals ook voor kerken en molens geldt in de hierboven genoemde laag van historische nederzettingslocaties opgenomen.

5.3.3 Invloedszones

Onder deze wat diffuse categorie hebben we zones opgenomen die een ruimtebeslag vormen vanuit een specifiek object. Concreet gaat het daarbij om de molenbiotopen van windmolens en om de contouren van landgoederen. Voor het laatste hebben we ons gebaseerd op informatie die door het Gelders Genootschap werd aangeleverd. De molenbiotopen op de kaart zijn cirkels met een straal van 400 meter rond nog functionerende windmolens (figuur 5.6). Deze straal is echter niet zo absoluut als – ter signalering – afgebeeld. De werkelijke invloedssfeer kan op basis van een formule berekend worden. Deze formule met een toelichting is te vinden op www.molen-biotoop.nl.

6 Immaterieel erfgoed

6.1 Historische toponiemen115

6.1.1 Inleiding

Tussen 1992 en 2004 zijn binnen de (voormalige) gemeenten Ruurlo, Borculo, Eibergen en Neede duizenden veld- en boerderijnamen geïnventariseerd en gepubliceerd. Voor Borculo en Eibergen gebeurde dat op initiatief van het Doetinchemse Staring Instituut, terwijl de publicaties van Neede en Ruurlo uitgaven van de lokale historische vereniging zijn. In alle gevallen vond de inventarisatie voornamelijk plaats door de aanlevering van namen door informanten. Archiefonderzoek vond voor zover ons bekend voor deze publicaties niet plaats. Die aanpak tekent dus ook direct de waarde van deze collectie: hij is enorm, maar zeker niet uitputtend. Desalniettemin biedt de collectie een geweldige mogelijkheid om het historisch karakter van het landschap te snappen en deze te verbinden met namen die in het collectief geheugen waren opgenomen. De lokale waarde is door de schrijfwijze in dialect bovendien vaak nog van extra belang.

6.1.2 Inhoud van de kaartlagen

Binnen de toponiemen is onderscheid gemaakt tussen veldnamen enerzijds en boerderij- of huisnamen anderzijds. De veldnamen horen bij percelen, dijken, kuilen, wegen en wateren en de boerderij- of huisnamen horen uiteraard bij gebouwen, soms met erf en soms zonder erf.

 

Veldnamen zijn namen die door mensen aan bepaalde stukken grond zijn gegeven. Dit geldt natuurlijk ook voor de boerderij- en huisnamen. Meestal zijn deze namen toegekend met een logische betekenis voor de gebruiker, die we soms nog wel, soms niet meer binnen ons huidige denkkader kunnen begrijpen. Zo heten meerdere percelen bijvoorbeeld ‘Achter ’t Hoes’, simpelweg omdat het een perceel vanuit het meest gebruikte perspectief achter het huis lag. In totaal zijn er ruim 2.100 boerderij- en huisnamen en bijna 10.000 veldnamen op de kaart gezet. Deze paragraaf zal gaan over de herkomst van veel veld- en boerderijnamen en ook zal de verspreiding van namen binnen gemeente Berkelland besproken worden.

6.1.3 Motieven boerderij- en huisnamen

Veel boerderij- en huisnamen hebben een naam die is afgeleid van een middeleeuwse persoonsnaam. Na verloop van generaties werd de boerderijnaam vast, en pasten de bewoners hun ‘achternaam’ aan de boerderij waar ze woonden aan. Bij nieuwbouw in de directe nabijheid werd de oude boerderijnaam soms meegenomen naar het nieuwe erf. Dit zorgt er wel eens voor dat op de kaart clusters gebouwen aanwezig zijn, die dezelfde naam dragen. Soms komt er ook wel ‘Nieje(n), Niej of Nieuw’ voor de naam van de nieuwe boerderij. Oudere boerderijen die ook bewoond blijven, bijvoorbeeld, krijgen dan ook wel ‘Olde’ of ‘Olt’ voor de oorspronkelijke naam.

 

De namen ‘Groot’ en ‘Klein’ kunnen duiden op een vroegere opsplitsing van een bedrijf, maar dat hoef niet per sé. Het kan ook gaan om onafhankelijke nieuwstichting aan een dekzandrug waaraan de naam van het eerste erf ook verbonden was.116

 

Men gaf de boerderij of het huis ook wel eens een naam naar het beroep van de bewoners. Voorbeelden hiervan zijn: ‘Veldsnieder’, ‘Schepershuus’, ‘Leerkotte’, ‘Meistershoes’ of ‘Daglonerswoning’. Wat ook regelmatig voorkomt is dat een boerderij of een huis de naam krijgt naar de ligging van het huis. Zo wordt het uitzicht vaak gebruikt: ‘Veldzicht’, ‘Dennezicht’ of ‘Ruimzicht’. Qua ouderdom gaat het hier met zekerheid om de wat jongere erven.

6.1.4 Motieven veldnamen

Er is een aantal veldnamen dat vrijwel rondom elke boerderij of elk huis gebruikt wordt, zoals ‘Achter ’t Hoes’. Hierbij kan ook gedacht worden aan: ‘Biej ’t Hoes, Veur ’t Hoes, ’t Land bie ’t Hoes of ’t Land veur ’t Hoes’. Ook werd (klein)vee vrijwel altijd dicht bij het huis gehouden, en lag daar ook de boomgaard en de moestuin. Daarom hebben ook veel percelen langs het huis namen als ‘Kalverweide’, ‘Varkensweide’, ‘Hof’, ‘Appelhof’, ‘Bongerd’, ‘Goardn’ of ‘Goarden’. ‘Woerd’, ‘Waard’, ‘Woord’, ‘Vree’, ‘Vrede’ en ‘Brink’ werden vaak gebruikt voor weideland of bouwland dat dichtbij huis lag. Een ‘Brink’ was in dit landschap vrijwel altijd een perceel voor agrarisch logistiek gebruik dat exclusief aan één erf verbonden was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld op de Veluwe en in Drenthe.

 

Behalve de veldnamen die specifiek gebruikt werden voor rondom het huis, zijn er natuurlijk veel meer veldnamen die regelmatig voorkomen rondom bepaalde structuren in het landschap. Zo zijn er rondom (voormalige) spoorlijnen vaak percelen die daarnaar genoemd zijn, zoals ‘Achter de Bane’, ‘Spoorweide’ of ‘de Spoorbane’. Er zijn ook verschillende percelen in de omgeving van de Berkel die ‘Ape’ worden genoemd. ‘Ape’ is een zeer oud watertoponiem. Een aantal keer komt ook de benaming ‘Karkhof’ of ‘Karkenstukke’ voor. Deze namen hebben er doorgaans betrekking op dat het perceel eigendom van de kerk was.

 

De meest voorkomende namen zijn echter namen die ontleend zijn aan de eigenaar, de functie of andere eigenschappen van het perceel. Deze veldnamen gerelateerd aan eigenaar of gebruiker beginnen vaak met: ’t Land van’, ‘Erve van’ of ’t Stukke van’, gevolgd door de naam van de eigenaar of de gebruiker. Indien percelen gebruikt werden als weide, hooiland, akker of bos is dit ook vaak wel af te lezen aan het toponiem. Voorbeelden zijn ‘Bosweide’, ‘Akkerweide’, ‘Heujweide’, ‘Graanveld’, ‘Bos’, ‘Kooweide’ of ‘Buske’. Vaak werden de naam van de eigenaar (of naam van boerderij waar het perceel bij hoorde) en de functie van een perceel ook gecombineerd wat resulteert in namen als ‘Dekkershof’, ‘Jansweide’, ‘Dinkelmansweide’, ‘Deugenweerddiek’ of ‘Kluversweideke’. Percelen kregen ook wel een naam toegewezen naar eigenschappen als vorm, ligging of grootte: ’t Lege Bos’, ’t Korte Stukke’, ‘Kleine Weide’, ‘Hoge Oever’, ‘Hook van de Kemper’ of ‘Dreetuutn’. Ook werden percelen regelmatig vernoemd naar lichaamsdelen van dieren, omdat het perceel erop zou lijken: ‘Peerdekop’, ‘Vossenstat’ en ‘Ganzenhals’. Voor plekken die afsteken bij de omgeving door kleurverschil wordt ‘Blik’ regelmatig als naam gebruikt.

 

Zoals hierboven al genoemd kregen percelen met een bepaalde bestemming als weiland of bos een bijpassende naam, maar veel namen zijn simpelweg een synoniem voor de betekenis van een bepaalde plaats.

Zo is een ‘Es’ of een ‘Enk’ een naam voor een plek die door de mens zelf is gecreëerd. Een ‘Kamp’ is een benaming voor een type ontginning, namelijk een omheind perceel, doorgaans akkerland. Zowel ‘Es’, ‘Enk’ en ‘Kamp’ komt voor als een op zichzelf staande naam, maar vaker in combinatie met een aanduiding die wat zegt over de vorm of de eigenaar. In plaats van ‘Kamp’ wordt ‘Kempke’ ook geregeld gebruikt. ‘Kempke’ werd dan gebruikt als naam van een kampontginning die niet zo groot was. Op de essen, enken en kampen worden losse percelen vaak aangeduid met ‘Stuk’ of ‘Bree’. ‘Bree’ slaat daarbij op de breedte. ´Perceel´ is ook een benaming die voornamelijk gebruikt werd in agrarisch cultuurland.

De naam ‘Maot’ of ‘Maote’ wordt regelmatig gebruikt als aanduiding voor weilanden (afgeleid van het werkwoord ‘maaien’, namelijk het land dat gemaaid moest worden voor de hooioogst) en ook ‘Pas’ is een gebruikelijke naam voor percelen die als weideland in gebruik zijn of zijn geweest. De betekenis van ‘Koppel’ is een weide die in gemeenschappelijk gebruik is of was. ‘Hof’ of ‘Höfte’ wordt niet alleen als benaming voor boerderijen, de bijbehorende tuin of omliggende percelen van boerderijen, maar ook voor bouwland gebruikt.

De naam ‘Kip’ leent zich af aan ofwel de vorm, of naar de betekenis: keep, kerf of inkeping. ‘Kloot’ of ‘Kleutjes’ kan zowel klomp, kluit of ‘stukje land’ betekenen, waarbij de derde betekenis het meest waarschijnlijk is. De betekenis van ‘Vruchte’ is omheining of omheind perceel. Voor ‘Park’ geldt dat de betekenis afgeperkt land of afgesloten ruimte is.

Namen waar ‘Barg’, ‘Belt’, ‘Berg’, ‘Bult(n)’, ‘Reef’ of ‘Pol’ in voorkomen zijn benamingen voor hoger gelegen delen of percelen waar veel hoogteverschillen in te zien zijn. Een ‘Haar’ of een ‘Klif’ is een zandrug of hooggelegen zandgrond in een gebied. Daar tegenover zijn ‘Brook’ of ‘Broeke’, ‘Mors’ of ‘Mos’ en ‘Slat’ namen voor lagergelegen percelen. Alleen een ‘Slat’ is daarbij een zodanig laaggelegen gebied dat er zelfs een waterplas aanwezig was. Voor uitgegraven gebieden werd vaak de naam: ‘Put’, ‘Putte’, ‘Gat’, ‘Kolk’ of ‘Koele’ gebruikt. Ook ‘Delle’ is een benaming voor een laagte. ‘Goor’, ‘Stroet’, ‘Zomp’ en ‘Vleer’ zijn enkele benamingen voor moerassige stukken grond. Deze gebieden waren zomers vaak droog, terwijl ze in de winter onder water stonden. ‘Leus’ en ‘Riet’ worden gebruikt voor weiland die zodanig laag liggen dat er riet of leus groeit of heeft gegroeid. ‘Riet’ is afgeleid van ‘rijt’; wat ‘natuurlijk water’ of ‘geul’ betekent.

Een ‘Board’ heeft als algemene betekenis ‘rand’, maar kan ook duiden op een perceel met een turfrand of een heide gebied met drassige plek erin. De benaming ‘Veld’ wordt vooral gebruikt als aanduiding voor woeste grond en de percelen die daaruit ontgonnen zijn. Ditzelfde geld voor ‘Braok’, al worden: ‘Braok’ en ‘Slag’ meestal alleen gebruikt als naam voor pas ontgonnen perceel. ‘Mene’ en ‘Ware’ zijn woorden die gebruikt werden voor woeste grond in gemeenschappelijk gebruikt.

 

Sommige namen voor beboste gebieden zijn ontleend aan de boomsoort die groeide in het desbetreffende bos. Een hoger, bebost gebied te midden van een stuk laagland wordt ook wel ‘Horst’ of ‘Hos’ genoemd. Voor smalle stukken bos, bosranden of omheining worden de namen ‘Singel’ of ‘Hegge’ en ‘Hagen’ gebruikt. ‘Pannekookn’ is een benaming waarvan wordt aangenomen dat deze staat voor een (rond) weiland of heidegrond met een ronde plas of rond geknipte heg. Het is het meest waarschijnlijk dat de naam van de vorm van het perceel of de grondsoort is afgeleid.

 

Wegen, dijken en wateren eindigen daarom meestal op: ‘-pad’, ‘-weg’, ‘-laantje’, ‘-allee’, ‘-stege’, ‘-diek’, ‘-dieksken’, ‘-bekke’, ‘-sloot’, ‘-götte’ of ‘-graven’. ‘Graven’ betekend hetzelfde als ‘Sloot’ of ‘Götte’, maar heeft soms ook greppel als definitie. Voor wegen wordt verder ook vaak ‘Grinte’ gebruikt, met als betekenis ‘door grind verharde weg’. Het komt ook voor dat percelen naar ‘Beek’ zijn genoemd, omdat er ooit een beek heeft gelegen. Ook oversteekplaatsen of doorwaadbare plaatsen kregen vaak een naam: ‘Brug’, ‘Voort’, ‘Spikke’ of ‘Vonder’.

6.1.5 Namen en bodemopbouw en -gebruik

Uiteraard hebben namen een sterke correlatie met de ondergrond. Zo liggen namen als ‘es’ en ‘enk’, waar hierboven al iets over geschreven staat, voornamelijk in gebieden met een enkeerdgrond. Langs de Berkel zijn bepaalde plekken nogal ijzerrijk, waardoor er ijzeroer gewonnen kon worden. Sommige percelen ontlenen daar nog altijd hun naam aan: ‘Oerweide’ of ‘Oorweide’ en ‘Roslat’ (naar de rode kleur van ijzeroer). Bij Rekken liggen enkele oude keileemgebieden, waarnaar ook verschillende namen uit voortkomen zoals: ‘Leemkoele’, ‘Leemslat’ en ‘Leemwegje’. Ook is op verschillende plaatsen in de gemeente is turf gestoken. Het veen is daardoor verdwenen, maar een hoop veldnamen herinneren er nog aan: ‘Veentje’, ’t Vaene’, ‘Vuurste Venne’ en ’t Venneke’.

Er zijn ook enkele veldnamen die voortkomen uit de kleur van de ondergrond. Zo komt bijvoorbeeld ‘de Zwatte Bree’ aan haar naam doordat dit stuk grond een stuk humeuzer dan de omgeving was.

 

De teelt van bepaalde producten of grondstoffen zorgde ook voor een aantal kenmerkende toponiemen. Zo zijn: ‘’t Vlasstukke’, ‘Vlaskamp’, ‘Vlasspree’ en ’n Vlaskamp’ afgeleid van het verbouwen van vlas, en zijn de namen ‘de Bleek’ en ‘de Bleke’ afgeleid van het bleken van linnen. De teelt van haver, rogge en bonen leverde de namen ‘Haverkamp’, ‘Havermaot’ (beide vaak onder wat vochtiger condities), ’t Roggeland’, ‘Roggenbraok’, ‘Bonenstukke’ en ‘Bonenkamp’ op. Ook waren er verschillende percelen die hun naam ontleenden aan de fabricage van stenen en dakpannen: ‘Panaoven’, ‘Tichelnoeln’, ‘Pannefabriek’ en ‘Ticheloven’.

 

Op plaatsen waar bos of struikgewas gerooid is, is ‘Rot’ of ‘Roodland’ een gebruikelijke naam. Dit geldt ook voor ‘Reuken’ en ‘Träöken’. Deze twee woorden betekenen eigenlijk hetzelfde, maar zijn op een andere manier ontwikkelt door de dialecten in het gebied.

6.1.6 Verspreiding en hoeveelheid toponiemen

Wat erg opvalt als wordt gekeken naar de verspreiding van de vooral de veldnamen, dan is te zien dat in echt beboste gebieden (vooral de heidebebossing en het oude bos) en in de bebouwde kom vrijwel geen namen bekend zijn. Voor wijken geldt vaak dat als deze jong zijn, de oude veldnamen nog wel bekend waren, maar bij al langer bebouwde gebieden is er niets tot weinig meer in de volksmond bekend over de veldnamen.

Jonge heideontginningen hebben weinig veldnamen ten opzichte van de kampontginningen. Dit komt waarschijnlijk door het feit dat de kampontginningen een stuk ouder zijn dan de heideontginningen en vanaf de 19e eeuw percelen veel minder snel een naam kregen, onder meer door het gebruik van kadastrale aanduidingen. Voor de heideontginningen geldt ook dat namen die er waren vaak bij meerdere percelen hoorden. Binnen de kampontginningen is er nog verschil in de droge en de vochtige ontginningen. Het is duidelijk zichtbaar dat in vooral de droge kampontginningen de meeste namen bekend zijn. De broekontginningen kennen minder namen dan de kampontginningen, maar aanzienlijk meer dan in de heideontginningen. De jonge broekontginningen hebben minder namen dan de oudere broekontginningen.

Op essen of enken zie je vaak dat er vrij veel namen aan de percelen zijn gegeven. Het komt zelfs voor dat percelen of gebieden meerdere namen hebben.

In de beekdalen verschilt de hoeveelheid veldnamen nogal. Over het algemeen zijn er altijd wel veldnamen bekend van de percelen die langs de rand van de beekdalen liggen, maar hoe meer richting het daadwerkelijke water of voormalige water wordt gegaan, hoe minder namen beschikbaar zijn. In verhouding is er van de beekdalen toch wel een redelijk aantal bekend.

Wat betreft de boerderijnamen in de beekdalen valt het vooral op dat er bijna geen boerderijen of huizen in de beekdalen stonden. Een enkeling komt wel voor en deze namen staan ook op de kaart beschreven. Verder valt voor de boerderijen op dat er eveneens bijna geen boerderijen in dichtbeboste gebieden of in niet-ontgonnen gebieden stonden. Net zoals voor de veldnamen geldt dat in de kampontginningen nog de meeste boerderijen of huizen staan en daardoor er daar dus de meeste namen van bekend zijn.

7 Adviezen

7.1 Inleiding

Bij dit rapport zijn twee kaartbijlagen (kenmerken, waardering) gevoegd die samen de cultuurhistorische waardenkaart vormen. De gemeente staat nu voor nadere afwegingen hoe zij deze cultuurhistorische waardenkaart gaat integreren in het gemeentelijk beleid.

 

Tegenwoordig is de zorg voor cultureel erfgoed in de wet verankerd. Bestemmingsplannen en feitelijk ook de structuurvisie zijn, onder invloed van de beleidslijn Modernisering Monumentenzorg en de daaropvolgende wetswijziging, sinds 1 januari 2012 de belangrijkste instrumenten voor het borgen van cultuurhistorische waarden geworden. Op basis van kennis, voortgekomen uit onderzoek, dient een gemeente een nadere afweging te maken over wat zij hiermee wil doen in haar bestemmingsplannen. Er is in de wet niets opgenomen over de uitkomst van die afweging; daar is de gemeente vrij in.

 

Om cultuurhistorische waarden te borgen, is allereerst een gedegen afstemming noodzakelijk met andere gemeentelijke beleidsterreinen. Cultuurhistorie is zo verweven met allerlei andere aspecten in de ruimte om ons heen dat cultuurhistorisch beleid zonder affiniteit met andere beleidsterreinen weinig zin heeft. Cultuurhistorie komt in de gemeente Berkelland al in velerlei vorm in het beleid terug. Er is dus zeker geen sprake van een volledig nieuw beleidsterrein en dit advies kan dan ook alleen leiden tot een verdere verdieping van de borging van cultuurhistorische waarden.

 

In dit hoofdstuk geven we een beknopt advies hoe met cultuurhistorische waarden kan worden omgegaan. Dit betreft echter slechts een advies en het is op hoofdlijnen. Politieke ambitiebepaling en vertaling naar een beleidsnota moeten, indien door het bestuur gewenst, nog plaatsvinden.

 

7.2 Formuleren van cultuurhistorisch beleid

Aan de basis van alles wat we hierna beschrijven, staat de gemeentelijke keuze welke richting zij met haar cultuurhistorisch erfgoed uit wil: het formuleren van beleid. Daarin heeft de gemeente de mogelijkheid om aan te geven op welke manier zij met cultuurhistorie aan de slag zou willen. De basale keuzes over planologische borging, ruimtelijke ontwikkeling, toeristisch-recreatief gebruik, implementatie in landschapsbeleid, stimuleren van cultuurhistorische educatie en vele meer kunnen in een dergelijk document worden neergelegd. Zo’n document zou naast een overzicht van principiële keuzes ook een actieprogramma kunnen bevatten, waarin concrete projecten worden benoemd waaraan de gemeente vanuit een te kiezen rol een bijdrage kan leveren. Op die manier kan ook voorkomen worden dat cultuurhistorie tussen alle processen doorsijpelt, maar nergens echt landt.

 

Helder geformuleerd cultuurhistorisch beleid vormt de basis voor verdere uitwerking in structuurvisies (omgevingsvisies), bestemmingsplannen (omgevingsplannen), integratie met andere beleidsvelden en formulering van concrete uitvoeringsprojecten.

 

7.3 Algemene aanbevelingen voor ontwerp en inrichting

7.3.1 Behoud of versterk contrasten in het landschap

Elk landschapstype heeft zijn specifieke kenmerken, samenhangend met de context en periode waarin het is ontstaan. Velden worden gekenmerkt door hun openheid, beekdalen in een aantal gevallen door hun opgaand groen. In de moderne agrarische bedrijfsvoering zijn deze contrasten soms vervaagd en zijn de grenzen tussen de historische landschapstypen onduidelijk geworden. Stimuleren van specifieke ingrepen, zoals het aanplanten van inheems groen in de vorm van singels waar dat eigen is aan het landschap, is een manier van het geven van positieve stimulansen aan het landschap. Op eenzelfde manier geldt dat voor de versterking van historisch-ruimtelijke eenheden in de bebouwde kom.

7.3.2 Benut cultuurhistorische waarden bij ontwikkelingen

Nieuwe ruimtelijke projecten worden veel aantrekkelijker wanneer er kenmerken van het plaatselijke landschap of de stedenbouw worden gebruikt dan wanneer het wordt ingericht als ‘neutraal’ project dat feitelijk overal in Nederland te vinden is. Let op de karakterisering van de omliggende landschapstypen en stedenbouwkundige eenheden. Maak gebruik van (het verloop van) wal- en houtsingelstructuren, bestaande wegenstructuren, etc. Nieuwe ontwikkelingen kunnen op die manier beter worden ingepast in hun (kwetsbare) omgeving, zonder afbreuk te doen aan eigenheden van deze tijd die eraan kunnen worden toegevoegd. Bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van nieuwe landgoederen is dit al praktijk.

7.3.3 Breng cultuurhistorie in een vroeg stadium in bij planprocessen

Cultuurhistorie kan een discipline zijn om de kwaliteit en identiteit van een gebied bij gebiedsontwikkeling te versterken. Niet alleen voor de intrinsieke cultuurhistorische kwaliteiten is een vroege inbreng van cultuurhistorici waardevol, maar ook voor de toeristische en zelfs economische potenties. Het is raadzaam een cultuurhistoricus met affiniteit voor planvorming vanaf een vroeg moment mee te laten lopen in het verdere planningsproces. Aan een cultuurhistoricus kan bijvoorbeeld gevraagd worden om voorafgaand aan de specifieke invulling van een ruimtelijk voornemen (woningbouw, landinrichtingsprojecten) een document met een verdieping van de inventarisatie met daarbij ‘handreikingen voor ontwerp en inrichting’ op te stellen. Hiervan kan de landschapsarchitect of stedenbouwkundige vervolgens dankbaar gebruik maken en op deze manier kan de ontwerpende partij ‘bouwen’ met zorgvuldige aandacht voor cultuurhistorie en landschap. Een dergelijk document is tevens nuttig bij het opstellen van randvoorwaarden van ruimtelijke ingrepen in structuurvisies. Hiermee kan de gemeente vooraf eisen stellen aan een commerciële partij die een plan wil gaan ontwikkelen.

7.3.4 Dynamiek van de cultuurhistorische bron

De cultuurhistorische waardenkaart is bedoeld als dynamisch product. De resultaten van nieuw onderzoek en nieuwe inzichten over wat cultuurhistorie is, zouden bij een periodieke actualisatie een plek moeten krijgen in de achterliggende database en op de kaart. Op die manier wordt telkens van de meest recente en op dat moment zo volledig mogelijke gegevens uitgegaan. Daarnaast zijn er onderdelen die nog niet terugkomen op de huidige cultuurhistorische waardenkaart, zoals een vlakdekkende analyse (inventarisatie en waardering) van de stedenbouw (naar analogie van de gemeentedekkende landschapskartering). Nader onderzoek is derhalve mogelijk.

7.3.5 Benut identiteiten als thema’s

Landschap en cultuurhistorie van Berkelland lenen zich bij uitstek voor een uitgesproken keuze van en profilering met thema’s of ‘identiteiten’. Daarbij kunnen we denken aan:

  • -

    Het landschap van de elite, waarin opgenomen het kasteel van Borculo met zijn context van havezates, het middeleeuwse kasteel Ruurlo, de vorming van buitenplaatsen in de Nieuwe tijd, de bouw van villa’s en de aanleg van villatuinen.

  • -

    Ontsluiting en industrialisering: het ijzeren landschap van Berkelland (spoorweginfrastructuur met alle restanten en bijbehorende structuren als ballastputten en bebouwing, winningskuilen, industrie langs de spoorwegen).

  • -

    Betwist grensland, waarin verschillende thema’s uit meerdere historische perioden (landweren, maar ook Tweede Wereldoorlog).

  • -

    Het agrarisch cultuurlandschap, dat zich nog het best laat illustreren aan de hand van gave voorbeelden op de verschillende landgoederen, maar ook de geschiedenis van het ‘modern boeren’ na de Tweede Wereldoorlog.

  • -

    Het ontstaan en het uitgroeien van oude en jonge dorpen in verschillende historische contexten, met verschillende historische vormen en met alle daartoe behorende historische functies (kerkelijk, herbergen/kroegen, winkels).

  • -

    De Rekkense Inrichtingen als een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling in de 20e eeuw.

  • -

    De watergeschiedenis van de Berkel, inclusief de industriële benutting (watermolens), de vele verbeteringsrondes en uiteraard de al benutte scheepvaartgeschiedenis.

De genoemde thema’s kunnen toegepast worden voor toerisme en recreatie, maar ook vertrekpunt zijn van vervolgonderzoek, bijvoorbeeld voor een Cultuurhistorische Atlas die inzoomt op specifieke kwaliteiten en lokale identiteiten. In andere gemeenten waar men tot een dergelijke atlas is gekomen, zoals Winterswijk, heeft dit bij beleidsmakers, burgers en ondernemers geleid tot een krachtige eensgezindheid om de gemeente cultuurhistorisch op de kaart te zetten. Zo hebben in Winterswijk de gezamenlijke lokale bouwondernemers een herdruk van de atlas bekostigd.

 

7.4 Het vooropgestelde instrument: het bestemmingsplan

7.4.1 Inleiding

In het Besluit ruimtelijke ordening is het bestemmingsplan opgevoerd als instrument waarin cultuurhistorische waarden kunnen worden verankerd. Cultuurhistorische waarden kunnen aldus worden geborgd en bij vergunningplichtige ingrepen kan op dit belang worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat het cultuurhistorische belang expliciet als afwegingsgrond in het bestemmingsplan moet worden genoemd, omdat anders een juridische grond voor toetsing op basis van dit beleidsterrein ontbreekt. Een borging van specifieke waarden vanwege hun landschappelijke of stedenbouwkundige waarde is in beginsel niet toereikend om ook het cultuurhistorische aspect te beschermen: de belangen van landschap en stedenbouw enerzijds en cultuurhistorie anderzijds kunnen namelijk verschillend zijn.

 

We moeten allereerst stellen dat de wetgever geen verplichting heeft opgelegd over de wijze waarop het erfgoed geborgd moet worden; alleen dat er moet worden aangegeven welke keuzen in het bestemmingsplan gemaakt zijn en waarom. Wanneer de gemeente voldoende kan onderbouwen in de toelichting op haar bestemmingsplan waarom cultuurhistorie onvoldoende waardevol is en derhalve niet in de verbeelding is opgenomen, is dat in lijn met de eisen van de wetgever. Wanneer er gebieden door externe adviseurs hoog worden gewaardeerd en de gemeente dit anders stelt, ontstaat er eventueel een grond waarop bezwaar kan worden gemaakt. Jurisprudentie naar aanleiding van dit wetsartikel bestaat voor zover bekend nog niet. Feit is dus dat de verplichting ten aanzien van cultuurhistorie minder hard is dan de verplichting ten aanzien van archeologie.

 

Binnen het principe van planologische borging is het belangrijk een onderscheid te maken tussen ontwikkelingen die op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk zijn of ontwikkelingen waarvoor het bestemmingsplan dient te worden aangepast.

7.4.2 Advies 1 - passend binnen het bestemmingsplan

Voor ontwikkelingen die passen binnen het bestemmingsplan kunnen twee handelwijzen worden gehanteerd, namelijk enerzijds een nauwgezette borging van elementen zoals houtsingels door middel van een enkelbestemming en anderzijds een algemene dubbelbestemming ‘waarde – cultuurhistorie’ voor specifieke deelgebieden, waarin voorwaarden gesteld kunnen worden aan bepaalde ingrepen.

 

Het is een politieke keuze of het cultuurhistorisch belang vlakdekkend een rol mag spelen in de gemeentelijke planologie of slechts in specifieke deelgebieden. Vanuit een gebiedsgerichte benadering adviseren we om ten minste voor de waarderingscategorieën ‘hoog’ en ‘zeer hoog’ een dubbelbestemming ‘waarde – cultuurhistorie’ op te nemen, waaraan gekoppeld kunnen worden een vergunningplicht voor specifieke activiteiten (zoals ‘aanleggen’) en de verplichting aan te tonen (bijvoorbeeld door middel van nader onderzoek) dat de voorgenomen activiteiten geen afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van het gebied. Als meer politiek haalbaar is, kan ook gekozen voor een dubbelbestemming van gebieden met een gemiddelde waarde of lager.

 

Binnen het proces van beoordeling van de vergunningaanvraag zal een afwegingsmoment voor de vergunningverlener moeten worden opgenomen voor de vraag of de ingreep dusdanig is dat cultuurhistorische waarden in het geding zijn. Op die manier wordt voorkomen dat automatisch een onderzoek wordt gevraagd terwijl het achteraf gezien om een huis-, tuin- en keukenplannetje gaat dat geen wezenlijke afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde(n) en waar bovendien het verzoek om een cultuurhistorische onderbouwing qua kosten in geen verhouding staat tot de geplande ingreep. Er wordt op die manier voor slechts een selectie van de aanvragen binnen een gebied met deze dubbelbestemming daadwerkelijk een nadere onderbouwing gevraagd. Deze kan van de vergunningsaanvrager worden gevraagd in de vorm van een cultuurhistorische analyse met ontwerphandreikingen of een landschaps- of stedenbouwkundig plan met cultuurhistorische analyse. Binnen deze mogelijke analysevormen kan de cultuurhistorische waardenkaart een rol spelen, maar afhankelijk van het schaalniveau kan ook een verdiepend onderzoek noodzakelijk zijn.

 

Beoordeling van de vergunningaanvraag en het door aanvrager aangeleverde onderzoek ter onderbouwing kan plaatsvinden door de betrokken gemeentelijk ambtenaar, al dan niet met (adviserende) ondersteuning van in- of externe adviseurs (historisch geografen, historisch-(stede)bouwkundigen).

7.4.3 Advies 2- nieuwe ontwikkelingen

Voor ontwikkelingen die niet binnen het bestemmingsplan passen, zal een afzonderlijke afweging gemaakt moeten worden. De voorwaarden die verbonden zijn aan het bestaande bestemmingsplan zijn dan immers niet van kracht. Eventuele voorwaarden bij nieuwe ontwikkelingen zullen in beleid moeten worden vastgelegd. Wij adviseren om ten minste in gebieden met de waarderingscategorie ‘hoog’ en ‘zeer hoog’ bij ontwikkelingen een cultuurhistorisch onderzoek met handreikingen voor ontwerp mede leidend te laten zijn voor een ruimtelijk ontwerp. Dat geldt minimaal voor alle ingrepen groter dan huis-, tuin- en keukenniveau.117 Beoordeling hiervan kan plaatsvinden door de betrokken gemeentelijk ambtenaar, al dan niet met ondersteuning van in- of externe adviseurs.

7.4.4 Een eis tot vervolgonderzoek

De cultuurhistorische waardenkaart is in de eerste plaats een brondocument op gemeentelijk schaalniveau. Dat betekent ook dat er op het niveau van individuele projecten (belangrijke) lacunes kunnen bestaan of de informatie op een andere, meer gedetailleerde manier gekarteerd en toegelicht zou moeten worden om er zinvol gebruik van te kunnen maken in het plan. Denk daarbij aan de monumentenzorg: de aanduiding van een waardevol pand op een kaart betekent nog niet dat bekend is wat er in het in- en exterieur van het pand precies waardevol is en wat de architect dus zou moeten ontzien (of juist ter verbetering zou kunnen aangrijpen).

 

Als de gemeente aan een initiatiefnemer als eis stelt dat aanwezige cultuurhistorische waarden gerespecteerd zouden moeten worden en historische karakteristieken versterkt dienen te worden, dan kan het dus in veel gevallen wenselijk zijn om een verdiepende analyse te laten maken. Hierbij kan op een soortgelijke wijze als bij archeologisch onderzoek te werk worden gegaan, zij het dat het onderzoek ten behoeve van cultuurhistorie eerder dan bij archeologie het geval is, bedoeld zal zijn om de plannen bij te sturen.

 

In de planregels in het bestemmingsplan kan de onderzoekseis worden geformuleerd, bijvoorbeeld voor grotere projecten (méér dan een individueel huis). Hierin kan beleidsruimte voor de verantwoordelijk ambtenaar worden opgenomen om te bepalen of vervolgonderzoek gewenst is om het plan geslaagd te doen zijn. Er bestaat derhalve enige beleidsvrijheid.

7.4.5 De toekomst: de Erfgoedwet en het Omgevingsplan

Op dit moment worden er de nodige aanpassingen op het gebied van wetgeving doorgevoerd die invloed zullen hebben op de omgang met het erfgoed in de nabije toekomst.

 

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Een belangrijke verandering is dat archeologische rijksmonumenten, net als gebouwde rijksmonumenten, een plek zullen krijgen in de Omgevingswet en dat de gemeenten er daarmee een belangrijke taak bijkrijgen. Ook ten aanzien van de procedure rond aanwijzingen van rijksmonumenten verandert het één en ander. Monumenten en hun interieurs kunnen bovendien in de toekomst als ensemble beschermd gaan worden. Een belangrijke aanscherping in de wet is opgenomen voor wat betreft de instandhoudingsplicht. Er kan beter worden opgetreden tegen verwaarlozing. Voor het archeologisch werkveld is de verandering van de opgravingsvergunning naar certificering een belangrijke verandering. Enkele onderdelen, zoals de excessieve kostenregeling voor archeologisch onderzoek, vervallen.118

 

In het kader van de Omgevingswet, die volgens de Rijksoverheid naar verwachting in 2019 in werking zal treden, wordt het bestemmingsplan vervangen door het Omgevingsplan. In dit Omgevingsplan zullen vele aspecten geregeld kunnen worden waarvoor nu nog afzonderlijke instrumenten bestaan. Zogezegd worden de regels voor ruimtelijke projecten gebundeld.

 

7.5 Andere gemeentelijke beleidsinstrumenten

7.5.1 Overig beleid

Om gebieden met een gemiddelde of lage waarde toch aan historisch-ruimtelijke kwaliteit te laten winnen zonder het zware instrument van een dubbelbestemming hieraan te verbinden en tegelijk geen enkel gebied aan zijn lot over te laten,119 is het noodzakelijk om aanvullend beleid en een aanvullende visie op dergelijke gebieden te ontwikkelen. Dat kan bijvoorbeeld in generiek landschapsbeleid waarin cultuurhistorie als afwegingskader is meegenomen of voor bebouwde kommen via het stedenbouwkundig beleid van de gemeente. Individuele waardevolle elementen kunnen daarnaast worden geborgd in het bestemmingsplan. Het betreft dan bijvoorbeeld de kwestie hoe cultuurhistorische kwaliteit past binnen een voorziene ontwikkeling in een nu laag gewaardeerd gebied, om subsidiemaatregelen voor het aanbrengen van beplanting (al dan niet in samenwerking met partijen als Landschapsbeheer Gelderland), maar ook om toeristisch en recreatief beleid om de beleving van het landschap te verbeteren door middel van de aanleg van fietsroutes. Ook de implementatie van de cultuurhistorische gegevens in landschapsontwikkelingsplannen of integrale dorpsontwikkelingsplannen valt hieronder. De waardenkaart kan vervolgens als toetsingsinstrument voor aanvragen of nieuwe plannen dienen, maar vooral ook al in een voorstadium inspirerend werken.

7.5.2 Verordeningen

Het op de voorgrond brengen van planologische borging betekent niet dat verordeningen, en meer specifiek de erfgoedverordening (en als onderdeel daarvan de monumentenlijst), waardeloos zouden zijn. Specifieke bouwkundige waarden, zoals het originele materiaal, lenen zich slecht voor borging via bestemmingsplannen. Een monumentenlijst op verschillende bestuurlijke niveaus blijft dus onverkort noodzakelijk. Ook in andere gemeentelijke verordeningen (bijvoorbeeld op het vlak van groen) kunnen passages worden opgenomen die aansluiten bij de vanuit cultuurhistorie gewenste ontwikkelingsrichtingen. Cultuurhistorie is immers geen op zich staande discipline, maar een materie die zich uitstrekt over meerdere aspecten van de ruimtelijke ordening en het beheer van het landschap. Wanneer vanuit ‘groen’ het plan wordt gemaakt om te investeren in een aantrekkelijk landelijk gebied, kan de cultuurhistorie richtingen aandragen die met respect voor de geschiedenis en het karakter van een gebied in een groenplan kunnen worden omgezet.

7.5.3 Inspiratie en aanmoediging

Alleen regels zijn nooit genoeg om doelen te bereiken, al was het maar omdat niet alles via een bestemmingsplan of monumentenlijst te organiseren is. Inspireren van initiatiefnemers, al dan niet in combinatie met privaatrechtelijke afspraken, is belangrijk om (meer) doelen te bereiken en om draagvlak te creëren. Prominente voorbeelden in Nederland zijn de gemeenten Ede en Apeldoorn.

 

Apeldoorn ontwikkelde naast alle regels het Apeldoorns Kookboek.120 Hierin wordt (rijk geïllustreerd en onderscheiden naar buitengebied, dorpen en stad) de landschapsstructuur uiteengezet en worden handreikingen gegeven hoe met specifieke problematiek op een laag schaalniveau kan worden omgegaan. Waar plaats je wel en waar geen laanbomen?121 Hoe pas je nieuwe erven in het landschap in en wat doe je met rooilijnen?122 Het boek is bedoeld voor ontwerpers, maar ook voor gewone burgers die zich interesseren voor ruimtelijke inrichting.

 

Ede koos al in 2004 voor handzame brochures, gericht op het aanbrengen van streekeigen beplanting door particulieren. Voor elk van de zes onderscheiden hoofdlandschappen van Ede is een brochure gemaakt waarin staat beschreven welke streekeigen beplanting hier thuishoort en op welke ruimtelijke wijze dat aangeplant dient te worden. Er bestaat een directe link met een beeldkwaliteitsplan voor het buitengebied, dat is vastgesteld als welstandsnota. Daarnaast maakte de gemeente Ede privaatrechtelijke afspraken met initiatiefnemers over beplanting (in ruil voor korting op plantmateriaal) en heeft zij landschapsbeheerders in dienst die deze afspraken ter plekke gaan maken. Binnen dit landschapsbeheer is de cultuurhistorische discipline geborgd.

7.5.4 Afstemming met andere gemeenten

Om te komen tot een afgestemd ruimtelijk beleid is het zaak dat verschillende naburige gemeenten met elkaar overleggen over de te volgen lijn en de te maken keuzes. Landschappelijk ligt overleg met de aangrenzende gemeenten in de Regio Achterhoek het meest voor de hand, maar contacten met de oosterburen kunnen ook zinvolle benaderingen/projecten opleveren, onder meer voor (letterlijke) grensgevallen.

 

7.6 Aanvullende informatie over borging

Het is binnen dit beknopte kader onmogelijk om hier alle mogelijkheden met betrekking tot erfgoed en bestemmingsplannen uit te werken. Meer inspiratie over wat kan en wat verplicht is, is te vinden in de Handreiking Erfgoed en Ruimte van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.123 Onder meer zijn hier voorbeeldplanregels (voor o.a. beplanting, karakteristieke bebouwing, historische wegen, waterlopen en molenbiotopen), een stappenplan en jurisprudentie te vinden die van pas kan komen bij de uitwerking van wat hierboven beschreven is als optie voor de borging. Bij de planregels gaat het in veel gevallen om voorwaarden waaraan voldaan moet worden om voor een karakteristiek element een omgevingsvergunning te kunnen krijgen. Zeer relevant met betrekking tot alle mogelijke cultuurhistorische fenomenen is het onderdeel ‘bestemmingsplan’, waar voor diverse elementen staat uitgewerkt wat een mogelijke specifieke manier van borging is.124 Zo bestaat er voor landgoederen en buitenplaatsen de ‘waarde – buitenplaats’, waarmee het gebied dubbelbestemd kan worden. De ‘waarde – open gebied’ kan gebruikt worden voor gebieden waarin bebouwing niet wenselijk is. Het loont de moeite om, wanneer de keuze gemaakt is in hoeverre cultuurhistorie planologisch dan wel beleidsmatig geborgd gaat worden, voor elk specifiek onderdeel van de cultuurhistorische waardenkaart in het overzicht van de Rijksdienst na te gaan welke dubbelbestemmingsmogelijkheden er bestaan.125

 

7.7 Wenken voor inrichting, ontwerp en exploitatie

7.7.1 Ten geleide

Tijdens het project werden meerdere ideeën opgedaan die we niet in het feitelijke verhaal zoals hiervoor beschreven kwijt kunnen, maar die we op de één of andere wijze toch willen presenteren om deze ideeën niet verloren te laten gaan. Deze lijst is noch volledig, noch representatief voor alle thema’s die in de gemeente spelen. Op basis van dit begin zou het de moeite lonen een integralere ‘cultuurhistorische kansenkaart’ voor de gemeente Berkelland op te stellen: welke gebieden en plekken in de gemeente dragen nu heel veel potentie in zich? Waar kunnen we als gemeente door een bijdrage in welke vorm dan ook een meerwaarde creëren?

7.7.2 Eendenkooien

De eendenkooien tussen Ruurlo en Borculo zijn niet uniek, maar voor het Nederlandse zandgebied wel heel bijzonder. Vooral het feit dat de eendenkooi nabij Ruurlo nog rudimentair aanwezig is en ook het kooibos en de locatie van de nabijgelegen kooierswoning nog bewaard zijn gebleven, maakt restauratie ervan op basis van inhoudelijke gronden ogenschijnlijk interessant. Hier is het verhaal over de vroegere eendenjacht goed te vertellen, en het maakt een bijzonder stukje van het elitair verleden van Ruurlo weer herkenbaar.

7.7.3 Warandes

Iets soortgelijks geldt voor de twee konijnenwarandes die in de gemeente Berkelland hebben bestaan, bij Ruurlo en bij Neede. Weliswaar was hieraan weinig bijzonders waarneembaar behalve de afpaling van het gebied, toch is hiermee – zeker in combinatie met de eendenkooi – een goed verhaal over de historie van de kasteelbewoners te vertellen.

7.7.4 De context: de heerlijkheid Borculo en het landgoed Ruurlo

Als er iets was dat de verschillende delen van de gemeente in vroeger jaren samenbond, is dat wel het verleden van de landgoederen, buitenplaatsen en de juridische aspecten die aan beide kastelen verbonden waren. Dat varieert van een privaatrechtelijke structuur van een centraal kasteel met omliggende landerijen met boerderijen tot de juridische constructie van de Ridderschap Borculo met de daartoe behorende havezaten in verschillende delen van de huidige gemeente Berkelland. Binnen het landgoedthema speelt ook het aspect van de ‘eigen jachtgronden’ (zie § 7.7.2 en § 7.7.3) een belangrijke rol. Het meer profileren van het landgoed als geheel is in Ruurlo goed mogelijk doordat de boerderijen vanwege hun bouwstijl en gevelsteen goed als onderdeel van het geheel herkenbaar zijn.

7.7.5 Herkenbaarheid van de spoorwegen

Een relatief korte tijd bepaalden spoorlijnen het aanzien van de gemeente Berkelland. Het merendeel verdween enkele decennia na de aanleg alweer. Toch werd de structuur die zij achterlieten bepalend voor hoe (met name) de kernen er nu deels uitzien. Zo ontstonden bedrijventerreinen op plekken waar de eerste bedrijven zich langs de spoorlijnen vestigden. Herkenbaar maken en houden van dit industriële verleden kan veel verklaren over het uiterlijk van het gebied. Dat geldt in de eerste plaats voor de tracés van de spoorlijnen, die nu soms wel, soms niet meer in het landschap terug te vinden zijn. Ook voor de stations- en haltelocaties en de locaties van de eerste bedrijven is een soortgelijke benadering van ‘herkenbaar houden’ interessant.

7.7.6 Groenstructuur

De historische structuur van het Berkellandse landschap is op veel plaatsen nog intact. De belangrijkste verandering van de afgelopen eeuw is wel het verdwijnen van opgaand groen, vooral houtsingels, uit landschappen die vanouds zeer kleinschalig waren door dit groen. In gebieden waar zich de kans voordoet, bijvoorbeeld bij herinrichting, weer groen aan te planten waar dit vanouds aanwezig was, raden we aan van die mogelijkheid gebruik te maken.

7.7.7 Nieuwe bosaanplant

In het huidige tijdsgewricht van klimaatverandering en CO2-reductie kan de aanplant van nieuw bos bijdragen aan ‘klimaat-neutraal leven’. De percelen waar in de afgelopen anderhalve eeuw het bos geheel of gedeeltelijk verdwenen is, lenen zich bij uitstek voor de aanplant van nieuw bos of boscompensatie wanneer elders bos moet sneuvelen. Daarbij denken we in de eerste plaats bijvoorbeeld aan het verkleinde Kerkwijker Bos. Daarmee kan namelijk worden aangesloten bij de historisch gegroeide hoofdstructuur van het landschap. Vanwege de waarden in bestaand bos betekent dat uiteraard niet dat aangeplant nieuw bos cultuurhistorisch en ecologisch evenveel waarde zou hebben als oude bestaande bossen. Het één opofferen voor het ander is dus niet aan te bevelen.

7.7.8 Grondgebruik

Een mix van karakteristieken maakt een landschap tot wat het is. Eén van de belangrijkste karakteristieken is het grondgebruik. Door modernisering van de landbouw is het op dit moment mogelijk om maïs te verbouwen in het beekdal en koeien te laten grazen op de essen. Uiteraard verminderd daardoor de leesbaarheid van het landschap. Die herkenbaarheid kan worden vergroot door, indien de mogelijkheid zich voordoet, afspraken te maken met grondeigenaren over het type grondgebruik. Uiteraard zijn daarbij de economische mogelijkheden en beperkingen een belangrijke faciliterende factor.

7.7.9 Nieuwe landgoederen

In het landelijk gebied bieden nieuwe landgoederen, mits zorgvuldig ontwerpen, een goede kans om ‘uitgeklede landschappen’ weer meer hun vroegere kwaliteiten terug te geven. Daarbij duiden we onder meer op de verdwenen verkaveling en de daaraan verbonden groenstructuren. Een zorgvuldig landschapsontwerp is daarbij onmisbaar.

7.7.10 Beek- en landschapsplannen

In de afgelopen decennia is op diverse plaatsen in de gemeente Berkelland een waterloop heringericht, waarbij niet zelden het beeld zo veranderd is, dat we de vroegere identiteit ervan niet meer herkennen. Daarbij denken we aan meanderende goten (die als rechte waterloop ooit werden gegraven en nooit meanderden) en beken met steenformaties waar stenige beekdalen in deze omgeving helemaal niet voorkwamen. Om goed aan te sluiten bij een streekeigen landschapsbeeld is een zorgvuldig, op de kwaliteiten van het eigen gebied aansluitend plan belangrijk.

7.7.11 Herkenbaarheid van bouwlandkampen

In zijn algemeenheid is in veel gebieden het historisch landschapsbeeld niet meer herkenbaar, doordat grote arealen tot slechts enkele percelen zijn samengevoegd. De contouren van historische bouwlandkampen zijn daardoor alleen nog maar in het reliëf zichtbaar. Een sterkere accentuering van deze oude kampstructuren, bijvoorbeeld wanneer gebieden uit agrarisch gebruik genomen worden, is aanbevelenswaardig. Hetzelfde geldt voor de enkele onregelmatig gevormde, oude kampen in randzones van heide en broek.

7.7.12 Koester ‘oude bouwmassa’ in kernen

In rap tempo zijn in de afgelopen decennia kernen als Eibergen en Neede van nieuwe bebouwing – veelal appartement – voorzien. Dat gaat vaak ten koste van vooroorlogse bouwmassa die, alhoewel wellicht niet monumentaal, toch een zekere kwaliteit kent vanwege het straatbeeld dat het geheel van historische panden oplevert. Bijzondere aandacht voor dat aspect is aanbevelenswaardig.

7.7.13 Omgrachte erven

In de gemeente Berkelland heeft een zeer groot aantal omgrachte erven gelegen. Daarvan is een enkele nog over, en dan gaat het vaak ook nog eens om reconstructies, zoals bij Huize De Kamp. In andere gevallen, zoals in Olden Eibergen, zijn in het reliëf nog wel resten van de grachten te vinden. Een plaatselijke visualisering van omgrachte erven, en dan breder bezien dan alleen de oude havezaten, kan het bijzondere van het agrarisch cultuurlandschap van Berkelland benadrukken.

7.7.14 Joodse verleden van Berkelland

De verschillende dorpen en steden in Berkelland kennen een rijk Joods verleden. Op allerlei manieren is dat nog te zien, zoals aan de synagoge en mikwe in Borculo en de Joodse begraafplaatsen van Borculo en Eibergen. Andere plekken dragen nog herinneringen met zich mee, zoals de huizen waarbij struikelstenen zijn geplaatst en de plek van de synagoge van Eibergen, die in 1961 werd afgebroken. Ook in Ruurlo zijn meerdere aanwijzingen voor een Joods verleden, variërend van enkele veldnamen tot verhalen over de Joodse inwoners uit de Tweede Wereldoorlog. Hetzelfde geldt voor Gelselaar, waar een perceel ligt dat Jödnkarkhof wordt genoemd. Wellicht is het zelfs raadzaam dit in een breder Achterhoeks perspectief te trekken.

7.7.15 Heden en verleden van religie

De gemeente Berkelland heeft een boeiende religieuze geschiedenis met een groot aantal aspecten. Daarbij denken we aan de middeleeuwse dorpskerken en parochies, de reformatie, de grenskapellen van Zwillbrock en Oldenkott, de schuilkerken van Rietmolen en de latere Leo-Stichting, het Joodse verleden van de regio en het Rijkse Roomse Leven zoals dat naast het protestantse kerkelijk leven in de late 19e en de 20e eeuw functioneerde. Naast de in deze regio overheersende secularisatie kwamen in de late 20e eeuw ook nieuwe stromingen en religies in de maatschappij op: zo zijn islamitische inwoners van Berkelland aangewezen op moskeeën in andere gemeenten (Haaksbergen, Winterswijk), en kwamen tegelijk kleine nieuwe christelijke richtingen op, zoals de evangelische gemeente die in Neede bijeenkwam of komt en de verenigde pinkster- en evangeliegemeente in Eibergen. Verleden en heden zijn op die manier met elkaar verbonden.

7.7.16 Omgracht Eibergen

Eibergen is een bijzondere plaats, vooral omdat de plaats een stad-in-wording was, maar dit nooit ten volle geworden is. Om de kern lag een gracht, en het is voor de lokale profilering interessant deze op enigerlei wijze in de openbare ruimte te accentueren. Daarmee kan Eibergen zich onderscheiden van dorpen in de omgeving, maar ook van het kasteelstadje Borculo. De aanstaande aanpak van het centrum biedt hiervoor een unieke kans.

7.7.17 Dorpsprofilering

Elk dorp in de gemeente Berkelland heeft zijn eigen geschiedenis en bijzondere karakteristieken. Die eigenheden kunnen gebruikt worden voor een profilering, ook ten opzichte van elkaar. Door dat te coördineren, kan de rijkdom en veelvormigheid van de gemeente Berkelland naar voren worden gebracht. Aan elk van de profielen kan vervolgens weer het nodige aan toeristisch-recreatieve mogelijkheden en uitvoeringsprojecten worden gekoppeld. Te denken valt bijvoorbeeld aan ‘kasteeldorp Ruurlo’, ‘omgracht Eibergen’, ‘burchtstad Borculo’ en ‘textieldorp Neede’.

7.7.18 Het Hof in Borculo

Iedereen begrijpt dat als het kasteel in Borculo dat we van een aantal prenten kennen niet in twee fasen rond 1760 en 1870 afgebroken was, Borculo een publiekstrekker van jewelste zou hebben gehad. Het deelt in dat opzicht echter zijn geschiedenis met twee andere kasteelstadjes in de Achterhoek, namelijk Bredevoort en Bronckhorst. Ook daar verdween het kasteel in de afgelopen eeuwen. Borculo is in die zin nog een gunstige uitzondering, omdat een oude villa nog de plaats van het kasteel markeert.

 

Dat betekent echter geenszins dat de potenties van het kasteelterrein aan de Hoflaan beperkt zouden zijn. Borculo doet nu weinig of niets met zijn bijzondere schatten van ’t Hof. Het meest representatieve onderdeel is wellicht nog de vervallen boomgaard met koeien in het noordelijke gedeelte, nabij de Lange Wal. De villa op de kasteelkelders daarnaast is in privéhanden en de omgeving ervan is in een matige onderhoudstoestand – en bovendien niet toegankelijk. Zuidelijk van de villa vinden we een rij van deels vooroorlogse (doch weinig monumentale) en deels naoorlogse (ontmoetingscentrum ’t Hof) bebouwing. Daarnaast en daaromheen liggen parkeer-plaatsen voor de sportvelden die achter de lintbebouwing op de voormalige landerijen van het kasteel aangelegd zijn (figuur 7.1). Nog verder naar het zuiden langs de Hoflaan vinden we tennisbanen. Door deze invulling van matige kwaliteit – we kunnen ze nog het beste als ‘stadsrandfuncties’ benoemen – is de beleefbaarheid van ’t Hof gering en de ruimtelijke kwaliteit matig. De potentieel aanwezige cultuurhistorische kwaliteiten komen daardoor nauwelijks tot niet uit de verf.

 

Vanwege de vele functies in het gebied is een transformatie in één keer, ook vanwege de financiële consequenties, vermoedelijk niet haalbaar. We adviseren daarom een langetermijnvisie op te stellen voor de inrichting van het vroegere kasteeldomein – dus het kasteelterrein met bijbehorende landerijen – waarbij herstel van cultuurhistorische kwaliteiten voorop staat. Onderdeel daarvan zouden kunnen zijn:

  • -

    verplaatsing van bestaande functies naar terreinen elders in Borculo, bijvoorbeeld op het moment dat bestaande bebouwing of sportvelden aan een ingrijpende opknapbeurt toe zijn;

  • -

    herstel van de grote ruimtelijke structuur van de buitenplaats (bomenrijen, watergangen, verdeling rood en groen);

  • -

    herstel van de cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten van en rond de villa;

  • -

    visualisering van de plattegrond en de grachten van het kasteel in het terrein.

Als inhoudelijke onderlegger kan het gedetailleerde RAAP-rapport 1503 uit 2007, dat destijds in opdracht van de Stichting Kasteel ’t Hof is vervaardigd, nog altijd worden gebruikt.126

 

Voor inspiratie voor een dergelijke landschapsvisie met daaraan gekoppeld een gefaseerd uitvoeringsplan kan enerzijds gekeken worden naar recente herstelvisies voor nog min of meer intacte buitenplaatsen (vgl. de Cannenburgh in Vaassen), visualisering van verdwenen kasteelplaatsen in een stedelijke context (vgl. Culemborg, Hengelo [Ov], Vianen), maar ook naar meer ingrijpende visies voor sterk vervallen en partieel overbouwde tuinen en parken, zoals de Neue Tiergarten in Kleve van de hand van tuinarchitecten Rose en Gustav Wörner. Uiteraard zijn dit gecompliceerde en langdurige trajecten met veel betrokkenen, maar voor Borculo kan het een bijzonder waardevolle impuls zijn.

7.7.19 De Berkel

In de 20e eeuw is de loop van de Berkel herhaaldelijk gewijzigd. Op de plekken waar oude Berkelmeanders als rudimenten bewaard zijn gebleven, zien we concentraties van erfgoed (Eibergen, Mallem). Het is daarom interessant om in samenwerking met het Waterschap Rijn en IJssel te verkennen op welke plekken het uitgraven van gedempte Berkelmeanders het plaatselijke cultuurlandschap een kwaliteitsimpuls kan opleveren.

7.7.20 Waardevol groen

Binnen het historisch opgaand groen is sprake van een bijzondere categorie, namelijk dat van het ‘oud groen’. Dit zijn plekken die al zeker 200 jaar met houtsingels of bos bedekt zijn. Naast een bijzondere cultuurhistorische waarde hebben ze ook een grote ecologische waarde. Recent onderzoek naar cultuurhistorisch en ecologisch waardevol oud groen is net voor de deadline van dit rapport beschikbaar gekomen via http://landschapinnl.nl/bronnen-en-kaarten/kaart-groen-erfgoed. De database is in de kaart verwerkt, en het is de moeite waard met deze kwaliteiten bij werkzaamheden rekening te houden. Dergelijk oud groen is immers relatief zeldzaam in Nederland; schattingen lopen uiteen, maar bedragen in alle gevallen maximaal 2-3% van het opgaand groen in Nederland.127 In de gemeente Berkelland gaat het globaal om gebieden ten noordoosten van Neede, kleine deelgebieden bij Haarlo en Geesteren, het gebied tussen Ruurlo en Borculo (m.n. Beekvliet) en arealen ten zuidwesten en zuiden van Ruurlo. Het zwaartepunt van het oud groen ligt derhalve (zuid)westelijk van Borculo en rond Ruurlo.

Literatuur

In onderstaande lijst is alleen de literatuur opgenomen waarnaar in het rapport wordt verwezen. Literatuur die voor de kartering is gebruikt, is als bron in de desbetreffende GIS-bestanden opgenomen.

 

Anonymus, 2010. Cultuurhistorische beschrijving, beheervisie en maatregelenplan Landgoed Ruurlo. Beek & Kooiman Cultuurhistorie, BLG, Fennema Advies, SB4 Bureau voor Historische tuinen, parken en landschappen.

Brokamp, B., 2007. Landweren in Nederland. Doctoraalscriptie historische geografie, Universiteit Utrecht.

Brouwer-te Molder, M., P. Schengenga & C. di Paola, 2014. Wederopbouwgebied Ruilverkaveling Beltrum. Analyse en aanbevelingen. H+N+S, Amersfoort.

Craandijk, J., 1876. Wandelingen door Nederland met pen en potlood, deel 2. H.D. Tjeenk Willink, Haarlem.

Craandijk, J., 1888. Nieuwe Wandelingen door Nederland. H.D. Tjeenk Willink, Haarlem.

Demoed, H.B., 1987. Mandegoed schandegoed: de markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19e eeuw. Zutphen.

Derks, G.J.M., 2008. Historisch-geografisch onderzoek Hessenwegen in Oost-Nederland. “In het spoor van de hessen”. Gelders Genootschap, Arnhem.

Faassen, A. van, zonder jaar. Neede’s jam. The jam for the Upper Ten. De geschiedenis van de jamfabriek van de Tuinbouwmaatschappij “Gelderland” 1903-2003. Historische Kring Neede/Gemeente Neede, Neede.

Geijskes, S., 2016. Advies oude lanen in gemeente Berkelland bij Ruurlo. Team Landschap en Cultuurhistorie, Staatsbosbeheer.

Gelders Genootschap, 2012. Berkelland beschreven. Cultuurhistorische gebiedsbeschrijving. Arnhem.

Haperen, A. van, 2009. Een wereld van verschil; landschap en plantengroei van de duinen op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden. KNNV Uitgeverij, Zeist.

Hidding, M., J. Kolen & Th. Spek, 2001. De biografie van het landschap: ontwerp voor een interdisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis. Essay NWO-Stimuleringsprogramma ‘Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling’. Uitgave NWO, Den Haag.

Historische Vereniging ‘Old Reurle’, 1992. Transvaal dat lig in Reurle. Veldnamen binnen de ruilverkaveling van Ruurlo (incl. Barchem en Zwiep) en in Marienvelde. Ruurlo.

Jas, J., F. Keverling Buisman, E. Storms-Smeets, A. te Stroete & M. Wingens, 2013. Kastelen in Gelderland. Utrecht.

Jong, H. de, 2011. Groot Apeldoorns landschapskookboek. Wageningen.

Kempen, P.A.M.M. van, D. Bekius & H.P. Boer, 2007. Hof te Borculo, gemeente Berkelland; een inventariserend veldonderzoek (archeologisch, bouwhistorisch en historisch-geografisch). RAAP-rapport 1503. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam.

Keunen, L.J., 2006. "... der grosse und kleine hoff undt darauff bestehendes dorpff Neede..." De ontwikkeling van de hof en het dorp Neede. Kleine Reeks. Bijdragen tot de geschiedenis van Stad en Heerlijkheid Borculo, deel 12(12): 17. Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo, Borculo.

Keunen, L.J., manuscript. Eeuwig grensland. Een historisch-geografische studie van Salland en de Achterhoek.

Kuijlaars, P. & G. van Oosterom, 2012. Klein Apeldoorns dorpenkookboek. Wageningen.

Maas, L.H., & A.H.G. Schaars (red.), 1995. Boerderij- en veldnamen in Borculo. Doetinchem.

Maas, L.H., A.H.G. Schaars & G.A. te Lindert (red.), 2004. Boerderij- en veldnamen in Eibergen. Doetinchem.

Meerman, J.W., 2002. Boerderij- en veldnamen in Neede. Neede.

Pieko, L.A.J., 1993. De passagie der Hessencarren: over Hessen en Hessenwegen. Oldenzaal.

Pierik, H.J., F. Busschers, A. Bosch & K. Cohen, 2010. Geologie van de Needse Berg. Grondboor & Hamer 64(3).

Poelstra, J., A.E. de Graaf & R.J.M.M. Schramm, 2011. Cultureel erfgoed en ruimte: gebieds- en ontwikkelingsgerichte erfgoedzorg in de ruimtelijke ordening. Amsterdam.

Renes, J., 1988. De geschiedenis van het zuidlimburgse cultuurlandschap. Assen.

Rooi, C.J. de, 2005. Water stroomt waar het niet gaan kan. De ontwikkeling van het bekenstelsel in de Achterhoek. Scriptie Wageningen Universiteit, Wageningen.

Rooi, C.J. de, 2006. Waar de venen groeiden. De situering en transformatie van veengebieden in de Achterhoek. Scriptie Wageningen Universiteit, Wageningen.

Roos, T. de & J. de Roos, 1995. Gemeentehuizen in Gelderland; van Aalten tot Zutphen. Arnhem/Groningen.

Schaars, A.H.G., 1974. De bosbouw van het Entel in de tweede helft van de achttiende eeuw. Zutphen.

Spek, Th., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap: een historisch-geografische studie. Matrijs, Utrecht.

Vaarwerk, B.H.M. te, 2001. De Hof te Vaarwerk en zijn bewoners 1188-1900. Eibergen.

Vangheluwe & Spek, 2008. De laatmiddeleeuwse transitie van landbouw en landschap in de Noord-Brabantse Kempen. Historisch-Geografisch Tijdschrift 26(1): 1-23.

Veen, S. van der, 2012. Plangebied Voorstad 6, gemeente Berkelland; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek. RAAP-notitie 4104. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp.

Willemse, N.W. & L.J. Keunen, 2015. Archeologie in de gemeente Berkelland. Een actualisatie van de archeologische waarden- en verwachtingskaart. RAAP-rapport 2878. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp.

 

Overzicht van bijlagen en losse kaartbijlagen

 

Bijlage 1. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

Bijlage 2. Aanbevelingen voor presentatie.

 

Kaartbijlage 1. Cultuurhistorische kenmerkenkaart (5 bladen).

Kaartbijlage 2. Cultuurhistorische waarderingskaart.

Bijlage 1: Aanbevelingen voor vervolg-onderzoek

1.1 Lacunes en detailniveau

Na uitvoering van de inventarisatie en integratie van de beschikbare informatie zijn enkele lacunes in de kennis over de Berkellandse cultuurhistorie opgedoken, waarvan invulling niet voorzien was in het Plan van Aanpak dat ten grondslag ligt aan de huidige cultuurhistorische waardenkaart. We zullen ze achtereenvolgens behandelen. Ze staan in willekeurige volgorde.

 

Onderstaande opsomming is niet compleet. Op elk van de onderscheiden thema’s kan verder ingezoomd worden, bijvoorbeeld op het moment dat ingrepen op een heel lokaal schaalniveau plaatsvinden en detailkennis noodzakelijk is. De cultuurhistorische waardenkaart is immers, ondanks het nagestreefde detailniveau, een kaart op gemeentelijk schaalniveau. Te denken valt onder meer aan een verdere invulling van aard van verharding en profiel van wegen (zie § 1.4) en soortensamenstelling en onderhoudstoestand van historisch groen.

 

In het kader van een eventuele beleidsnota cultuurhistorie (zie § 7.2) kan ook worden gedacht aan een onderzoeksagenda voor cultuurhistorie. Daarin zou één en ander dan vollediger en systematischer kunnen worden uitgewerkt dan nu hier is gedaan.

 

1.2 Landschappen

Dynamiek in het landschap

Voor de kartering van het landschap zijn we, uiteraard, uitgegaan van het huidige cultuurlandschap en de dynamiek van de laatste eeuwen. Dat kaartbeeld zou je, op basis van verdiepend onderzoek, kunnen aanscherpen tot een beeld met meer historische diepgang. Daarbij denken we in de eerste plaats aan de kennis die we hebben over het vol- en laat-middeleeuwse cultuurlandschap, waarin boerderijverplaatsingen en verleggingen van hoofdstromen van beken een niet te onderschatten impact op het Berkellandse cultuurlandschap hadden.

Onderdeel van die dynamiek is ook de rijke landschapsgeschiedenis van het Ruurlose Broek en Zieuwent, een gebied dat door de huidige gemeenten Bronckhorst, Oost Gelre en Berkelland gedeeld wordt. Historisch kaartmateriaal vanaf de 17e eeuw toont ons nog de rijkdom aan venen, horsten en daarmee gepaard gaande floristische en faunistische waarden. Een soortgelijk betoog kunnen we voor de Berkel houden, waarvan fraaie kaarten vanaf de 16e eeuw bewaard zijn gebleven.

 

Aardkundige waarden

Ten behoeve van de archeologische waarden- en verwachtingskaart is ook een fysisch-geografische kartering uitgevoerd. Het fysisch landschap is daarmee getypeerd. Wat echter ontbreekt, is een overzicht van de waarden: waar zijn nog bijzondere aardkundige fenomenen te herkennen? Daaronder scharen we ook de steilranden, door mensenhanden ontstane overgangen van hoge essen naar lagere gronden. Hetzelfde geldt voor locaties van dagzomende miocene klei.

 

Analyse van landschapsontwerpen

De landschapstypering zoals deze nu op de kaart is opgenomen, is in de eerste plaats het resultaat van een analyse van historisch kaartmateriaal gecombineerd met historische kennis uit literatuur en manuscripten. Hoe dichter we echter bij onze huidige tijd komen, hoe vaker er ontwerpen voor deelgebieden bewaard zullen zijn gebleven. We denken dan in de eerste plaats aan jonge heide- en broekontginningen, waarbij we beter dan voorheen in staat zijn om de wegen- en waterlopenstructuur te karteren en de achterliggende motivatie voor de opzet van een gebied te begrijpen. Ook voor ruilverkavelingen kan iets dergelijks gedaan worden, zoals de analyse van de ruilverkaveling Beltrum al laat zien. Al met al kan een dergelijke slag de onderbouwing van de cultuurhistorische waardenkaart met name voor wat betreft de jongere land-schappen aanzienlijk verstevigen en informatie voor verdere uitwerking en detaillering bieden.

 

1.3 Landschapselementen

Infrastructuur

Op de kaart staan de bewaard gebleven en verdwenen tracés van wegen aangegeven, maar dit zegt niet veel over de toestand waarin deze wegen zich bevinden. Resten van klinkerbestrating en onverharde paden kunnen een hogere cultuurhistorische waarde hebben dan geasfalteerde wegen. Daarnaast kan bij verharde wegen gedacht worden aan bijzondere objecten in de openbare ruimte, zoals eventuele natuurstenen trottoirbanden uit de vroege 20e eeuw.

 

Ook een nadere duiding van de verschillende wegen en paden kan interessant zijn. Zo zijn de historische routes die als kerkenpaden gebruikt zijn, nog niet als zodanig geïdentificeerd. Dat geldt zowel voor de paden naar de dorpskerken als de paden richting de grenskapellen van Zwillbrock en Oldenkott.

 

Daarnaast is onzeker of er daadwerkelijk een Hessenweg langs Neede, Mallem en Rekken heeft gelopen. Nader onderzoek daarnaar is wenselijk.

 

Brinken

In de lopende tekst constateerden we al dat er in de gemeente Berkelland vele brinken gelegen moeten hebben. Al vóór 1832 lijken ze grotendeels geprivatiseerd te zijn. Het vraagt nader plaatsgebonden onderzoek om de contouren en ontwikkeling van individuele brinken uit de doeken te doen.

 

Afwateringen

De gemeente Berkelland kent een zeer fijnmazig patroon aan gegraven afwateringen. In de praktijk zijn dat veelal rechte of licht gebogen watergangen, die lokaal ook wel ‘goten’ worden genoemd. Door de fijnmazigheid van dit patroon én moeilijkheid deze op basis van topografische kaarten in beeld te brengen – vaak zijn ze niet van perceelsgrenzen te onderscheiden – is een aanvullende slag om dit patroon te karteren, wenselijk. Op de huidige kaart vallen er namelijk gaten in de lijnstukken, omdat het verloop niet altijd duidelijk is.

 

Oud groen

Onder de adviezen voor inrichting (§ 7.7.20) hebben we reeds gewezen op het bijzondere oud groen, plekken die al meer dan 200 jaar met opgaand groen bedekt zijn, in de gemeente Berkelland. Naast de verwerking van deze informatie in de cultuurhistorische waardenkaart is het wenselijk dit beeld door veldwerk verder te vervolmaken, en daarmee ten behoeve van het landschapsbeheer de barrières tussen historisch landschap en ecologie te slechten door het uitvoeren van goede floristische inventarisaties op basis van een historische bureaukartering.

 

Bijzondere bomen

Binnen de categorie ‘historisch groen’ is voornamelijk gekeken naar bosjes, houtsingels en laanbomen. Solitaire bomen of bijzondere bomen binnen grotere gehelen zijn niet meegenomen. Het is aanbevelenswaardig een dergelijke lijst met dit doel samen te stellen, waarbij onder meer herinneringsbomen en bijzondere markeringsbomen (zoals op de wal rond de konijnenwarande van Ruurlo) een plek zouden dienen te krijgen. De Kroezeboom van Ruurlo is overigens als gemeentelijk monument op kaart gezet.

 

Bosbouw

Berkelland kent een aantal bossen van respectabele leeftijd. We hebben ze gelokaliseerd, maar over de bosbouwpraktijk die hierachter schuilgaat en de kleine elementen die zich in de bospercelen kunnen bevinden, is nog weinig bekend. Hetzelfde geldt voor het verspreidingsbeeld van bossen met rabatten, die in Berkelland talrijk lijken te zijn.

 

Rooilijnen

Binnen en buiten de bebouwde kom verwijzen rooilijnen vaak niet alleen naar specifieke ontwerpprincipes van een landschapsarchitect of stedenbouwkundige. Ze kunnen ook duiden op de ligging van een vroegere weg, of een verdwenen waterloop. Met name bij onregelmatigheden in de bebouwde kom moet hiermee rekening worden gehouden. Een nadere inventarisatie kan dergelijke plekken in beeld brengen en de ‘fijne details’ van de stedelijke omgeving blootleggen.

 

Markegrenzen

In dit rapport hebben we een kaart opgenomen van de historische gemeentegrenzen, zowel die van vóór 2000 als gemeentegrenzen die al eerder verdwenen zijn. Wat in het verleden echter een minstens zo grote rol speelde waren de markegrenzen. Deze marken hebben merendeels pas in de 19e eeuw opgehouden te bestaan, maar toch bleek het niet eenvoudig om de grenzen op perceelsniveau nauwkeurig te trekken. Daar is waarschijnlijk een nauwkeurige analyse van de kadastrale gegevens voor nodig – de marken werden immers als eigenaar van de heidevelden genoteerd – in combinatie met aanvullingen uit de verschillende markearchieven. Waarschijnlijk is er dan een preciezer beeld te schetsen dan wat er nu op basis van vrij grof getrokken grenzen in diverse publicaties beschikbaar is.

 

Landweren

Op de kenmerkenkaart hebben we een groot aantal zekere en minder zekere landweren opgenomen. Door gericht archiefonderzoek is hier nog een slag in te maken, zoals we eerder in dit rapport al constateerden. Samen met de omliggende gemeenten leent dit zich goed voor een regionaal, en zelfs grensoverschrijdend, op te pakken thema. In Westfalen wordt hier momenteel door gericht onderzoek veel aandacht aan besteed, en ideeën bestaan om dit toeristisch-recreatief uit te gaan nutten via het project ‘Betwist grensland’.

 

Kleine objecten en straatmeubilair

De cultuurhistorische waardenkaart is afgebeeld op een gemeentelijk schaalniveau (schaal 1:10.000) met een overigens fijnere karteringsschaal (gemiddeld schaal 1:2.500). Inzoomend op één enkel terrein is de inventarisatie ongetwijfeld nog te verfijnen, bijvoorbeeld door opname van kleine landschapselementjes in terreinen. Dergelijke elementen dienen met name door veldwerk te worden verzameld. Een belangrijk voorbeeld hiervan zijn de grenspalen, waarvan het aannemelijk is dat er nog meer in het terrein te vinden moeten zijn dan we nu op kaart hebben opgenomen. Qua straatmeubilair denken we onder meer aan lantaarnpalen,128 bushokjes/abri’s, trottoirbanden en telefoon- en elektriciteitspalen.

 

1.4 Historische bouwkunst en stedenbouw

Een volledig overzicht van historische bouwkunst

De gemeente Berkelland beschikt over een vrij uitvoerige rijks- en gemeentelijke monumentenlijst en een geactualiseerde lijst met MIP-panden. Een volledige, uniforme inventarisatie van cultuurhistorisch waardevolle gebouwde objecten op het gemeentelijk schaalniveau, dus op lokale schaal van belang, ontbreekt evenwel. Het maken van zijn volledige lijst is aanbevelenswaardig, omdat nu nog teveel panden op geen enkele manier in beeld zijn. Ook kan in een dergelijke herziening een bouwhistorische verwachtingslaag worden geïntegreerd, zoals daarvoor al in de gebiedsbeschrijving een aanzet is gegeven.

 

Stormrampen

Over de twee stormrampen die de gemeente troffen, die van 10 augustus 1925 en die van 1 juni 1927, zijn in veel publicaties beschreven. Wat echter nog ontbreekt is een gedetailleerd ruimtelijk overzicht van de baan van de cycloon resp. de buienlijn in combinatie met de beschadigde bebouwing, die naderhand óf werd hersteld óf door nieuwbouw werd vervangen. Dergelijke informatie kan zinvol zijn om beleid te kunnen voeren op het erfgoed dat aan deze historische gebeurtenissen herinnert, bijvoorbeeld in de vorm van wederopbouwarchitectuur of zichtbaar schadeherstel.

 

Erfinrichting

Op het schaalniveau van erfinrichting hebben we in deze analyse, vanwege de gemeente-brede insteek, niet veel bestudeerd. De historische nederzettingslocaties vormen samen met de monumentale en beeldbepalende bebouwing daarvan de belangrijkste onderdelen. Wat een belangrijk ontbrekend onderdeel is, is een analyse van de erfstructuur en een daarop gebaseerde typologie. Hoe stonden de gebouwen, waar vonden binnen de erven verschillende functies een plek? Gekoppeld aan de landschappen kan daarvan een typologie worden opgesteld, immers wetend dat een oud erf in het kampenlandschap er heel anders uitziet en/of zag dan een jong erf in een heideontginning.

 

Stedenbouwkundige typering, waardering en analyse

Een historisch-stedenbouwkundige typering is niet in de cultuurhistorische waardenkaart opgenomen. Net als de landschappen is echter ook het stedelijk weefsel stedenbouwkundig integraal en vlakdekkend te typeren met typen als ‘stratenverkaveling’, ‘historische linten’, ‘functionalistische open verkaveling (CIAM)’, ‘woonerven’ en ‘thematische stedenbouw’. Ter duiding en verfijning daarvan kunnen ook structuurlijnen en -vlakken worden opgenomen, zoals de wegen- en groenstructuur die onderdeel uitmaken van de respectievelijke stedenbouwkundige ontwerpen. Ook een waardering is hierover uit te spreken: is een woonbuurt of andere stedenbouwkundige eenheid van dit type een representatief, goed ontworpen en goed bewaard voorbeeld vergeleken met andere woonbuurten of stedenbouwkundige eenheden van hetzelfde type in Gelderland/Nederland? Kartering volgens deze lijn kan leiden tot planologische en inrichtingsadviezen ten aanzien van de ontwerpkwaliteiten en de huidige toestand waarin de woonbuurten verkeren. Dit kan inhoudelijk onderbouwd worden met een historisch-stedenbouwkundige analyse van de stedenbouwkundige plannen die in de loop van de jaren voor de verschillende kernen gemaakt zijn en deels wel, deels niet zullen zijn uitgevoerd. Dergelijke analyses leiden doorgaans tot interessante inzichten over hoe de stedenbouwkundige opzet van een kern ooit bedoeld was en door de jaren veranderde c.q. meeboog met nieuwe ideeën over functioneren van een (verzorgings)kern.

 

1.5 Immaterieel erfgoed

Toponiemen

Met de digitalisering van de historische toponiemen uit bestaande publicaties is een eerste, zeer grote stap gezet in de digitalisering. Tegelijk is echter gebleken dat deze collectie zeker niet volledig is. Aanvullende kaart- en archiefstudie kan veel meer toponiemen aan het daglicht brengen.

 

Volksverhalen en gebeurtenissen

Toponiemen vormen één vorm van immaterieel erfgoed, maar volksverhalen en gebeurtenissen zijn een andere. Omdat het schaalniveau natuurlijk verschilt (van nationaal tot individueel belang) zijn volksverhalen en gebeurtenissen zeer talrijk. Vooraf zal duidelijk gedefinieerd moeten worden welk type verhalen en gebeurtenissen opgenomen gaat worden, waarna materiaal verzameld moet gaan worden. Dat de lokale bevolking daarin een belangrijke rol dient te spelen, is evident.

Bijlage 2: Aanbevelingen voor presentatie

2.1 Digitale publiekspresentatie

De cultuurhistorische waardenkaart en het GIS daarachter bieden een rijke bron aan informatie. Er zijn talloze manieren om het publiek in deze kennis te laten delen en zelf informatie te laten aanvullen. Het is nu ook mogelijk om het publiek via een relatief eenvoudig te vervaardigen applicatie online als het ware het GIS te laten bedienen, en lagen aan- en uit te laten zetten. Het beheer van deze GIS-viewer kan extern worden georganiseerd.

Er zijn verschillende varianten voor publiekspresentatie denkbaar. De verdere uitbouw kan bijvoorbeeld modulair worden geregeld, zodat daar uiteindelijk bijvoorbeeld ook beeldmateriaal aan kan worden toegevoegd. Er kan echter ook worden volstaan met een één-op-één-vertaling van de bestaande cultuurhistorische waardenkaart. Raadpleging kan bijvoorbeeld via een internetbrowser op de pc of een app op de mobiele telefoon.

 

2.2 De cultuurhistorische atlas als verbeelding

Een cultuurhistorische atlas zou in de eerste plaats, ter onderscheid van deze cultuurhistorische waardenkaart, een uitgebreider en interdisciplinair landschapshistorisch verhaal moeten bevatten, met kaarten die dat daarbij verbeelden. Dergelijke atlassen zijn inmiddels verschenen van Winterswijk, Nunspeet en de Overijsselse Vecht. Vaak waren de grote oplages in korte tijd uitverkocht.

In de atlas hoort ook enige oral history thuis. Daarin past bijvoorbeeld ook de huidige perceptie van ons verleden: hoe zouden mensen hun buurtschap of dorp karakteriseren? Daarbij kunnen ook per dorp of buurtschap meerdere bijzondere plekken onder de loep genomen worden, waar de informatie uit de verschillende kaartlagen en die van mensen die er wonen bij elkaar wordt gebracht.

 

2.3 Integratie in gemeentelijk toeristisch-recreatief beleid

De vele informatie in de cultuurhistorische waardenkaart biedt uiteraard veel mogelijkheden als input voor nieuwe ideeën voor het gemeentelijk toeristisch-recreatief beleid, maar ook richting Achterhoek Toerisme kan het een belangrijk vertrekpunt voor nieuwe wegen zijn. Het gaat daarbij niet alleen om routes, maar ook om thematische programma’s, evenementen, etc. Op basis van de meest recente ideeën over gebruik van cultuurhistorie richting een breed publiek (op basis van de kernbegrippen intensivering, informalisering, individualisering, internationalisering en informatisering) is veel nieuws en spannends in Berkelland mogelijk.

Bijlage kaartbijlage 1 blad 1

Bijlage kaartbijlage 1 blad 2

Bijlage kaartbijlage 1 blad 3

Bijlage kaartbijlage 1 blad 4

Bijlage kaartbijlage 1 blad 5

Bijlage kaartbijlage 2


1

Craandijk, 1888: 289

2

Gelders Genootschap, 2012

3

http://www.ecal.nu/archieven?mivast=26&mizig=210&miadt=26&micode=0547&miview=inv2#inv3t1

4

Willemse & Keunen, 2015

5

Zie hiervoor onder meer De Rooi, 2005 en De Rooi, 2006

6

Hidding e.a., 2001: 12

7

Hidding e.a., 2001: 8

8

Geijskes, 2016

9

Zie hiervoor http://landschapinnl.nl/bronnen-en-kaarten/kaart-groen-erfgoed

10

Brouwer-te Molder e.a., 2014: 43

11

Brouwer-te Molder e.a., 2014: 43

12

http://users.bart.nl/~leenders/gemhist/

13

Mededeling B. te Vaarwerk, Eibergen via Twitter

14

De gedrukte kaart bevindt zich in het digitale archief van de auteur van dit rapport.

15

Gelders Genootschap, 2012

16

Spek, 2004: 673

17

Keunen, manuscript

18

Keunen, manuscript

19

Vangheluwe & Spek, 2008

20

Keunen, manuscript

21

Keunen, manuscript

22

Spek, 2004: 965

23

Vangheluwe & Spek, 2008

24

Letterlijk ‘medegebruiksrecht’, afgeleid van het Latijnse jus (recht) en compascuum (gezamenlijk gebruikt stuk land).

25

Keunen, manuscript

26

Keunen, manuscript

27

Vangheluwe & Spek, 2008

28

J.H. Römer, Oude steenovens en kleigaten in Twente, geraadpleegd via http://natuurcultuur.nl/download?type=document&docid=404619

29

Zie ook § 4.3.1

30

Keunen, manuscript

31

Keunen, manuscript

32

http://www.gemeenteberkelland.nl/Inwoners/Nieuwsberichten/Nieuws/2016/Januari/Informatiebord_Kerkloo_bos; http://www.historischekringeibergen.nl/wp-content/uploads/2013/02/museumnieuwsON73.pdf

33

http://www.historischekringhaaksbergen.nl/oudewebsite/aold%20hbg/Themanummers/Monumentendag%202013.pdf

34

Er bestond niet zoiets als een Mallemse kerk. Daarmee moet de marke bedoeld zijn.

35

Gelders Archief, archief Huis Ruurlo, inventarisnummer 908, d.d. 1808

36

Craandijk, 1876: 151-152

37

Craandijk, 1888: 289

38

http://www.elseviermaandschrift.nl/EGM/1902/07/19020701/EGM-19020701-0170/EGM-19020701-0170.pdf

39

Renes, 1988: 156; Jas e.a., 2013

40

Keunen, manuscript

41

Anonymus, 2010

42

Anonymus, 2010

43

Keunen, manuscript

44

Keunen, manuscript

45

Keunen, manuscript

46

Gelders Archief, archief Marken en maalschappen, doosnr. 119, dossiernr. 2

47

Gelders Archief, archief Gelderse Rekenkamer, inventarisnummer 1152

48

Keunen, manuscript

49

Gelders Archief, archief Gelderse Rekenkamer, inventarisnummer 1151, d.d. 1718-1719

50

Keunen, manuscript

51

Anonymus, 2010

52

Schaars, 1974

53

https://nl.wikipedia.org/wiki/Winand_Staring_(geoloog)

54

http://natuurtijdschriften.nl/download?type=document&docid=523540; zie ook het geldend bestemmingsplan.

55

http://www.zwemwater.nl/zwr/api/files/6111578

56

Van der Veen, 2012

57

Keunen, 2006

58

Te Vaarwerk, 2001

59

Keunen, manuscript

60

Keunen, manuscript

61

Keunen, manuscript

62

Pieko, 1993: 65; Derks, 2008

63

Pieko, 1993: 78-79

64

Derks, 2008

65

http://www.heerlijkheidborculo.nl/geschiedenis/de-berkel/; Derks, 2008

66

Derks, 2008

67

Gelders Archief, archief Rijkswaterstaat (kaarten), inventarisnummer 383

68

Gelders Archief, archief Rijkswaterstaat (kaarten), inventarisnummer 384

69

De Kampioen, 31 juli 1914

70

Keunen, manuscript

71

Keunen, manuscript

72

Keunen, manuscript

73

https://nl.wikipedia.org/wiki/Spoorlijn_Winterswijk_-_Neede

74

De Rooi, 2005

75

De Rooi, 2005

76

http://www.heerlijkheidborculo.nl/geschiedenis/de-berkel/

77

Brouwer-te Molder e.a., 2014

78

http://users.bart.nl/~leenders/gemhist/GH0211.HTM

79

http://users.bart.nl/~leenders/gemhist/GH0278.HTM

80

Aantekening op kadastraal minuutplan, 1832

81

Demoed, 1987

82

De richtersgoederen, bestuurslocaties uit de periode vóór de Franse Tijd, hebben we vooralsnog niet op de kaart verwerkt.

83

De Roos & De Roos, 1995

84

Keunen, manuscript

85

Pierik e.a., 2010

86

Pierik e.a., 2010

87

http://www.europese-bibliotheek.nl/nl/boeken/Neede_in_oude_ansichten/100-108290/artikel/5

88

http://www.tubantia.nl/regio/achterhoek/needse-kleigroeven-over-pellemel-en-kassenbouw-1.2415658

89

Te Vaarwerk, 2001

90

Van Faassen, zonder jaar

91

http://www.jammarkt.nl/jamgeschiedenis-van-neede.html

92

Keunen, manuscript

93

Gelders Archief, archief Huis Verwolde, inventarisnummer 909-0001, d.d. 1642-1664

94

Keunen, manuscript

95

Keunen, manuscript

96

Keunen, manuscript

97

Van Haperen, 2009

98

Keunen, manuscript

99

Keunen, manuscript

100

Keunen, 2006

101

http://www.jhm.nl/cultuur-en-geschiedenis/nederland/gelderland/eibergen

102

Brokamp, 2007

103

Zie bijvoorbeeld Gelders Archief, archief Hof van Gelre en Zutphen, inventarisnummer 5658, d.d. 1631/1691. Landweren op deze kaart lijken geografisch niet volledig te matchen met wat we op basis van andere bronnen weten. De kaart in Gelders Archief, archief Huis Verwolde, inventarisnummer 909-0001, d.d. 1642-1664, geeft een landweer bij Neede, die we wel hebben ingetekend.

104

Keunen, manuscript

105

We nemen hier alleen de letterlijke veldnamen ‘lannever’ ofwel ‘landweer’. Er zijn nog tal van andere namen, zoals ‘Pas op’ en ‘Kijk uit’, die ook op landweren duiden. Een vlakdekkende inventarisatie vond in dit kader niet plaats. De gebruikte bronnen zijn: Historische vereniging ‘Old Reurle’, 1992; Maas & Schaars, 1995; Meerman, 2002; Maas e.a., 2004.

106

Willemse & Keunen, 2015

107

De term ‘lange 19e eeuw’ wordt wel gebruikt voor de periode die doorloopt tot aan de Eerste Wereldoorlog, omdat het begin van deze oorlog in historisch opzicht een breuk vormde met de voor Nederland relatief rustige 19e eeuw.

108

Chromotopografische Kaart des Rijks, ca. 1930

109

www.tracesofwar.com

110

http://www.joodsewerkkampen.nl/Werkkamp/19-de-zomp.html

111

Anonymus, 2010

112

Zie http://www.doolhofruurlo.nl/

113

Ter beschikking gesteld door de gemeente Berkelland

114

Keunen, manuscript

115

Voor deze tekst is gebruik gemaakt van de informatie in: Historische vereniging ‘Old Reurle’, 1992; Maas & Schaars, 1995; Meerman, 2002; Maas e.a., 2004.

116

Keunen, manuscript

117

Hiermee doelen we voor wat betreft landschap op plannen groter dan bijvoorbeeld een aanbouw aan een bestaande woning (tenzij die woning expliciete cultuurhistorische waarde heeft).

118

Voor een volledig overzicht, zie: http://cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/publications/ministerie_ocw_2015_de_erfgoedwet_2016.pdf.

119

Als het politiek haalbaar is om niet alleen de gebieden met een hoge waarde te dubbelbestemmen, maar dit vlakdekkend te doen, is dat natuurlijk een optie. Er zou dan gekozen kunnen worden voor een toenemende oppervlakte naarmate de waarde lager is (zie archeologiebeleid) ten aanzien van de verplichting aan te tonen dat er geen cultuurhistorische waarden zullen worden aangetast.

120

De Jong, 2011; Kuijlaars & Van Oosterom, 2012

121

De Jong, 2011: 162-163

122

De Jong, 2011: 172

123

http://www.cultureelerfgoed.nl/handreikingerfgoedenruimte

124

http://www.cultureelerfgoed.nl/handreikingerfgoedenruimte/home/juridisch-instrumenteel-spoor/bestemmingsplan

125

Zie tevens Poelstra e.a., 2011 voor een overzicht van wat er praktisch gezien wel en niet kan binnen de nieuwe wetgeving.

126

Van Kempen e.a., 2007

127

Symposium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 1 juli 2016

128

Op de kaart is al de bijzondere betonnen paal aan de Hummelweide in Eibergen meegenomen. Ook de lantaarnpalen die in Neede aan de Nieuwstraat aan de gevels bevestigd zijn, zijn wellicht interessant.