Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Samenwerking De Bevelanden

Beleidsregelsbestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSamenwerking De Bevelanden
OrganisatietypeRegionaal samenwerkingsorgaan
Officiële naam regelingBeleidsregelsbestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015
Citeertitel
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

N.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

11-05-201501-01-2015Beleidsregels bestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015

11-05-2015

bgr-2022-701

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregelsbestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015

Het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden;

gelet op artikel 17:1 en 18a PW, artikel 13:1 en 20a van de IOAW/IOAZ en artikel 30c:2,3 van de Wet Suwi

besluit:

vast te stellen de "Beleidsregels bestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015".

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

het Dagelijks Bestuur. hetDagelijks Bestuur van GR De Bevelanden;

uitkering: de verleende (bijzondere) bijstand in het kader van de PW, IOAW/Z of de uitkering voor levensonderhoud in het kader van de Bbz 2004;

inkomensvoorziening: inkomensvoorziening ingevolge de IOAW of IOAZ;

inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerstelid PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de WetSuwi;

boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de PW en in artikel 20a van de IOAW/IOAZ;

nu/fraude: schending van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van teveel of ten onrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening;

benadelingsbedrag: bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van PW dan wel artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering/inkomensvoorziening is ontvangen.

Opzetis het willens en wetens handelen of nalaten, waardoor de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk wordt nagekomen.

 

Grove schuld: is een laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid leidend tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid

Het Dagelijks Bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • 1.

    het volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, op grond van artikel 18a, vierde lid van de PW en artikel 20a, vierde lid van de IOAW/IOAZ;

  • 2.

    de hoogte van de boete wordt in alle gevallen afgestemd op de ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden, tot een maximum van de boetes zoals vastgelegd in art. 23,vierde lid Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    het afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, op grond van artikel 18a, zevende lid onder b van de PW en artikel 20a, zevende lid onder b van de IOAW/IOAZ.

Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid

  • 1.

    Bij de toekenning van een uitkering wordt aan de belanghebbende meegedeeld welke feiten en omstandigheden hij spontaan aan het Dagelijks Bestuur moet melden. Uitgangspunt zou moeten zijn dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen.

  • 2.

    Van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering/inkomensvoorziening.

Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.

  • 1.

    Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid dan wordt op grond van artikel 5:41 Awb afgezien van het opleggen van een boete of het geven van een schriftelijke waarschuwing.

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

Artikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid

Indien de belanghebbende het niet nakomen van een verplichting niet kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen, is er geen sprake van verwijtbaarheid.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

In plaats van een boete wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven als de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een gering benadelingsbedrag aan verstrekte uitkering of inkomensvoorziening, wanneer:

e het Dagelijks Bestuur het gegronde vermoeden heeft dat de belanghebbende zich heeft vergist, en/of

0 de schending van de inlichtingenplicht slechts gedurende een geringe termijn overschreden is.

  Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

  • 1.

    De mate waarin de schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde op het moment waarop hij zijn verplichting had moeten nakomen.

  • 2.

    Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten leiden de criteria op grond van artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid, indien:

    • 1.

      de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenplicht te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

    • 2.

      de belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;

    • 3.

      de belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig

waren, maar heeft uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt;

  • 1.

    de belanghebbende heeft geen inlichtingen verstrekt, maar heeft uit eigen beweging alsnog de gegevens verstrekt.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is er eveneens sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

    • 1.

      er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel, leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid; dan wel

    • 2.

      er is sprake van "gedeelde verwijtbaarheid", bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke omissies van de uitvoering); dan wel

    • 3.

      er is anderszins sprake van omstandigheden, die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 7. Dringenderedenen

Het Dagelijks Bestuur ziet af van het opleggen van een boete bij dringende redenen, conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Van een dringende reden kan sprake zijn als het opleggen van een boete, in het individuele geval, vanwege zeer uitzonderlijke bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben.

Artikel 8. Hoogte boete

  • 1.

    Een overtreding van de inlichtingenplicht, waarbij sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zoals opgenomen in artikel 6, wordt beboet met een boete van 25 % van het benadelingsbedrag, tot een maximum van€ 8.100,--

  • 2.

    Een overtreding van de inlichtingenplicht, zonder verhoogde of verminderde verwijtbaarheid, wordt beboet met een boete van 50% van het benadelingsbedrag, tot een maximum van

€ 8.100,--

  • 1.

    Een overtreding van de inlichtingenplicht, waarbij sprake is van grove schuld, wordt beboet met een boete van 75% van het benadelingsbedrag, tot een maximum van€ 8.100,--

  • 2.

    Een overtreding van de inlichtingenplicht, waarbij sprake is van opzet, wordt beboet met een boete van 100% van het benadelingsbedrag, tot een maximum van€ 81.000,--.

  • 3.

    Bij recidive is de boete 150% van het benadelingsbedrag, waarbij het boetepercentage wordt toegepast dat voorkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid.

  • 4.

    De minimumboete is komen te vervallen. De boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval.

  HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9. Zienswijze

  • 1.

    Bij een oorspronkelijke boete van minimaal€ 340,00 wordt de belanghebbende verzocht schriftelijk zijn zienswijze te geven op het voornemen tot boeteoplegging binnen een door het Dagelijks Bestuur te bepalen termijn.

  • 2.

    Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, of als de belanghebbende daartoe de wens te kennen geeft, wordt in afwijking van het gestelde in het eerste lid de belanghebbende uitgenodigd om mondeling zijn zienswijze te geven op een door het Dagelijks Bestuur te bepalen plaats en tijdstip.

Artikel 10. Hoofdelijke aansprákelijkheid

De belanghebbenden, die op het moment van de schending van de inlichtingenplicht een uitkering of inkomensvoorziening naar de norm van een echtpaar ontvingen, en aan wie een boete vanwege deze schending is opgelegd, zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de boete.

Artikel 11. Hardheidsclausule

  • 1.

    Het Dagelijks Bestuur kan in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing ervan tot kennelijke onredelijkheid en onbillijkheid leidt;

  • 2.

    In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur.

Artikel 12. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als "Beleidsregels bestuurlijke boete PW, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden".

Artikel 13. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werken terug tot 1 januari 2015.

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

Vastgesteld door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden in de vergadering van 11 mei 2015.

 

de directeur,

mr. F.L.A.R. Marquinie MBA

de voorzitter,

\J\, Uil.

mr. L.J. Verhuist

 

TOELICHTING BELEIDSREGELS BESTUURLIJKE BOETE PW, Bbz 2004, IOAW en IOAZ,

GR de Bevelanden 2015 Algemene toelichting

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze wet is een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. Eén van de wijzigingen, die uit deze Verzamelwet voortvloeit en van toepassing is op voormelde sociale zekerheidswetten, is de herinvoering van het boetestelsel met als beoogd resultaat dat strafverhoging c.q. oplegging van een boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verstrekte bijstand of inkomensvoorziening afschrikkend werkt voor de overtreder van de inlichtingenplicht.

De beleidsvrijheid bij het opleggen van een boete was beperkt tot: toepassen van de mogelijkheid van een schriftelijke waarschuwing; de invulling van het begrip 'verminderde verwijtbaarheid'.

In situaties waarin het schenden van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag heeft het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid om geen boete op te leggen, maar te volstaan met het geven van een waarschuwing.

Daarnaast kan het Dagelijks Bestuur de boete verlagen wanneer er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Om tot uniforme criteria te komen zijn in een Algemene Maatregel van Bestuur de criteria overgenomen zoals die al werden toegepast in de sociale zekerheidswetgeving door het UWV en de SVB. De bedoeling hiervan is dat binnen alle socialezekerheidswetten eenzelfde boeteprocedure gehanteerd wordt. Hoewel niet limitatief staat het de afdeling WIZ dus niet vrij hier sterk van af te wijken.

Met beleidsregels wordt nader invulling gegeven aan deze bevoegdheden.

De Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) maakt onderscheid tussen een lichte en een zware boeteprocedure, waarbij het bestuursorgaan bij de lichte procedure keuzes kan maken met betrekking tot het verzenden van de rapportage en het horen van de belanghebbende. Nadere invulling van deze keuzes worden in deze beleidsregels vastgelegd.

Inmiddels heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van een onderzoek door de Nationale Ombudsman en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep schriftelijk gevraagd om de praktijkuitvoering van het boeteregime in de sociale verzekeringswetten te herzien.

Vooruitlopend op de aangekondigde wetswijziging medio 2016, maar rekening houdend met de werking van de uitspraak van de CRvB zijn bijgaande beleidsregels aangepast.

   

ARTKELGEWIJZE TOELICHTING HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.

Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid

In sub a maakt het Dagelijks Bestuur gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht voor zover dit niet heeft geleid tot teveel verstrekte uitkering of inkomensvoorziening en er niet reeds eerder sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht.

Bij schending van de inlichtingenplicht kan het ook gaan om vergissingen en slordigheden (nalatigheid) van de belanghebbende. Bijvoorbeeld een belanghebbende die zijn vakantie te laat meldt zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de inkomensvoorziening. Het gaat dan om zogeheten nulfraude (er is geen sprake van te veel of ten onrechte verstrekte uitkering of inkomensvoorziening). In die gevallen wordt bij een eerste overtreding volstaan met een waarschuwing. Heeft belanghebbende in de voorafgaande twee jaar eerder een waarschuwing gehad dan is het Dagelijks Bestuur verplicht een boete op te leggen ongeacht of er sprake is van wel of geen ten onrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening.

In sub b is bepaald dat het Dagelijks Bestuur gebruik maakt van de bevoegdheid om de boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

De voorwaarde om een boete te kunnen opleggen is dat aangetoond is dat de belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door de regels te overtreden. Soms valt die verwijtbaarheid de belanghebbende niet volledig aan te rekenen. De wet geeft het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen. In artikel 6 van deze beleidsregels wordt hierop nader ingegaan.

In sub c is bepaald dat het Dagelijks Bestuur gebruik maakt van de bevoegdheid om te kunnen afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van het opleggen van een boete kan worden afgezien. Indien het opleggen van een boete te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het Dagelijks Bestuur op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.

Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid. Lid 1.

Op grond van de omschrijving van de inlichtingenverplichting is belanghebbende verplicht om

het Dagelijks Bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte of de duur van de uitkering. In verband met het begrip 'redelijkerwijs' wordt bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid rekening gehouden met het feit dat het Dagelijks Bestuur in verband met de toekenning van een uitkering aan belanghebbende

 

meedeelt welke feiten en omstandigheden hij spontaan moet melden. De uitvoering kan er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden het tegendeel bewijzen, van uitgaan dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering.

Lid 2.

Voorts wordt van de belanghebbende een redelijke inspanning gevergd om op de hoogte te geraken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op de uitkering (b.v. de inkomensgegevens van een inwonend meerderjarig kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan belanghebbende kan worden verweten.

Lid 3.

In aansluiting bij de bepalingen in de artikelen 40 t/m 43 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is er geen sprake van verwijtbaarheid als de gedraging niet strafbaar is, b.v. overmacht, noodweerexces, uitvoering wettelijke voorschrift, op ambtelijk bevel.

Het is ook mogelijk dat de belanghebbende niets te verwijten valt door verkeerd handelen van de afdeling WIZ zelf. Bijvoorbeeld in de volgende situaties:

e Belanghebbende heeft wel een signaal gegeven dat hij te veel uitkering heeft ontvangen, maar de afdeling WIZ doet meer dan een redelijke termijn lang niets met dit signaal.

e De afdeling WIZ heeft tijdens een contactmoment geconstateerd dat betrokkene mogelijk (meer) inkomsten gaat krijgen en geeft aan daar zelf (de afdeling WIZ dus) bij een heronderzoek op terug te komen. Vervolgens wordt dit heronderzoek niet of niet op tijd uitgevoerd.

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

Artikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid.

Op grond van artikel 5:41 van de Awb kan een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete opleggen voor zover iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hier moet gedacht worden aan onvoorziene omstandigheden die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakte om aan zijn verplichting te voldoen, zoals een plotselinge ziekenhuisopname.

Het besluit dat afgezien wordt van het opleggen van een boete telt niet mee voor de bepaling van de recidive en mag niet verward worden met het besluit een waarschuwing op te leggen. Dit laatste besluit telt wel mee voor de recidive.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

Op grond van artikel 18a, vierde lid PW en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ is het Dagelijks Bestuur bevoegd om bij een eerste overtreding van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag < €150,-- af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met een waarschuwing. Het Dagelijks Bestuur van GR de Bevelanden kiest ervoor om gebruik te maken van deze bevoegdheid.

In de volgende situaties is een waarschuwing echter niet aan de orde:

e De afdeling WIZ heeft het gegronde vermoeden dat de belanghebbende opzettelijk zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als belanghebbende aangeeft geen zin te hebben gehad om op de afspraak te verschijnen.

 

Ook kan belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie hebben verstrekt, maar is er door tijdige ontdekking geen sprake van een benadelingsbedrag. In een dergelijk geval komt tot uitdrukking dat deze vorm van schending van de inlichtingenplicht zwaarder wordt aangerekend en wordt wel direct een boete opgelegd.

  • 1.

    Als er in een periode van twee jaar voorafgaand aan de schending van de inlichtingenplicht al een boete of waarschuwing is opgelegd, kan er niet meer worden volstaan met het geven van een waarschuwing. In dat geval moet meteen een bestuurlijke boete worden opgelegd. Hier geldt dus een recidivetermijn van twee jaar, terwijl voor het vaststellen van een recidiveboete (dus de tweede schending van de inlichtingenplicht al dan niet met een benadelingsbedrag) een termijn van vijf jaar van toepassing is. Bij nulfraude bedraagt de eventuele boete bij recidive€ 150,00.

Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk opgelegd. In alle gevallen zal de teveel betaalde uitkering, ook bij zeer kleine bedragen, terugbetaald moeten worden.

Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

De mate, waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.

In artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn 3 criteria gegeven die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenverplichting. Deze criteria zijn niet limitatief en dit betekent dat het Dagelijks Bestuur bij de bepaling van de hoogte van de boete ook in andere concrete situaties nog rekening kan houden met andere omstandigheden die kunnen leiden tot een verminderde verwijtbaarheid.

Daarom zijn aan dit artikel nog 2 criteriatoegevoegd.

Verminderde verwijtbaarheid wordt allereerst vastgesteld aan de hand van de onder a. b. en c. vermelde criteria.

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

  • 1.

    problemen in de thuissituatie waardoor de belanghebbende onder ernstige psychische druk staat, zoals een ernstige zieke of het overlijden van de partner of een kind;

  • 2.

    de situatie dat de geestelijke toestand van de betrokkene zelf zodanig is dat de gedraging niet volledig kan worden toegerekend. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de persoon die in verband met zijn geestelijke vermogens administratief onbekwaam is en tijdelijk de ondersteuning mist van een partner of gezinslid. Indien de betrokkene, gelet op zijn geestelijke toestand, structureel niet in staat is de inlichtingenverplichting na te komen, is er reden dat een wettelijke vertegenwoordiger deze verplichting, namens de betrokkene, nakomt en leidt dit niet tot verminderde verwijtbaarheid;

  • 3.

    de situatie dat belanghebbende alsnog op eigen initiatief de juiste informatie levert en de nalatigheid daardoor tijdig corrigeert voor de volgende betaling van de uitkering. Indien de juiste informatie alsnog wordt gegeven in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting dan levert dit evenwel geen omstandigheid op die leidt tot verminderde verwijtbaarheid.

Mocht in een enkel geval blijken dat toch sprake is van bijzondere omstandigheden die niet precies binnen die criteria vallen, maar die in hun gezamenlijkheid toch verminderde verwijtbaarheid rechtvaardigen dan l<an in het enkele geval worden beslist dat de boete wordt gematigd.

 

Onder punt 3 worden 2 categorieën genoemd ter ondersteuning van de uitvoering en uniformiteit in de uitvoering te bevorderen. Het betreft de volgende categorieën:

  • 1.

    Er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid

  • 2.

    er is sprake van "gedeelde verwijtbaarheid", bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering. Ook eventuele fouten in de uitvoering zelf kunnen worden meegewogen (bijvoorbeeld het laten voortduren van een incorrecte situatie, terwijl de uitvoering van het bestaan wist).

De bedoeling van deze categorieën is om te komen tot een meer gewogen oordeel over de verwijtbaarheid van cliënten.

Artikel 7. Dringende redenen.

Op grond van artikel 18a, lid 7, sub b PW en artikel 20a, lid 7, sub b IOAW/IOAZ kan het Dagelijks Bestuur afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moet gaan om onaanvaardbare consequenties met betrekking tot de financiële en sociale situatie voor belanghebbende en/of diens gezin, zoals een dreigende huisuitzetting of het onbehandeld laten van een ernstig zieke partner/gezinslid.

Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf alleen geen reden zijn om van een boete af te zien.

Artikel 8. Hoogte boete

Wanneer er sprake is van "verminderde verwijtbaarheid" wordt die verminderde verwijtbaarheid tot uiting gebracht door in die gevallen een boete van 25 % van het benadelingsbedrag met een maximum van € 8.100. Hierbij is aangesloten bij de percentages die worden gehanteerd bij zowel de SVB als het UWV.

Als er geen sprake is van opzet, grove schuld of verminderde verwijtbaarheid, dan is sprake van normale, gemiddelde verwijtbaarheid. Daarbij hoort een boete van maximaal 50% van het benadelingsbedrag. Hier valt ook de "kennelijke vergissing" onder.

Bij recidive wordt uitgegaan van 150% van het benadelingsbedrag. Deze 150% van het benadelingsbedrag is uitgangspunt bij de evenredigheidstoets volgens artikel 5:46 Awb. De recidiveboete moet echter worden getoetst aan de strafmaat uit het strafrecht.

Wanneer geen sprake is van opzet geldt -ook bij recidive- dat de maximale boete niet hoger kan zijn dan€ 8.100,--.

In art. 2 derde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten is het bedrag van de recidiveboete bij nul fraude (schending inlichtingenplicht) gesteld op€ 150,--

Voor alle duidelijkheid: de minimumboete is komen te vervallen. Dat betekent dat voor de hoogte van de boete altijd aangesloten wordt bij het benadelingsbedrag.

HOOFDSTUK 3 OVERIGEBEPALINGEN

Artikel 9. Zienswijze

Lid 1.

De procedure tot het opleggen van een bestuurlijke boete is vastgelegd in de Awb. Er wordt in de Awb onderscheid gemaakt tussen de lichte procedure bij boetes tot€ 340,00 en de zware procedure bij boetes vanaf€ 340,00.

 

Met het bedrag van de boete wordt het oorspronkelijke/maximale boetebedrag bedoeld en niet het boetebedrag dat resteert nadat er sprake blijkt te zijn van verminderde verwijtbaarheid.

Bij de lichte procedure wordt de boeterapportage alleen meegestuurd met de boetebeschikking waarmee daadwerkelijk een boete wordt opgelegd en wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld door middel van het invullen van een verklaring schriftelijk zijn zienswijze te geven. Bij een waarschuwing wordt daarvan afgezien.

Bij de zware procedure is de afdeling WIZ verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze te geven. De Awb ziet boetes van€ 340,00 of hoger als ingrijpender en de procedure is om die reden met meer waarborgen omgeven.

Het bieden van de mogelijkheid tot het geven van zijn zienswijze stelt de belanghebbende in staat om voorafgaand aan het opleggen van de boete eventuele argumenten voor de weging van de mate van verwijtbaarheid, die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de boeteoplegging, aan te dragen. Uit praktische overwegingen wordt in beginsel gekozen voor de schriftelijke procedure. De belanghebbende krijgt schriftelijk een voornemen tot het opleggen van een boete en de uitnodiging om vóór een door het Dagelijks Bestuur te bepalen datum te reageren. Bij de brief tot het voornemen wordt de onderliggende boeterapportage gevoegd alsmede de verklaring . De belanghebbende wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is zijn zienswijze te geven (cautie).

Lid 2.

Indien daar aanleiding toe is kan de afdeling WIZ kiezen om een belanghebbende mondeling te horen. Voorbeelden van situaties waarin de afdeling WIZ de belanghebbende mondeling zal willen horen zijn:

"' bij analfabetisme en/of onvoldoende schriftelijke vaardigheden;

"' wanneer wordt ingeschat dat de belanghebbende verzachtende omstandigheden mondeling beter onder woorden kan brengen of dat er door mondelinge interactie meer bekend zal worden;

111 wanneer wordt ingeschat dat de relatie met de belanghebbende in de toekomst wordt verbeterd door de belanghebbende mondeling te spreken.

Als er sprake is van mondeling horen dan geldt het zwijgrecht. De belanghebbende moet hierop worden gewezen (de cautie).

Artikel 10. Hoofdelijke aansprakelijkheid

Uitgangspunt is dat beide partners/belanghebbenden verantwoordelijk zijn voor de boetewaardige gedraging voor zover de boetewaardige gedraging heeft plaatsgevonden over een periode waarin men een uitkering naar de norm van een echtpaar ontving. Hieruit vloeit voort dat beiden ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de boete, ook in het geval de relatie niet meer voortduurt. Dit betekent dat het voor de afdeling WIZ niet relevant is of beide (ex-) partners/belanghebbenden gezamenlijk dan wel één van beide partners/ belanghebbenden de boete terugbetalen/terugbetaalt.

De overige artikelen behoeven geen nadere uitleg.

Namens deze, mr. F.L.A.R. Marquinie directeur

mr. L.J. Verhuist, voorzitter