Organisatie | Dijk en Waard |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de raad van de gemeente Dijk en Waard houdende bepalingen over de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving gemeente Dijk en Waard 2022) |
Citeertitel | Verordening fysieke leefomgeving Dijk en Waard 2022 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de artikelen 2:11, 2:12, 2:15, 2:16 2:21, 2:42, 2:58, 2:60, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6, 4:9, 4:9A, 4:11, 4:12, 4:12a, 4:13, 4:18, 4:19, 5:25, 5:28, 5:32, 5:33 en 5:34 van de Algemene plaatselijke verordening Heerhugowaard 2020, inclusief de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting, de artikelen 2:11, 2:12, 2:15, 2:16 2:21, 2:42, 2:58, 2:60, 4:2, 4:3, 4:5, 4:5b, 4:6, 4:9, 4:9A, 4:11, 4:12, 4:12a, 4:13, 4:18, 4:19, 5:25, 5:28, 5:24, 5:30, derde lid, 5:32, 5:33 en 5:34 van de Algemene plaatselijke verordening Langedijk 2019, inclusief de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting, de artikelen 4, 5 en 6 van de Verordening naamgeving en nummering (adressen) Heerhugowaard 2013, de artikelen 4, 5 en 6 van de Verordening nummering en adressering Langedijk 2007, de artikelen 14 t/m 19 van de Afvalstoffenverordening Heerhugowaard 2018 en de artikelen 16, 17, 19, 21, 22 en 23 van de Afvalstoffenverordening Langedijk 2016.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-07-2022 | nieuwe regeling | 05-07-2022 | 238555 |
De raad van de gemeente Dijk en Waard,
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 08-02-2022;
Overwegende dat naar verwachting op 1 oktober 2022 of 1 januari 2023 de Omgevingswet in werking treedt en dat het gewenst is om vooruitlopend hierop de regels over de fysieke leefomgeving samen te voegen in één verordening; gelet op artikel(en) 149, 154, 156, 160, eerste lid, aanhef en onder g. en 229 van de Gemeentewet, 96 van de Wet bodembescherming, 8 van de Woningwet en 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikel(en) 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht, en 4.1, aanhef en onder a. van de Wet natuurbescherming;
Verordening van de raad van de gemeente Dijk en Waard houdende bepalingen over de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving gemeente Dijk en Waard 2022)
Hoofdstuk 4. Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Paragraaf 4.2.2 Cultureel erfgoed
Artikel 4.2.2.1. Gemeentelijke monumenten
Er zijn gemeentelijke monumenten, die op basis van Artikel 1.1 van de Erfgoedwet vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde van bijzonder belang zijn voor de gemeente door burgemeester en wethouders kunnen worden aangewezen op een door eenieder te raadplegen erfgoedregister, waarvoor de regels gelden van paragraaf 5.2.1 over de bescherming van cultureel erfgoed. Het betreft hier geen zaken die zijn aangewezen als rijksmonument of provinciaal monument.
Artikel 4.2.2.2 Beschermde stads- en dorpsgezichten
De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, beschermde stads- en/of dorpsgezichten aanwijzen waar de regels van paragraaf 5.2.2 gelden, over de bescherming van cultureel erfgoed. Deze gebieden staan vermeld in het erfgoedregister.
Artikel 4.2.6.1 Beschermde bomen
Er zijn beschermde bomen en houtopstanden, die vanwege hun bijzondere waarden niet zonder omgevingsvergunning mogen worden geveld. Op deze bomen en houtopstanden zijn de regels van paragraaf 5.7.1 van toepassing. Het college stelt een lijst van beschermde bomen en houtopstanden op.
Afdeling 5.1 Inleidende bepalingen
Artikel 5.1 Verantwoordelijkheid naleving
Aan dit Hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 5.3 Algemene aanvraag- en meldingsvereisten
Bij een aanvraag of melding zoals bedoeld in dit Hoofdstuk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
als de aanvrager of melder het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels als bedoeld in deze verordening, een gelijkwaardige maatregel te treffen voor het beoogde doel van de voorgeschreven maatregel: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Afdeling 5.2 Cultureel erfgoed
Deze paragraaf gaat over omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten, voorbeschermde gemeentelijke monumenten, archeologische monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder deze activiteiten worden in ieder geval verstaan het slopen, wijzigen, verstoren, verplaatsen, onderhouden, verbouwen, herstellen en gebruiken van gemeentelijk erfgoed.
Artikel 5.2.3 Verantwoordelijkheid naleving
Aan deze paragraaf wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. Ook de zakelijk gerechtigden van een als gemeentelijk erfgoed aangewezen onroerende zaak waaraan of waarbij een activiteit wordt verricht, dragen zorg voor de naleving van de regels over die activiteit.
Paragraaf 5.2.1 Gemeentelijke Monumenten
Artikel 5.2.1.3 Gegevens en bescheiden
In aanvulling op de gegevens en bescheiden die moeten worden aangeleverd voor de activiteit die aangevraagd wordt, wordt voor activiteiten met betrekking tot erfgoed een toelichting gegeven waarom de activiteit bijdraagt aan de erfgoedwaarde of deze in ieder geval niet schaadt.
Paragraaf 5.2.2 Beschermd stads-of dorpsgezicht
Artikel 5.2.2.1 Omgevingsvergunning beschermd stads- of dorpsgezicht
Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk te slopen.Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.
Paragraaf 5.2.3 Vangnet archeologie
Artikel 5.2.3.1 Vangnet archeologie
Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan Artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:
het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;
Afdeling 5.3 Geluid en evenementen
Deze paragraaf gaat over activiteiten die een bron zijn van harde, storende of anderszins overlastgevende geluiden. Onder deze activiteiten horen in ieder geval het laten horen van al dan niet versterkte muziek, het gebruik van gemotoriseerde apparaten en vervoersmiddelen. Deze paragraaf gaat ook over activiteiten die ingrijpen in de fysieke leefomgeving die verband houden met geluidsproducerende activiteiten. Hieronder vallen in ieder geval activiteiten die uitgevoerd worden voor het organiseren van een evenement of festiviteit.
Artikel 5.3.4 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht als bedoeld in Artikel 5.2 houdt voor geluidsproducerende activiteiten in ieder geval in dat geluidsoverlast redelijkerwijs zoveel mogelijk wordt voorkomen. Hier wordt mede onder verstaan dat activiteiten die redelijkerwijs geacht kunnen worden geluidsoverlast te veroorzaken, zo min mogelijk in de nacht worden uitgevoerd, zo kort mogelijk worden uitgevoerd, en zo sporadisch mogelijk worden uitgevoerd.
Voor het produceren van geluid ten behoeve van een evenement als bedoeld in Artikel 2.24 van de APV is toegestaan als:
het maximale geluidsniveau op een afstand van maximaal 7 meter van de opgestelde luidsprekers niet meer bedraagt dan 65 dB(A) en op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen het invallend geluid niet hoger is dan 50 dB(A). In situaties dat de woningen zich op kortere afstand dan 15 meter bevinden, mag het invallend geluid maximaal 55 dB(A) bedragen;
Tenzij een evenementenvergunning, zoals bedoeld in Artikel 2.25 van de APV, dat uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een evenement, inclusief op- en afbouw, te organiseren voor 07.00 en na 24.00 uur, vrijdag, zaterdag en dagen voorafgaand aan een wettelijke vrije dag voor 07.00 uur en na 01.00 uur en zondag voor 13.00 en na 24.00 uur.
Artikel 5.4.2.1 Collectieve festiviteiten
De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in Artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor door het college aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en Artikel 4:5, uiterlijk om 00.00 uur beëindigd, vrijdag, zaterdag en dagen voorafgaand aan een wettelijke vrije dag uiterlijk om 01.00 uur.
Artikel 5.4.2.2 Incidentele festiviteiten
Het is een inrichting toegestaan op maximaal zes dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en Artikel 4:5 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal zes dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij Artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en Artikel 4:5, uiterlijk om 00.00 uur beëindigd, vrijdag, zaterdag en dagen voorafgaand aan een wettelijke vrije dag uiterlijk om 01.00 uur.
Paragraaf 5.4.3 Overige geluidsregels
Artikel 5.4.3.1 Onversterkte muziek
Artikel 5.4.3.3 Geluidhinder door dieren
Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.
De regels in deze paragraaf zijn opgesteld met het oog op de bescherming van het milieu, het voorkomen van schade aan de gezondheid, het voorkomen van overlast en het beschermen van het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte.
Artikel 5.5.3. Verantwoordelijkheid naleving
Aan deze paragraaf wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 5.5.4. Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht als bedoeld in Artikel 5.2 houdt voor activiteiten die verontreiniging kunnen veroorzaken in ieder geval in dat afvalstoffen niet in het milieu worden gebracht, of wanneer er toch afvalstoffen in het milieu worden gebracht, dit tot een minimale hoeveelheid wordt beperkt.
Artikel 5.5.1.3 Zwerfafval rondom inrichtingen
Degene die een inrichting drijft waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse kunnen worden genuttigd draagt zorg voor de aanwezigheid in of nabij de inrichting van een steeds voor gebruik door het publiek beschikbare en tijdig geleegde afvalbak of soortgelijk middel voor het houden van afval.
Artikel 5.5.1.4 Afval en verontreiniging op de weg
Degene die in strijd met het eerste lid de weg verontreinigt of het milieu nadelig beïnvloedt, of diens opdrachtgever, zorgt terstond na de beëindiging van de werkzaamheden van die dag voor het reinigen van de weg, of zoveel eerder als nodig is om de veiligheid van het verkeer of de bescherming van het wegdek te verzekeren.
Artikel 5.5.1.5 Geen opslag van afval in de open lucht
Het is verboden afvalstoffen op een voor het publiek waarneembare plaats in de open lucht en buiten een inrichting als bedoeld in Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben, anders dan door het in overeenstemming met paragraaf 2 van de Afvalstoffenverordening aanbieden, achterlaten of overdragen van huishoudelijke afvalstoffen.
Paragraaf 5.5.2 Overige verontreiniging
Artikel 5.5.2.1 Ontdoen van autowrakken
Het is verboden zich te ontdoen van een autowrak dat afkomstig is van een perceel, anders dan door afgifte aan een inrichting als bedoeld in Artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken.
Artikel 5.5.2.2 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Artikel 5.5.2.5 Verbod oplaten ballonnen
Onder een ballon als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: elke onbemande ballon die opstijgt door middel van open vuur of door middel van helium of andere gassen en waarvan de richting en/of hoogte niet door menselijk ingrijpen wordt bepaald. Hiermee wordt in ieder geval bedoeld: herdenkingsballon, vuurballon, gelukslampion, Thaise wensballon, papierballon, geluksballon of andere daarmee vergelijkbare ballon.
Artikel 5.5.2.6 Crossterreinen
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Afdeling 5.6 Activiteiten op of bij wegen of bij wateren in beheer van de gemeente
Deze afdeling gaat over het gebruiken, wijzigen, aanleggen of verwijderen van wegen en wateren in beheer van de gemeente.
Paragraaf 5.6.1 Uitweg aanleggen
Artikel 5.6.1.1 Aanwijzing activiteiten
Deze paragraaf gaat over het aanleggen van een uitweg naar de openbare weg in beheer bij de gemeente.
Artikel 5.6.1.2 Specifieke zorgplicht
De zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.2, houdt voor het aanleggen van een uitweg naar de openbare weg in ieder geval in dat:
Artikel 5.6.1.4 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Paragraaf 5.6.2 Aanleggen of veranderen van een weg
Artikel 5.6.2.1 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur, de Wegenverordening Noord-Holland, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Langedijk 2014.
Paragraaf 5.6.4 Overige bepalingen over wegen en wateren in beheer bij de gemeente
Deze afdeling gaat over het gebruiken, wijzigen, aanleggen of verwijderen van openbare groenvoorzieningen. Hieronder valt in ieder geval het vellen van houtopstanden.
Artikel 5.7.1.1 Aanwijzing activiteiten
Deze paragraaf gaat over het kappen, vellen en snoeien van bomen en andere houtopstanden waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is.
Artikel 5.7.1.3 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.7.1.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning kan worden geweigerd in verband met:
Artikel 5.7.1.5 Kapplicht krachtens de Plantenziektenwet
Indien zich op een terrein een houtopstand bevindt die naar het oordeel van het bevoegd gezag gevaar oplevert voor verspreiding van een plantenziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het bevoegd gezag is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
Artikel 5.8.3 Verantwoordelijkheid naleving
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorgt voor de naleving van de regels over die activiteit.
Paragraaf 5.8.1 Bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 5.8.1.1 Bodemonderzoek
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in Artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in Artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in Artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toepassing van Artikel 5.8.1.2 van deze verordening bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in Artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in Artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.
Artikel 5.8.1.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 5.8.1.3 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in Artikel 5.8.1.2 van deze verordening en onverminderd het bepaalde in Artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van Artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in Artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Hoofdstuk 6. Beheer en onderhoud
Afdeling 6.1 Onderhouds- en instandhoudingsverplichtingen
Artikel 6.1.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 6.1.2 Instandhoudingsplicht straatkolken en dergelijke
Het is degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 6.1.3 Instandhoudingplicht wateren en riolen
Onder het in gevaar brengen voor de veiligheid op openbaar water wordt in ieder geval verstaan:
Het plaatsen, aanbrengen of hebben van een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Waterverordening provincie Noord-Holland of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Algemene verordening ondergrondse infrastructuurgemeente Langedijk 2014.
Artikel 6.1.4 Instandhoudingsplicht waterstaatswerken
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen en of gemeentelijke eigendommen die bij de gemeente in beheer zijn.
Artikel 6.2.3 Gedoogplicht naamborden
Indien het college het nodig oordeelt dat borden met een wijk- of buurtaanduiding, borden met namen van de openbare ruimte, naamverwijsborden, nummerborden, nummerverzamelborden en andere (verwijs)aanduidingen aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, draagt de rechthebbende er zorg voor dat de hier bedoelde borden vanwege of op verzoek en overeenkomstig de aanwijzingen van het college worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Artikel 6.2.4 Verplichting tot aanbrengen van nummerborden
Indien het college heeft besloten om een nummerbord, waarop het vervallen nummer is doorgehaald, naast het nummerbord met het nieuwe nummer te handhaven zal de rechthebbende dit toelaten of daar uitvoering aan geven als daaraan door het college een termijn van niet langer dan twee maanden is verbonden.
Paragraaf 8.1.1 Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 8.1.1.5. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van Artikel 8.3.1 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.
Paragraaf 8.1.1 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.
Artikel 8.1.1.6. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in Artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
Paragraaf 8.1.2 Beschermde stads- en dorpsgezichten
Artikel 8.1.2.1 Aanwijzing beschermd stads- of dorpsgezicht
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.
Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van Artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.
Artikel 8.1.2.2. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in Artikel 8.1.2.1, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 8.1.2.1, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Afdeling 8.2 Vergunningen, ontheffingen en meldingen
Artikel 8.2.3 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 8.2.4 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:
Paragraaf 8.3.1 Gemeentelijke Adviescommissie erfgoed
Artikel 8.3.1. Advies gemeentelijke adviescommissie over het aanwijzen van gemeentelijke monumenten
Artikel 8.3.2 Advies gemeentelijke adviescommissie over een omgevingsvergunning Rijksmonument
Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in Artikel 8.3.1, eerste lid. Artikel 8.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 8.3.2 Gemeentelijke Adviescommissie welstand
Artikel 8.3.2.3 Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 8.3.2.4 Termijn van advisering
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit Artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van Artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 8.3.2.5 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie voorziet in een procedurele opzet.
Artikel 8.3.2.6 Afdoening onder verantwoordelijkheid
De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van Artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden (inclusief de voorzitter). Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Afdeling 8.4 Technische wijzigingen aan deze verordening
Artikel 8.4.2 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Artikel 9.3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 11.2 Wijziging andere verordeningen
De artikelen 2:11, 2:12, 2:15, 2:16 2:21, 2:42, 2:58, 2:60, 4:2, 4:3, 4:5, 4:5b, 4:6, 4:9, 4:9A, 4:11, 4:12, 4:12a, 4:13, 4:18, 4:19, 5:25, 5:28, 5:24, 5:30, derde lid, 5:32, 5:33 en 5:34 van de Algemene plaatselijke verordening Langedijk 2019, inclusief de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting komen te vervallen.
Artikel 1.1 Algemene begrippen
Voor de toepassing van de deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat terzake bevoegd is;
Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
College: het college van burgemeester en wethouders;
Gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Woningwet;
Gevoeligegebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
Gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
Gemeente: gemeente Dijk en Waard;
Houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;
Inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, met dien verstande dat de artikelen 4:2 tot en met 4:5 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;
Motorvoertuig: wat daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
Openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
Openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;
Rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
Voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;
Weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b. van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan;
Voor de toepassing van afdelingen 4.2, 5.2, 8.1, 8.3 en artikel 6.1.1 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;
Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.
Gemeentelijke Adviescommissie: Commissie die belast is met het adviseren van gemeenteraad en het college over besluiten die krachtens deze verordening worden genomen. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 1.4 Geluid en evenementen
Voor de toepassing van afdeling 5.4 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;
Onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.
Voor de toepassing van paragraaf 4.2.7 en afdeling 5.7 en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Beschermde houtopstand: houtopstand die geplaatst is op de lijst als bedoeld in artikel 4:12;
Boom: een houtachtig, opgaand gewas, zowel levend als afgestorven;
Dunnen: vellen dat uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd;
Hakhout: boomvormers of andere houtachtige gewassen, die na te zijn geknot tot bij de grond opnieuw op de stronk uitlopen;
Houtopstand: één of meer bomen, hakhout, boomvormers of andere houtachtige gewassen die onderdeel uitmaken van een houtwal, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken of een beplanting van bosplantsoen;
Kandelaberen: het voor meer dan 20% gelijkmatig weghalen van de takken die de kroon van een boom vormen;
Knotten: periodiek geheel of gedeeltelijk verwijderen van uitgelopen takhout tot op de oude snoeiplaats;
Vellen: rooien, kappen, verplanten, het voor de eerste maal kandelaberen of snoeien van meer dan 20% van de kroon of het wortelgestel, het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand tot gevolg kunnen hebben.
Voor de toepassing van afdeling 5.8 en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
Omgevingsvergunning voor het bouwen: dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In deze afdeling van deze verordening wordt mede verstaan onder:
Op 1 oktober 2022 of 1 januari 2023 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving en de regels over onderwerpen die te maken hebben met de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen de regels over ruimte, bouwen, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Tot de doelen van de Omgevingswet horen het verminderen van (overbodige) regels, het bundelen en toegankelijk maken van regelgeving, en het vereenvoudigen van regelgeving. Daarnaast heeft de wet als doel het bereiken en in stand houden van een gezonde en veilige leefomgeving.
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet moeten de gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving samengebracht worden in één omgevingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente. Dit omgevingsplan bevat regels uit bestemmingsplannen, verschillende verordeningen en rijksregels die bij inwerkingtreding van de wet gedecentraliseerd worden. De gemeente heeft tijdens een overgangsfase, die loopt vanaf inwerkingtreding van de wet tot en met 2029, de tijd om al deze regels definitief in het omgevingsplan te integreren. Om voor te sorteren op deze overgang, is deze Verordening Fysieke Leefomgeving ontwikkeld om de regels uit de verschillende verordeningen eenvoudig in het omgevingsplan te kunnen integreren.
Gelijktijdig met het voorbereiden op de Omgevingswet loopt het traject van de gemeentelijke herindeling van de gemeenten Langedijk en Heerhugowaard naar de nieuwe gemeente Dijk en Waard. Deze herindeling geeft een extra dimensie aan de voorbereiding van de gemeentelijke regelgeving op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Naast de vernieuwing in structuur en het uitwerken van de doelen van de wet moeten de verordeningen van Langedijk en Heerhugowaard ook geharmoniseerd worden, zodat de gemeente Dijk en Waard gelijke regels heeft voor al zijn ingezetenen.
De Verordening Fysieke Leefomgeving is zodanig opgesteld dat er in de eerste plaats voor is gezorgd dat alle regels geharmoniseerd zijn. In dit kader is ervoor gekozen om de regels beleidsarm om te zetten. Daar waar regels hetzelfde zijn in beide gemeenten is inhoudelijk niets gewijzigd. Bij verschillen tussen de gemeenten is gekozen voor een variant van de regelgeving binnen de bandbreedte van de bestaande regels in beide gemeenten. De keuze voor de variant is door werkgroepen die het beleid harmoniseren in samenspraak met de relevante portefeuillehouders bepaald. In geval van de Erfgoedverordening is ervoor gekozen om de modelverordening van de VNG uit 2016 als uitgangspunt te nemen, omdat in zowel Langedijk als Heerhugowaard de Erfgoedverordening nog niet was geactualiseerd na inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
De Verordening Fysieke Leefomgeving is een tussenstap, waarin de regels die in Langedijk en Heerhugowaard in uiteenlopende verordeningen stonden, gebundeld en geharmoniseerd zijn, eenvoudig raadpleegbaar zijn gemaakt en in een structuur zijn gezet die integratie in het omgevingsplan vereenvoudigen.
Met de Verordening Fysieke Leefomgeving wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties en ambtenaren overzichtelijker. De regels zijn eenvoudiger te raadplegen.
In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de uitgangspunten bij het opstellen van de Verordening Fysieke Leefomgeving. Ook wordt een toelichting gegeven op de verschillende verordeningen en regels die op gaan in deze verordening. Voor het overzicht is een transponeringstabel opgenomen en een artikelsgewijze toelichting.
Uitgangspunten Verordening Fysieke Leefomgeving
In de Verordening Fysieke Leefomgeving is een aantal verordeningen en delen van verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd. Hierbij is hetzelfde criterium gehanteerd dat de Omgevingswet heeft voor de opname van gemeentelijke algemeen verbindende voorschriften in het omgevingsplan. Alleen verordeningen en regels die primair de fysieke leefomgeving als oogmerk hebben komen in aanmerking voor integratie in deze verordeing. Regels met andere primaire motieven, zoals openbare orde, komen niet in aanmerking.
Regels die aan de burgemeester bevoegdheden toekennen zijn ook niet opgenomen. De Omgevingswet kent aan de burgemeester geen bevoegdheden toe, en daarom zijn deze regels uitgesloten. Deze regels gaan bovendien meestal niet over de fysieke leefomgeving, maar over openbare orde.
Een aantal verordeningen en regels die wel in aanmerking komen voor opname in de Verordening Fysieke Leefomgeving zijn niet opgenomen omdat eerst andere processen voltooid moeten worden voordat deze gereed zijn om ze op te nemen. Van deze verordeningen en regels is het uigangspunt dat deze zullen worden opgenomen zodra deze gereed zijn.
In de Verordening fysieke leefomgeving worden de volgende verordeningen of onderdelen van verordeningen opgenomen:
De volgende verordeningen of onderdelen van verordeningen worden later in de Verordening Fysieke Leefomgeving opgenomen of worden afhankelijk van een besluit van de rijksoverheid al dan niet opgenomen in de Verordening fysieke leefomgeving:
De Algemene Plaatselijke Verordening Langedijk en de Algemene Plaatselijke Verordening Heerhugowaard, de onderdelen standplaatsen en minimale afstand tot de erfgrens van een houtopstand. Om de regels voor standplaatsen goed voor te bereiden voor het omgevingsplan is eerst een integratie van de regels over standplaatsen uit de APV en de Marktverordening noodzakelijk. Zodra deze integratie is voltooid worden deze regels opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving. Voor de minimale afstand tot de erfgrens van een houtopstand is eerst een besluit nodig van de rijksoverheid dat deze regel in het rechtsfiguur omgevingsplan mag worden opgenomen.
De Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren Langedijk en de Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren Heerhugowaard. De regels uit deze verordeningen moeten voor 2029 in het omgevingsplan worden opgenomen voorzover het kabels en leidingen van nutsvoorzieningen betreft. Voor kabels en leidingen van telecommunicatienetwerken geldt dat eerst een besluit van de rijksoverheid genomen moet worden om dit in het rechtsfiguur omgevingsplan te regelen. Zolang dat besluit niet is genomen is het onwenselijk om de regels voor telecommunicatienetwerken en andere ondergrondse infrastructuren te scheiden.
Marktverordening Heerhugowaard, de onderdelen over de ruimtelijke aspecten van de markt en van standplaatsen. Om deze regels goed voor te bereiden voor het omgevingsplan is eerst een integratie van de regels uit de Marktverordening en de regels over standplaatsen uit de APV noodzakelijk. Zodra deze integratie is voltooid worden deze regels opgenomen.
Havenverordening Langedijk, de onderdelen over de aspecten over ruimtelijk gebruik, bescherming van het water en het plaatsen en gebruiken van bouwwerken. De Havenverordening moet geactualiseerd worden aan nieuwere wetgeving en de regels over de fysieke leefomgeving moeten goed gescheiden worden van de andere regels in de Havenverordening. Zodra dit is gebeurd worden deze regels in de Verordening Fysieke Leefomgeving opgenomen.
De Brandbeveiligingverordening en de Exploitatieverordening maken ook onderdeel uit van regels over de fysieke leefomgeving. Met ingang van 1 juli 2008 is de Grondexploitatiewet, als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening, in werking getreden, waarbij landelijke regels dezelfde kaders scheppen die in de Exploitieverordening zijn opgenomen. Met ingang van 1 januari 2018 gelden de landelijke regels voor de brandveiligheid van ‘overige plaatsen’ waarbij de Brandbeveiligingsverordening van rechtswege is komen te vervallen. Om geen overbodige regels te behouden worden deze verordeningen ingetrokken.
Uitgangspunt bij het opstellen van de Verordening Fysieke Leefomgeving is om de regels waar mogelijk beleidsneutraal over te nemen, en waar nodig deze beleidsarm te harmoniseren. De onderdelen die niet volledig beleidsneutraal zijn overgenomen worden later specifiek toegelicht. Bij het samenvoegen zijn de regels verder geüniformeerd, verduidelijkt en in een structuur geplaatst. Hierbij zijn redactionele en technische wijzigingen die de leesbaarheid en toepasbaarheid ten goede komen doorgevoerd.
Opbouw Verordening Fysieke Leefomgeving
In de verordening wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen hoofdstukken die elk een ander type regels bevat. Deze hoofdstukken zijn onderverdeeld in afdelingen die elk over een bepaald aspect van de fysieke leefomgeving gaan. De afdelingen zijn vervolgens onderverdeeld in paragrafen die over een specifiek onderwerp of activiteit gaan. Deze afdelingen zijn in elk hoofdstuk op dezelfde wijze ingedeeld, zodat verschillende typen regels over dezelfde onderwerpen gemakkelijk te vinden zijn. Deze structuur is in hoofdlijn vergelijkbaar met de structuur die het omgevingsplan zal krijgen. De regelgeving is hierdoor al zo optimaal mogelijk voorbereid op opname in het omgevingsplan.
Het eerste hoofdstuk bevat inleidende bepalingen. Dit zijn alleen de begripsbepalingen die in een bijlage zijn opgenomen. Deze bijlage kent een structuur van eerst begrippen die op meerdere plaatsen in de verordening voorkomen en vervolgens artikelsgewijs begripsbepalingen die in één afdeling voorkomen.
Het tweede hoofdstuk bevat de oogmerken van de verordening. Hierin staat wat de gemeente met deze regels beoogt te bereiken. Deze oogmerken zijn dezelfde als de oogmerken die de gemeente in het omgevingsplan moet opnoemen. Onder de Omgevingwet wordt het gemakkelijker om een initiatief toe te staan als van de letter van de regelgeving wordt afgeweken maar aan de oogmerken wordt voldaan. De oogmerken staan al in de Verordening fysieke leefomgeving om op de structuur van het omgevingsplan voor te bereiden.
Het derde hoofdstuk is gereserveerd voor programma's die de gemeente onder de Omgevingswet opstelt. Dit is een hoofdstuk dat onder huidig recht nog niet gebruikt wordt, maar van toepassing kan worden als in programma's gebruik gemaakt wordt van de Verordening fysieke leefomgeving. Ook staat het op deze manier al in de structuur van het omgevingsplan.
Het vierde hoofdstuk bevat alle geografische aanwijzingen op grond van de Verordening Fysieke Leefomgeving. In het omgevingsplan worden alle geografische aanwijzingen gedefinieerd en verzameld als werkingsgebieden. Dit hoofdstuk geeft daarmee ook duidelijk weer welke gebieden er zijn aangewezen waar bepaalde regels gelden en maakt wijziging van deze gebieden overzichtelijk. Op een aantal onderwerpen is het college bevoegd om gebieden aan te wijzen maar heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Om ruimte te maken voor eventuele toekomstige aanwijzingen zijn deze onderdelen gereserveerd.
Het vijfde hoofdstuk bevat de inhoudelijke regels voor het uitvoeren van activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Dit zijn de regels die voor initiatiefnemers het meest van belang zullen zijn en daarom is het fijn dat deze gemakkelijk vindbaar zijn en niet tussen regels staan die wel met het onderwerp te maken hebben maar voor de gebruiker niet relevant zijn. In dit hoofdstuk wordt bepaald of activiteiten vergunningplichtig zijn en wat de beoordelingrsregels zijn, of welke algemene regels er voor een activiteit gelden. Voor elke afdeling zijn de oogmerken zoals bepaald in hoofdstuk twee nader gespecificeerd om duidelijker te maken wat er van initiatiefnemers verwacht wordt. Waar mogelijk is zoveel mogelijk voorgesorteerd op de nieuwe wijze van regels schrijven in het omgevingsplan. Dat betekent dat telkens de activiteit wordt beschreven waar regels over gelden, wie er aan moet voldoen en wat de algemene regels voor die activiteit zijn. Als er een vergunningplicht geldt is daarbij aangegeven welke gevallen vergunningplichtig zijn en wat de beoordelingsregels ervoor zijn.
Hoofdstuk 6 bevat instandhoudingsbepalingen en gedoogplichten. Dit zijn alle verboden en verplichtingen die noodzakelijk zijn om de fysieke leefomgeving in stand te houden en het gebruik ervan goed te laten functioneren. Dit zijn over het algemeen redelijk vanzelfsprekende regels, die toch noodzakelijk zijn om op te kunnen treden tegen gebruik dat schade aan de omgeving toebrengt of het gebruik ervan verstoort.
Hoofdstuk 7 is gereserveerd voor financiële bepalingen. Van dit hoofdstuk zal in de Verordening fysieke leefomgeving geen gebruik worden gemaakt, maar in het omgevingsplan kunnen deze wel opgenomen worden. Door het hoofdstuk te reserveren komt de hoofdtukindeling overeen met die van het omgevingsplan.
Hoofdstuk 8 bevat procedureregels. Daarbij gaat het met name om regels over adviescommissies en beslistermijnen. Deze regels zijn inhoudelijk niet relevant om te weten of iets mag of om aanvragen te beoordelen. Ze zijn vooral belangrijk om ervoor te zorgen dat de juiste procedures worden gevolgd door zowel de initiatiefnemer als de gemeente. Door deze regels te bundelen kunnen gebruikers gemakkelijker hun procedure begrijpen.
Door de structurele wijzigingen van de verordeningsregels is de opbouw van hoe een aantal onderwerpen is geregeld sterk veranderd. Waar eerst bepaalde onderdelen in hetzelfde artikel of zelfs in hetzelfde lid stonden is dit nu uitgewerkt in meerdere artikelen die elk een deel van het onderwerp regelen. Deze artikelen kunnen verspreid staan over meerdere hoofdstukken. Dit verbetert de begrijpelijkheid van de regels omdat de onderdelen van de regels die relevant zijn bij elkaar in hetzelfde hoofdstuk staan en je niet hoeft te zoeken binnen alle bepalingen over een onderwerp.
Beleidsluwe keuzes harmonisatie
Bij het opstellen van deze verordening is op een aantal onderwerpen geharmoniseerd. Zoals eerder genoemd is het uitgangspunt geweest om dit beleidsluw te doen. Waar mogelijk is gekozen voor regels die binnen de huidige bandbreedte vallen van de regels in de bronverordeningen uit Langedijk en Heerhugowaard. In dit overzicht worden de keuzes die gemaakt zijn nader toegelicht. Over het algemeen wordt aangesloten bij de beleidsharmonisaties van gerelateerde onderwerpen.
Hoofdstuk 2: Openbare orde en veiligheid, volksgezondheid en milieu
Afdeling 2. Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen
Artikel 2:12 Maken of veranderen van een uitweg
In de APV's van Langedijk en Heerhugowaard waren de weigeringsgronden voor het aanleggen van uitwegen verschillend geformuleerd. In de APV Langedijk was een uitputtende lijst van weigeringsgronden opgenomen. In de APV Heerhugowaard was deze lijst niet uitputtend. In de praktijk was dit verschil niet relevant aangezien in Heerhugowaard niet geweigerd werd op afwijkende gronden. De weigeringsgronden zelf verschilden ook. In de APV Langedijk was het al ontsloten zijn van een perceel door een uitweg opgenomen als weigeringsgrond, indien aanleg van een tweede uitweg ten koste zou gaan van openbaar groen. Deze weigeringsgrond was in de APV Heerhugowaard niet opgenomen. In de APV Heerhugowaard was het zonder noodzaak ten koste gaan van de bruikbaarheid van de weg opgenomen als weigeringsgrond. Deze weigeringsgrond was in de APV Langedijk niet opgenomen. In de Verordening Fysieke Leefomgeving is het al ontsloten zijn van een perceel door een uitweg opgenomen als weigeringsgrond. In beginsel is één uitweg per perceel voldoende en de aanleg van extra uitwegen kan nadelinge gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Het is daarom een redelijke weigeringsgrond. In de VFL is de weigeringsgrond wegens het ten koste gaan van de bruikbaarheid van de weg in een specifiekere vorm opgenomen. In de VFL is het ten koste gaan van een openbare parkeerplaats of andere voorzieing op of aan de weg als weigeringsgrond opgenomen, aangezien dit in de praktijk hetgeen is wat de nadelige gevolgen voor de bruikbaarheid van de weg is. Door dit expliciet te benoemen is de regelgeving duidelijker. Verder is in de VFL als weigeringsgrond het ten koste gaan van de waterhuishouding opgenomen. Deze weigeringsgrond was in de APV's van Langedijk en Heerhugowaard niet opgenomen. Deze weigeringsgrond beschermt putten, goten en straatkolken tegen demping wegens het aanleggen van een uitweg.
Bij de harmonisatie van het evenementenbeleid is ervoor gekozen aan te sluiten bij de APV Heerhugowaard voor de regelgeving in Dijk en Waard. Voor de Verordening Fysieke Leefomgeving zijn de regels omtrent geluid en het plaatsen van voorwerpen op de weg relevant. Deze strekken zich tot bepalingen waarin evenementen vergunningsvrij of meldingsplichtig zijn. De voor de fysieke leefomgeving relevante onderdelen zijn voor vergunningsvrije en meldingsplichtige evenementen identiek. In de Verordening Fysieke Leefomgeving is er daarom voor gekozen om de gevallen die vergunningvrij of meldingsplichtig waren in de APV Heerhugowaard vergunningvrij te maken voor de voor de fysieke leefomgeving relevante onderdelen. Bij afwijking van deze gevallen is een vergunningplicht ingesteld.
Afdeling 8. Maatregelen ter voorkoming van overlast, gevaar of schade
Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente
Afdeling 1. Voorkomen of beperken geluidhinder en hinder door verlichting
Artikel 4:2 Collectieve festiviteiten
De regels voor collectieve festiviteiten verschillen in de APV's van Langedijk en Heerhugowaard. In Langedijk zijn naast de gebruikelijke geluidsnormen in dB(a) ook geluidsnormen voor laagfrequent geluid (dB(C)) opgenomen. Bovendien zijn de festiviteiten in de APV Heerhugowaard tot latere tijdstippen toegestaan dan in de APV Langedijk. In de APV Heerhugowaard op dagen voorafgaand aan een werkdag tot uiterlijk 0:00 uur en op dagen voorafgaand aan vrije dagen tot uiterlijk 01:00 uur. In Langedijk op dagen voorafgaand aan een werkdag tot uiterlijk 23:00 uur en op dagen voorafgaand aan een vrije dag tot uiterlijk 00:30 uur.
Artikel 4:3 Incidentele festiviteiten
De regels voor incidenctele festiviteiten verschillen in de APV's van Langedijk en Heerhugowaard. In Langedijk is het ten behoeve van sportevenementen maximaal 4 keer toegestaan om de verlichting langer aan te houden per kalenderjaar per inrichting toegestaan, tegenover 6 in Heerhugowaard. In Langedijk is een extra normering opgenomen voor laagfrequent geluid (db(C)), en er is een regel opgenomen voor een maximale geluidsnorm in binnen- en aanpandige woningen. Voor incidentele festiviteiten gelden dezelfde uiterlijke tijdstippen in beide gemeenten als voor collectieve festiviteiten.
Artikel 4:5 Onversterkte muziek
In de APV Langedijk is het laten horen van onversterkte muziek twee uur per week toegestaan. In de APV Heerhugowaard is dat tien uur per week.
Artikel 4:5b Geluidhinder door dieren
In de APV Langedijk is een artikel opgenomen dat bepaalt dat degene die buiten een inrichting zorg heeft voor een dier moet voorkomen dat dit dier geluidhinder voor omwonenden veroorzaakt. Dit artikel is niet opgenomen in de APV Heerhugowaard. Omdat het hierbij vooral zal gaan om dieren die buiten gehouden worden, zoals hanen, en deze dieren eerder in het voormalige grondgebied van Langedijk dan dat van Heerhugowaard gehouden zullen worden, is deze regel relevant voor de gemeente Dijk en Waard. Deze regel is daarom opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4:9a Verbod oplaten ballonnen
De teksten van de artikelen wijken van elkaar af, maar komen inhoudelijk op hetzelfde neer. In de Verordening Fysieke Leefomgeving is ervoor gekozen de tekst van de APV Heerhugowaard over te nemen, omdat deze een aantal veelvoorkomende typen ballonnen specificeert die onder dit verbod vallen.
Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden
De APV's van Langedijk en Heerhugowaard wijken voor wat betreft het bewaren van houtopstanden van elkaar af. De begripsbepalingen zoals gedefinieerd in de APV Heerhugowaard zijn vollediger en daarom zijn deze begrippen overgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving. Beide gemeenten hebben een verschillend systeem om beschermde houtopstanden aan te wijzen. Deze zijn in de VFL beide als mogelijkheid voor aanwijzing opgenomen, zodat gedurende het harmonisatietraject van het bomenbeleid alle bestaande beschermde houtopstanden beschermd blijven en er ook nieuwe aanwijzingen kunnen plaatsvinden. Ook zijn de weigeringsgronden voor de kapvergunning samengevoegd. Zo blijven alle bestaande weigeringsgronden uit de APV Langedijk en uit de APV Heerhugowaard bestaan. Verder zijn de artikelen die in de Verordening Fysieke Leefomgeving worden opgenomen identiek.
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente
Afdeling 6. Openbaar water en waterstaatswerken
Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven het water
In de APV Langedijk is een artikel opgenomen over het plaatsen van voorwerpen in, op of boven het water. Dit artikel is niet opgenomen in de APV van Heerhugowaard. Omdat dit artikel relevantie heeft voor de waterrijke gebieden in Langedijk en daarmee Dijk en Waard is dit artikel opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving Dijk en Waard.
Artikel 5:25 Ligplaats vaartuigen
In de APV Heerhugowaard is ten opzichte van de APV een drietal leden toegevoegd, dat het college de bevoegdheid geeft om de rechthebbende van een ligplaats instructies te geven, dat de rechthebbende deze instructies moet opvolgen, en dat het artikel niet van toepassing is als in een situatie is voorzien door andere wet- of regelgeving. Deze bepalingen zijn relevant voor Dijk en Waard en worden opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
Artikel 5:30 Veiligheid op het water, derde lid
In de APV Langedijk is de bepaling opgenomen dat in Landschapsreservaat Oosterdel niet met mechanisch voortbewogen vaartuigen mag worden gevaren. Dit gebied komt in Dijk en Waard te liggen en wordt daarom opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
De Bouwverordening Heerhugowaard hanteert recentere NEN-normeringen. In de Verordening Fysieke Leefomgeving wordt aangesloten bij deze recente normeringen.
Paragraaf 5. Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
In de Bouwverordening Langedijk is deze paragraaf opgenomen. In de Bouwverordening Heerhugowaard is deze paragraaf ingetrokken. Deze voorschriften zijn ten gevolge van de Reparatiewet BZK komen te vervallen en staan nu in bestemmingsplannen. Omdat de voorschriften geen rechtswaarde meer hebben worden ze niet opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf
In de Bouwverordening is een artikel opgenomen dat het toegestane aantal personen in een nachtverblijf regelt. Hiermee kan worden afgeweken van het aantal dat is opgenomen in het Besluit omgevingsrecht. In de Bouwverordening Langedijk is deze bepaling niet opgenomen. Het aantal dat in Heerhugowaard is vastgesteld is gelijk aan het aantal dat is vastgesteld in het Besluit omgevingsrecht en heeft dus geen feitelijke wijziging van dit Besluit ten gevolg. Om onnodige regelgeving te voorkomen is deze regel niet opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
De advisering over welstand is in Langedijk en Heerhugowaard overgedragen aan dezelfde commissie van Stichting MOOI Noord-Holland. Deze commissie adviseert over welstand voor zowel Langedijk als Heerhugowaard. De regelgeving over deze commissie is niet gelijk in beide gemeenten wegens veroudering van de regels. Dit is in beide verordeningen het geval. De regels over de samenstelling van de commissie verschilt. Deze is in Langedijk kleiner dan in Heerhugowaard. Bovendien is in de verordening in Heerhugowaard een ruimere mogelijkheid voor vervanging bij afwezigheid van commissieleden opgenomen. In Langedijk hebben belanghebbenden toelichtend spreekrecht. In Heerhugowaard hebben belanghebbenden geen spreekrecht.
Om recht te doen aan de huidige werkwijze van de commissie wordt van deze verschillen de ruimste bepaling genomen. Dat betekent dat de commissie minimaal een voorzitter en twee leden heeft, waarbij minimaal een is gespecialiseerd in architectuur, ruimtelijke kwaliteit, dan wel cultuurhistorie. Bij langdurige afwezigheid van een van de commissieleden kan een plaatsvervanger worden aangewezen. In de praktijk hebben belanghebbenden altijd toelichtend spreekrecht. Dit toelichtend spreekrecht wordt expliciet toegestaan in de Verordening Fysieke Leefomgeving.
De Erfgoedverordeningen van Langedijk en Heerhugowaard zijn laatstelijk gewijzigd vóór inwerkingtreding van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet is in 2016 van kracht geworden. De gedachte was destijds om de Erfgoedverordeningen gelijktijdig met inwerkingtreding van de Omgevingswet aan te passen, zodat de verordeningen niet twee keer vlak na elkaar gewijzigd hoefden te worden. De consequentie van die keuze is dat de bepalingen over erfgoed in de Verordening Fysieke Leefomgeving ook aan de Erfgoedwet moeten worden aangepast. In de basis is voor het stellen van regels over erfgoed in de Verordening Fysieke Leefomgeving daarom uitgegaan van de model-Erfgoedverordening van de VNG. Deze is op inhoudelijke beleidsverschillen met de bestaande verordeningen vergeleken. De verschillen tussen de Erfgoedverordeningen van Langedijk en Heerhugowaard strekken zich tot archeologie, de opname van de mogelijkheid tot het aanwijzen en beschermen van stads- en dorpsgezichten en karakteristieke panden, en een metaaldetectorverbod. De verschillen in regels over archeologie zijn technisch van aard en komen inhoudelijk overeen. Deze technische verschillen zijn door invoering van de Erfgoedwet bovendien achterhaald. Deze regels staan nu in bestemmingsplannen. In de Verordening Fysieke Leefomgeving wordt, naar de model-Erfgoedverordening een vangnetbepaling voor archeologie opgenomen. De mogelijkheid tot het aanwijzen en beschermen van stads- en dorpsgezichten is overgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving. Dit is een mogelijkheid die voor Dijk en Waard relevant is. De mogelijkheid tot het aanwijzen van karakteristieke panden is niet overgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving. Karakteristieke panden worden aangewezen en beschermd in het bestemmingsplan. Opname van de regels in de Verordening Fysieke Leefomgeving is daarom overbodig. Het metaaldetectorverbod is niet opgenomen. Dit verbod wordt in de praktijk niet gehanteerd, en er zijn goede afspraken gemaakt met amateur-archeologen en hobbyisten, waardoor de regel overbodig is.
De Afvalstoffenverordening Langedijk en de Afvalstoffenverordening Heerhugowaard kennen een verschillende opzet. De belangrijkste verschillen zijn structureel. Dit komt doordat Langedijk de Afvalstoffenverordening heeft gebaseerd op de modelverordening van de VNG uit 2009. Heerhugowaard heeft de verordening gebaseerd op de recentere modelverordening uit 2015. Om zo actueel mogelijk te blijven is ervoor gekozen de regelgeving over zwerfafval uit de Afvalstoffenverordening Heerhugowaard als basis te nemen. De meest recente wijzigingen in de modelverordening zijn hierin meegenomen voor deze artikelen. Het gaat daarbij om technische aanpassingen en een bepaling dat ook het in de openbare ruimte achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen anders dan bedoeld in de Afvalstoffenverordening verboden is.
Verordening naamgeving en nummering (adressering):
De Verordening naamgeving en nummering (adressering) Heerhugowaard 2013 en de Verordening naamgeving en adressering Gemeente Langedijk 2007 verschillen op een aantal punten. Het gaat met name om technische tekstuele verschillen. De inhoudelijke verschillen strekken zich ertoe dat in Heerhugowaard een rechthebbende een gedoogplicht heeft om ten hoogste twee maanden na een straatnaamwijziging of een nummering, beide straatnaamborden of nummerborden toe te staan, en een bepaling dat een object dat nog niet voltooid is, maar al wel een naam toegekend heeft gekregen, dat binnen vier weken na voltooiing het straatnaambord bevestigd moet zijn. Omdat de verordeningen geen grote inhoudelijke verschillen kennen is ervoor gekozen om de meest actuele verordening als uitgangspunt te nemen.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Dit hoofdstuk bevat de algemene bepalingen van de Verordening fysieke leefomgeving.
In dit artikel worden de in deze verordening gehanteerde begrippen en definities omschreven, waarbij is verwezen naar een bijlage. Op deze Bijlage 1 met begripsomschrijvingen wordt hieronder een toelichting gegeven.
Bijlage 1, artikel 1.1 Algemene begrippen
Bebouwde kom: De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom. Voor het begrip ‘bebouwde kom’ kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Ook is het mogelijk om de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden.
Een ander, praktisch alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de WVW 1994.
Bevoegd gezag: Het begrip bevoegd gezag is gereserveerd voor de toekenning van bevoegdheden met betrekking tot vergunningen, die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als omgevingsvergunning moeten worden aangemerkt. Zie hiervoor ook artikel 2.2, eerste lid, onder b., g., d., en e. van de Wabo. Op grond van de Wabo wordt een omgevingsvergunning als hoofdregel verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot verlenen van toestemming niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Bouwwerk: Deze omschrijving is overgenomen van artikel 1.1, eerste lid van de Bouwverordening
Heerhugowaard en artikel 1.1, eerste lid van de Bouwverordening Langedijk: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
College: Het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard. Bevoegdheden in deze verordening die niet aan het bevoegd gezag op grond van de Wabo toekomen, zijn bij het college van burgemeester en wethouders belegd.
Gebouw: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, eerste lid, van de Woningwet: “bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
Gevoeligegebouwen: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer: “woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting”.
Gevoelige terreinen: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer: “terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting”.
Gemeente: Dit artikel definieert de gemeente Dijk en Waard als de gemeente waarover deze verordening gaat.
Houder van een inrichting: Deze begripsbepaling definieert wie degene is die zich verantwoordelijk dient te houden voor naleving van de regels door een inrichting.
Inrichting: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer: “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”.
Motorvoertuig: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1.1 van het RVV 1990: “alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen”.
Openbaar water: Een ‘openbaar water’ in de zin van Boek 5 van het BW is ieder water, dat open staat voor het publiek. ‘Openbaar’ is hier dus synoniem aan ‘feitelijk voor het publiek toegankelijk’.
Openbare plaats: Hiervoor is aangehaakt bij de Wom.
Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.
Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).
Rechthebbende: Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.
Voertuig: De definitie van ‘voertuig’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1 van het RVV 1990. ‘Voertuigen’ in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.
Weg: De definitie van ‘weg’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Hiertoe behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen of -terreinen.
Uit de definitie van ‘openbare plaats’ blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.
ABRvS 16-03-1999, Gst. 1999, 7100, 3. Strandovergang is openbare weg in de zin van artikel 4, eerste lid, onder II, van de Wegenwet.
ABRvS 29-08-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3795. Nu in dit geval onvoldoende vaststaat dat de strook grond een weg in de zin van de APV was, staat evenmin vast dat het verbod van de APV-bepaling is overtreden.
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen ‘op of aan de weg’. De term ‘aan de weg’ duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de VFL. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats.
De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen.
De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:
cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;
kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
Artikel 1.4 Geluid en evenementen
Op grond van de Wm moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken over een milieuvergunning beschikken of voldoen aan een AMvB die artikelen met betrekking tot de bescherming van het milieu bevat. Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder. Deze afdeling bevat daarover voorschriften. Voor de definitie van begrippen die aan aanpalende regelgeving – waaronder het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet milieubeheer – ontleend zijn, wordt aangesloten bij de betekenis uit die regelgeving.
Voor de toepassing van deze afdeling is aangesloten bij de definities uit artikel 4:10 van de APV Heerhugowaard 2020 en de APV Langedijk 2019.
De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.
De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.
In dit artikel is de uitwerking van de doelen van de wet, zoals opgenomen in artikel 2.1, derde lid, Ow overgenomen. Regels die specifiekere doelen dienen, hebben deze specifiekere doelen nader omschreven gekregen in de afdeling waar deze regels staan.
Hoofdstuk 4. Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Voor verschillende activiteiten worden gebieden in de gemeente aangewezen waar regels voor die activiteiten van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn al deze gebiedsaanwijzingen verzameld. Zo blijven alle regels over activiteiten bij elkaar staan en is het duidelijk welke regels in welk gebied van toepassing zijn. In dit hoofdstuk staan een aantal paragrafen gereserveerd ten behoeve van het omgevingsplan. De gemeente kan dan meer gebieden aanwijzen of gebieden die in een bestemmingsplan zijn aangewezen in dit hoofdstuk onderbrengen.
Afdeling 4.1 Algemene aanwijzingen
De regels in deze verordening zijn, tenzij anders aangegeven, van toepassing op het grondgebied van de gemeente Dijk en Waard.
Dit artikel is opgenomen om ervoor zorg te dragen dat alle artikelen tenzij nader bepaald, over het hele ambtsgebied gelden.
Voor een aantal regels is het van belang of een activiteit plaatsvindt binnen of buiten de bebouwde kom. Voor de toepassing van dit begrip is aangesloten bij de reeds bestaande gebieden binnen en buiten de bebouwde kom die per kaart zijn aangewezen.
Afdeling 4.2 Aanwijzingen bij specifieke activiteiten
Paragraaf 4.2.1 Inleidende bepalingen
Paragraaf 4.2.2 Cultureel erfgoed
Artikel 4.2.2.1. Gemeentelijke monumenten
Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of beschermde gemeentelijke verzamelingen, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 van de Erfgoedwet. De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling zijn beperkt: ingevolge artikel 2 van deze verordening zullen ze ingeschreven dienen te worden in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt op grond van het derde lid, in aanvulling op artikel 4.18 van de Erfgoedwet, een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling. De aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluitend betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeenten of cultuurgoederen en verzamelingen waarvan de zorg aan de gemeente is toevertrouwd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere juridische voorwaarden in acht nemen. Er kan op grond van deze verordening geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridisch beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen (zie Hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet). Van een eventuele aanwijzing zou daardoor geen enkele beschermde werking uitgaan. Daarom is ervan afgezien een aanwijzingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders te creëren
Artikel 4.2.2.2 Beschermde stads- en dorpsgezichten
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen.
Paragraaf 4.2.3 Geluid en evenementen
Paragraaf 4.2.4 Verontreiniging
Paragraaf 4.2.5 Aanwijzingen openbare ruimte
Artikel 4.2.6.1 Beschermde bomen
In paragraaf 5.7.1 zijn de regels voor het kappen van bomen opgenomen. Dit artikel regelt dat het college bomen en boomstructuren kan aanwijzen als beschermde bomen en houtopstanden. Deze beschermde bomen vallen onder een strenger regime als het gaat om de aanvraag voor een kapvergunning.
Art. 4.2.7.2 Aanwijzing kampeerplaatsen
In artikel 5.7.2.1 zijn regels voor kamperen buiten kampeerterreinen opgenomen. Dit artikel regelt dat het college plaatsen kan aanwijzen waar deze regels niet van toepassing zijn. Het tweede lid regelt dat het college nadere regels kan stellen met het oog op de waarden die beschermd worden in artikel 5.7.2.1.
Afdeling 5.1 Inleidende bepalingen
Deze afdeling bevat een aantal bepalingen die voor heel hoofdstuk 5 gelden: de verantwoordelijkheid voor naleving en de specifieke zorgplicht voor activiteiten.
Artikel 5.1 Verantwoordelijkheid voor naleving
In dit artikel is voor heel hoofdstuk 5 de verantwoordelijke voor naleving van de regels bepaald. In principe moet degene die de activiteit verricht zich houden aan de regels van dit hoofdstuk. Dat houdt in dat hij ook moet zorgen dat bijvoorbeeld ondergeschikten of aannemers die in zijn opdracht werken, zich aan de regels van dit hoofdstuk houden. In specifieke artikelen van dit hoofdstuk kan een andere verantwoordelijke zijn aangewezen. Meestal zal het dan gaan om de rechthebbende op een perceel.
Artikel 5.2 Specifieke zorgplicht
In dit artikel is een specifieke zorgplicht opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht die in dit hoofdstuk worden geregeld. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen. Die doelen zijn uitgewerkt in de oogmerken, die zijn terug te vinden in de artikelen met het opschrift “oogmerken”. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In de verschillende paragrafen van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht vaak uitgewerkt met een aantal maatregelen die in ieder geval tot deze zorgplicht wordt gerekend. De specifieke zorgplicht is direct handhaafbaar, zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Handhaving is in ieder geval mogelijk bij evidente overtredingen. Dit zijn overtredingen waarvan iedereen weet dat er in strijd met specifieke zorgplicht is gehandeld. Als er discussie mogelijk is over de vraag of de specifieke zorgplicht wel of niet is overtreden, kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift verduidelijken wat er in het concrete geval precies onder de specifieke zorgplicht wordt verstaan. Daarom is in de paragrafen van dit hoofdstuk de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen, als er activiteiten zijn die uitsluitend onder algemene regels vallen. Bij vergunningplichtige activiteiten kan een verdere uitwerking van de specifieke zorgplicht zo nodig worden opgenomen in de vergunningvoorschriften.
Artikel 5.3Algemene aanvraag- en meldingsvereisten
Voor de indieningsvereisten van vergunningaanvragen en meldingen van activiteiten, is het noodzakelijk om kwalitatief goed informatie te krijgen om de aanvraag of melding te kunnen beoordelen. Het eerste lid bevat de vereisten die een aanvrager of melder altijd moet indienen. Dit gaat om gegevens om contact op te kunnen nemen met de indiener, en de feitelijke beschrijving van hetgeen indiener wil uitvoeren. Het tweede lid bevat de kwaliteitscriteria van specifieke onderdelen die bij een aanvraag vereist kunnen worden. Deze kwaliteitscriteria dienen ertoe dat de aanvraag inhoudelijk beoordeeld kan worden. Het derde lid regelt dat als in de Wabo al indieningsvereisten vermeld staan, dat deze voorrang hebben op de indieningsvereisten die in dit artikel genoemd zijn.
Afdeling 5.2 Cultureel erfgoed
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle activiteiten die betrekking hebben op gemeentelijk erfgoed. Hierbij gaat het om zowel gemeentelijke monumenten als voorbeschermde monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologische waarden. Een aantal activiteiten die in ieder geval de erfgoedwaarde kunnen schaden is expliciet genoemd, zodat er geen misverstand kan bestaan over deze activiteiten. De zinsnede “in ieder geval” maakt dat de opsomming niet limitatief is, en dus ook andere activiteiten die de erfgoedwaarde zouden kunnen schaden onder deze afdeling vallen.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen. Het artikel regelt dat het behoud van cultureel erfgoed in brede zin het oogmerk van de afdeling is. Daarbij worden specifiek maar niet limitatief de bijzondere schoonheid, cultuurhistorische waarde en wetenschappelijke waarde van het erfgoed uitdrukkelijk genoemd. Deze opsomming is niet limitatief zodat in voorkomende gevallen ook andere waarden gerelateerd aan erfgoed voor handhaving en maatwerkvoorschriften gebruikte kunnen worden.
Artikel 5.2.3 Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die een activiteit wil verrichten aan een erfgoedobject zich aan de regels met betrekking tot erfgoed moet houden. Ook de eigenaar van een erfgoedobject waaraan een activiteit wordt verricht geldt als verantwoordelijke omdat de eigenaar speciale verantwoordelijkheid draagt voor de zorg van het erfgoedobject.
Artikel 5.2.4 Specifieke zorgplicht
In artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. Dit artikel regelt dat cultureel erfgoed in ieder geval beschermd moet worden tegen vernieling en beschadiging. Hier hoort bij dat cultureel erfgoed ook beschermd wordt tegen activiteiten die redelijkerwijs een gevaar op beschadiging of vernieling opleveren.
Paragraaf 5.2.1 Gemeentelijke Monumenten
Artikel 5.2.1.1 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Dit artikel regelt dat voor wijzigingen aan een gemeentelijke monument een vergunning moet worden aangevraagd. Hiervoor geldt dat ruim is opgenomen dat deze vergunningsplicht geldt voor alle mogelijke aantastingen van de erfgoedwaarde van het monument. Het derde lid regelt dat de plicht niet geldt voor werkzaamheden die evident geen gevaar opleveren voor de erfgoedwaarde van het object. In het vierde lid is een bevoegdheid opgenomen om nadere regels te stellen voor werkzaamheden aan monumenten.
Artikel 5.2.1.2 Beoordelingsregels
In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Artikel 5.2.1.3 Gegevens en bescheiden
Schade die door activiteiten aan monumenten ontstaat kan onomkeerbaar zijn. Het is daarom extra van belang om goed te kunnen bepalen van de gevolgen van een activiteit kunnen zijn. Door toe te lichten waarom de voorgestelde activiteit geen afbreuk doet aan de erfgoedwaarde van een monument kan de gemeente beter beoordelen of een activiteit toelaatbaar is.
Paragraaf 5.2.2 Beschermd stads-of dorpsgezicht
Artikel 5.2.2.1 Omgevingsvergunning beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.
Artikel 5.2.2.2 beoordelingsregels
In dit artikel zijn de regels vastgelegd waaraan de vergunningsaanvraag voor het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt getoetst.
Paragraaf 5.2.3 Vangnet archeologie
Artikel 5.2.3.1 Vangnet archeologie
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Gelet op de geldigheidstermijn van een bestemmingsplan van tien jaar, zal dit ook nog enige jaren mogelijk blijven. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Bij eventuele nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.]
Afdeling 5.3 Geluid en evenementen
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle activiteiten die een bron zijn van harde, storende of overlastgevende geluiden. Dit is een brede categorie waar feitelijk van alles in kan vallen. Voor al deze activiteiten gelden de algemene regels over geluidsproductie. Voor een aantal van deze activiteiten zijn specifieke regels opgenomen zoals het organiseren van een evenement. Omdat het gaat om een brede categorie is van een aantal activiteiten specifiek genoemd dat ze onder geluidproducerende activiteit vallen. Het gaat daarbij om het laten horen van muziek, motorgeluid en vuurwerk. Dit is geen uitputtende lijst dus ook bijvoorbeeld stemgeluid, glasgerinkel of geluiden van elektronische apparaten kunnen onder deze regels vallen.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen. De regels over het afsteken van vuurwerk, hebben veiligheid als bijkomend oogmerk en dit oogmerk is in het tweede lid daarom expliciet opgenomen.
Artikel 5.3.3 Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die op dat degene die een activiteit wil verrichten zich aan de geluidsnormen in deze afdeling moet houden. Als een activiteit een organisator heeft, zoals een evenement, dan is de organisator ook verantwoordelijk voor het naleven van de regels.
Artikel 5.3.4 Specifieke zorgplicht
In artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In dit artikel is bepaald dat in ieder geval zoveel mogelijk overlast moet worden voorkomen. Dat houdt in ieder geval in dat rekening gehouden wordt met de nachtrust van omwonenden en de duur en de frequentie van overlast.
Voor de vergunningsvrije en meldingsplichtige evenementen gelden algemene voorschriften. In bijzondere gevallen kan de burgemeester een evenement verbieden. Ook kunnen nadere voorschriften verbonden worden aan meldingsplichtige evenementen. Algemene voorschriften die betrekking hebben op geluid staan in dit artikel. De evenementenvergunning wordt afgegeven op grond van de APV. Daarin kunnen ook afwijkingen van de algemene voorschriften zoals die in deze verordening staan worden opgenomen.
Bij het stellen van voorschriften bij reguliere evenementen sluiten we zoveel mogelijk aan bij de voorschriften die in de regio worden gehanteerd en zijn afgesproken. Bij vergunningverlening zal altijd gekeken worden of een bepaald voorschrift wel noodzakelijk of van toepassing is. Een goede actuele set voorschriften bevordert de acceptatie en naleving door de organisator en is van groot belang voor adequaat toezicht (en handhaving).
Voor de vergunningsvrije en meldingsplichtige evenementen staan de eindtijden in de Apv. Voor de vergunningsplichtige evenementen hanteren we, net als in het verleden, in beginsel een maximale eindtijd van 01.00 uur. Daarmee sluiten wij aan op het horecabeleid (eindtijden terrassen). In de voorschriften van de evenementenvergunning worden eindtijden voor het evenement en het op- en afbouwen opgenomen.
Gemeten wordt volgens de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999 (verder de Handleiding). Het invallend equivalent geluidsniveau (Leq) wordt gemeten. Het gaat om het energetisch gemiddeld geluidsniveau gedurende een beoordelingstijd van 3 minuten, uitgedrukt in dB(A) en in dB(C).
Bij de beoordeling van de meetresultaten wordt in afwijking van de Handleiding:
Artikel 5.4.1.2 Beoordelingsregels
De regels voor collectieve en incidentele festiviteiten zijn opgesteld om beperkingen te stellen aan de geluids- en verlichtingsoverlast die ontstaat ten gevolge van festiviteiten. Hierbij zijn maximale geluidwaarden en eindtijden opgenomen. Deze zijn conform de model-APV van de VNG. Dit sluit aan bij wat er in de rest van de regio aan regelgeving bestaat voor dit onderwerp. Ook is het maximale aantal incidentele festiviteiten vastgesteld op zes. Deze regels sluiten aan bij het overige horeca- en evenementenbeleid. Op deze wijze ontstaat samenhang tussen de regels. Het zorgt verder voor duidelijke en handhaafbare regels en er wordt aangesloten bij het uitgangspunt waarbij organisatoren en ondernemers verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van overlast
Artikel 5.4.2.1 Collectieve festiviteiten
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.
In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel. Als de raad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in de verordening zelf.
Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn.
In het Activiteitenbesluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De raad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.
Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. De artikelen 2.21 en 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.
Zesde tot en met het achtste lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit milieubeheer gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in artikel 2.21, tweede lid, onder a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Activiteitenbesluit opgenomen.
De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.
Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Activiteitenbesluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Bij enkele gemeenten wordt een aanvullende norm opgenomen voor lagere frequenties gesteld in dB(C). De reden voor een geluidsnorm met gebruik van een C-filter is het effect van lage bastonen bij hogere geluidsniveaus. Bij de C-filter worden deze lage frequenties sterker meegewogen dan bij een A-filter vanwege de problematiek met lage geluidsfrequenties. Een andere mogelijkheid is, als woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere afstand van de inrichtingen op te nemen.
In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 5.4.3.1). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.
Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 01.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.
In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.
Artikel 5.4.2.2 Incidentele festiviteiten
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onder b, kan de raad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi. Meerdaagse festiviteiten zijn denkbaar. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van twaalf dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met het tot 1 januari 2008 geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Wat wel is veranderd, is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer of Besluit glastuinbouw).
Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een ‘vroege vogels’-toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.
Zesde tot en met het tiende lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4.2.4.1, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.
In 2016 is er, onder meer met het kenniscentrum Infomil, gesproken over de betekenis van het woordje ‘in’ in artikel 2:21, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Conclusie is dat de wetgever daarmee niet heeft bedoeld dat het hier alleen over de binnenruimte van een inrichting gaat. ‘in de inrichting’ kan dus ook slaan op bijvoorbeeld een bij een inrichting behorend terras in de open lucht. Dat betekent dat de bepaling in het negende lid van dit artikel, die de incidentele activiteiten wel beperkt tot de binnenruimte, niet bindend is voor de raad. De raad kan dus dit artikel aanpassen en zodoende bepalen dat de incidentele activiteit ook in de buitenruimte van de inrichting mag plaatsvinden.
Er zijn redenen om incidentele festiviteiten te beperken tot de binnenruimte. Geluid vanuit de binnenruimte is eenvoudiger beheersbaar. De VNG kiest er daarom voor om deze bepaling ongewijzigd te laten. Het tegenargument daarbij is dat het voor de doelstelling van dit artikel niet bepalend is waar het geluid wordt geproduceerd, zolang de normen maar niet worden overschreden. Zoals hiervoor al genoemd: de wet laat de raad de ruimte om deze bepaling zo te herschrijven dat incidentele activiteiten ook kunnen plaatsvinden in de buitenruimte van een inrichting.
In het negende en tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Paragraaf 5.4.3 Overige geluidsregels
Artikel 5.4.3.1 Onversterkte muziek
Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.17a, 2.18, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f, juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidswaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Het kan zijn dat u er de voorkeur aan geeft hogere waarden vast te stellen, bijvoorbeeld vanwege oude, meer gehorige panden. Deze keuze is aan de gemeente.
Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluid maatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van de artikelen 2.20 en 2.17, 2.17a, 2.19 en 2.19a (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Deze kunnen dan mogelijk wel afwijken van hetgeen in de VFL gesteld wordt. Dit kan verwarrend zijn voor bedrijven die meer of minder geluid mogen produceren bij versterkte (maatwerkvoorschriften) dan bij onversterkte muziek (VFL). Om de geluidsnormen voor versterkte muziek gelijk te kunnen maken aan onversterkte muziek, is dit artikel op genomen.
Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In het derde lid wordt gesproken over ‘oefenen’. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.
De genoemde geluidsniveaus in het tweede lid (tabel) zijn niet van toepassing op:
Artikel 5.4.3.2 Beperking verkeer in natuurgebieden
Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d.
Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.
Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.
Op het crossen op motorterreinen is artikel 5.5.2.6 van toepassing.
De redactie van artikel 5.4.3.3 is overeenkomstig het systeem van artikel 5.5.2.6. Op grond van het eerste lid van artikel 5.5.2.6 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.
Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het ‘wildcrossen’ of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer in natuurgebieden gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?
Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.
Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 van de WVW 1994).
Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de WVW 1994). De WVW geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.
Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV.
Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling – deels – strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal – althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een ‘natuurgebied’ als bedoeld in de provinciale verordening – de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.
Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 van het WvSr
Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.
In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.
Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin van de Wegenwet? Hiervoor is ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen en dergelijke bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.
Deze handelwijze is niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. De VNG tekent hierbij nog aan dat het gedeeltelijk – bijvoorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer – onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (KB 26-09-1955, AB 1956, p. 357).
KB 11-05-1982, AB 1982, 378. Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers. Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.
Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.
Verder merkt de VNG ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.
Men zou in de tweede plaats kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het WvSr wordt verboden: “Verboden toegang voor....; artikel 461 van het WvSr”.
Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21-06-1966, ECLI:NL:PHR:1966:AC4668 (Bromfietsverbod Sneek) en HR 23-12-1980, AB 1981, 237 (rijverbod Schiermonnikoog).
Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:
Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:
De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.
Artikel 461 van het WvSr is niet op openbare wegen van toepassing.
Deze aanpak stuit overigens ook op bezwaren, met name in die gevallen waarin de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen om daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die – zij het ook beperkt – voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.
Zie ABRvS 25-03-1982, AB 1983, 64 (Helmond) en 05-11-1982, Gst. 1983, 6745, 10 (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt.
Men kan – zoals hierboven reeds bleek – aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 van het WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.
Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Overigens moet de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, p. 225).
Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wm een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden.
Volgens de model-PMV is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten.
Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 10 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.
Artikel 5.4.3.3 Geluidhinder door dieren
In dit artikel is opgenomen dat opgetreden kan worden tegen het houden van dieren op zodanige wijze dat dit geluidsoverlast veroorzaakt. In het artikel is de zinsnede “buiten een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer” opgenomen om de afbakening vast te leggen. Voor deze vorm van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard.
Artikel 5.4.3.4 Overige geluidhinder
Door in het eerste lid de zinsnede ‘een inrichting’(in de zin van de Wm ) op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wm heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen), ofwel zij valt onder de algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.
In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wom, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit 2012 een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in het derde lid.
De provinciale milieuverordening is toegevoegd aan dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enzovoort. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle activiteiten die verontreinigend zijn. Hierbij is het het dumpen van afval en het veroorzaken van zwerfafval expliciet genoemd. De zinsnede “in ieder geval” maakt dat de opsomming niet limitatief is, en dus ook andere activiteiten die de verontreinigend zouden kunnen schaden onder deze afdeling vallen.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen.
Artikel 5.5.3. Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die een activiteit wil verrichten er zorg voor draagt dat aan de regels wordt voldaan.
Artikel 5.5.4. Specifieke zorgplicht
In artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In dit artikel is bepaald dat afval zo goed mogelijk opgeruimd moet worden, en als dat om een of andere reden onmogelijk is, dat degene die het in het milieu brengt er alles aan doet om de verontreiniging zo laag mogelijk te houden.
Artikel 5.5.1.1 Dumpingsverbod
Dit artikel heeft primair een milieubeschermende functie en beoogt de gemeenten een instrument te geven om illegale dumpingen, voor zover geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet, zoals de Wet bodembescherming, de Waterwet of het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. In het eerste lid worden bewust de termen stof en voorwerp gebruikt en niet alleen de term afvalstof, omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn. Artikel 10.25, onder a, van de Wm is de grondslag voor het opnemen van een dergelijk artikel in de Afvalstoffenverordening.
Artikel 5.5.1.2 Zwerfafval in de openbare ruimte
Op grond van artikel 10.25, onder a en b, van de Wm kunnen gemeenten in Afvalstoffenverordening de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht.
Het eerste lid gaat over straatafval. Dat is afval dat onderweg ontstaat, buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor afvalbakken of voorzieningen zijn om zich daarvan ter plekke te ontdoen (voor zover van zeer beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd. Het gaat hier per definitie om afvalstoffen die "buiten een perceel ontstaan". Een huishoudelijke afvalstof, ontstaan op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de bepalingen uit paragraaf 2.
In het derde lid behoeft het begrip zwerfafval zelf geen verdere definitie. Uit de redactie blijkt dat van zwerfafval sprake is wanneer ter inzameling gereedstaand afval wordt verspreid, omgestoten of omgeschopt, enz. De redactie brengt ook mee dat doorzoeken op een manier die geen zwerfafval veroorzaakt, bijvoorbeeld door morgensterren of stadsjutters, niet onder het verbod valt.
Artikel 5.5.1.3 Zwerfafval rondom inrichtingen
Dit sluit aan bij artikel 2.13 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar heeft het meer toegespitst op de problematiek van zwerfafval en wijkt daarom op een aantal punten van dat artikel af. Dit is een toegestane aanvulling van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Na inwerkingtreding van de Ow vervalt het Activiteitenbesluit Milieubeheer. De in het tweede lid van dit artikel geregelde materie is dan opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In artikel 22 is om die reden een wijziging van dit artikel opgenomen, die in werking treedt als de Ow in werking treedt.
Artikel 5.5.1.4 Afval en verontreiniging op de weg
Het gaat in dit artikel met name over laden, lossen en vervoeren. Het artikel bevat een gebod om de veroorzaakte verontreiniging op te ruimen. Mocht aan dit gebod geen gehoor gegeven worden, dan is sprake van een overtreding, die strafbaar is gesteld op grond van artikel 20. Daarnaast is er de mogelijkheid om door middel van bestuursdwang tot opruiming te dwingen. Dit kan inhouden dat de gemeente de verontreiniging zelf opruimt en de kosten daarvoor op de overtreder verhaalt.
Artikel 5.5.1.5 Geen opslag van afval in de open lucht
Kern van dit artikel is opslag van huishoudelijke afvalstoffen, het gaat niet op het bewaren van afvalstoffen voor aanbieding tijdens de eerstvolgende inzameling daarvan. Waarneembaar gaat in de eerste plaats om zicht. Daarnaast kan sprake zijn van reukoverlast.
Paragraaf 5.5.2 Overige verontreiniging
Artikel 5.5.2.1 Ontdoen van autowrakken
In dit artikel is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Op grond van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken (hierna: BBA) moeten gemeenten in hun Afvalstoffenverordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijk afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden). Op grond van artikel 7 van het BBA worden autowrakken, afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
Artikel 5.5.2.2 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.
Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.
Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.
Artikel 5.5.2.3 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
In deze toelichting wordt allereerst uitgebreid ingegaan op de wetgeving voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen, geregeld in deartikelen 10.2, eerste lid, en 10.63, eerste lid, van de Wm.
Artikel 10.63, eerste lid, van de Wm beperkt zich alleen tot de bescherming van het milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de APV noodzakelijk.
Het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen als geregeld in artikel 10.2, eerste lid, en 10.63, eerste lid, van de Wm
In de circulaire van 27 maart 2002 aan de provincies en gemeenten van het voormalig ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stcrt. 2002, 65) is aandacht besteed aan het storten en verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen.
Voor welke afvalstoffen kan er een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm worden gegeven en wat is de reikwijdte van de wet?
Uit de kamerbehandeling blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:
De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou ons inziens hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) verboden.
Artikel 10.2 van het WvSr ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Dit betekent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstoffen binnen een inrichting dient enerzijds te worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds geregeld in een van de zogenaamde artikel 8.40 Wm-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor homogene bedrijfscategorieën.
Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk GFT-afval op grond van artikel 10.21 van de Wm. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst. Het buitengebied wordt door gemeenten soms vrijgesteld van de inzamelplicht in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In deze gevallen kan een ontheffing voor het verbranden van tuinafval worden gerechtvaardigd. Voor wat betreft stedelijke of bebouwde komgebieden, is het verlenen van een ontheffing minder gerechtvaardigd. Immers, de gemeente draagt zorg voor inzameling van huishoudelijk tuinafval en ook grof tuinafval, een ontheffing voor het verbranden van snoeihout, lijkt daarmee niet wenselijk.
Benadrukt dient te worden dat het aan het bevoegde gezag is om zelf invulling te geven aan het ontheffingenbeleid. Dit geldt zeker ook voor een absoluut verbrandingsverbod. Ook al geeft de Wm de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, dit betekent niet dat een gemeente ook verplicht is dit te doen. Gemeenten kunnen dus – óók onder het regiem van de Wm – een absoluut stookverbod blijven hanteren. Het verdient aanbeveling om een absoluut stookverbod in een beleidsnota of milieubeleidsplan vast te leggen.
Het verdient sterk de aanbeveling om het ontheffingenbeleid schriftelijk vast te leggen in bijvoorbeeld beleidsregels. Op deze manier beschikt het bevoegde gezag over een duidelijk afwegingskader, op grond waarvan de beslissing om een ontheffing te verlenen kan worden gebaseerd.
Welke voorschriften kunnen worden verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerstelid, van de Wm?
Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat:
In de ontheffing op grond van de Wm kunnen ook voorschriften worden opgenomen over bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed. De grondslag van een dergelijk voorschrift is in dit geval artikel 10.63, eerste lid, van de Wm. Het verdient de aanbeveling om in de ontheffing ook een verwijzing naar de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming op te nemen.
Hoe kan het beste worden omgegaan met gevallen van bestrijding van bepaalde ziektes?
In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Een aantal gemeenten eist bijvoorbeeld een verklaring van de Plantenziektekundige dienst van de NVWA. Als voorschrift kan worden opgenomen dat in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moet worden gescheiden.
Kan een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm voor onbepaalde tijd worden verleend?
Nee, volgens het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hangt de beantwoording van deze vraag samen met het karakter van de ontheffing. Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. De precieze omvang voor een bepaalde tijd is onder andere afhankelijk van de invulling van het in artikel 10.63, tweede lid, van de Wm opgenomen criterium. Na verloop van tijd kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden komen om de betreffende afvalstoffen op een hoogwaardiger wijze te verwerken in plaats van te verbranden. Tevens is de looptijd van de ontheffing afhankelijk van de formulering van de ontheffing zelf. Naarmate bijvoorbeeld de tijdsperiode waarin verbrand mag worden exacter in de ontheffing staat geformuleerd (bijvoorbeeld twee keer veertien dagen in de nader omschreven periode, bijvoorbeeld het snoeiseizoen met melding aan de gemeente) is het volgens het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat denkbaar dat een ontheffing voor maximaal drie jaar wordt verleend. Als de periode niet exact staat omschreven, stuit een dergelijke looptijd van een ontheffing op bezwaren. Er zijn dus verschillende mogelijkheden voor de duur van een ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm. Variërend van bijvoorbeeld een ontheffing per keer tot een jaarlijkse ontheffing tot een ontheffing voor een periode van drie jaar. Gemeenten hebben dus de beleidsvrijheid om zelf de duur van een ontheffing te bepalen.
De aanvullende werking van artikel 5.5.2.3
Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.
Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, eerste lid, van de Wm biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5.5.2.3 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wm aan.
Voor artikel 5.5.2.3 betekent dit concreet het volgende. Artikel 5.5.2.3, tweede lid, biedt de mogelijkheid om – naast de ontheffing op grond van de Wm – een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wm. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in het vierde lid.
Kan de ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm en de ontheffing op grond van artikel 5.5.2.3, tweede lid, worden gecombineerd tot één te verlenen ontheffing?
Er is een aantal argumenten om dit niet te doen. In de eerste plaats zijn de gronden waarop het besluit wordt genomen, gebaseerd op twee verschillende wettelijke regelingen. Het gaat dus om twee verschillende afwegingskaders. Indien beide afwegingskaders in één ontheffing wordt verwerkt, is de vraag in hoeverre een dergelijk besluit juridisch stand houdt. Bovendien wordt, indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen het ene besluit, het bezwaar daarmee impliciet eveneens gericht tegen het andere besluit. Tenslotte is ook de strafbaarstelling verschillend. Overtreding van de ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm wordt strafbaar gesteld in de WED, terwijl overtreding van artikel 5.5.2.3 strafbaar wordt gesteld op grond van artikel 154 van de Gemeentewet.
Het verschil in wettelijke grondslag (Wm versus Gemeentewet), het verschil in toetsingskader (milieu versus openbare orde) en het verschil in strafbaarstelling (WED versus Gemeentewet) pleit ervoor om een systeem van twee separate ontheffingen te hanteren. Dit neemt niet weg dat gemeenten de aanvraag voor beide ontheffingen kunnen coördineren. Het blijven echter wel twee afzonderlijke besluiten.
Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm wordt geweigerd, wat betekent dit voor de ontheffing op grond van artikel 5.5.2.3?
Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 5.5.2.3. Dit volgt uit het systeem van de wet. Een ontheffing op grond van artikel 5.5.2.3 kan in dit geval namelijk nooit worden verleend wegens strijd met de Wm. De aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 5.5.2.3 hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen. De grondslag hiervoor is artikel 4:5 van de Awb.
Uitzonderingen artikel 5.5.2.3
In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden, niet onder het nieuwe regime van de Wm. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De aanhef van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden.
De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Het eerste lid regelt namelijk het aanleggen, stoken of het hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is er geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).
Normaal gesproken is de afbakening tussen de Wm en de VFL helder, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm. Daar waar de Wm hierop gebaseerde regels of voorschriften in een onderwerp voorziet, is er geen ruimte voor de VFL.
Artikel 5.5.2.5 Verbod oplaten ballonnen
Het is een wijdverspreid gebruik om tijdens feesten en evenementen, of bij wijze van wedstrijd, ballonnen op te laten. De ballonnen en bijbehorende restanten (linten, touwtjes) komen onherroepelijk op enig moment weer naar beneden en verworden dan tot zwerfvuil op het land en/of in het water. Aangespoelde ballonresten zijn veelvoorkomend op de stranden en ze worden aangetroffen in de magen van vissen en vogels. Wensballonnen die met een brandstofbron worden opgelaten veroorzaken niet alleen Verontreiniging als zij neerkomen, maar zijn bovendien ook bekende veroorzakers van brand aan woningen (vaak huizen met rieten daken) en vormen een risico op natuurbranden in droge periodes. Omdat er nog geen landelijke of Europese regels zijn ten aanzien van het oplaten van ballonnen zijn veel gemeenten in Nederland inmiddels overgegaan tot het opnemen van een verbod in hun APV om ballonnen op te laten of zij hebben kenbaar gemaakt dit te zullen gaan doen.
Artikel 5.5.2.6 Crossterreinen
Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet vervallen bepalingen van de VFL van rechtswege als in het onderwerp door een wet, AMvB of provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.
Hieronder wordt ingegaan op de afbakening van dit VFL-artikel ten opzichte van de Wegenverkeerswet 1994, de Wabo en het Bor, en de Zondagswet.
Het verkeersrechtelijk regime is niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Op de vraag wanneer sprake is van een zodanige weg wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.1.
Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen en dergelijke op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.
Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5.5.2.6 van toepassing zijn. Artikel 5.5.2.6 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het RVV 1990 in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht wordt gesteld.
Indien artikel 5.5.2.6 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2:25 van de APV niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2:25 van de APV.
Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 3, ‘Evenementen’ van toepassing (artikel 2:24 APV en verder). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten en dergelijke
Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen en dergelijke buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wabo; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5.5.2.6 en 5.4.3.3.
De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wabo en het Bor.
De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.
Op grond van artikel 2.4 van de Wabo is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2).
Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven die aan de wettelijke regeling ten grondslag liggen, zijnde de gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de bescherming van de fysieke leefomgeving.
De regeling in de VFL is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van Bor, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wabo in ieder geval moeten zijn afgebakend.
Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.
In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen dan wel aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en – eventueel – dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben dan wel dat de vereniging er – ter voorkoming van ongelukken – zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.
De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.
Afdeling 5.6 Activiteiten op of bij wegen of bij wateren in beheer van de gemeente
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle activiteiten die betrekking hebben op gemeentelijke wegen en wateren.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen. De regels over het aanleggen van een uitweg hebben de bescherming van het openbaar groen en de waterhuishouding als bijkomend oogmerk en dit oogmerk is in het tweede lid daarom expliciet opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat bermen onderdeel zijn van een weg, en de bescherming van de bermen daarom ook valt onder het beschermen van de staat en werking van de openbare weg in het eerste lid.
Artikel 5.6.3 Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die een activiteit wil verrichten er zorg voor draagt dat aan de regels wordt voldaan.
Artikel 5.6.4 Specifieke zorgplicht
In artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In dit artikel is bepaald dat wegen en wateren in een bruikbare staat gehouden moeten worden en dat er geen schade of verontreiniging mag worden toegebracht aan wegen en wateren. De wegen en wateren van de gemeente moeten gebruikt kunnen blijven worden waarvoor ze bedoeld zijn.
Paragraaf 5.6.1 Inrit aanleggen
Artikel 5.6.4.1 Aanwijzing activiteiten
In deze paragraaf zijn de regels opgenomen over het aanleggen van een uitweg. De regels gelden alleen voor openbare wegen die in beheer zijn bij de gemeente. Voor uitritten naar wegen die in beheer zijn bij het Rijk, de provincie of het waterschap stellen die overheden zelf de regels.
Artikel 5.6.4.2 Specifieke zorgplicht
In artikel 5.3 is een specifieke zorgplicht opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht, zoals het aanleggen van een uitweg naar de openbare weg. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten.
Dit artikel beschrijft wat er bij het aanleggen van een uitweg naar de openbare weg in ieder geval tot de specifieke zorgplicht van artikel 5.3 wordt gerekend. De uitweg mag er niet toe leiden dat verkeersonveilige situaties ontstaan. Ook mag de uitweg niet onnodig parkeerplaatsen belemmeren of onnodig ten koste gaat van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte. Daarnaast mag het openbare groen, waaronder ook grasveldjes en heesters worden verstaan, niet onevenredig worden aangetast. De initiatiefnemer moet de uitweg zo situeren, dat het aantal parkeerplaatsen en het aanwezige openbare groen zo veel mogelijk behouden blijven en ook mensen met een fysieke beperking de openbare ruimte kunnen blijven gebruiken. De specifieke zorgplicht is direct handhaafbaar, zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Handhaving is in ieder geval mogelijk bij evidente overtredingen. Dit zijn overtredingen waarvan iedereen weet dat er in strijd met specifieke zorgplicht is gehandeld. Als er discussie mogelijk is over de vraag of de specifieke zorgplicht wel of niet is overtreden, kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift verduidelijken wat er in het concrete geval precies onder de specifieke zorgplicht wordt verstaan. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in artikel 5.18
De wijze waarop de gemeente toezicht houdt en handhavend optreedt, is beschreven in de handhavingsstrategie. Daarin wordt onder meer onderscheid gemaakt in de ernst van de geconstateerde overtreding: van een onbedoelde overtredingen met weinig gevolgen tot bewuste, structurele overtredingen met aanzienlijke of onomkeerbare gevolgen. Bij de eerste categorie past een waarschuwing, bij de laatste is strafrechtelijke handhaving aan de orde.
Artikel 5.6.4.3 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Voor het aanleggen van een uitweg naar de openbare weg is een vergunning vereist. Vanwege de risico’s voor de verkeersveiligheid en de mogelijke aantasting van het openbaar groen en de parkeergelegenheid, is steeds een individuele afweging nodig of de uitweg wel of niet kan worden toegestaan. Een vergunningplicht is daarvoor het geschikte instrument.
Artikel 5.6.4.4 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij de aanvraag om een vergunning wordt een situatietekening gevoegd en een foto van de bestaande situatie. De gemeente gebruikt deze informatie voor de beoordeling of de vergunning moet worden geweigerd vanwege de verkeersveiligheid, de aantasting van het openbaar groen of de beschikbaarheid van parkeerplaatsen.
Artikel 5.6.4.5 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De gemeente wil in principe meewerken aan de realisatie van uitwegen. Dit artikel bevat daarom een limitatieve set weigeringsgronden. Alleen als de uitweg tot verkeersonveilige situaties leidt, ten kosten gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen op onaanvaardbare wijze aantast, kan de vergunning worden geweigerd. Hetzelfde geldt als het betreffende perceel al door een uitrit wordt ontsloten, en de tweede uitweg ten koste gaat van openbaar groen. Als het mogelijk is om de parkeerplaats of het openbare groen te compenseren, dan hoeft de vergunning niet geweigerd te worden.
Artikel 5.6.4.8 Maatwerkvoorschriften
De gemeente kan maatwerkvoorschriften stellen ter invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 5.3 en de invulling daarvan in artikel 5.15. Deze maatwerkvoorschriften kunnen bijvoorbeeld gaan over de exacte locatie van de uitweg of maatregelen om de goede staat van de openbare weg te beschermen. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften moeten de oogmerken van artikel 5.4 in acht worden genomen. Het is niet mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen met een ander doel. De ontvangen meldingen worden in een huis- aan huisblad of op andere geschikte wijze gepubliceerd. Dat biedt de gelegenheid aan omwonenden of andere belanghebbenden om een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift in te dienen. Het besluit om het maatwerkvoorschrift te stellen of de afwijzing van de aanvraag om het maatwerkvoorschrift staan open voor bezwaar en beroep.
Paragraaf 5.6.2 Aanleggen of veranderen van een weg
Artikel 5.6.2.1 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.
Aan artikel 5.6.1.1 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Zie ook de toelichting bij paragraaf 5.6.2.
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Mor. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 8.2.6.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 5.6.2.1 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.
In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. De VNG ziet geen reden om in gevallen waarin de Wabo niet van toepassing is hiervan af te wijken. Daarom is voor die gevallen het vijfde lid opgenomen.
Artikel 5.6.3.1 Ligplaats vaartuigen
Uitgangspunt van de VFL-bepalingen over ligplaatsen is dat het in beginsel is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen binnen de gemeente, tenzij de plaats deel uitmaakt van door het college aangewezen openbaar water (eerste lid). Er geldt slechts een verbod om een ligplaats in te nemen in strijd met de nadere regels van het college op grond van het tweede lid, onder a (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 van de Gemeentewet). Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 5.6.3.1 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.
Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan vaartuigen die gedurende langere tijd een ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, en op het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.
Met betrekking tot drijvende bouwwerken kunnen in de APV geen regels (meer) worden gesteld. Op 1 januari 2018 is de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Stb. 2017, 32) in werking getreden. Aanleiding voor deze wet is jurisprudentie van de Afdeling waarin zij besliste dat woonschepen bouwwerken zijn in de zin van de model-Bouwverordening en waarop dus de bouwregelgeving van toepassing is (ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, en 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1749). Door deze wet worden woonschepen en andere drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf, zoals drijvende hotels en restaurants en watervilla’s, als bouwwerk aangemerkt. Voor het innemen van een ligplaats met deze drijvende bouwwerken is een omgevingsvergunning nodig. De gemeente mag nog wel een ligplaatsvergunning eisen (in APV of afzonderlijke gemeentelijke verordening), mits zij daaraan andere motieven ten grondslag legt dan waarvoor de omgevingsvergunning voor het aanleggen (= bouwen) is bedoeld. Mede gelet op andere hogere regelgeving zoals vermeld in het derde lid, hebben de aan de ligplaatsbepalingen in de VFL ten grondslag liggende motieven (zie het tweede lid, onder a, en vierde lid) volgens de VNG geen aanvullende betekenis om het in het eerste lid vervatte verbod ook voor drijvende bouwwerken te doen gelden. Daarom zijn in het derde lid de Woningwet en de Wabo genoemd, die van toepassing zijn op drijvende bouwwerken.
Bestaande gemeentelijke regels over het uiterlijk van woonboten blijven overigens geldig totdat de welstandsnota voor drijvende bouwwerken op grond van de Woningwet is aangepast. Volgens de Wet verduidelijking voorschriften woonboten worden autonome welstandsregels en een welstandsnota onderdeel van een welstandsnota in de zin van artikel 12a van de Woningwet tot er een nieuwe (gewijzigde) welstandsnota wordt vastgesteld. Vanaf dat moment moeten gemeenten, indien zij voor woonboten welstandsbeleid willen voeren, dit vastleggen in die nieuwe welstandsnota.
De Wet verduidelijking voorschriften woonboten geldt niet voor een schip dat wordt gebruikt voor verblijf en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart (varend schip). Volgens de MvT gaat het hier om schepen waarvan niet bij voorbaat duidelijk is of deze altijd zouden worden aangemerkt als varend schip. Het betreft de categorie (historische) varende schepen waarop wordt verbleven (wonen, restaurant, museum en dergelijke). Deze schepen liggen veelal langere tijd stil, maar er wordt af en toe mee gevaren. Dit betekent dat op dergelijke schepen de bouwregelgeving niet van toepassing is. Op deze schepen zijn de VFL-bepalingen van toepassing, tenzij hogere regelgeving zoals genoemd in het derde lid in de situatie voorziet.
Provinciale landschapsverordening, Wet milieubeheer
Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen, dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wet milieubeheer wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunningplichtige inrichting.
Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen, dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de provinciale landschaps- of woonschepenverordening of de Wm.
Daar waar een provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.
In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wm van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen.
Naast de algemene regels die krachtens het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd, kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele eigenaar van een vaartuig nog nadere aanwijzingen te geven. Het vierde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen. Niet naleving kan worden gesanctioneerd in artikel 9.1.
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle activiteiten die betrekking hebben op openbaar groen. Het vellen van een houtopstand is expliciet genoemd, zodat er geen misverstand kan bestaan over deze activiteit. De zinsnede “in ieder geval” maakt dat de opsomming niet limitatief is, en dus ook andere activiteiten die het openbaar groen zouden kunnen schaden onder deze afdeling vallen.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen.
Artikel 5.7.3 Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die een activiteit wil verrichten er zorg voor draagt dat aan de regels wordt voldaan.
Artikel 5.7.4 Specifieke zorgplicht
In artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. Dit artikel regelt dat er goed mogelijk zorg voor het openbaar groen wordt gedragen.
Artikel 5.7.1.1 Aanwijzing activiteiten
In dit artikel is aangegeven dat deze paragraaf gaat over het vellen van houtopstanden waar de gemeente bevoegd gezag over is. De bevoegdheden van de gemeente zijn gelimiteerd door de Wet natuurbescherming. Daarin wordt gesteld dat de provincie het bevoegd gezag is buiten de bebouwde kom, met uitzondering van specifieke gevallen. Ook kan de gemeente geen regels stellen over kweekgoed, fruitbomen en kerstbomen.
De vergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo. Soms zal naast deze vergunning nog een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen (artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming). Hoewel daarvoor de provincie het bevoegd gezag is, kan een aanvrager zelf beslissen of wordt aangehaakt bij de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden (artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Bor). Dan is de gemeente bevoegd gezag. Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd. Toepasselijkheid van de lex silencio positivo volgt uit de Wabo.
Artikel 5.7.1.2 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
In deze bepaling wordt het belangrijkste element geïntroduceerd: de bomenlijst.
Het vaststellen van een bomenlijst gebeurt door het college in plaats van door de raad. Aanpassingen en wijzigingen kunnen dan veel minder omslachtig worden doorgevoerd. Bespreekpunt daarbij zou voor de raad wel kunnen zijn in hoeverre de raad nog betrokken kan blijven bij het vaststellen van de lijst. Bij inwerkingtreding van de VFL zijn de lijsten overgenomen zoals deze reeds in Langedijk en Heerhugowaard zijn vastgesteld.
Uitgangspunten van deze lijst zijn:
In de APV is de bevoegdheid van de burgemeester opgenomen om toestemming te geven voor noodkap. In lid 2, onder c is vastgelegd dat het verbod om zonder vergunning te kappen niet geldt als van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Artikel 5.7.1.3 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In de Mor zijn indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning opgenomen. Naast een aantal algemene indieningsvereisten (zie daarvoor de toelichting bij artikel 1:2) zijn er in artikel 7.5 van de Mor nog een aantal speciale indieningsvereisten voor het vellen van houtopstanden opgenomen. Dit artikel 7.:5 luidt als volgt:
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van deze regeling iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
Artikel 5.7.1.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
Dit artikel geeft de waarden aan waarop een vergunningsaanvraag wordt beoordeeld. Deze waarden zijn nadere uitwerkingen van de oogmerken die opgenoemd zijn in artikel 5.7.2.
Artikel 5.7.1.5 Kapplicht krachtens de Plantenziektenwet
De Plantenziektenwet schrijft voor in welke omstandigheden een kapplicht geldt. Dit artikel geeft uitwerking aan die plicht.
Artikel 5.7.1.6 Maatwerkvoorschriften
In de vergunning kan het bevoegd gezag maatwerkopschriften opnemen. De oogmerken van deze afdeling beperken in hoeverre deze voorschriften zich kunnen strekken. De voorschriften kunnen alleen worden opgenomen met het oog op de doelen waarmee de regels zijn gesteld. In dit artikel is expliciet opgenomen dat een herplantplicht invulling kan geven aan deze oogmerken.
Paragraaf 5.7.2. kamperen buiten kampeerterreinen
Met de intrekking van de WOR per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. De VNG heeft daarop geadviseerd in de APV drie artikelen op te nemen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld. Zie hierover de volgende publicaties:
VNG ledenbrief Lbr. 05/128 van 8 december 2005 (Publicatie over kampeerbeleid na WOR);
VNG, “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”, Groene reeks nummer 129, VNG uitgeverij, Den Haag, 2005;
VNG ledenbrief Lbr. 07/125 van 15 november 2007(Wijzigingen model-APV);
Kenniscentrum Recreatie, “Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR”, Kamerstukken II 2009/10, 26 419, nr. 38.
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar deze afdeling over gaat. Het gaat in deze afdeling over alle bouwactiviteiten. Omdat er regels zijn opgenomen over bodemonderzoek is expliciet opgenomen dat het ook gaat om het voorbereiden van de bodem op het bouwen.
De regels in deze afdeling hebben dezelfde oogmerken. Daarom is de bepaling over de oogmerken van de regels in een algemene, inleidende paragraaf geplaatst. Deze oogmerken geven aan met welk doel de regels zijn gesteld, en ze begrenzen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Als het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt, moet de strekking daarvan binnen de oogmerken passen.
Artikel 5.8.3 Verantwoordelijkheid naleving
Dit artikel regelt dat degene die een activiteit wil verrichten er zorg voor draagt dat aan de regels wordt voldaan.
Artikel 5.8.4 Specifieke zorgplicht
n artikel 5.2 is een specifieke zorgplicht t opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht. g. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, waarvoor de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In dit artikel wordt bepaald dat de veiligheid en gezondheid van mensen bij bouwactiviteiten altijd voorop moet staan, zowel bij het bouwen zelf als bij het gebruik van de voltooide werken. Hierbij wordt het tegengaan van verontreiniging in de bodem expliciet genoemd, zodat daar geen misverstand over kan bestaan.
Paragraaf 5.8.1 Bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 5.8.1.1 Bodemonderzoek
De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht. De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken.
Daartoe is de NEN 5707, uitgave2003 ontwikkeld. Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.
In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken opgenomen. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wetalgemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen. De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor.
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van deplicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 5.8.1.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.
Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
De inhoud van dit artikel zal met de eerste wijziging (2013) van het Bouwbesluit 2012 in het Bouwbesluit worden opgenomen. Thans wordt bezien hoe het begrip ‘waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend personen zullen verblijven’ kan worden geconcretiseerd.
Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 5.8.1.3 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Hoofdstuk 6. Beheer en onderhoud
Afdeling 6.1 Onderhouds- en instandhoudingsverplichtingen
Artikel 6.1.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.
Artikel 6.1.2 Instandhoudingsplicht straatkolken en dergelijke
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 6.1.3 Instandhoudingplicht wateren en riolen
Dijk en Waard is een waterrijke gemeente. Het is daarom wenselijk om, naast de bestaande wettelijke bepalingen in het WvSr, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het BPR, extra beschermingsmaatregelen te nemen om de wateren en riolen in stand te houden.
Artikel 6.1.4 Instandhoudingsplicht waterstaatswerken
Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.
De APV-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het BPR legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.
Artikel 6.1.5 Verbod plakken en kladden
In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de termen ‘bekrassen en bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR.
Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.
Op de in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt.
Artikel 2:42 verdraagt zich ook met artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:42 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.
Een voorwaarde die aan de mogelijke beperking vanuit het tweede lid moet worden gesteld is wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen voor het aanbrengen van meningsuitingen en niet commerciële bekendmakingen. Krachtens het vijfde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor krachtens het zevende lid nadere regels stellen. Als de gemeente nalaat in voldoende plakplaatsen te voorzien, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of -zuil op de 10.000 inwoners (ABRvS 05-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3657).
Artikel 6.2.1 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
In beginsel biedt de Belemmeringenwet Privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet Privaatrecht is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerende zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 6.2.2 Namen en nummerduidingen aanbrengen
De toegekende namen moeten overeenkomstig de wens van het college worden aangebracht. De kostendaarvan komen voor rekening van de gemeente. De in het eerste lid vervatte zinsnede ‘in voldoende aantallenter plaatse’ verdient nadere toelichting. Onder dit begrip wordt verstaan, dat een verkeersdeelnemer bij hetoprijden van een kruising van wegen, door in voldoende aantallen aangebrachte naamborden, zonder omkijken en in een oogopslag de naam van de dwarsstraat moet kunnen lezen. Dit betekent doorgaans dat op allehoeken van de kruising borden dienen te worden aangebracht.
Het tweede lid bepaalt dat een object of plaats of terrein een door het college toegekend nummer ook feitelijkmoet dragen. Het college wordt de mogelijkheid geboden toe te zien op de naleving van het aanbrengen vannummers. Met het oog op de dienstverlening is het immers noodzakelijk dat de nummers, die door het collegezijn toegekend, ook ter plaatse terug zijn te vinden. Voor de hieraan verbonden kosten wordt verwezen naar dealgemene toelichting. Het derde lid verbiedt een ieder die daartoe niet is bevoegd, namen toe te kennen aan delen van de openbareruimte door naamborden zichtbaar ter plaatse aan te brengen. Het komt steeds vaker voor dat burgers - om demeest uiteenlopende redenen - een straatnaambord in de tuin plaatsen of aan de onroerende zaak bevestigen.Dat geeft veelal verwarring met de door de gemeente toegekende namen aan de openbare ruimte.
Het derde lid geeft de gemeente de bevoegdheid om hiertegen op te treden. Voor de goede orde wordt erop gewezen dathet iedereen vrij staat om een naam toe te kennen aan zijn onroerende zaak, zolang dat geen verwarring geeftmet de door de gemeente toegekende namen aan de openbare ruimte.
Het vierde lid verbiedt een ieder die daartoe niet is bevoegd nummers toe te kennen aan onroerende zaken dieprivé bezit zijn door deze op zichtbare wijze aan te brengen. Het aanbrengen van zelf gekozen nummers dooreigenaren, gebruikers of beheerders aan objecten, plaatsen en terreinen is de laatste decennia hand overhand toegenomen. Bovendien is bij de invoering van de BAG ook gebleken dat nummers vaak zijn verdwenen.Ook worden nummers soms zo abstract vormgegeven dat zij niet meer aan het criteria van doeltreffendheid,zoals bedoeld in het tweede lid, voldoen. Deze criteria kunnen worden uitgewerkt in deuitvoeringsvoorschriften, zoals bedoeld in artikel 7.
Artikel 6.2.3 Gedoogplicht naamborden
Vanuit een weloverwogen algemeen maatschappelijk belang dienen naamborden door of namens de gemeente ter plaatse goed zichtbaar en in voldoende mate te worden aangebracht. Veelal is het noodzakelijk om naamborden te bevestigen aan gebouwgevels, terreinafscheidingen of aan paaltjes die op privéterrein worden geplaatst. De betrokken rechthebbenden zijn verplicht dat toe te laten. Het artikel houdt verder rekening met de omstandigheid dat de borden niet door de gemeente zelf, maar op verzoek van de gemeentedoor derden worden aangebracht.
Het tweede lid geeft de gemeente de mogelijkheid om een bord met de oude (doorgehaalde) naam enige tijd te handhaven naast een bord met de nieuwe naam. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij, die niet van de herbenoeming op de hoogte zijn, hun bestemming niet kunnen vinden.
Het derde lid is opgenomen om te voorkomen dat de leesbaarheid/zichtbaarheid van een aangebracht naambord door bijvoorbeeld hoog opschietend groen, zonnescherm of reclamebord wordt belemmerd. Vandaar dat is bepaald dat de rechthebbende ervoor dient te zorgen dat de bedoelde borden vanaf de openbare weg leesbaar blijven.
Artikel 6.2.4 Verplichting tot aanbrengen van nummerborden
Met betrekking tot dit artikel wordt gewezen op het feit dat het aanbrengen van nummerborden per gemeenteverschillend is geregeld. Sommige gemeenten brengen de nummers zelf aan. Het aanbrengen van de nummers wordt echter ook uitbesteed of overgelaten aan de aannemer. Bijvoorbeeld als onderdeel van het uitvoeren van een bouwwerk. Ten slotte wordt het ook vaak aan de rechthebbende opgedragen om De nummers, conform de gemeentelijke voorschriften, aan te brengen.
In de verordening is gekozen voor een formulering waarbij de rechthebbende het nummer dient aan te brengen, tenzij het college anders besluit. Het laatste zal vaak het geval zijn bij nieuwbouwprojecten, waarbij een uniform uitgevoerde nummering wenselijk wordt geacht. Het verdient aanbeveling de Verantwoordelijkheid voor het aanbrengen van een nummer in de tekst van het nummerbesluit te regelen.
In het tweede en derde lid is bepaald dat het door het college toegekende nummer binnen een bepaalde termijn moet zijn aangebracht. Voor gevallen waarin het object nog niet is voltooid, moet het nummer vierweken na de voltooiing zijn aangebracht.
Het vierde lid biedt de gemeente de mogelijkheid om een bord met het oude (doorgehaalde) nummer enige tijd te handhaven naast een bord met het nieuwe nummer. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij, die niet van de hernummering op de hoogte zijn, hun bestemming niet kunnen vinden. Het handhaven van het oude(doorgehaalde) nummer wordt soms bij omvangrijke of ingewikkelde hernummering toegepast.
Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid de in het tweede en derde lid genoemde termijnen te verlengen.
Hoofdstuk 7. Financiële bepalingen
Afdeling 8.1 Voorbereiding van besluiten
Paragraaf 8.1.1 Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 8.1.1.1. Voornemen tot aanwijzing
Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of beschermde gemeentelijke verzamelingen, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 van de Erfgoedwet. De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling zijn beperkt: ingevolge artikel 2 van deze verordening zullen ze ingeschreven dienen te worden in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt op grond van het derde lid, in aanvulling op artikel 4.18 van de Erfgoedwet, een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling. De aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluitend betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeenten of cultuurgoederen en verzamelingen waarvan de zorg aan de gemeente is toevertrouwd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere jurisische voorwaarden in acht nemen. Er kan op grond van deze verordening geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridisch beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen (zie Hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet). Van een eventuele aanwijzing zou daardoor geen enkele beschermde werking uitgaan. Daarom is ervan afgezien een aanwijzingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders te creëren
Artikel 8.1.1.2 Voorbescherming
Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).
Artikel 8.1.1.3. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Wat betreft de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).
Artikel 8.1.1.4. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
Artikel 8.1.1.5. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 8 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming
Artikel 8.1.1.6. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister
Paragraaf 8.1.2 Beschermde stads- en dorpsgezichten
Artikel 8.1.2.1 Aanwijzing beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen[, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 13 van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.]
Artikel 8.1.2.2. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Afdeling 8.2 Gemeentelijke projecten van publiek belang
Paragraaf 8.3.1 Gemeentelijke Adviescommissie erfgoed
Artikel 8.3.1. Advies gemeentelijke adviescommissie over het aanwijzen van gemeentelijke monumenten
Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg. De Monumentenwet 1988 laat de ruimte om voor de adviestaak voor monumenten de inschakeling te regelen van een commissie waaraan in de praktijk meer taken in de fysieke leefomgeving zijn toegedicht. In de praktijk wordt de monumentencommisie bijvoorbeeld wel gecombineerd met een commissie voor ruimtelijke kwaliteit. Artikel 8 maakt daarvan gebruik om mogelijk te maken dat vooruitlopend op de Omgevingswet gewerkt kan worden met een bredere gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit. Nu een voorwaarde van de Omgevingswet zal zijn dat geen leden van het gemeentebestuur deel uitmaken van deze commissie (onder de Monumentewet 1988 geldt dat voor leden van burgemeester en wethouders), is deze voorwaarde daartoe overgenomen in deze verordening. Onder de Omgevingswet (artikel 17.9 van het wetsvoorstel zoals dat op 22 maart 2016 is aangenomen door de Eerste Kamer) zal een adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Omgevingswet maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze commissie mogelijk
Artikel 8.3.2 Advies gemeentelijke adviescommissie over een omgevingsvergunning Rijksmonument
De gemeentelijke adviescommissie erfgoed is onder de Omgevingswet verplicht om te adviseren over Rijksmonumenten. Deze advisering is onder het huidig recht ook al toebedeeld aan deze commissie. In dit artikel wordt deze advisering toebedeeld aan de commissie.
Paragraaf 8.3.2 Gemeentelijke Adviescommissie welstand
Artikel 8.3.2.1 De advisering door de welstandscommissie
Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist. De gemeenteraad kan er voor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester.
De adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. De gemeenteraad kan er voor kiezen om voor de welstandsadvisering
gebruik te maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen. In dit alternatief wordt voor de welstandsadvisering gebruikgemaakt van de diensten van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, vereniging of stichting. Deze vereniging of stichting dient dan door de gemeenteraad als welstandscommissie te worden aangewezen. De vereniging of stichting draagt uit haar midden personen voor aan b&w om door de gemeenteraad te worden benoemd. De welstandscommissie adviseert over alle vergunningplichtige bouwwerken. In Dijk en Waard is ervoor gekozen om de advisering te beleggen bij de Stichting MOOI Norrd-Holland.
Artikel 8.3.2.2 Samenstelling van de welstandscommissie
Voor elk afzonderlijk lid van deze commissie geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag dat besluiten neemt over een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente of voor de gemeente waarover het bevoegd gezag besluiten neemt, is in dit verband uitgesloten.
In de welstandscommissie behoeven niet uitsluitend 'deskundigen' zitting te hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie. De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstandscommissie.
Artikel 8.3.2.3 Jaarlijkse verantwoording
Jaarverslag welstandscommissie:
Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.
Jaarverslag burgemeester en wethouders:
Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:
op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;
op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
in welke gevallen burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet en na dat besluit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan.
Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Samen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.
In de Woningwet is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Artikel 8.3.2.4 Termijn van advisering
De termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor het bouwen staan in de Wabo. Deze termijnen zijn beduidend korter dan voorheen in de Woningwet. Hierdoor ontstaat voor de welstandsadvisering een korte periode. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift. Een verlenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de beslistermijn voor de vergunningverlening is verlengd.
De mogelijkheid van beoordeling van een zgn. schetsplan in een informele voorprocedure blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergunning.
Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.
Artikel 8.3.2.5 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.
Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking.
De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.
Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.
Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.
Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.
De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.
De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.
Behandeling van aanvragen onder verantwoordelijkheid welstandscommissie
Behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen waarbij onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie wordt gewerkt (art 9.7 MBV), vraagt voor de openbaarheid enige aandacht. In geval van veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken (als deze al niet vergunningvrij zijn) zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.
Artikel 8.3.2.6 Afdoening onder verantwoordelijkheid
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan het onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie afdoen van het welstandadvies.
De meest voorkomende vorm van het ‘onder verantwoordelijkheid afdoen’, komt neer op de afdoening van een welstandsadvies bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor afdoening onder verantwoordelijkheid met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken
Negatief adviseren wordt in dit geval meestal uitgesloten.
Voordat de Wabo in werking trad, regelde artikel 48 Woningwet (oud) de aanvraag welstandsadvies van het college aan de welstandscommissie. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen de reguliere bouwvergunning en de lichte bouwvergunning. In het eerste geval was het vragen van welstandsadvies verplicht, in het tweede geval niet. (‘Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan de welstandscommissie (..) voorleggen).
Verder bood het Besluit bouwvergunningvrij en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) de mogelijkheid om zgn. loket- of sneltoetscriteria vast te stellen.
De combinatie van deze mogelijkheden werd door veel gemeenten gebruikt om de beoordeling van aanvragen voor een licht- bouwvergunningspichtig bouwwerk over te laten aan een niet tot de welstandscommissie behorende ambtenaar.
Op 1-10-2010 zijn de Wabo en het Bor in werking getreden. Dit heeft gevolgen gehad voor deze werkwijze.
De welstandscommissie is de door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand (art. 1, onder n. Woningwet).
Op basis van artikel 2.10, lid 1 onder d Wabo moet de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen in beginsel worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft om strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals vermeld in de welstandsnota, bedoeld in art. 12a, eerste lid, onder a van de Woningwet.
Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen ter advisering voor te leggen aan de welstandscommissie of de stadsbouwmeester (art. 2.26, lid 3 in samenhang met art. 6.2 Bor). Dit hoeft niet wanneer er voor het desbetreffende bouwwerk geen redelijke eisen van welstand gelden (omdat de gemeenteraad op basis van art. 12, lid 2 Woningwet heeft bepaald dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn) of bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.
Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn artikel 48 Woningwet en het Bblb komen te vervallen. Onder de Wabo is een bouwwerk omgevingsvergunningplichtig of vergunningvrij; een tussencategorie bestaat niet meer. Dit betekent dat iedere aanvraag voor een omgevingsvergunningsplichtig bouwwerk door het college ter advisering aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd.
Dit betekent ook dat het college geen ambtenaar (meer) kan mandateren om te toetsen aan zgn. Loketcriteria.
De (model-)bouwverordening biedt in artikel 9.7 de mogelijkheid voor de welstandscommissie om de advisering over een aanvraag om welstandsadvies onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden van die commissie. Het aangewezen lid of de aangewezen leden kunnen alleen adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Hierbij is overigens geen sprake van mandatering in de zin van de Awb. Art. 10:1 Awb definieert mandaat immers als: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. De welstandscommissie is geen bestuursorgaan. Bovendien neemt het geen besluiten (in de zin van de Awb) maar adviseert de commissie het college. Om misverstanden te voorkomen, passen wij art. 9.7 van de modelbouwverordening bij de eerstvolgende wijziging aan.
Sinds de inwerkingtreding van de Wabo is "flitsen" alleen mogelijk als:
Artikel 8.3.2.7 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de (voorheen) bouwvergunning wordt ingediend.
Afdeling 8.4 Technische wijzigingen aan deze verordening
Artikel 8.4.1 Bevoegdheden overdragen aan college
Om bij technische wijzigingen het besluitvormingsproces te stroomlijnen, is het college bevoegd om redactionele wijzigingen en wijzigingen ten gevolge van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving door te voeren. Het college legt de voorgenomen wijziging voor aan de raadscommissie of het forum. Deze kan een bindend advies geven om de wijziging alsnog voor de gemeenteraad ter goedkeuring te leggen.
Artikel 8.4.2 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).
Bij de strafbepalingen is aangesloten bij de strafbepalingen uit de verordeningen waar de regels eerder in stonden. Dit betekent dat voor de meeste regels dat de standaard strafbepaling voor overtreding van een gemeentelijke verordening van toepassing is. Dit is geregeld in het eerste lid.
Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van de standaard strafbepaling, een aantal artikelen valt onder de Wet op de economische delicten. Het gaat daarbij om zwerfafval, het aanleggen van een weg zonder vereiste vergunning, het aanleggen van een inrit zonder vereiste vergunning en het kappen van een boom zonder vereiste vergunning.
Voor het overtreden van de artikelen die het gedogen van straatnaamborden en de verplichting tot het aanbrengen van nummerborden regelen, geldt in afwijking van het eerste lid dat een geldboete van de eerste categorie wordt toegekend. Dit is geregeld in het derde lid.
Het vierde lid regelt dat toepassing gegeven kan worden aan de bestuurlijke boete die wordt opgelegd volgens de Wet veiligheidsregio’s als overtreding van deze verordening ook een overtreding van die wet is.
Overtreding van de artikelen over erfgoed is geregeld via de Wabo en de Wet op de economische delicten en hoeft niet expliciet in deze verordening te worden opgenomen.
In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 van de Awb). De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 (handhaving) van de Awb. Daarin zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.
Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Hoofdstuk 10. Monitoring en informatie
Artikel 11.1 Intrekking oude verordeningen
Dit artikel regelt dat de verordeningen die door inwerkingtreding van deze verordening niet langer relevant zijn worden ingetrokken. Het betreft de Bouwverordeningen en Erfgoedverordeningen. Ook de Brandbeveiligingsverordening Langedijk wordt in dit artikel ingetrokken.
Artikel 11.2 Wijziging andere verordeningen
Dit artikel regelt dat de artikelen die in deze verordening worden opgenomen uit verordeningen die niet in hun geheel in deze verordening opgaan, uit die verordeningen worden ingetrokken. Het betreft onderdelen van de APV’s, de Afvalstoffenverordeningen en de Verordeningen naamgeving en nummering.
Artikel 11.3 Overgangsbepaling
Dit artikel regelt dat alle besluiten die genomen zijn, en vergunningen die verleend zijn op grond van de oude verordenende bepalingen, gelden als ware zij genomen krachtens deze verordening. Dit betekent dat oude aanwijsbesluiten die nog niet geharmoniseerd zijn, en vergunningen en ontheffingen die verleend zijn, nog steeds hun rechtswaarde behouden. Hierdoor ontstaan geen hiaten in regelgeving.
Dit artikel regelt dat de verordening de dag na publicatie in werking treedt.