Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond

VERORDENING BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVeiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond
OrganisatietypeRegionaal samenwerkingsorgaan
Officiële naam regelingVERORDENING BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING
CiteertitelVerordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpVerordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Integrale plaatsing regeling Rotterdam d.d. 31-12-2019

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 125 van de Ambtenarenwet
  2. artikel 11.2 van de Aanpassingswet Wnra
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2020nieuwe regeling

26-06-2019

bgr-2022-885

12DB190626

Tekst van de regeling

Intitulé

VERORDENING BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING

 

Het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond,

 

Overwegende dat:

- de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) niet van toepassing is op de ambtenaren van de Veiligheidsregio (artikel 11.2 Aanpassingswet Wnra);

- De rechtspositionele regelingen van de gemeente Rotterdam als gevolg van de Wnra en CAO gemeenten zullen wijzigen en niet meer van toepassing zullen zijn op de ambtenaren van de veiligheidsregio;

- op 26 juni 2019 derhalve het besluit is genomen dat de rechtspositionele regelingen, waaronder de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, van de gemeente Rotterdam zoals die golden op 31 december 2019 voor zover de VRR deze volgt over te nemen en voor de VRR vast te stellen als zijnde eigen rechtspositie;

- de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering zoals die gold op 31 december 2019 in de gemeente Rotterdam ook door de Veiligheidsregio in geconsolideerde vorm dient te worden gepubliceerd;

 

gelet op:

- artikel 125, tweede juncto, eerste lid van de Ambtenarenwet in samenhang met artikel 11.2 Aanpassingswet WNRA;

- artikel 33b, eerste lid, onder c van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

 

Besluit:

 

vast te stellen de hierna volgende Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.

 

 

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.  

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;

  • b.

    betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;

  • c.

    dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet zonder toepassing van het maximum als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering;

  • d.

    bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan deze verordening, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 9, derde lid.

Artikel 1a.  

Deze verordening is niet van toepassing op de medewerker die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

 

Paragraaf 2. Aanvullende uitkering

Artikel 2. Voorwaarden voor recht op uitkering:

  • 1.

    Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a.

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b.

      werkloos is als gevolg van de beëindiging van een aanstelling in tijdelijke dienst op grond van artikel 88 van het Ambtenarenreglement of werkloos is als gevolg van een ontslag uit een aanstelling in vaste of tijdelijke dienst op grond van artikel 87, 89, 90, 91, 95 onderdeel d of 96 van het Ambtenarenreglement.

  • 2.

    Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang betrokkene ter zake van een zelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk VII-A van het Ambtenarenreglement.

  • 3.

    De betrokkene die na ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aanvullende uitkering vanaf het moment waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage dan 80 wordt vastgesteld, mits hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 4.

    Indien het recht op de WAO-uitkering, bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aanvullende uitkering toegerekend naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de voormalige dienstbetrekkingen.

Artikel 3. Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag.

De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.

Artikel 4. Hoogte van de uitkering: indexering

  • 1.

    De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt per 1 januari en 1 juli van een jaar geïndexeerd op een volgens de bij het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) betrokken partijen vastgestelde wijze.

  • 2.

    Het LOGA maakt bekend met welk percentage de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wijzigt.

Artikel 5. Hoogte van de uitkering: bedrag

  • 1.

    De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:

    • a.

      gedurende de eerste vijftien maanden 80% en

    • b.

      vervolgens 70%.

  • 3.

    Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.

  • 4.

    Voor de bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 2, derde lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

Artikel 5a. Overgangsbepaling: verlengde uitkering voor werkloosheid ontstaan tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004.

  • 1.

    De betrokkene met recht op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar vóór 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5 jaar, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 2.

    De betrokkene met recht op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar vóór 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 3.

    De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 4.

    Op de verlengde uitkering, genoemd in dit artikel, zijn de artikelen van deze verordening waar mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Indien betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.

Artikel 5b. Overgangsbepaling: aanvullende uitkering indien artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

De bepalingen van deze verordening, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 6. Beëindiging van het recht op uitkering

De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 7. Herleving van het recht op uitkering

De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 8. Verlenging van het recht op uitkering

De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 9. Verplichtingen en sancties

  • 1.

    Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.

  • 2.

    Indien betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 89 Ambtenarenreglement nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als gevolg hiervan als sanctie gedeeltelijk geweigerd wordt, wordt de aanvullende uitkering door burgemeester en wethouders zodanig verhoogd dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.

  • 3.

    Indien betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 89 Ambtenarenreglement, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als gevolg hiervan geheel geweigerd wordt, kennen burgemeester en wethouders een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing.

  • Voor de toepassing van deze verordening wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10. Anticumulatie

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 11. Scholing

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 12. Aanvulling op ZW-uitkering

  • 1.

    De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt, heeft, indien voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2 recht op een aanvulling op die ZW-uitkering.

  • 2.

    De ZW-uitkering en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 5 zou hebben ontvangen wanneer hij niet ziek zou zijn geweest.

  • 3.

    Voor de gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op basis van de WAZO in verband met haar zwangerschap en bevalling bedraagt de som van deze uitkering en de in het eerste lid genoemde aanvulling tezamen een bedrag dat gelijk is aan het voor haar geldende dagloon.

  • 4.

    Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13. Uitkering bij overlijden

  • 1.

    Na het overlijden van betrokkene hebben diens nabestaanden recht op een aanvulling op de overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 35 en artikel 36, eerste lid, Ziektewet tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2.

    Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in de gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

 

Paragraaf 3. Aansluitende uitkering

 

Artikel 14. Diensttijd

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het ontslag voorafgaande, in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede de tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2.

    Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement niet is verbonden.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a.

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;

    • b.

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

    • c.

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 92 Ambtenarenreglement of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d.

      tijd, bedoeld in artikel 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;

    • e.

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.

Artikel 15. Voorwaarden voor recht op uitkering

  • 1.

    Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a.

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b.

      werkloos is als gevolg van een ontslag uit een aanstelling in vaste dienst op grond van artikel 89, 90, 91 of 96 Ambtenarenreglement met inachtneming van het derde lid.

  • 2.

    Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door burgemeester en wethouders op basis van artikel 9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 91 van het Ambtenarenreglement slechts aanspraak op een aansluitende uitkering indien het bepaalde in artikel 91, tweede lid van het Ambtenarenreglement van toepassing is.

  • 4.

    Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

  • 5.

    Voor degene die recht heeft op een verlengde uitkering als genoemd in artikel 5a ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.

  • 6.

    Voor degene op wie arikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

  • 7.

    Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op een suppletie, als bedoeld in hoofdstuk VII-A van het Ambtenarenreglement.

  • 8.

    De betrokkene die na ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel 16, derde lid, wanneer de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 9.

    Indien het recht op de WAO-uitkering, bedoeld in het achtste lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de voormalige dienstbetrekkingen.

Artikel 16. Duur van de uitkering

  • 1.

    De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a.

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b.

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de dienst en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%.

  • 2.

    De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

    • a.

      de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de Werkloosheid en

    • b.

      twee jaar.

  • 3.

    Voor de bepaling van de duur van de aansluitende uitkering, bedoeld in artikel 15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

  • 4.

    De betrokkene die op het tijdstip van ontslag 55 jaar of ouder is, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 16a. Overgangsrecht: aansluitende uitkering voor werkloosheid ontstaan tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004.

  • 1.

    De duur van de uitkering voor betrokkene met recht op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerder voor de betrokkene:

    • a.

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd.

    • b.

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5% en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering, genoemd in artikel 5a.

  • 2.

    De betrokkene met recht op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van de werkloosheid 55 jaar of ouder is, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet wordt op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

  • 3.

    Op de aansluitende uitkering, genoemd in dit artikel, zijn de artikelen van deze verordening waar mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Indien betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 16b. Overgangsbepaling: aansluitende uitkering indien artikel 130h, eerste lid van de Werkloosheidswet van toepassing is.

De bepalingen in deze verordening over de aansluitende uitkering, zoals deze luidden vóór 1 augustus 204, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 17. Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Artikel 3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 18. Hoogte van de uitkering: indexering

Artikel 4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 19. Hoogte van de uitkering.

  • 1.

    De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 2.

    Voor de bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, bedoeld in artikel 15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

  • 3.

    Indien betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 20. Beëindiging van het recht op uitkering

  • 1.

    De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid eindigt het recht op nawettelijke uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, eerste lid, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op de aansluitende uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur als bedoeld in artikel 16.

Artikel 20a. Nawerking ZW en WAZO

Indien op grond van de ZW dan wel op grond van de WAZO na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de ZW (Ziektewet), respectievelijk de WAZO, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 21. Herleving van het recht op uitkering

  • 1.

    De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2.

    Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidden vóór de wijziging met ingang van 11 augustus 2003 met betrekking tot verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 22. Verplichtingen en sancties

  • 1.

    Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2.

    Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 23. Anticumulatie

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 24. Scholing

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 25. Uitkering bij overlijden

  • 1.

    Na het overlijden van betrokkene hebben diens nabestaanden recht op een aanvulling op de overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 35 en artikel 36, eerste lid, Ziektewet tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2.

    Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in de gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijke verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

 

Paragraaf 4. Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen

Artikel 26. Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

  • 1.

    Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.

  • 2.

    Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens recht heeft op een tegemoetkoming in de verhuiskosten, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.

Artikel 27.  

  • 1.

    Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:

    • a.

      de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met ten minste 50% - met een minimum van 5 uur - te verminderen;

    • b.

      te verhuizen binnen 6 maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk 3 maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;

    • c.

      arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal 1 jaar, blijkend uit een te overleggen arbeidscontract;

    • d.

      zich binnen een straal van 25 kilometer van de nieuwe standplaats te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer bedraagt;

    • e.

      schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit andere hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft dat bij de nieuwe werkgever deze melding wordt geverifieerd en dat wordt vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.

  • 2.

    Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 28. Reïntegratietoeslag

  • 1.

    Op verzoek van betrokkene kan een reïntegratietoeslag worden toegekend indien:

    • a.

      hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en

    • b.

      het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 2.

    De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 3 genoemde berekenings-grondslag.

  • 4.

    Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal 1 jaar te zijn overeengekomen.

  • 5.

    In de gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 32, dan wel artikel 35 van toepassing is, bestaat er geen recht op de reïntegratietoeslag.

Artikel 29.  

  • 1.

    De duur van de reïntegratietoeslag is 9 maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben gehad op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.

  • 2.

    Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.

Artikel 30.  

  • 1.

    De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:

    • a.

      indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;

    • b.

      indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;

    • c.

      indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.

  • 2.

    Onder gehele werkloosheid in de zin het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:

    • a.

      tenminste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of

    • b.

      minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.

  • 3.

    Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.

  • 4.

    De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand opgave te doen van de in die maand genoten inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking. Op basis van dit overzicht wordt de hoogte van de reïntegratietoeslag maandelijks vastgesteld.

  • 5.

    Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.

Artikel 31.  

  • 1.

    De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 2.

    Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, vult de reïntegratietoe-slag de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 3 genoemde berekeningsgrondslag, nadat deze nieuwe inkomsten naar rato zijn omgerekend naar de omvang van de oude betrekking.

Artikel 32. Reïntegratiepremie

  • 1.

    Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:

    • a.

      betrokkene een aanvullende of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en

    • b.

      hij voor onbepaalde tijd arbeid ter hand gaat nemen of een bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.

  • 2.

    De aanvraag voor een reïntegratiepremie dient uiterlijk tien weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.

  • 3.

    Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.

  • 4.

    Een toegekende reïntegratiepremie komt in de plaats van de maandelijkse bovenwettelijke uitkering; de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering komen in dat geval volledig te vervallen. De artikelen 7, 8 en 21 zijn dan niet van toepassing.

  • 5.

    De aanvraag voor een reïntegratiepremie wordt afgewezen, wanneer het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering krachtens artikel 7 of 21 herleeft voordat daarover een beslissing is genomen.

Artikel 33.  

  • 1.

    De berekeningsgrondslag voor de reïntegratiepremie bedraagt de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking zou hebben aanvaard en gedurende de gehele resterende periode van de bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als hij was voor de aanvang van de nieuwe werkzaamheden.

  • 2.

    Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.

  • 3.

    Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.

Artikel 34.  

De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.

 

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 35.  

Indien het niveau van de uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 36.  

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.

 

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van 26 juni 2019.

De secretaris,

A. Littooij

De voorzitter,

A. Aboutaleb

TOELICHTING OP DE VERORDENING BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING

 

Artikel 1 algemene bepalingen.

De regeling bovenwettelijke uitkeringen kent twee soorten uitkeringen:

- de aanvullende uitkering als aanvulling op de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW);

- de aansluitende uitkering, die na afloop van de WW-uitkering tot uitkering komt.

 

Artikel 16 van de WW noemt als voorwaarden voor een WW-uitkering:

- het verlies van vijf arbeidsuren of tenminste de helft van het aantal zijn arbeidsuren per kalenderweek (werkloosheid);

- het verlies van recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren;

- beschikbaarheid om arbeid te verrichten.

Het centrale begrip in de WW is dus 'verlies van arbeidsuren' (werkloosheid), terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip 'ontslag' essentieel was. Dit verschil blijkt vooral bij de beëindiging van een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren. Volgens de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat er geen sprake was van ontslag. Volgens de WW ontstaat er wel recht op uitkering omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.

Als gevolg van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering kent de WW een maximum dagloon. De bovenwettelijke regeling bij werkloosheid hanteert dit maximum niet. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag nimmer wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt volledig meegenomen voor de berekening van de bovenwettelijke uitkering.

 

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.

 

Artikel 2, lid 1 voorwaarden voor recht op aanvullende uitkering

Om in aanmerking te komen voor een aanvullende uitkering moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor de loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen recht op een aanvullende uitkering.

 

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW worden de voorwaarden genoemd voor een loongerelateerde WW- uitkering en een vervolguitkering:

- het verlies van arbeidsuren, en;

- de referte-eis: men moet in de periode van 39 weken voorafgaande aan het ontslag tenminste gedurende 26 weken gewerkt hebben.

 

Er bestaat geen recht op WW indien betrokkene:

- recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);

- volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

- rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

- de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.

 

Recht op WW geeft niet automatisch recht op een aanvullende uitkering. In de verordening worden de ontslaggronden die recht geven op een aanvullende uitkering expliciet en limitatief genoemd.

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt.

Het recht op een aanvullende uitkering wordt dan alleen beoordeeld op basis van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente.

 

Artikel 2, lid 2.

De aanvullende uitkering komt niet tot uitkering in de situatie waarin de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer (minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering) recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk VII-A van het Ambtenarenreglement.

 

Artikel 3 berekeningsgrondslag.

Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt de berekeningssystematiek van het dagloon WW gevolgd, echter zonder toepassing van de maximum dagloongrens. Er zijn verschillen tussen de grondslag 'bezoldiging' en de grondslag 'dagloon'.

Het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privé project heeft invloed op de hoogte van het dagloon. De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

 

Artikel 4 indexering.

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast. Dit is een voortzetting van de regeling zoals die in de wachtgeld- en uitkeringsverordening was opgenomen.

 

Artikel 5, lid 2 hoogte van de aanvullende uitkering.

Gedurende de eerste vijftien maanden van het recht op een aanvullende uitkering is het uitkeringspercentage hoger (80% van het ongemaximeerde dagloon) dan die van de loongerelateerde uitkering van de WW (70% van het gemaximeerde dagloon). Na vijftien maanden zijn de percentages van de WW en de aanvullende uitkering gelijk, namelijk 70%. Omdat de aanvullende uitkering uitgaat van het ongemaximeerde dagloon, kan er bij een bezoldiging hoger dan het maximum dagloon ook dan nog recht bestaan op een aanvullende uitkering.

 

Artikel 5, lid 3.

Op grond van artikel 20 WW kan het recht op een loongerelateerde WW-uitkering eindigen, bijvoorbeeld wanneer er geen sprake meer is van werkloosheid. Wanneer betrokkene vervolgens opnieuw werkloos wordt, zonder dat deze nieuwe WW-rechten heeft opgebouwd, herleeft het recht op WW-uitkering (artikel 21 WW). Bij herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later als de beëindiging van de uitkering heeft geduurd. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van vijftien maanden waarin de WW wordt aangevuld tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Bij herleving van het recht op uitkering blijft de verlaging naar 70% dus plaatsvinden 15 maanden na de ingangsdatum van de uitkering.

 

Artikel 6 beëindiging uitkering.

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, eindigt ook het recht op een aanvullende uitkering geheel of gedeeltelijk. In artikel 20 van de WW zijn de gronden voor de beëindiging van het recht op een WW--uitkering opgenomen. Het gaat hierbij om situaties als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.

 

De bepalingen van de WW over de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering werken dus door naar de bovenwettelijke regeling.

Het recht op een aanvullende uitkering kan dus in de regel niet herleven, wanneer betrokkene uit een nieuwe baan opnieuw werkloos wordt. Dit kan wel wanneer betrokkene in zijn nieuwe baan geen nieuw recht op WW heeft opgebouwd voor hetzelfde aantal uren. Omdat dit reïntegratie-belemmerend zou kunnen werken is in artikel 32 de mogelijkheid van een reïntegratiepremie geïntroduceerd.

 

Artikel 7 herleving.

Ook hier blijkt de nauwe relatie tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Ingevolge artikel 21 van de WW herleeft het recht op de oude WW-uitkering (en dus ook de aanvullende uitkering) wanneer na afloop van een gehele of gedeeltelijke beëindiging van dat recht (bijvoorbeeld wegens ziekte) geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste werkloosheidsdag van de 'oorspronkelijke' werkloosheid (de 'WW-klok' loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de uitkering na de onderbreking voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest (zie ook artikel 8).

 

Artikel 8 verlenging.

Ingevolge artikel 43 en 50 WW - die van overeenkomstige toepassing zijn op artikel 8 - eindigt de uitkering, indien het recht op een WW-uitkering na beëindiging na verloop van tijd herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent dat de duur van de uitkering tijdens de - naar later blijkt, tijdelijke - beëindiging als het ware wordt opgeschort.

 

Artikel 9, lid 1 verplichtingen en sancties.

Op de aanvullende uitkering is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing (inclusief de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid). Een boete in de zin van de WW wordt niet overeenkomstig toegepast op de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd door een verhoging van de aanvullende uitkering.

Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken. Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW verlaagd van 70% naar 60%.

Doordat het verplichtingen- en sanctieregime van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, wordt de aanvullende uitkering met een zelfde deel verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80% van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

 

Artikel 9, lid 2 en 3.

Wanneer een ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 89, eerste lid onder a Ambtenarenreglement (AR) om zich vrijwillig als eerste voor reorganisatieontslag in aanmerking te laten komen, kan het sanctieregime van de WW ongewenste consequenties met zich mee brengen.

Volgens artikel 24, lid 1, onderdeel a WW is betrokkene dan immers verwijtbaar werkloos en kan hem op grond van artikel 27 WW een sanctie worden opgelegd.

De meest voor de hand liggende sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.

In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Daardoor wordt het effect van de korting op de WW-uitkering tenietgedaan. In het geval van de gehele weigering van de WW- uitkering kan er geen sprake zijn van een verhoging van de aanvullende uitkering. Daarom wordt in dat geval een speciale gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 10 anticumulatie (nieuwe inkomsten).

Artikel 35 WW bepaalt dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan 5 uren (of voor minder dan de helft van het aantal verloren arbeidsuren), de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Wanneer arbeid wordt verricht voor 5 uren of meer of voor tenminste de helft van het aantal verloren arbeidsuren, leidt dat in de WW tot vermindering van de werkloosheid waardoor de uitkering berekend wordt over een kleiner aantal uren werkloosheid.

 

Artikel 11 scholing.

De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in deze artikelen, werklozen kunnen studeren met behoud van uitkering. Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.

 

Artikel 12, lid 1 aanvulling op ZW-uitkering.

Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin kan er recht bestaan op de aanvullende uitkering. Bepalend is of betrokkene daar recht op zou hebben gehad als hij niet ziek was geweest.

 

Artikel 12, lid 2.

Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis van artikel 5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.

 

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie ook (de toelichting op) artikel 8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW-uitkering in dat geval alleen opschuift voor zover het ziektegeval langer dan drie maanden heeft geduurd. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de vervolguitkering ziek wordt en ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven. Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op een aanvulling op de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW- uitkering zonder ziekte beëindigd zou worden. Wanneer betrokkene daarna geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij slechts een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct in na het bereiken van de einddatum.

De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

 

Artikel 12, lid 3.

In geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof waarop recht ontstaat na het ontslag, wordt het ziekengeld van artikel 29a van de Ziektewet (100% van het gemaximeerde dagloon) aangevuld tot 100% van het ongemaximeerde dagloon. Wanneer er aansluitend op het zwangerschaps- en bevallingsverlof sprake is van ziekte, valt de betrokkene onder de algemene regel van artikel 12, eerste lid.

 

Artikel 13 overlijdensuitkering.

Op basis van artikel 35 en 36 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden uitkeringsgerechtigde aanspraak op een overlijdensuitkering. Deze overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over een maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering vult deze uitkering van de ZW aan tot aan 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.

 

Artikel 14 aansluitende uitkering: diensttijd.

Voor berekening van de duur van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de diensttijd doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden.

Tevens wordt de tijd meegeteld die door de "Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP" als ambtelijke diensttijd wordt uitgesloten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheids-verruimende maatregel.

Er gelden enkele uitzonderingen. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.

De waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP leidt niet tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient evenmin te worden meegenomen als diensttijd.

 

Artikel 15, lid 2uitkeringsvoorwaarden.

Zoals ook al bij artikel 2 is vermeld, ontstaat er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW. De relevante ontslaggronden uit het Ambtenarenreglement worden expliciet genoemd. Zie ook de toelichting op artikel 2.

 

Artikel 15, lid 2.

Wanneer door de uitvoeringsinstelling na een reorganisatieontslag de WW-uitkering wegens een sanctie geweigerd wordt en er krachtens artikel 9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, bestaat er recht op een aansluitende uitkering.

 

Artikel 15, lid 3.

In geval van ontslag op basis van artikel 89 AR is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet besloten is.

 

Artikel 15, lid 4.

Het recht bestaat op een aansluitende uitkering gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat.

 

Artikel 15, lid 5.

De aansluitende uitkering komt niet tot uitkering in de situatie waarin de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk VII-a van het AR. Recht op een suppletie heeft de ambtenaar die is ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Na afloop van het recht de suppletieregeling kan er aanspraak op een aansluitende uitkering bestaan wanneer de duur van de aansluitende uitkering nog niet is verstreken.

 

Artikel 16, lid 1 uitkeringsduur.

De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage dat over de diensttijd wordt genomen. Anders dan bij de aanvullende uitkering kan het recht op de aansluitende uitkering in beginsel niet worden opgeschort. Een uitzondering hierop vormt artikel 24: scholing (zie ook de toelichting op artikel 21, tweede lid).

 

Artikel 16, lid 2.

Degene die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, heeft - mits voldaan wordt aan de overige voorwaarden - recht op een aansluitende uitkering tot diens 65-jarige leeftijd. Deze bepaling komt in de plaats van de oude regeling van het verlengde wachtgeld (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60).

Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Doordat de aansluitende uitkering eindigt op de eerste van de daarop volgende maand kan er samenloop optreden. De AOW-uitkering wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

 

Artikel 17 berekeningsgrondslag.

De berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering is het dagloon WW, echter zonder toepassing van het maximum dagloon (zie ook de toelichting op artikel 3).

 

Artikel 18 indexering.

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.

 

Artikel 19 uitkeringshoogte.

De hoogte van de WW plus aanvullende uitkering is na 15 maanden gelijk aan de na-wettelijke uitkering (beide 70%). De overgang zal in de regel dan ook geen consequenties hebben voor de hoogte van de totale uitkering die de betrokkene ontvangt.

 

Artikel 20, lid 1 beëindiging.

Tijdens de aansluitende uitkering bestaat er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering van overeenkomstige toepassing verklaard Dit betekent dat het recht op een aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als bij een WW- uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW).

 

Artikel 20, lid 2.

Ingevolge artikel 7, onderdeel a van de ZW heeft de WW-gerechtigde tijdens ziekte recht op een uitkering krachtens de ZW. In dat geval bestaat er geen recht op WW (artikel 19 WW).

Tijdens de aansluitende uitkering bestaat er tijdens ziekte in de regel geen recht op een ZW-uitkering. Wanneer de WW-gerechtigde echter ziek is, is hij niet beschikbaar om arbeid te verrichten en derhalve niet werkloos in de zin van de WW. Het recht op WW zou dan eindigen en daarmee ook het recht op de aansluitende uitkering (volgens het vorige lid). Dit is niet de bedoeling. Daarom blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan wanneer men ziek is zonder recht op een ZW-uitkering. De uitkeringsduur wordt in dat geval niet opgeschort.

 

Artikel 20a nawerking Ziektewet.

Op grond van artikel 46 van de ZW kan er ook binnen een maand na afloop van de WW-uitkering tijdens ziekte recht ontstaan op een ZW-uitkering (nawerking). De situatie kan dan ontstaan dat betrokkene recht heeft op zowel een aansluitende uitkering als een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

 

Artikel 21, lid 1 herleving.

Indien na afloop van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, geen nieuw recht op een uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de aansluitende uitkering.

 

Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 7.

 

Artikel 21, lid 2.

De artikelen 43 en 50 van de WW geven een regeling voor een verlenging van de duur van de WW-uitkering (zie ook in de toelichting op artikel 8).

 

Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de aansluitende uitkering. De aansluitende uitkering wordt dus niet opgeschort wanneer de aansluitende uitkering herleeft na een beëindiging.

 

Artikel 22, lid 1verplichtingen en sancties.

Hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, blijft het verplichtingen- en sanctieregime op de aansluitende uitkering van toepassing.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie uitgevoerd op de aansluitende uitkering.

 

Artikel 22, lid 2.

Het ZW-regime is van toepassing wanneer betrokkene door nawerking tijdens de periode van een aansluitende uitkering recht heeft op een ZW-uitkering.

 

Artikel 23 anticumulatie.

Volgens de WW leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en derhalve tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt verricht voor minder dan 5 uren en minder dan de helft van het aantal verloren arbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht.

 

Artikel 24 scholing.

Hoewel de WW tijdens de aansluitende uitkering niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van de WW. Dit betekent dat uitkeringsgerechtigden na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, kunnen studeren met behoud van uitkering. Tijdens de scholing wordt de duur van de uitkering onderbroken; de einddatum verschuift. Het recht op aansluitende uitkering wordt hier dus - bij wijze van uitzondering - opgeschort.

 

Artikel 25 overlijdensuitkering.

Artikel 13 regelt het recht op een overlijdensuitkering tijdens een de aanvullende uitkering. In artikel 25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 13 nog van toepassing is, bestaat er geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.

 

Artikel 26, lid 1 verhuiskosten.

Wanneer betrokkene elders arbeid ter hand gaat nemen, kan hem een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend van ƒ 5.000. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid. De verhuiskostenvergoeding kan alleen op aanvraag worden toegekend. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie moeten overleggen. De tegemoetkoming in de verhuiskosten is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hierdoor kan een eventuele belemmering bij aanvaarding van een functie waarvoor een verhuizing noodzakelijk is, worden weggenomen.

 

Artikel 26, lid 2.

Indien de uitkeringsgerechtigde een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor zo ver deze hoger is dan de tegemoetkoming van de nieuwe werkgever.

 

Artikel 27, lid 1 verhuiskosten.

In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen voor de tegemoetkoming in de verhuiskosten. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.

 

Artikel 27, lid 2.

Om te voorkomen dat de tegemoetkoming eventueel moet worden teruggevorderd, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.

 

Artikel 28, lid 1 reïntegratietoeslag.

De reïntegratietoeslag wil bevorderen dat een uitkeringsgerechtigde ook een nieuwe functie aanvaardt die lager wordt beloond. Recht op de toeslag bestaat wanneer het nieuwe dagloon minimaal 10% lager is zijn dan het dagloon in de oude betrekking. Net als bij de verhuiskostenvergoeding moet de reïntegratietoeslag worden aangevraagd.

Betrokkene zal de noodzakelijke informatie moeten overleggen.

 

Artikel 28, lid 2.

Om te voorkomen dat er berekeningen met lang durende terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

 

Artikel 28, lid 3.

Wanneer het dagloon daalt doordat er sprake is van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwe betrekking.

 

Artikel 28, lid 4.

Er dient een dienstverband van tenminste één jaar te zijn overeengekomen. Na afloop daarvan heeft betrokkene meestal nieuwe WW-rechten opgebouwd. Alleen bij tussentijdse werkloosheid (bijvoorbeeld ontslag tijdens de proeftijd), zal het eerste WW-recht - inclusief bovenwettelijke uitkering - weer herleven.

De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

 

Artikel 28, lid 5.

De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten bij werkhervatting voor een gering aantal uren. Het gaat dan om een dienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren arbeidsuren. In een dergelijk geval is er geen sprake een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met 70 % van de nieuwe inkomsten.

Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 32) of de overgangsbepaling voor wat het anticumulatie-regime betreft van toepassing is (artikel 35), bestaat er geen recht op een reïntegratietoeslag.

 

Artikel 29, lid 1 reïntegratietoeslag.

De duur van de reïntegratietoeslag is niet gelijk aan de volledige periode waarin nog recht zou bestaan hebben op een bovenwettelijke uitkering, aan driekwart van dat aantal gehele jaren.

 

Artikel 30, lid 4 reïntegratietoeslag.

Betrokkene is verplicht om maandelijks bepaalde informatie te verstrekken. Wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen, kan het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld en daardoor niet tot uitkering komen.

 

Artikel 31, lid 4 reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

 

Artikel 32, lid 1 reïntegratiepremie.

De reïntegratiepremie is bedoeld om terugkeer naar het arbeidsproces te stimuleren. Er bestaat alleen aanspraak op deze premie wanneer het recht op een bovenwettelijke uitkering is ingegaan. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor de premie in aanmerking komt.

 

Artikel 33, lid 1 reïntegratiepremie.

Het criterium in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven' als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever betekent dat de omstandigheden op de dag voorafgaand aan de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen heeft een sanctie geen invloed. Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte), waardoor het recht op uitkering geheel is beëindigd kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen na de herleving van het recht op uitkering.