Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Epe

Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEpe
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022
CiteertitelVerzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpVerzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

nieuwe regeling

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 147 van de Gemeentewet
  2. artikel 149 van de Gemeentewet
  3. artikel 150, eerste lid, van de Gemeentewet
  4. artikel 6 van de Participatiewet
  5. artikel 8 van de Participatiewet
  6. artikel 8a van de Participatiewet
  7. artikel 8b van de Participatiewet
  8. artikel 10b van de Participatiewet
  9. artikel 47 van de Participatiewet
  10. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  11. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  12. artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening
  13. artikel 4a van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Nadere regels cliëntenparticipatie Sociaal Domein Epe

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-07-202201-01-2022Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022

02-06-2022

gmb-2022-348976

404140

Tekst van de regeling

Intitulé

Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022

 

Raadsbesluit 2022 Zaaknr. 404140

 

DE RAAD DER GEMEENTE EPE

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders, zaaknr. 404140 d.d. 5 april 2022;

 

gelet op de artikelen 6, 8, 8a, 8b, 10b en artikel 47 van de Participatiewet, artikel 147,149 en 150, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 2 Wet sociale werkvoorziening, artikel 4a van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

 

BESLUIT

 

vast te stellen de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022.

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripspalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Awb en onderliggende ministeriële regelingen en besluiten.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van het werk en aansluiting op opleiding en ervaring, met uitzondering van illegale arbeid en arbeid tegen een lager loon dan het wettelijke minimum en rekening houdend met gewetensbezwaren zodanig dat deze strikt persoonlijke omstandigheden zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk;

  • -

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • -

    benadelingsperiode: de periode waarop ten gevolge van een verwijtbare gedraging eerder of langer een beroep op bijstand wordt of is gedaan door een belanghebbende;

  • -

    bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, PW, exclusief vakantietoeslag en zonder toepassing van art. 22a en paragraaf 3.3., PW;

  • -

    chartale betaling: betaling met contant geld waaronder begrepen betalingen met pin;

  • -

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Epe;

  • -

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de PW;

  • -

    doelgroep loonkostensubsidie Participatiewet: personen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e van de PW;

  • -

    financiële benadeling: het netto bedrag in geval van de PW of het bruto bedrag in het geval van IOAW/IOAZ waarop, als gevolg van een verwijtbare gedraging van de belanghebbende, een hoger beroep op bijstand wordt gedaan;

  • -

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • -

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe;

  • -

    inkomen: het inkomen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW, en de algemene bijstand;

  • -

    inwoners: inwoners van de gemeente Epe, die als zodanig staan ingeschreven in de Basisregistratie personen;

  • -

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • -

    maatregel: het verlagen dan wel het tijdelijk of blijvend weigeren van de bijstand, bijzondere bijstand, individuele inkomenstoeslag of individuele studietoeslag;

  • -

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

  • -

    niet-uitkeringsgerechtigde: de niet-uitkeringsgerechtigde bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a van de PW;

  • -

    referteperiode: een periode van 36 aaneengesloten volle kalendermaanden direct voorafgaand aan de aanvraagdatum van de individuele inkomenstoeslag;

  • -

    Wgs: Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

  • -

    WMO: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

 

Artikel 1.2 Indienen verzoek

Aanvragen en verzoeken zoals in deze verordening vermeld, worden schriftelijk ingediend en met gebruik making van het daarvoor bestemde formulier, tenzij dit anders is aangegeven.

 

Artikel 1.3 Informatieplicht

Het college informeert de raad periodiek over de doeltreffendheid van de in deze verordening genoemde instrumenten, maatregelen en andersoortige voorzieningen.

 

Hoofdstuk 2 Re-integratie, uitstroombevordering en tegenprestatie

Artikel 2.1 Beleid en evenwichtige verdeling

  • 2.

    Het college biedt aan de doelgroep ondersteuning bij de re-integratie naar de arbeidsmarkt voor zover deze ondersteuning door het college noodzakelijk wordt geacht.

  • 3.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt en de omstandigheden en functionele beperkingen van een belanghebbende. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die belanghebbende en de mogelijkheid dat hij/zij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar; en

  • b.

    de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 4.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit één of meerdere subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 5.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Artikel 2.2 Algemene uitgangspunten inzet re-integratievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan aan de persoon die behoort tot de doelgroep in ieder geval de voorzieningen aanbieden die in deze verordening staan.

  • 2.

    Voor niet-uitkeringsgerechtigden wordt de basisdienstverlening ingezet, zoals vacatureaanbod en bemiddeling, tenzij naar het oordeel van het college de inzet van een uitgebreidere voorziening in het individuele geval noodzakelijk is.

  • 3.

    Het college houdt bij de inzet van een voorziening, waaronder ook begrepen het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden en onbeloonde additionele werkzaamheden, rekening met concurrentieverhoudingen en verdringing op de arbeidsmarkt als bedoeld in de Wet verdringingstoets.

  • 4.

    Bij de keuze voor de in te zetten voorziening worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a.

    De kortste weg naar werk staat voorop;

  • b.

    Daar waar nog mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs en/of werk geen optie is, kan scholing onderdeel van het aanbod zijn;

  • c.

    Er wordt uitgegaan van de mogelijkheden en niet van de beperkingen;

  • d.

    Waar mogelijk worden groepsgewijs ondersteunende re-integratievoorzieningen ingezet;

  • e.

    Bij de inzet van ondersteuning wordt rekening gehouden met de op dat moment geldende en toekomstige vraag naar arbeidskrachten;

  • f.

    Reguliere werkgevers worden zoveel als mogelijk bij het re-integratie- en plaatsingsproces betrokken en middels in te zetten voorzieningen ondersteund bij indienstneming van de doelgroep.

  • 5.

    Het college stelt in het plan van aanpak, na overleg met de belanghebbende, vast welke voorziening wordt aangeboden aan een belanghebbende uit de doelgroep.

  • 6.

    Het college kan ten aanzien van de voorzieningen nadere regels en beleidsregels vaststellen.

    • a.

      De nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

  • - De voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

  • - De weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen;

  • - Het verstrekken van subsidies

  • b. De beleidsregels kunnen een verdere invulling geven over de uitvoering van de voorzieningen.

Artikel 2.3 Beëindiging re-integratievoorziening

1. Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • a.

    de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de PW of de artikelen 13 en 37 van de IOAW/IOAZ niet nakomt;

  • b.

    de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

  • c.

    de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een belanghebbende als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de PW;

  • d.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

  • e.

    de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de belanghebbende die gebruik maakt van de voorziening;

  • f.

    de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • g.

    de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening

Artikel 2.4 Re-integratievoorzieningen

  • 1.

    Het college bepaalt individueel welke voorziening wordt ingezet, wat de maximale duur en het doel van de in te zetten voorziening is en zo nodig wat de maximale vergoeding van de voorziening bedraagt;

  • 2.

    De voorziening kan ook schuldhulpverlening als instrument bevatten indien schulden de re-integratie in de weg (kunnen) staan.

  • 3.

    Voorzieningen kunnen zowel worden verzorgd door het college als door externe partijen.

  • 4.

    Het college kan voorzieningen gelijktijdig met elkaar inzetten indien dit naar het oordeel van het college de arbeidsinschakeling bevordert.

Artikel 2.5 Activeringsprogramma gericht op arbeidsinschakeling of scholing

  • 1.

    Het doel van een activeringsprogramma is het behouden of bevorderen van arbeidsritme, verbetering van de werknemers- en sollicitatievaardigheden en/of ondersteuning bij de toeleiding naar een baan of opleiding.

  • 2.

    Voor personen jonger dan 27 jaar waarvoor de scholingsplicht geldt, kan het college een activeringsprogramma aanbieden gericht op deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.

  • 3.

    Een activeringsprogramma wordt voor een beperkte duur aangeboden.

Artikel 2.6 Bemiddeling gericht op arbeidsinschakeling

  • 1.

    Bemiddeling heeft als doel een belanghebbende op een zo kort mogelijke termijn laten uitstromen naar algemeen geaccepteerde arbeid

  • 2.

    Bemiddeling wordt in beginsel voor maximaal de duur van een jaar ingezet.

Artikel 2.7 Detachering

  • 1.

    Het doel van een detacheringsbaan is de belanghebbende in staat te stellen om in een gesubsidieerd dienstverband diens arbeidsvaardigheden en werkervaring door middel van begeleiding zodanig te bevorderen dat deze bij de inlener direct kan instromen in reguliere arbeid;

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming.

  • 3.

    De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.

  • 4.

    Detachering wordt in beginsel voor maximaal de duur van een jaar ingezet.

Artikel 2.8 Diagnose-instrument

  • 1.

    Het diagnose-instrument heeft als doel om de afstand tot de arbeidsmarkt te bepalen en/of vast te stellen of er sprake is van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Voor personen jonger dan 27, kan een diagnoseprogramma ingezet worden om de mogelijkheden van scholing te bepalen en de scholingsplicht vast te stellen.

Artikel 2.9 Groepsgerichte aanpak en trainingen
  • 1.

    Een groepsgerichte aanpak of training heeft als doel het verbeteren van vaardigheden die de arbeidsinschakeling bevorderen en de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2.

    De groepsgerichte aanpak of training kan gericht zijn op een specifieke doelgroep, functie of het wegnemen van een gemeenschappelijke belemmering;

  • 3.

    Een groepsgerichte aanpak of training wordt in beginsel voor maximaal de duur van een jaar ingezet.

Artikel 2.10 Individuele Re-integratie Overeenkomst

  • 1.

    Een belanghebbende kan het college een voorstel doen voor een individueel re-integratietraject.

  • 2.

    Dit traject wordt slechts goedgekeurd indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat door middel van het traject binnen een korte periode tegen aanvaardbare kosten arbeidsinschakeling kan worden bereikt.

  • 3.

    Het individuele re-integratietraject kan bestaan uit inschakeling van een re-integratiebedrijf en/of uit scholing.

  • 4.

    Indien gebruik wordt gemaakt van een re-integratiebedrijf dan worden de rechten en plichten in een overeenkomst vastgelegd tussen het college, de belanghebbende en het re-integratiebedrijf, voordat het individuele re-integratietraject kan worden gevolgd.

Artikel 2.11 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt ambtshalve of op schriftelijk verzoek van een belanghebbende vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

  • a.

    een belanghebbende moet behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 7 eerste lid onderdeel a van de PW of artikel 10d tweede lid 2 van de PW;

  • b.

    de belanghebbende is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen; en

  • c.

    die belanghebbende heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Het college kan advies inwinnen over het oordeel of een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De adviseur neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

  • 4.

    Om de loonwaarde vast te stellen, maakt het college gebruik van een gecertificeerde en daarmee geobjectiveerde methode en applicatie die tenminste voldoet aan de Regeling loonkostensubsidie van de PW en waarvoor binnen de arbeidsmarktregio uniform is gekozen.

  • 5.

    Het college kan een onverschuldigd betaalde loonkostensubsidie terugvorderen op de grondslag van artikel 4:57 van de Awb.

Artikel 2.12 Jobcoaching

  • 1.

    Jobcoaching heeft als doel om arbeidsvaardigheden en werkervaring door middel van begeleiding zodanig te bevorderen dat de belanghebbende uiteindelijk zonder ondersteuning of coaching bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn;

  • 2.

    Voor jobcoaching wordt gebruik gemaakt van een gecertificeerde jobcoach;

  • 3.

    Jobcoaching wordt in beginsel voor de duur van maximaal een jaar ingezet met een mogelijke verlenging van telkens een jaar indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 2.13 Proefplaatsing

  • 1.

    Het doel van de proefplaatsing is de belanghebbende werkervaring op te laten doen in de toekomstige functie om daarmee uitval na aanvang van het dienstverband te voorkomen.

  • 2.

    De proefplaatsing kan ingezet worden voor de duur van maximaal drie maanden.

  • 3.

    Indien het college dit nodig acht kan de proefplaatsing met maximaal drie maanden worden verlengd tot een maximum van zes maanden.

Artikel 2.14 Scholing en opleiding

  • 1.

    Scholing heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.

  • 2.

    Het college kan alleen scholing aanbieden als het verwerven en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid zonder inzet van dit instrument voor belanghebbende naar het oordeel van het college niet haalbaar is.

  • 3.

    Voor scholing die wordt aangeboden geldt dat de goedkoopste en meest adequate scholingsmogelijkheid wordt ingezet.

Artikel 2.15 Sociale activering

  • 1.

    Sociale activering wordt ingezet voor de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het doel van sociale activering is een eerste stap op weg naar reguliere arbeid te zetten dan wel, indien arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, zelfstandige maatschappelijke participatie mogelijk te maken.

  • 3.

    Sociale activering richting arbeidsinschakeling wordt in beginsel voor de duur van maximaal een jaar ingezet;

  • 4.

    Aan sociale activering richting maatschappelijke participatie is in beginsel geen maximale duur verbonden.

Artikel 2.16 Stage

  • 1.

    De stage heeft als doel de belanghebbende, met behoud van een bijstandsuitkering, door middel van een stage, werkervaring en vaardigheden op te laten doen in een of meerdere vakgebieden en daarmee betaalde arbeid te kunnen realiseren.

  • 2.

    Een stage wordt voor minimaal 3 maanden en maximaal 6 maanden als voorziening aangeboden.

Artikel 2.17 Werkervaringsplaats

  • 1.

    Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkervaringsplaats gericht op arbeidsinschakeling aanbieden, indien deze persoon:

  • a.

    nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid en waarbij het voor de persoon belangrijk is om arbeidsvaardigheden te verwerven; of

  • b.

    actief is geweest op de arbeidsmarkt, maar door persoonlijke of economische omstandigheden het werk is kwijtgeraakt en waarbij het voor de persoon belangrijk is om arbeidsvaardigheden in stand te houden.

  • 2.

    Het doel van een werkervaringsplaats is, naast het aanleren en ontwikkelen van werknemersvaardigheden, het opdoen van werkervaring, het opdoen of behouden van werkritme en het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    Een werkervaringsplaats wordt in beginsel gedurende maximaal 36 uur per week en voor de duur van 6 maanden aangeboden.

  • 4.

    In de schriftelijke overeenkomst met de werkgever wordt het leerdoel, de omvang en inhoud van de werkzaamheden en de begin- en einddatum van de werkervaringsplaats vastgelegd.

  • 5.

    Het college kan in beleidsregels nader uitwerken wanneer er sprake is van een werkervaringsplaats zoals bedoeld in deze verordening.

Artikel 2.18 Werkgeverssubsidie

  • 1.

    Het college kan op aanvraag aan werkgevers, ten behoeve van de arbeidsinschakeling van leden van de doelgroep, een werkgeverssubsidie verlenen.

  • 2.

    Het college kan bepalen welk soort werkgeverssubsidie wordt aangeboden, onder welke voorwaarden en voor welk bedrag.

  • 3.

    Het college biedt de meest adequate, goedkope, kwalitatief verantwoorde oplossing.

  • 4.

    De kosten van de subsidie moeten opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk.

Artikel 2.19 Participatieplaats voor personen ouder dan 27 jaar

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar en ouder die een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ ontvangt, geen recht heeft op een andere voorziening gericht op dagbesteding en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is, een participatieplek aanbieden voor de maximale duur van twee jaar.

  • 2.

    Het traject bestaat uit het verrichten van onbeloonde additionele arbeid met behoud van uitkering waarbij de begeleiding plaatsvindt door één of meer inlenende partijen onder gemeentelijke verantwoordelijkheid.

  • 3.

    Personen als bedoeld in het eerste lid die door middel van een participatieplek, naar het oordeel van het college, voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn arbeidsinschakeling heeft, telkens nadat hij zes maanden additionele werkzaamheden heeft verricht, recht op een premie als bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de PW van € 50,-.

  • 4.

    Het college kan op basis van artikel 10a van de PW of artikel 38a IOAW/IOAZ aan personen als bedoeld in het eerste lid, die niet beschikt over een startkwalificatie, scholing aanbieden met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen.

Artikel 2.20 Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Het college biedt aan personen die behoren tot de doelgroep van artikel 7 eerste lid onder a PW of aan personen die een uitkering ontvangen van het UWV de voorziening beschut werk aan, indien door het UWV beoordeeld is, dat de belanghebbende uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2.

    De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk.

  • 3.

    Het aantal jaarlijks te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld op het aantal waarvoor de gemeente middelen ontvangt van het rijk.

  • 4.

    Wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, kan het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening uit deze verordening inzetten tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

  • 5.

    Het college wijst een organisatie aan die optreedt als werkgever van de personen in beschut werk.

  • 6.

    Om beschut werk mogelijk te maken en te laten voortduren, zet het college waar nodig de volgende voorzieningen in:

  • a. fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

  • b. uitsplitsing van taken; of

  • c. aanpassingen in de werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

Artikel 2.21 Werkvoorzieningen

  • 1.

    Het college kan een vergoeding voor een werkvoorziening toekennen aan de persoon die behoort tot de doelgroep en die in verband met een structurele functionele beperking als gevolg van ziekte of gebrek aantoonbare belemmeringen ondervindt bij het aanvaarden of behouden van betaald werk.

  • 2.

    Onder een werkvoorziening wordt verstaan:

    • a.

      meeneembare voorziening: een aanpassing of hulpmiddel dat niet standaard beschikbaar is bij een werkgever en bedoeld is om belemmeringen weg te nemen waardoor de persoon als bedoeld in het eerste lid betaald werk kan aanvaarden of behouden;

  • b.

    werkplekaanpassing: een niet meeneembare voorziening op of rond de werkplek, gericht op het wegnemen van belemmeringen waardoor de persoon als bedoeld in het eerste lid zijn werk kan uitvoeren;

  • c.

    vervoersvoorziening woon-werk: een voorziening die ertoe strekt dat de persoon als bedoeld in het eerste lid zijn werkplek kan bereiken.

  • 3.

    uitgangspunt is dat de vergoeding slechts eenmalig wordt verleend. Daarbij wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate (meeneembare) voorziening die kwalitatief verantwoord is en waarvan de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten van uitstroom.

  • 4.

    Het college stelt in nadere regels in ieder geval vast onder welke voorwaarden een werkvoorziening kan worden verleend, hoe de aanvraag wordt ingediend en de wijze waarop de werkvoorziening wordt toegekend.

Artikel 2.22 Overige vergoedingen

  • 1.

    Het college kan aan de persoon behorend tot de doelgroep een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling en die het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden.

  • 2.

    Geen aanspraak op een in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die als passend en toereikend kan worden aangemerkt.

Artikel 2.23 Uitstroompremie

  • 1.

    Het college kan een uitstroompremie toekennen aan de inwoner met een langdurig minimuminkomen die voor een periode van ten minste drie maanden is uitgestroomd naar betaald werk.

  • 2.

    Onder een inwoner als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a.

      de uitkeringsgerechtigde die direct voorafgaand aan de werkaanvaarding gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 36 maanden recht had op een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ;

    • b.

      de niet-uitkeringsgerechtigde die het jaar voorafgaand aan de werkaanvaarding een individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen.

  • 3.

    Onder uitstroom naar betaald werk wordt, voor de toepassing van dit artikel, verstaan: het door werkaanvaarding verkrijgen van een inkomen hoger dan de bijstandsnorm.

  • 4.

    De hoogte van de uitstroompremie bedraagt:

    • a.

      € 350,- voor een alleenstaande;

    • b.

      450,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 500,- voor gehuwden.

  • 5.

    Mits aan de voorwaarden is voldaan, wordt de uitstroompremie toegekend:

    • a.

      aan de voormalig uitkeringsgerechtigde: ambtshalve drie maanden na de werkaanvaarding;

    • b.

      aan de niet uitkeringsgerechtigde: op aanvraag. De aanvraag wordt vanaf de vierde maand, maar uiterlijk vóór de zevende maand na werkaanvaarding ingediend.

  • 6.

    Geen recht op de uitstroompremie bestaat als:

    • a.

      de inwoner binnen een periode van 12 maanden voorafgaand aan de uitstroom al een uitstroompremie heeft ontvangen;

    • b.

      de uitkeringsgerechtigde de inlichtingenplicht heeft geschonden met betrekking tot de werkaanvaarding of de daaruit ontvangen inkomsten.

Artikel 2.24 Tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    Indien reeds activiteiten worden verricht in het kader van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 2.2., vijfde lid van deze verordening, wordt geen tegenprestatie opgedragen.

  • 3.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 4.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie, individuele omstandigheden, talenten, wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen bij de bepaling of een tegenprestatie kan worden opgedragen.

  • 5.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht;

    • b.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    • c.

      niet strijdig zijn met de doelstelling(en) van het plan van aanpak en de toeleiding naar de arbeidsmarkt ondersteunen dan wel in ieder geval niet in de weg staan.

  • 6.

    Vrijwilligerswerk dat voldoet aan de voorwaarden van een tegenprestatie, zoals bedoeld in de wet en in deze verordening, wordt aangemerkt als een tegenprestatie.

  • 7.

    Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 8.

    De duur en omvang van de tegenprestatie worden bepaald in het plan van aanpak.

  • 9.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal vier uur per week gedurende maximaal drie maanden.

  • 10.

    De tegenprestatie kan binnen een periode van twaalf maanden maximaal viermaal worden opgedragen voor een periode zoals bepaald in negende lid.

  • 11

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht en voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

 

Hoofdstuk 3 Maatregelen (afstemming) en handhaving

Artikel 3.1 Toepassing van de maatregel

  • 1.

    Een maatregel wordt vastgesteld op een percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • 2.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of grondslag.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

  • b.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    De maatregel kan niet meer bedragen dan de norm, grondslag of bijzondere bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

  • 5.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

  • 6.

    In afwijking van het vorige lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de uitkering of grondslag nog niet betaalbaar is gesteld en de maatregel niet eerder ingaat dan de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich voordeed.

  • 7.

    Indien de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd indien de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw bijstand, bijzondere bijstand voor levensonderhoud of IOAW/IOAZ ontvangt.

Artikel 3.2 Afzien van het opleggen of matigen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel of de hoogte of duur van een maatregel matigen, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 3.3 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging of samenloop van meerdere gedragingen die schendingen opleveren van meerdere in dit hoofdstuk genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is vastgesteld.

  • 2.

    Er is sprake van samenloop van meerdere gedragingen als twee of meer gedragingen tegelijkertijd worden geconstateerd en de gedragingen binnen een periode van 30 dagen plaats hebben gevonden.

Artikel 3.4 Gedragingen op grond van de PW

Gedragingen van belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikel 9, 9a, 17 tweede lid, 18 en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • 2.

      Tweede categorie:

      • a.

        het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Participatiewet;

      • b.

        Het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel een onderzoek naar de geschiktheid van scholing of opleiding;

      • c.

        Het onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening of het uit Rijks kas bekostigd onderwijs.

    • 3.

      Derde categorie:

      • a.

        Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

      • b.

        Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak;

      • c.

        Het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie.

      • d.

        Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder;

      • e.

        Het onvoldoende nakomen van een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 55 PW

    • 4.

      Vierde categorie:

      • a.

        Het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 eerste lid of 55 van de Participatiewet, gedurende de zoektijd, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18 vierde lid van de Participatiewet;

      • b.

        Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • 5.

    Vijfde categorie (geüniformeerde verplichtingen van artikel 18, vierde lid PW):

    • a.

      Het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      Geen uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij één of meerdere uitzendbureaus;

    • c.

      Niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d.

      Niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e.

      Niet bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f.

      Het niet behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g.

      Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h.

      Geen gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling;

    • i.

      Niet meewerken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • 6.

      Zesde categorie:

      • a.

        Het zich zeer ernstig misdragen tegen de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties.

Artikel 3.5 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 tweede lid IOAW of artikel 13 tweede lid IOAZ;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid;

    • c.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in deze verordening voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • b.

      Het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie.

    • c.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      Het onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de re-integratievoorziening.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • 1.

      Het niet aanvaarden van aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 2.

      Het door eigen toedoen verliezen van een inkomen uit of in verband met arbeid, waarbij sprake is van verwijtbare werkloosheid en de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek vanwege dringende redenen het arbeidscontract mocht beëindigen of het arbeidscontract op eigen verzoek is beëindigd zonder zwaarwegende redenen.

  • 6.

    Zesde categorie:

  • a.

    Het zich zeer ernstig misdragen tegen de met de uitvoering van de IOAW en/of IOAZ belaste personen en instanties.

  •  

Artikel 3.6 Hoogte en duur maatregel

  • 1.

    De maatregel die het college kan opleggen bij de gedragingen in de vastgestelde categorieën, wordt vastgesteld:

    • a.

      5% gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      30% gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      100% gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie;

    • f.

      100% gedurende een maand als er bij een gedraging van de zesde categorie sprake was van fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

    • g

      75% gedurende een maand als er bij een gedraging van de zesde categorie sprake was van mondelinge of schriftelijke bedreigingen geuit tegen de met de uitvoering van de PW, IOAW en/of IOAZ belaste personen en instanties.

    • h

      50% gedurende een maand bij iedere andere vorm van zeer ernstige misdraging als bedoeld in de zesde categorie.

Artikel 3.7 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien door een verwijtbare gedraging eerder, langer of voor een hoger bedrag een beroep op bijstand wordt gedaan, wordt een maatregel opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan.

  • 2.

    Voor het vaststellen van de maatregel worden de hoogte en de duur van de financiële benadeling in aanmerking genomen.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt vastgesteld op:

  • a.

    a. 10% bij een financiële benadeling tot 50% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • b.

    b. 30% bij een financiële benadeling van 50% tot 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • c.

    100% bij een financiële benadeling vanaf 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op:

  • a. een maand bij een benadelingsperiode tot drie maanden;

  • b. Twee maanden bij een benadelingsperiode van drie tot zes maanden;

  • c. Drie maanden bij een benadelingsperiode van zes maanden of langer.

  • 5.

    Indien de hoogte van de financiële benadeling niet kan worden vastgesteld, geldt als uitgangspunt een maatregel van 30% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Indien de benadelingsperiode niet kan worden vastgesteld wordt de maatregel in beginsel opgelegd voor de duur van een maand.

  • 6.

    Indien door een verwijtbare gedraging eerder, langer, of voor een hoger bedrag een beroep op bijzondere bijstand wordt gedaan, kan de bijzondere bijstand worden verlaagd. De verlaging bedraagt maximaal een bedrag waarvoor als gevolg van de verwijtbare gedraging een (hoger)beroep op bijzondere bijstand wordt gedaan. In geval van periodieke bijzondere bijstand wordt de duur van de maatregel vastgesteld met toepassing van het vierde lid.

Artikel 3.8 Verrekening maatregel Participatiewet

  • 1.

    Het college verrekent de maatregel voor een gedraging in de vijfde categorie als bedoeld in artikel 3.4. vijfde lid van deze verordening over de maand van oplegging en de daaropvolgende twee maanden. De eerste en tweede maand bedraagt de verrekening 35% en de derde maand bedraagt de verrekening 30%.

  • 2.

    Op verzoek van belanghebbende is volledige verrekening in de maand van oplegging mogelijk.

  • 3.

    Als sprake is van een maatregel vanwege het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vindt geen verrekening plaats als bedoeld in het eerst lid.

Artikel 3.9 Recidive

 

  • 1.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, niet zijnde een gedraging van artikel 3.4. vijfde lid van deze verordening, wordt de hoogte dan wel de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het vorige lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, niet zijnde een gedraging van artikel 3.4 vijfde lid van deze verordening, wordt de duur van de maatregel, als bedoel in het eerste lid nogmaals verdubbeld.

  • 3.

    Als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd in verband met een gedraging van artikel 3.4. vijfde lid van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van de vijfde categorie, bedraagt de maatregel 100% gedurende twee maanden.

  • 4.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het vorige lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van artikel 3.4. vijfde lid van deze verordening, bedraagt de maatregel telkens 100% gedurende drie maanden.

Artikel 3.10 Handhavingsplan

Het college stelt periodiek een plan op met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de PW en de te verwachten resultaten.

Hoofdstuk 4 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

Artikel 4.1 Individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Er is sprake van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de PW, als het inkomen gedurende de referteperiode niet hoger was dan 100% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per jaar voor:

  • a.

    gehuwden: € 500,-;

  • b.

    een alleenstaande ouder: € 450,-;

  • c.

    een alleenstaande: € 350,-.

  • 3.

    De bedragen genoemd in het voorgaande lid worden niet jaarlijks geïndexeerd;

  • 4.

    Als één van de gehuwden op grond van artikel 11 of 13, eerste lid van de PW, geen recht heeft op een individuele inkomenstoeslag, wordt de rechthebbende echtgenoot voor de hoogte van de individuele inkomenstoeslag aangemerkt als alleenstaande of alleenstaande ouder.

Artikel 4.2 Individuele studietoeslag
  • 1.

    De individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de PW, bedraagt € 3.600,- bruto per studiejaar voor een 21+ jarige.

  • 2.

    De individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de PW, voor de doelgroep 18, 19 en 20 jaar is respectievelijk maximaal 50% (€ 1800,-). 60% (€ 2160,-) & 80% (€ 2880,-).

  • 3.

    De individuele studietoeslag wordt in maximaal 12 gelijke termijnen uitbetaald.

  • 4.

    De bedragen genoemd in het eerste en tweede lid worden niet jaarlijks geïndexeerd.

  • 5.

    De aanvrager kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 6.

    Het college kan de individuele studietoeslag naar evenredigheid vaststellen en waar nodig terugvorderen, indien de aanvrager gedurende het studiejaar begint of stopt met een studie.

Hoofdstuk 5 Bestuurlijke geldschulden

Artikel 5.1 Reikwijdte, betalingstermijn en wijze van betaling

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op bestuursrechtelijke geldschulden binnen de PW, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, de Wet inburgering, WMO, de Wet op de Lijkbezorging en het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 4:87 van de Awb geschiedt de betaling van een bestuursrechtelijke geldschuld binnen 31 dagen nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

  • 3.

    Naast girale betaling, zoals geregeld in artikel 4:89 van de Awb, is chartale betaling mogelijk in alle gevallen dat de schuldenaar betaalt aan het bestuursorgaan.

Hoofdstuk 5A Schuldhulpverlening

Artikel 5.2 Beslistermijn beschikking

De beschikking als bedoeld in artikel 4a van de Wgs wordt afgegeven binnen de maximale termijn zoals genoemd in het derde lid van dat artikel. De termijn begint te lopen na het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wgs.

 

Hoofdstuk 5B Cliëntenparticipatie

Artikel 5.3 Betrekken van ingezetenen bij beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid met betrekking tot de taken die in de Participatiewet, Jeugdwet en Wmo aan de gemeente zijn opgedragen, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid met betrekking tot de taken die in de Participatiewet, Jeugdwet en Wmo aan de gemeente zijn opgedragen te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

     

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 6.1 Nadere regels en beleidsregels

nverminderd het bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen. Deze regels kunnen de vorm hebben van beleidsregels of van nadere regels. Beleidsregels geven aan hoe het college met een bepaalde bevoegdheid omgaat. Met nadere regels worden bepaalde regels of onderdelen die in de verordening op hoofdzaken zijn benoemd, verder uitgewerkt. De mogelijkheid om deze regels te maken wordt begrensd door de wet.

Artikel 6.2 Innovatie en experimenten

  • 1.

    het college kan van de bepalingen in deze verordening afwijken wanneer experimenten ter bevordering van de re-integratie daartoe aanleiding geven;

  • 2.

    De duur van een experiment als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste drie jaar;

  • 3.

    Indien het experiment noodzaakt tot bijstelling van deze verordening kan de periode zoals genoemd in het tweede lid worden verlengd tot aan het moment van inwerkingtreding van de bijstelling.

Artikel 6.3 . Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening indien de toepassing tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 6.4 Onvoorziene omstandigheden

Het college beslist in gevallen waarin de verordening niet voorziet.

Artikel 6.5 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2022 onder gelijktijdige intrekking van:

    • a.

      de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2017 Gemeente Epe zoals vastgesteld op 14 december 2017;

  • 2.

    Een belanghebbende die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2017 Gemeente Epe, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2017 Gemeente Epe, voor de duur:

    • a.

      van 12 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of;

    • b.

      dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a

  • 3.

    Het college kan na afloop van de in het tweede lid onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022.

 

Epe, 2 juni 2022

 

De raad voornoemd,

 

 

 

de voorzitter, dhr. dr. T.C.M. Horn

de griffier, mw. J. Kattenberg

Toelichting Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe 2022

 

Algemene toelichting

 

Per 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) ingevoerd. De PW maakt onderdeel uit van de 3 grote transities op het sociale domein. De PW kent een flink aantal verplichtingen voor wat betreft het vastleggen van verordeningen.

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de gemeenteraad heeft gekregen: het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar taken op het gebied van onder andere re-integratie, handhaving en minimabeleid wordt neergelegd. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers: maatwerk staat voorop. Daarom wordt het college in deze verordening de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken.

De verordening heeft de status van beleidskader. Daarom worden hierin de kaders voor de uitvoering van de regelingen gesteld. Het college zal in beleidsregels deze kaders verder invullen voor de uitvoering.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

 

Artikel 1. Begrippen

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen, waarbij het uitgangspunt is dat de begrippen die niet nader worden omschreven, dezelfde betekenis hebben als in de van toepassing zijnde wetgeving.

 

Artikel 1.2. Indienen verzoek

Het verzoek kan alleen schriftelijk worden ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Dit kan ook een digitaal formulier zijn. Gehuwden en/of samenwonenden moeten gezamenlijk een verzoek indienen en aan de voorwaarden voldoen. Het verzoek wordt gelijkgesteld met een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht. De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.

 

Artikel 1.3. Informatieplicht

Het is aan het college om de raad periodiek te informeren over de doeltreffendheid van de inzet en toepassing van de in deze verordening genoemde re-integratievoorzieningen. Hetzelfde geldt voor de overige maatregelen of voorzieningen ten aanzien van bijvoorbeeld handhaving, of inkomensvoorziening. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de bestaande cyclus van informeren van de raad, zoals de MPB en de Monitor Sociaal.

 

Hoofdstuk 2 Re-integratie, uitstroombevordering en tegenprestatie

 

Artikel 2.1. Beleid en evenwichtige verdeling

Het college heeft de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belanghebbende dat mogelijk zouden willen zien. Bij de bepaling van de ondersteuning zal altijd onderzocht worden wat de mogelijkheden en de capaciteiten van de belanghebbende zijn. Daarnaast wordt rekening gehouden met zorgtaken, zowel voor kinderen onder de vijf als mantelzorg. Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van re-integratie-voorzieningen, maar het college heeft daarbij te maken met beperkte middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren. Bij de inzet van ondersteuning wordt rekening gehouden met de aanpalende regelingen die beschikbaar zijn voor de doelgroep binnen het sociale domein.

 

Artikel 2.2. Algemene uitgangspunten inzet re-integratievoorzieningen

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met de inzet van voorzieningen Het gaat dan om voorzieningen, dus ook om voorzieningen die niet expliciet in deze verordening zijn opgenomen. Ondersteuning bij arbeidsinschakeling is immers breder dan enkel het inzetten van voorzieningen. Zo kan in sommige gevallen worden volstaan met een concreet advies of gerichte doorverwijzing naar een andere instantie. Daarnaast is het mogelijk dat voorzieningen worden ingezet die vanwege de onderzoeks- en experiment fase (nog) niet in de verordening zijn opgenomen.

 

In het tweede lid is bepaald dat voor niet –uitkeringsgerechtigden (nuggers) in beginsel alleen een beperkt aantal voorzieningen worden ingezet. In het geval dat het college van mening is dat inzet van een nadere voorziening noodzakelijk is, dan kan hiertoe worden besloten. Het derde lid regelt dat bij de inzet van een re-integratievoorziening rekening wordt gehouden met de bepalingen van de Wet Verdringingstoets, die ten tijde van het schrijven van deze verordening ter besluitvorming bij de Eerste Kamer is aangeboden. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel nog niet behandeld.

 

Daarnaast is het niet duidelijk wanneer de wet in werking treedt ingeval de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanneemt. Uit de memorie van toelichting (TK 2015-2016, 34 325, nr. 3, p. 11) volgt dat bijverordening geregeld moet worden hoe en door wie de werkzaamheden die door bijstandsgerechtigden in het kader van de Participatiewet worden uitgevoerd, worden getoetst op verdringing. Aangezien hier nog geen standpunt over ingenomen is en de Eerste Kamer zich bovendien kritisch heeft opgesteld tegen de invoering van het wetsvoorstel is de verordeningsplicht op dit punt nog niet ingevuld. De bepalingen van het vierde lid volgen uit de Kadernota PW en geven de algemene uitgangspunten weer die gehanteerd worden bij de inzet van voorzieningen. Daarbij is het van belang dat maatwerk en aandacht voor duurzame uitstroom mede bepalend kan zijn voor de keuze van de inzet van een re-integratievoorziening. In de wet is bepaald dat het plan van aanpak, als bedoeld in het vijfde lid, twee onderdelen moet bevatten:

  • 1.

    Een uitwerking van de ondersteuning, indien ondersteuning wordt verleend waarbij aandacht is voor de duur en het doel van de voorziening;

  • 2.

    De verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen.

In het zesde lid wordt aan het college bevoegdheden gegeven om nadere regels te stellen voor de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 2.3. Beëindiging re-integratievoorziening

Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 2.34 van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de belanghebbende zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de PW wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de belanghebbende zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend.

 

De PW voorziet niet in een wettelijke bepaling tot terugvordering van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. De (algemene) terugvorderingsbepalingen zoals opgenomen in paragraaf 6.4 van de PW bieden daartoe geen mogelijkheid, omdat geen sprake is van bijstand of uitkering. Terugvordering van onverschuldigd betaalde loonkostensubsidie is wel mogelijk. Daarvoor wordt verwezen naar (de toelichting op) artikel 2.11 van deze verordening.

 

Artikel 2.4. Re-integratievoorzieningen

Dit artikel geeft aan dat het van belang is dat het college individueel bepaald (tenzij wettelijk geregeld) welke voorziening wordt ingezet, wat de maximale duur en het doel van de voorziening is en, indien nodig, wat de eventuele maximale vergoeding per voorziening bedraagt en welke externe partijen de voorzieningen uitvoeren. Deze afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak. Het bestaan van schulden kan een succesvolle re-integratie in de weg staan. Het is dan van belang om ook de schuldenpositie te verbeteren of te stabiliseren. Vandaar dat nadrukkelijk in dit artikel is aangegeven dat het instrument van schuldhulpverlening bij de Stadsbank kan worden ingezet binnen een traject.

 

Artikel 2.5. Activeringsprogramma gericht op arbeidsinschakeling of scholing

Een activeringsprogramma kan bestaan uit: voorlichting, sollicitatietrainingen, lichte productiewerkzaamheden met behoud van uitkering, bemiddeling en eventuele stages of leerwerkplekken. De voorziening kan worden ingezet als een belanghebbende werkritme moet opdoen of behouden. Daarnaast kan het programma als doel hebben de toeleiding naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs. Tevens kan het worden ingezet als diagnose-instrument om de capaciteiten, competenties en werkhouding beter in beeld te brengen of de opleidingsmogelijkheden en wensen van een belanghebbende vast te stellen.

 

Artikel 2.6. Bemiddeling gericht op arbeidsinschakeling

Directe bemiddeling kan voor een aantal belanghebbenden, die een relatief korte afstand hebben tot de arbeidsmarkt, als voorziening worden ingezet. Een cursus of scholing kan hiermee samengaan. Het doel van bemiddeling is om na een korte actie uitstroom te bereiken. Vandaar dat de maximale duur van deze voorziening in beginsel op een jaar is gesteld. Bij deze voorziening moet een gerede kans aanwezig zijn dat een baan kan worden gevonden voor een belanghebbende.

 

Artikel 2.7. Detachering

Het college kan een dienstverband aanbieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Het college zorgt ervoor dat een belanghebbende een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. Er worden bij detachering op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.

 

Artikel 2.8. Diagnose-instrument

In de meeste gevallen zal voordat tot de inzet van re-integratievoorzieningen wordt besloten een diagnose worden gesteld. Eventueel kan na een zelf verricht onderzoek besloten worden alsnog advies van derden in te winnen.

 

Artikel 2.9. Groepsgerichte aanpak en trainingen

In de kadernota is als richtlijn opgenomen dat waar mogelijk een groepsgerichte aanpak en/of training wordt ingezet als voorziening. De belangrijkste motivatie hiervoor ligt in de kosten-baten afweging. Een groepsgerichte aanpak kan gericht zijn op een specifieke doelgroep, maar kan ook gericht zijn op het wegnemen van een gemeenschappelijke belemmering. Daarnaast kan gedacht wordt aan een training die gericht is op een specifieke functie.

 

Artikel 2.10. Individuele Re-integratie Overeenkomst

In het geval een belanghebbende zelf duidelijke ideeën heeft hoe het snelste kan worden gere-integreerd, bestaat de mogelijkheid van het afsluiten van een Individuele Re-integratie Overeenkomst (IRO). Een belanghebbende kan zelf een voorstel van een traject indienen. Het college beoordeelt dit verzoek en toetst of het traject bijdraagt aan een succesvolle re-integratie. De tijd die ermee is gemoeid en de investering die het vergt worden hierbij afgewogen. Indien een ander traject naar het oordeel van het college betere mogelijkheden biedt op uitstroom, dan kan afwijzend worden beslist op het verzoek van belanghebbende. Het traject kan bestaan uit het inschakelen van een reïntegratiebedrijf, maar ook het volgen van scholing behoort tot de mogelijkheden. In het geval een belanghebbende wordt begeleid door een geregistreerd re-integratiebedrijf dan worden de afspraken (rechten en plichten) schriftelijk met zowel het re-integratiebedrijf als met de belanghebbende vastgelegd.

 

Artikel 2.11. Loonkostensubsidie

In artikel 10c van de PW is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • 1.

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • 2.

    personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die belanghebbende in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

  • 3.

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de PW;

  • 4.

    personen met een uitkering op grond van de IOAW, en

  • 5.

    personen met een uitkering op grond van de IOAZ.

In artikel 10c van de PW is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet. De criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de PW. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Het college maakt gebruik van een vast te stellen methode om de loonwaarde van een belanghebbende te bepalen.

 

In artikel 10d, eerste lid, van de PW is bepaald dat als een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die belanghebbende, het college de loonwaarde van die belanghebbende vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vaststelling van de loonwaarde kan ondersteund worden door een belanghebbende voor de duur van maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te laten verrichten bij een werkgever, alvorens de loonwaardebepaling plaats te laten vinden. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken belanghebbende als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kan instellen. Het college is op grond van deze verordening bevoegd om nadere regels te stellen. Lagere regelgeving, bedoeld in artikel 10e van de PW en afspraken in de arbeidsmarktregio zullen daar aanleiding toe geven. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de PW.

 

Onverschuldigd betaalde loonkostensubsidiebedragen kunnen door het college worden teruggevorderd op grond van artikel 4:57 van de Awb. Dit is slechts mogelijk indien daaraan voorafgaand een herzienings-, beëindigings- of intrekkingsbesluit is genomen. Deze terugvordering is een kan-bepaling. Indien tot terugvordering wordt besloten, vereist het gebruik maken van deze bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging.

 

Artikel 2.12. Jobcoach

Het college kan ondersteuning bieden gedurende een arbeidsovereenkomst of tijdens een proefplaatsing om voortijdige uitval te voorkomen. De ondersteuning moet noodzakelijk zijn in die zin dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning (jobcoach) heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Het college bepaalt de inzet van persoonlijke ondersteuning. De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten als bedoeld in artikel 10f van de PW is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

 

Artikel 2.13. Proefplaatsing

Er is bij een proefplaatsing nog geen sprake van een arbeidsovereenkomst. De werkgever heeft wel de intentie om de belanghebbende bij goed functioneren na de proefplaatsing een arbeidsovereenkomst te bieden.

 

Artikel 2.14. Scholing en opleiding

Dit betreft educatie op diverse niveaus. Daarnaast kan ook gedacht worden aan een beroepsgerichte scholing of training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere voorzieningen, maar ook als een zelfstandige voorziening, worden ingezet, en in beginsel alleen als het verkrijgen van betaald werk zonder dit instrument niet haalbaar is. Daarnaast zal het wel of niet aanwezig zijn van een eventuele baangarantie een belangrijke rol spelen bij de afweging of deze voorziening wordt ingezet.

 

Artikel 2.15. Sociale activering

Voor mensen die een (zeer) grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt, waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet, kan sociale activering de eerste stap richting een op werk gericht traject betekenen. Als werk niet haalbaar is, moet worden voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken, en wel blijven participeren in het maatschappelijke verkeer.

 

Artikel 2.16. Stage

De stage heeft als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in één of meerdere vakgebieden, waardoor uitstroom naar werk mogelijk wordt gemaakt. Naast het opdoen van vaardigheden is een doel van de stage ook het leren werken in een arbeidsrelatie met behoud van uitkering. Een belanghebbende kan wennen aan aspecten als gezag, werkritme en het samenwerken. Een stage kan voor beperkte duur plaatsvinden. Voor de term stage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument en geen arbeidsovereenkomst: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Er is ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst.

 

Artikel 2.17. Werkervaringsplaats

Een werkervaringsplaats is geen gewone arbeidsovereenkomst. Er is sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dit is overwegend gericht op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de belanghebbende zonder beloning. Het college kan een werkervaringsplaats aanbieden voor zover iemand nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid. Van langdurige werkloosheid is in beginsel sprake als een belanghebbende gedurende twaalf aaneengesloten maanden of langer een uitkering ontvangt. In de werkervaringsplaats kan een belanghebbende wennen aan aspecten als omgaan met gezag, werkritme en samenwerken met collega’s. Een werkervaringsplaats kan voor slechts een korte periode als voorziening wordt aangeboden: in beginsel maximaal 6 maanden.

 

Artikel 2.18. Werkgeverssubsidie

Het college kan bepalen welk soort werkgeverssubsidies kan worden aangeboden, onder welke voorwaarden en voor welk bedrag. Besloten is de werkgeverssubsidie vormvrij te houden zodat op dit gebied maatwerk kan worden geleverd. Het college biedt de meest adequate, goedkope, kwalitatief verantwoorde oplossing. De kosten van de werkgeverssubsidie dienen proportioneel te zijn, dat wil zeggen dat de subsidie moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn kunnen bijvoorbeeld de afwegingen worden betrokken:

  • 1.

    de kosten van de subsidie;

  • 2.

    de duur van de arbeidsovereenkomst in termen van looptijd (aantal maanden/jaren/bepaalde tijd/onbepaalde tijd);

  • 3.

    de omvang van de arbeidsovereenkomst in termen van het aantal uren dat de persoon gaat werken;

  • 4.

    de motivatie van de persoon;

  • 5.

    en de opbrengsten in termen van besparing op de uitkeringslasten en eventuele andere lasten.

 

Artikel 2.19. Participatieplaats voor personen ouder dan 27 jaar

Deze voorziening is opgenomen in artikel 10a van de PW. Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Het betreft een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder verantwoordelijkheid van het college. De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten. De duur van een participatieplek is in beginsel een jaar. Vervolgens kan worden overwogen om de participatieplek te verlengen met maximaal een jaar.

 

Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn. De premie voor personen als bedoeld in het eerste en derde lid is vastgesteld op € 50,- per zes maanden. De vergoeding voor een organisatie/werkgever bedraagt per bezette participatieplek maximaal € 500,- per half jaar met een maximale duur van twee jaren.

 

Artikel 2.20. Participatievoorziening beschut werk

Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan, aan een belanghebbende van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze belanghebbende behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de PW of een belanghebbende is aan wie het UWV een uitkering verstrekt (eerste lid). Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die belanghebbende daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid, van de PW). Deze verplichting geldt tot wanneer de door het ministerie vastgestelde aantallen beschut werkplekken zijn bereikt. Naast het bepalen per wanneer en wie in aanmerking kan komen voor beschut werk (eerste en tweede lid) zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (zesde lid) en dat er alternatieve voorzieningen kunnen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

 

Artikel 2.21. Werkvoorzieningen

Werkvoorzieningen zijn bedoeld voor belanghebbenden met een structurele functionele beperking die een voorziening nodig hebben om te kunnen werken. Gemeenten zijn vanaf 2015 verantwoordelijk voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen in het kader van de Participatiewet, maar tot 1 januari 2018 werden deze voorzieningen landelijk nog uitgevoerd door het UWV. Dat was gebaseerd op een afspraak tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en UWV. Vanaf 2018 is dit niet meer mogelijk en dienen dergelijke voorzieningen in de gemeentelijke verordening te worden belegd.

 

In het tweede lid worden de definities van de verschillende werkvoorzieningen vermeld. Bij een meeneembare voorziening kan gedacht worden aan orthopedische werkschoenen (waarbij geldt dat gewone werkschoenen tot de gebruikelijke uitrusting van de werkgever behoren), hulpmiddelen bij het lezen (bijvoorbeeld braille-leesregel) of een aangepast bureau. Een werkplekaanpassing is per definitie een niet-meeneembare voorziening en daarom wordt ook wel gesproken over een aard- en nagelvaste voorziening. Dat kan bijvoorbeeld een extra trapleuning of een rolstoeloprit zijn.

 

Werkvoorzieningen zijn per definitie individuele voorzieningen die om maatwerk vragen. In de algemene toelichting op deze wijziging is reeds vermeld dat een kaderstellende verordening zich niet leent tot het formuleren van gedetailleerde regels. Het is wenselijk om een aantal voorwaarden op stellen, maar tegelijkertijd is er in de uitvoeringspraktijk nog geen ervaring met deze voorzieningen opgedaan. Dit vergt een zekere flexibiliteit in regelgeving. Daarom is in het derde lid een algemeen kader geformuleerd waarvan de uitwerking in nadere regels volgt. Hiermee is tevens geborgd dat er relatief snel geanticipeerd kan worden wanneer de dienstverlening aan de inwoner hierom vraagt en de regels te belemmerend zouden werken.

 

Artikel 2.22. Overige vergoedingen

Het college kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling besluiten kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Voorwaarde daarbij is dat het om zeer bijzondere omstandigheden moet gaan. Hieruit volgt al dat de kosten per definitie individueel bepaald zijn en ook heel divers kunnen zijn. Een limitatieve opsomming is daarom moeilijk te geven. Ter illustratie kan gedacht worden aan de situatie dat een visueel gehandicapte belanghebbende voor een bepaald onderzoek of training voor zijn arbeidsinschakeling op korte termijn naar een instantie moet reizen. Wanneer hij hier zelf niet in kan voorzien en hij hiervoor geen vervoersvoorziening (al dan niet vanuit de WMO) kan inzetten, kunnen de noodzakelijke reiskosten op grond van dit artikel worden vergoed.

In het tweede lid is bepaald dat geen vergoeding wordt verstrekt voor zover hiervoor een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening. De verwachting bestaat dat het hier om zeer incidentele gevallen gaat, die individueel en maatwerkgericht verstrekt worden.

 

Artikel 2.23. Uitstroompremie

De inwoner met een minimuminkomen die een baan aanvaardt, verliest veelal zijn aanspraak op een individuele inkomenstoeslag. Terwijl kort na werkaanvaarding er vaak nog weinig reserves zijn opgebouwd die gebruikt kunnen worden voor de onverwachte kosten waarvoor de individuele inkomenstoeslag wordt verstrekt. De uitstroompremie is bedoeld om te voorkomen dat het verlies van de individuele inkomenstoeslag verhindert dat een baan wordt aanvaard. De uitstroompremie dient zodoende als stimulans om werk te aanvaarden en als (gedeeltelijke) compensatie voor het verlies van de individuele inkomenstoeslag.

 

De uitstroompremie is bedoeld voor de inwoner die door werkaanvaarding voor een langere periode een inkomen heeft hoger dan de bijstandsnorm. Behalve de uitkeringsgerechtigde (op grond van de PW, IOAW of IOAZ) die uitstroomt naar werk, behoort ook de niet-uitkeringsgerechtigde met een inkomen lager dan of gelijk aan de bijstandsnorm (uit bijvoorbeeld een Wajong-, WIA-, WAO- of Anw-uitkering) die uitstroomt naar werk tot de doelgroep. Er kan ook een uitstroompremie verstrekt worden aan de inwoner die uitstroomt naar betaald werk als zelfstandige en geen beroep doet op een Bbz uitkering. Omdat toetsing van het inkomen na de eerste drie maanden dan niet mogelijk is, wordt enkel beoordeeld of deze zelfstandige drie maanden na uitstroom nog geen beroep op bijstand heeft gedaan en voldaan wordt aan de andere criteria.

 

De hoogte van de uitstroompremie, zoals bepaald in het vierde lid, wordt niet jaarlijks geïndexeerd. Fiscaal partners (waaronder) Gehuwden ontvangen samen één uitstroompremie voor gehuwden, indien zij door werkaanvaarding van één of beide partners een inkomen verkrijgen hoger dan de gehuwdennorm.

 

Bij de inwoner die vanuit de uitkering (PW, IOAW of IOAZ) uitstroomt, vindt de ambtshalve beoordeling van de uitstroompremie drie maanden na de uitstroom plaats. Omdat ambtshalve beoordeling bij de niet-uitkerings-gerechtigde niet mogelijk is, kan hij de uitstroompremie aanvragen. Bij de aanvraag kunnen bewijsstukken worden gevraagd zoals loonstroken en een arbeidsovereenkomst. Een tijdige aanvraag wordt ingediend binnen zes maanden na de uitstroom. Aanvragen die later binnenkomen zijn te laat ingediend en leiden om die reden tot weigering van de aangevraagde premie. Indien een inwoner na een eerdere uitstroom opnieuw vanuit de uitkering uitstroomt naar werk, bestaat alleen recht op een nieuwe uitstroompremie indien opnieuw aan alle voorwaarden wordt voldaan. Binnen een jaar is geen nieuwe uitstroompremie mogelijk.

 

Artikel 2.24. Tegenprestatie

Het eerste lid, bepaalt dat het college een belanghebbende met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie kan opleggen. Het tweede lid bepaalt dat wanneer er al activiteiten worden verricht in het kader van een vastgesteld plan van aanpak, het college geen tegenprestatie opdraagt. Het derde lid bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn.

 

In het vierde lid wordt aangegeven dat een eventuele op te dragen tegenprestatie zoveel mogelijk aansluit bij de talenten en mogelijkheden van de belanghebbende. Het college moet maatwerk toepassen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. In het vijfde lid wordt gesproken over additionele werkzaamheden. Het moet gaan om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Van belang is dat in het zesde lid aandacht wordt besteed aan de positie van vrijwilligerswerk dat door de belanghebbende wordt verricht. Als dit vrijwilligerswerk voldoet aan de eisen die in de wet en in deze verordening aan de tegenprestatie worden gesteld, dan wordt het vrijwilligerswerk als een tegenprestatie aangemerkt.

 

Ook mantelzorg kan hier onder vallen (elfde lid) In nadere regels kan het college vast stellen welke werkzaamheden in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet. Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een belanghebbende op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen en de afspraken vastleggen in een plan van aanpak (achtste lid). Het negende lid geeft de maximale duur in maanden en een maximale duur in uren per week weer. Daarnaast wordt in het tiende lid nog geregeld dat een tegenprestatie in een periode van 12 maanden viermaal verlengd.

 

Hoofdstuk 3 Maatregelen (afstemming) en handhaving

 

Artikel 3.1. Toepassing van de maatregel

Als uitgangspunt geldt dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Voor de IOAW en IOAZ wordt de maatregel opgelegd over de toepasselijke grondslag. Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm ontvangen, wordt indien noodzakelijk aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Indien de maatregel alleen op de jongerennorm wordt gelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarnaast kan de bijzondere bijstand worden verlaagd als de bijstandsbehoeftigheid ontstaan is door eigen verwijtbaar gedrag. De maatregel kan nooit hoger zijn dan hetgeen was verstrekt als er geen sprake zou zijn van een maatregel.

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste manier van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. Om die reden is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

 

Als een maatregel niet of niet volledig ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een maatregel toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

 

Artikel 3.2. Afzien van het opleggen of matigen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, negende lid, PW en artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. Rekening houdend met het feit dat het moeilijk is aan te geven welke specifieke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit, wordt aan de hand van individuele feiten en omstandigheden, de verwijtbaarheid vastgesteld. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is het gegeven dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is bepaald dat het college geen maatregel oplegt voor een gedraging die langer dan een jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

 

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel of de hoogte van de maatregel kan worden gematigd als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diensgezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het opleggen van een maatregel. Deze consequenties, en dan met name de consequenties van betrokken minderjarige kinderen, kunnen in bijzondere gevallen ook aanleiding zijn om niet volledig af te zien van het opleggen van een maatregel maar de hoogte van de maatregel te matigen. Het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen dient in een beschikking te worden vastgelegd. Dit is van belang omdat belanghebbende van deze beschikking kennis moet kunnen nemen en daarnaast, omdat de toepassing van recidive mede gebaseerd moet zijn op een eerder afgegeven beschikking.

 

Artikel 3.3. Samenloop van gedragingen

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening. In dat geval wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld. Dit geldt ook voor meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, de zogenaamde ‘meerdaadse samenloop’. Er is sprake van samenloop als:

  • 1.

    de gedragingen hebben plaatsgevonden binnen een periode van dertig dagen; en

  • 2.

    het college de verwijtbare gedragingen tegelijkertijd heeft geconstateerd.

 

Als het college binnen de periode van dertig dagen constateert dat er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, maar de constatering niet tegelijkertijd plaats vindt, is er geen sprake van samenloop maar van recidive. Al na het constateren van de eerste overtreding dient immers een besluit te worden genomen. Wat zich hierna, binnen een periode van 12 maanden, voor doet, valt onder recidive; in ieder geval niet onder samenloop.

 

Artikel 3.4. Gedragingen op grond van de PW

Sinds 1 januari 2015 zijn een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Deze verplichtingen zijn opgenomen in artikel 18, vierde lid, PW en in deze verordening ingedeeld in de vijfde categorie van artikel 13. De geüniformeerde verplichtingen gelden alleen in de PW en niet in de IOAW en IOAZ. In verband met de verschillen worden de gedragingen in aparte artikelen weer gegeven.

 

De gedragingen worden in zes categorieën onderscheiden, waarbij de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium is. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De vijfde categorie betreft de geüniformeerde verplichtingen zoals beschreven in artikel 18, vierde lid, PW en de zesde categorie betreft de ernstige misdragingen tegen de met de uitvoering van de PW belaste personen.

 

Eerste lid. De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het UWV en geregistreerd te blijven.

 

Tweede lid. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling richting de toekomstige arbeidsinschakeling. Het betreft de situaties dat een belanghebbende zich niet voldoende inzet tijdens een re-integratietraject. Het gaat hier dan uitdrukkelijk niet om de situatie dat de gedragingen tot gevolg hebben dat een traject of opleiding niet tot stand komt of wordt beëindigd vanwege de gedraging, want dat valt onder een zwaardere categorie. Negatieve gedragingen kunnen in deze categorie bijvoorbeeld ook tot uitdrukking komen in de wijze waarop belanghebbende zich opstelt bij een verzoek om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Daarnaast is hier ook expliciet het niet voldoende meewerken aan een onderzoek tot arbeidsinschakeling nu apart benoemd ten opzichte van de zwaardere categorie waarin het helemaal niet meewerken aan een dergelijk onderzoek is geregeld.

 

Derde lid. Bij gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in het vierde lid, kan gedacht worden aan het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden.

 

Per 1 januari 2015 geldt de verplichting tot het opstellen en evalueren van een plan van aanpak. Als de belanghebbende hier onvoldoende aan meewerkt, wordt een maatregel conform deze categorie opgelegd. Het uitvoeren van een plan van aanpak betreft vaak nader omschreven verplichtingen betreft zoals het nakomen van de sollicitatieplicht, meewerken aan een re-integratietraject of inschrijven bij uitzendbureaus. Omdat het niet nakomen van deze verplichtingen als aparte gedragingen in dit artikel zijn opgenomen, is het niet uitvoeren van een plan van aanpak niet als aparte gedraging in de verordening opgenomen.

 

Artikel 9a, PW, geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, PW. Ontheffing van de re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, PW is niet mogelijk. Mocht uit houding en gedragingen van de ouder ondubbelzinnig blijken dat hij zijn verplichtingen op grond van dit artikel niet wil nakomen, dan trekt het college op grond van artikel 9a, vijfde lid, PW, de ontheffing in. Naast deze intrekking schrijft artikel 9a, twaalfde lid, PW, voor dat het college de bijstand verlaagt.

 

Als een jongere zich heeft gemeld voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken ondubbelzinnig uit zijn houding en gedrag laat blijken dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan, weigert het college de uitkering op grond van artikel 13, tweede lid, onder d, PW. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning. Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze categorie opgelegd.

 

Het college kan in het kader van maatwerk, op grond van artikel 55 PW, een nadere verplichting opleggen die gericht is op arbeidsinschaling en die niet op grond van de bestaande artikelen kunnen worden opgelegd. Gedacht kan worden aan de verplichting om medische hulp te zoeken of mee te werken aan hulpverlening om sociale belemmeringen weg te nemen.

 

Vierde lid. Als een jongere zich heeft gemeld voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken ondubbelzinnig uit zijn houding en gedrag laat blijken dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan, weigert het college de uitkering op grond van artikel 13, tweede lid, onder d, PW. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning. Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze categorie opgelegd. Binnen deze categorie valt ook de situatie dat iemand niet naar vermogen probeert om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Hier gaat het onder andere om de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld (voldoende) te solliciteren. Let wel; het niet ingeschreven staan bij een of meerdere uitzendbureaus valt niet onder deze categorie, aangezien dit een geüniformeerde verplichting is.

 

Vijfde lid. De hier genoemde gedragingen betreffen de geüniformeerde verplichtingen zoals beschreven in artikel 18, vierde lid, PW.

 

Let op! Indien de gedraging heeft plaatsgevonden vóór de datum melding om een bijstandsuitkering, dan is dit lid niet van toepassing. Er is dan sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, waarvoor een apart artikel in deze verordening is opgenomen.

 

De reisduur zoals genoemd in onderdeel d, betreft de reisduur per openbaar vervoer. Dat mogelijkerwijs sprake is van tijdelijk werk doet niet af aan de toepasselijkheid van de betreffende bepaling. Datzelfde geldt voor reiskostenvergoedingen. Het opleggen van een verhuisverplichting zoals beschreven in onderdeel e, betreft een ultimum remedium. Allereerst dienen de mogelijkheden van de lokale en regionale arbeidsmarkten te zijn onderzocht; een reisduur van 3 uur per dag dient bijvoorbeeld geen uitkomst te bieden. Ook dient de verhuizing ervoor te zorgen dat de bijstandsafhankelijkheid kan worden beëindigd. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Hierbij kan gedacht worden aan:

  • 1.

    de duur van de werkloosheid;

  • 2.

    mogelijke (ontwrichtende) gevolgen voor het gezin en sociaal netwerk;

  • 3.

    de tijdelijkheid van de arbeid en de kansen om aansluitend een vaste aanstelling of andere arbeid te krijgen;

  • 4.

    de aard van de arbeid.

 

Onderdeel g ziet onder andere toe op contacten met re-integratiebedrijven en potentiële werkgevers. De kleding of het gedrag in de context van de (on)mogelijkheden om een einde te maken aan uitkeringsafhankelijkheid is hierbij bepalend. Als kleding, persoonlijke verzorging of gedrag niet aan werkaanvaarding in de weg staan, zijn er geen gevolgen voor het recht op bijstand. Als dat echter wel het geval is en de bijstandsgerechtigde weigert om de belemmeringen aan te passen, dan is er sprake van een verwijtbare gedraging waarop een maatregel volgt.

 

Onderdeel h ziet, in tegenstelling tot onderdeel c van de tweede categorie, op het helemaal geen gebruik maken van een re-integratievoorziening. Ook als door het gedrag van de belanghebbende de voorziening beëindigd is of niet tot stand gekomen, valt de gedraging onder deze zwaardere categorie.

 

Zesde lid. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Hieronder valt in ieder geval elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hierbij kan gedacht worden aan schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm, wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (poging tot) opsluiting in een ruimte zijn ook als zeer ernstige misdragingen te beschouwen. Het betreft hier bepaalde agressieve handelingen c.q. gedragingen van belanghebbende tegenover medewerkers van de gemeente en/of medewerkers van instellingen/bedrijven die op grond van wettelijke bepalingen respectievelijk contractuele basis zich bezig houden met bepaalde facetten van de uitvoering.

 

Artikel 3.5. Gedragingen IOAW en IOAZ

Eerste en tweede lid zie toelichting artikel 13 eerste en tweede lid.

 

Derde lid. Bij gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in het vierde lid, kan gedacht worden aan het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden. Re-integratieafspraken worden net als onder de PW vastgelegd in een plan van aanpak. Als de belanghebbende hier onvoldoende aan meewerkt, wordt een maatregel conform deze categorie opgelegd. Het uitvoeren van een plan van aanpak betreft vaak nader omschreven verplichtingen betreft zoals het nakomen van de sollicitatieplicht, meewerken aan een re-integratietraject of inschrijven bij uitzendbureaus. Zie verder de toelichting onder artikel 13 derde lid.

 

Vierde lid. Binnen deze categorie valt ook de situatie dat iemand niet naar vermogen probeert om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Hier gaat het onder andere om de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld (voldoende) te solliciteren. Onderdeel b ziet, in tegenstelling tot onderdeel c van de tweede categorie, op de situatie dat door het gedrag van de belanghebbende en/of het geen medewerking verlenen aan de voorziening, de voorziening beëindigd is of niet tot stand is gekomen.

 

Vijfde lid. De in het vijfde lid genoemde gedragingen, betreffen gedragingen waarvoor het college op grond van artikel 20, IOAW/IOAZ bevoegd is om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren. Dit in tegenstelling tot de gedragingen die genoemd zijn in de voorgaande leden en een verlaging van de uitkering tot gevolg hebben.

 

Zesde lid. Zie toelichting onder artikel 13 zesde lid.

 

Artikel 3.6. Hoogte en duur maatregel

Dit artikel bevat de standaardmaatregelen voor de zes categorieën van gedragingen. De consequentie van het door de belanghebbende niet nakomen van geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is geregeld in artikel 18, vijfde lid, PW. Door het college wordt dan de bijstand verlaagd met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van tenminste één en ten hoogste drie maanden. In onderdeel d van dit artikel wordt hier invulling aan gegeven. Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel in de zesde categorie wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • 1.

    fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

  • 2.

    bedreigingen geuit tegen de met de uitvoering van de PW, IOAW en/of IOAZ belaste personen en instanties;

  • 3.

    verbaal geweld (zowel mondeling als schriftelijk).

 

Artikel 3.7. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de PW ligt ten grondslag dat iedereen in beginsel in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat men alles zal moeten doen en nalaten ter voorkomen van een beroep op bijstand. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat het college een maatregel kan opleggen wanneer iemand eerder een beroep op bijstand moet doen doordat hij verwijtbaar niet meer beschikt over middelen.

 

Daarnaast geeft artikel 55 PW het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen. Het gaat om verplichtingen die verband houden met het aard en het doel van verstrekte bijstand, die strekken tot vermindering van de bijstand of beëindiging van de bijstand. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen bestaan, zoals:

  • 1.

    het te snel interen van vermogen;

  • 2.

    het door eigen schuld verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid of het recht op een uitkering;

  • 3.

    het niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • 4.

    het niet in bezwaar gaan tegen een afwijzing of verlaging van een andere uitkering;

  • 5.

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen van een alimentatievordering.

 

Zowel de hoogte als de duur van de financiële benadeling bepalen de maatregel die wordt opgelegd. Uit het derde lid blijkt dat de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld aan de hand van de financiële benadeling per maand afgezet tegen de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Heeft de gedraging geleid tot een maandelijkse benadeling van minder dan 50% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan geldt een maatregel van 10%. Dit zal met name aan de orde zijn in de gevallen dat iemand geen alimentatie vordert of heffingskortingen niet aanvraagt. Ligt de maandelijkse financiële benadeling tussen de 50% en 100% van de bijstandsnorm, dan geldt een maatregel van 30%. Het gaat dan nog steeds om de situatie dat door het tekortschietend besef een te hoog beroep op bijstand wordt gedaan. Is er sprake van een financiële benadeling ter hoogte van de volledige bijstandsnorm (en doet de belanghebbende door de gedraging dus eerder of langer een beroep op bijstand) dan geldt een maatregel van 100%. Dit laatste zal met name het geval zijn in de situaties dat er sprake is van het te snel interen van vermogen of het niet geldend maken van het recht op een uitkering op of boven bijstandsniveau.

 

De periode van de benadeling is van invloed op de duur van de maatregel. Heeft de belanghebbende bijvoorbeeld zijn vermogen te snel ingeteerd en moet er daardoor twee maanden eerder een uitkering worden toegekend, dan geldt een maatregel van 100% gedurende een maand. Doet deze belanghebbende door dezelfde gedraging acht maanden eerder een beroep op uitkering, dan vertaalt zich dat in een maatregel van 100% gedurende drie maanden.

 

Als de hoogte van de financiële benadeling niet kan worden vastgesteld, geldt als uitgangspunt een maatregel van 30% en wordt de duur van de maatregel vastgesteld volgens het vierde lid. Als de duur van de benadelingsperiode niet kan worden vastgesteld, geldt als uitgangspunt dat er een maatregel gedurende een maand wordt opgelegd en wordt de hoogte bepaald volgens het derde lid.

 

Ook indien door tekortschietend besef een (hoger) beroep op bijzondere bijstand wordt gedaan, kan een maatregel opgelegd worden. Hiervoor geldt een ander regime. Als het gaat om periodieke bijzondere bijstand en er wordt voor een langere periode een (hoger) beroep gedaan op bijzondere bijstand, dan wordt de duur van de maatregel bepaald aan de hand van het vierde lid.

 

Artikel 3.8. Verrekening maatregel Participatiewet

Het college heeft de mogelijkheid om een maatregel wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, te verrekenen. Als het gaat om een maatregel op grond van een gedraging als bedoeld in artikel 3.5. vijfde lid van deze verordening, mag het bedrag van de maatregel worden verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de maatregel worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, PW). De maatregel wordt ambtshalve verrekend over drie maanden. De eerste maand en tweede maand wordt 35% van de maatregel verrekend en de derde maand 30%. Belanghebbende kan verzoeken om verrekening niet te spreiden over meerdere maanden, maar de volledige verrekening ineens toe te passen.

 

Dit is mogelijk. In dat geval wordt het resterende bedrag van de maatregel verrekend bij de eerstvolgende uitbetaling. Verrekening vindt niet plaats als een maatregel is opgelegd vanwege het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, PW.

 

Artikel 3.9. Recidive

Eerste lid. Indien er binnen twaalf maanden – na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van duur dan wel de hoogte van de maatregel. Er is in dit lid een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin de recidiverende gedraging een geüniformeerde arbeidsverplichting betreft als bedoeld in artikel 18, vierde lid, PW. De wet schrijft zelf al regels voor met betrekking tot recidive, zodat hier in het derde lid een aparte bepaling over is opgenomen. Als de eerste gedraging niet een geüniformeerde verplichting betreft, maar de tweede gedraging wel, dan is er geen sprake van recidive. Als de eerste gedraging een geüniformeerde verplichting betreft en de tweede gedraging niet, dan is wel sprake van recidive en geldt een verdubbeling van de maatregel.`

 

Tweede lid. Is sprake van een derde of volgende schending, dan is er sprake van volharding en wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid nogmaals verdubbeld. Er is een uitzondering gemaakt, voor het geval dat de recidiverende gedraging een geüniformeerde verplichting betreft. Zie hiervoor de uitleg bij het derde lid.

 

Derde lid. Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging 100% gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, PW gegeven marges. Het hoeft hierbij niet om dezelfde geüniformeerde verplichting te gaan.

 

Vierde lid. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging 100% gedurende drie maanden. De hoogte en duur van deze maatregel is bepaald in artikel 18, zevende en achtste lid, PW.

 

Artikel 3.10. Handhavingsplan

De gemeenteraad moet bij verordening vaststellen welke uitgangspunten worden gehanteerd voor het financiële beleid en beheer. Daarbij moet worden gewaarborgd dat aan de eisen van de rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed beheer brengt bovendien met zich mee dat ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Middels een periodiek uitvoeringsplan op het gebied van handhaving informeert het college de raad periodiek op dit onderwerp.

 

Hoofdstuk 4 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

 

Artikel 4.1. Individuele inkomenstoeslag

Bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag in de PW is een individuele benadering en maatwerk het uitgangspunt, waarbij gelet wordt op de omstandigheden van de belanghebbende en het al dan niet hebben van zicht op inkomensverbetering. Bij verordening dienen regels vastgesteld te worden met betrekking tot het verlenen van de individuele inkomenstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval beval betrekking te hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

 

In het eerste lid is geregeld dat een belanghebbende een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger was dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is als bedoeld in artikel 34 van de PW.

 

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Hier is voor gekozen omdat de regeling is bedoeld voor mensen die langere tijd van het absolute minimum moeten rondkomen. De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Het is wel van belang dat een belanghebbende kan aantonen dat er over de gehele referteperiode sprake is geweest van een laag inkomen.

 

Bij de IOAW geldt een andere inkomenstoets dan bij de PW (bijvoorbeeld een andere wijze van middelentoets en geen vermogenstoets). Bij een uitkeringsgerechtigde met een IOAW- en IOAZ-uitkering moet op grond van artikel 32 en artikel 34 van de PW het inkomen en vermogen wel worden getoetst aan de bijstandswet. Op basis van de toetsing kan bij deze groep uitkeringsgerechtigden worden vastgesteld of er sprake is van een langdurig laag inkomen, gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoogte van de toeslag vastgelegd. Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden. De genoemde bedragen worden niet jaarlijks geïndexeerd.

 

Het derde lid regelt dat bij gehuwden of ongehuwd samenwonenden in het oog wordt gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529). Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de PW, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de PW genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

 

Artikel 4.2. Individuele Studietoeslag

In het eerste lid is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon, die voldoet aan de voorwaarden, toegekend. De individuele toeslag bedraagt € 3.600,- per jaar voor personen van 21 jaar of ouder en wordt volgens het tweede lid in twaalf gelijke termijnen uitbetaald Dit is een vergelijkbare hoogte als bij de studieregeling in de Wajong2010 en is ook in lijn met de motie Raemakers. De bedragen voor de doelgroep 18 tot 21 zijn conform verhouding jeugd WML en regulier WML. Dat betekent dat voor de leeftijden 20, 19 18 een maandelijks bedrag van respectievelijk: 80% (€ 240,-), 60% (€ 180,-) & 50% (€ 150,-) kan worden toegekend. Een studiejaar wordt gerekend vanaf 1 september tot 31 augustus. Op die manier wordt zoveel mogelijk aangesloten bij schooljaren. Als er sprake is van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag.

 

Een belanghebbende kan slechts eenmaal in een jaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Dit betekent dat iemand tussen 1 september en 31 augustus maximaal één keer de studietoeslag toegekend kan krijgen (Vijfde lid). Doorgaans starten opleidingen in september en duurt het schooljaar tot september van het volgende jaar. Voor de beoordeling of een belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele studietoeslag, wordt de situatie op de datum van de aanvraag beoordeeld. Indien de aanvrager halverwege het jaar instroomt kan de studietoeslag volgens het vierde lid naar evenredigheid worden toegekend (zes lid). Als een belanghebbende gaandeweg het jaar bijvoorbeeld stopt met de studie, dient hij dit te melden aan het college en kan de toeslag worden beëindigd vanaf het moment van einde studie. De al betaalde toeslag kan op grond van eveneens het vijfde lid naar evenredigheid worden teruggevorderd.

 

Hoofdstuk 5 Bestuurlijke geldschulden

 

Artikel 5.1. Reikwijdte, betalingstermijn en wijze van betaling

In het eerste lid worden de specifieke wetten genomen waarop dit artikel van toepassing is. In artikel 4:87 eerste lid Awb hanteert de wetgever een betalingstermijn van 6 weken. De betaling moet zijn voldaan binnen 6 weken nadat de beschikking (op de voorgeschreven wijze) bekend is gemaakt. Een langere termijn mag, op grond van de Algemene wet bestuursrecht, in de beschikking zelf worden vastgesteld. Een kortere betalingstermijn dan 6 weken is alleen toegestaan als dat in een wet of verordening is geregeld. In het tweede lid is bepaald dat betaling aan en door de gemeente geschiedt binnen 31 dagen nadat de beschikking bekend is gemaakt. Deze termijn is ingegeven door de noodzaak tot een versnelde invordering. Om enig effect te hebben is bij de invordering van uitkeringen die ten onrechte zijn verstrekt, een kortere betalingstermijn aangewezen.

 

Dit laat onverlet dat in beschikkingen een langere betalingstermijn kan worden opgenomen, de verordening stelt slechts de minimumtermijn vast. Uitgangspunt van de Awb, zoals neergelegd in artikel 4:89, is girale betaling. Contante betaling is alleen mogelijk als dat bij wettelijk voorschrift is bepaald. Met het derde lid wordt dit geregeld. Betaling aan het college van de gemeente kan zowel giraal als via chartale betaling.

 

Hoofdstuk 5A Schuldhulpverlening

 

Artikel 5.2. Beslistermijn beschikking

Geen toelichting noodzakelijk

 

Hoofdstuk 5B Cliëntenparticipatie

 

Artikel 5.3. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Geen toelichting noodzakelijk

 

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

 

Artikel 6.1. Beleidsregels

Het college kan nadere regels en beleidsregels vaststellen ter uitvoering van deze verordening. in dit artikel is in algemene zin opgenomen dat het college nadere regels kan opstellen. Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften en zijn dus bindend voor zowel de inwoner als het bestuursorgaan. Wanneer het gaat om voorwaarden is er vaak sprake van nadere regel.

 

Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hoeft formeel niet in de verordening te worden opgenomen dat het college ook bevoegd is tot het vaststellen van beleidsregels omdat het college de taak heeft de PW uit te voeren en daarmee ook de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels. Voor de volledigheid is deze bevoegdheid toch in dit artikel opgenomen, zodat hier geen twijfel over kan bestaan en niet de suggestie wordt gewekt dat het college alleen nog maar aanvullende nadere regels mag opstellen.

 

Onder beleidsregel wordt in de Awb verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.

 

Artikel 6.2. Innovatie en experimenten

In het eerste lid is de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de vastgestelde richtlijnen in deze verordening, als er sprake is van een experiment of pilot die als doel heeft om de re-integratie te bevorderen. Uitgangspunt is dat dit alleen van toepassing is als de verordening het experiment onmogelijk maakt. Daar waar mogelijk zal beoordeeld worden of binnen de kaders van de vastgestelde verordening een experiment uitgevoerd kan worden. De duur van een experiment is ten hoogste drie jaar. Na afloop van de drie jaar moet het college besluiten of zij het experiment stopt of de afwijkende werkwijze borgt in de organisatie. In het laatstgenoemde geval kan het noodzakelijk zijn dat de periode van afwijkende behandeling wordt verlengd. Ook daar voorziet het artikel in.

 

Artikel 6.3. Hardheidsclausule

Op grond van dit artikel is het mogelijk voor het college beslissingen te nemen in situaties waarin deze verordening niet voorziet dan wel in situaties waarin een strikte toepassing tot onbillijkheden zou leiden. Vanzelfsprekend moet er sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden.

 

Artikel 6.4. Onvoorziene omstandigheden

Indien zich een situatie voordoet die niet in de verordening is geregeld, beslist het college. Mocht een situatie niet op zichzelf staan en/of een bestendig karakter hebben dan streeft het college ernaar om dergelijke situaties op korte termijn binnen de verordening te regelen.

 

Artikel 6.5. Inwerkingtreding

De ingangsdatum van de verordening is met terugwerkende kracht vastgesteld op 1 januari 2022. Het is denkbaar dat een belanghebbende op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze gewijzigde verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in dit artikel geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorziening wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of, als dit eerder is, voor de duur dat deze is verstrekt. Wordt niet meer aan de voorwaarden van de oude verordening voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

 

De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze gewijzigde verordening. Het derde lid regelt dat toegekende voorzieningen op grond van de Verordening Participatiewet Gemeente Epe 2017, dus in beginsel behouden worden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten.

 

Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een belanghebbende nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.

 

Artikel 6.6 Citeertitel

Behoeft geen toelichting.