Organisatie | ISD BOL |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Wet taaleis Participatiewet ISD Bollenstreek 2017 |
Citeertitel | Beleidsregels Wet taaleis 2017 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels Wet taaleis Participatiewet ISD Bollenstreek 2016.
De datum van bekendmaking is bij benadering vastgesteld.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-11-2017 | nieuwe regeling | 26-10-2017 Huis-aan-huis-blad, 21-11-2017 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bereidverklaring: de verklaring dat belanghebbende bereid is binnen een maand nadat het dagelijks bestuur belanghebbende in kennis heeft gesteld van het bestaan van het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet (in voldoende mate) de Nederlandse taal beheerst, te starten met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal (taaltraject) en na die start voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden bij het verwerven van genoemde vaardigheden;
Hoofdstuk II Beheersing van de Nederlandse taal
Artikel 2. Aantonen beheersing van de Nederlandse taal door belanghebbende
Belanghebbende kan aantonen dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst door middel van rapporten, diploma’s of certificaten van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen waaruit blijkt dat belanghebbende tenminste acht jaar Nederlandstalig (basis-, voortgezet- en/of beroeps-) onderwijs heeft gevolgd. Dat kan ook particulier Nederlandstalig onderwijs of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn.
Belanghebbende kan ook door middel van andere documenten aantonen dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst als bedoeld in de Wet taaleis. Als bewijs dat belanghebbende (in voldoende mate) de Nederlandse taal beheerst en aan de Wet taaleis voldoet als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de PW geldt in ieder geval:
de beschikking inhoudende een vrijstelling van de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven op grond van de Wet inburgering (omdat belanghebbende beschikt over certificaten waaruit blijkt dat hij vaardigheden in de Nederlandse taal heeft behaald [conform het eerste lid van artikel 2.4 en artikel 2.5 van het Besluit inburgering]);
een diploma, certificaat of ander document als omschreven in het Besluit inburgering, het Besluit naturalisatietoets dan wel de Regeling naturalisatietoets waaruit blijkt dat belanghebbende over een bepaald niveau Nederlands beschikt (en op grond waarvan belanghebbende geheel of gedeeltelijk is of zou worden vrijgesteld of ontheven indien belanghebbende zou moeten inburgeren of zou willen naturaliseren);
Het dagelijks bestuur neemt bij de belanghebbende die niet kan aantonen dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst als bedoeld in de Wet taaleis binnen maximaal acht weken na ontvangst van de bijstandsaanvraag dan wel binnen maximaal acht weken na de informatiemededeling een taaltoets af, tenzij artikel 4 van toepassing is.
Wanneer belanghebbende reeds eerder een taaltoets ingevolge de Wet taaleis heeft afgelegd en uit de uitkomst van die taaltoets blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op het door de Wet taaleis voorgeschreven niveau, neemt het dagelijks bestuur de uitkomst van die eerdere taaltoets over.
Het dagelijks bestuur neemt in afwijking van het eerste lid geen taaltoets af indien er naar het oordeel van het dagelijks bestuur geen enkele twijfel over bestaat dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal niet althans niet in voldoende mate beheerst. Het dagelijks bestuur informeert belanghebbende hierover en legt uit wat de gevolgen zijn voor belanghebbende. Wanneer belanghebbende aangeeft bezwaren te hebben tegen het niet afnemen van de taaltoets en de gevolgen daarvan, dan neemt het dagelijks bestuur de taaltoets alsnog af.
Artikel 4. Geen taaltoets en geen inspanningsverplichting
Het dagelijks bestuur neemt in afwijking van artikel 3 geen taaltoets af bij belanghebbende en ziet af van het opleggen van een inspanningsverplichting indien:
(eerder) door een bestuursorgaan is of wordt vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar dat hij door in de persoon gelegen factoren (wegens bijvoorbeeld psychische, lichamelijke of sociale problematiek) niet is staat is om de Nederlandse taal op het door de Wet taaleis voorgeschreven niveau te beheersen;
Hoofdstuk IV Kennisgeving, bereidverklaring en taaltraject
Artikel 5. Kennisgeving en bereidverklaring
Blijkt uit de uitkomst van de taaltoets dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op het door de Wet taaleis voorgeschreven niveau waardoor het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst aanwezig wordt geacht, dan is bij de in het eerste lid genoemde kennisgeving:
informatie gevoegd over de mogelijkheden en adres van het Taalhuis/bibliotheek in de regio, waar belanghebbende desgewenst kan worden ondersteund bij de keus voor een passend taaltraject. Is belanghebbende inburgeringsplichtig in de zin van de Wet inburgering dan wordt belanghebbende tevens gewezen op de DUO.
De in het tweede lid onder a. bedoelde bereidverklaring houdt in dat belanghebbende binnen (uiterlijk) een maand volgend op de dag van verzending van de schriftelijke kennisgeving (bedoeld in het eerste lid) start met een taaltraject en vervolgens voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden bij het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal.
Belanghebbende moet binnen twee weken volgend op de dag van verzending van de schriftelijke kennisgeving de door hem ondertekende bereidverklaring terugsturen naar het dagelijks bestuur. Vervolgens moet belanghebbende binnen een maand na de dag van verzending van de schriftelijke kennisgeving starten met een taaltraject.
Indien belanghebbende de genoemde bereidverklaring niet ondertekent en/of niet binnen twee weken terugstuurt naar het dagelijks bestuur, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering overeenkomstig de regels in artikel 18b van de Participatiewet vanaf de dag volgend op de dag verzending van de in het eerste lid bedoelde schriftelijke kennisgeving, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zodra belanghebbende de bereidverklaring alsnog ondertekent en terugstuurt naar het dagelijks bestuur, beëindigt het dagelijks bestuur de verlaging van de uitkering met ingang van de dag dat het dagelijks bestuur de ondertekende bereidverklaring heeft ontvangen.
Hoofdstuk V De voortgang van het taaltraject
Artikel 7. Het volgen van de voortgang van het taaltraject
Blijkt uit de uitkomst van de op grond van het vorige lid afgenomen taaltoets dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op het door de Wet taaleis voorgeschreven niveau, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering overeenkomstig de regels in artikel 18b van de Participatiewet, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Indien belanghebbende na de start van zijn taaltraject stopt terwijl belanghebbende niet kan aantonen dat hij het op grond van de Wet taaleis voorgeschreven taalniveau heeft behaald, verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering overeenkomstig de regels in artikel 18b van de PW vanaf de datum dat belanghebbende is gestopt, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van 26 oktober 2017,
Voorzitter,
A.D. de Roon
Secretaris
R.J. ’t Jong
Toelichting op de beleidsregels wet taaleis 2017
Per 1 januari 2016 is het wetsvoorstel ‘Wet taaleis WWB’ (hierna: Wet taaleis) in werking getreden. Dit wetsvoorstel is een uitvloeisel van een aantal afspraken uit het regeerakkoord “Bruggen slaan”.
Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis via invoeging van artikel 18b in de Participatiewet. De Wet taaleis is van toepassing als er recht op algemene bijstand bestaat ingevolge de Participatiewet.
De gemeente krijgt met de Wet taaleis de verplichting om van bijstandsgerechtigden die de Nederlandse taal (nog) niet voldoende beheersen, te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie.
De Wet taaleis legt daarom een inspanningsverplichting op aan belanghebbenden die de Nederlandse taal (nog) niet voldoende beheersen. Doel van die inspanningsverplichting is om de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te verwerven:
Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor de algemene bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Wanneer de bijstandsgerechtigde zijn inspanningsverplichting om te werken aan zijn taalvaardigheid niet nakomt, moet de bijstandsuitkering volgens de Wet taaleis worden verlaagd.
Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.
Artikel 2. Aantonen beheersing van de Nederlandse taal
De belanghebbende moet over een document beschikken waaruit blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal voldoende beheerst. Deze plicht geldt voor iedere belanghebbende. De bewijslast rust op de belanghebbende.
Wanneer belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste acht jaar in Nederland heeft gewoond, kan ervan worden uitgegaan dan hij gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Belanghebbende hoeft dit niet aan te tonen, omdat dit duidelijk is vanuit de Basisregistratie Personen (BRP [voorheen: GBA]).
Documenten waarmee belanghebbende kan aantonen dat hij 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd zijn bijvoorbeeld:
Voorbeelden van particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn:
Ook via andere documenten kan belanghebbende aantonen dat hij de Nederlandse taal beheerst.
In de Wet taaleis zelf is opgenomen het diploma inburgering bedoeld in de Wet inburgering. In de beleidsregels is ook een niet-limitatieve opsomming van enkele documenten genoemd.
Daarnaast zijn voorbeelden van documenten die gelijkwaardig zijn aan het diploma inburgering:
De opsomming in de beleidsregels en deze toelichting is niet limitatief. Bijvoorbeeld in het Besluit inburgering (met name artikel 2.3 t/m artikel 2.5) staan diploma’s, getuigschriften, certificaten en andere documenten genoemd die leiden tot vrijstelling van de inburgeringsplicht, dan wel vrijstelling van de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven.
Ook in het Besluit naturalisatietoets (met name artikel 3) staan diploma’s, getuigschriften, certificaten en andere documenten genoemd die leiden tot vrijstelling van de naturalisatietoets. En in de Regeling naturalisatietoets Nederland (met name artikel 4) staan documenten genoemd die leiden tot vrijstelling van toets gesproken Nederlands, dan wel ontheffing van de verplichting om de naturalisatietoets af te leggen (artikel 6 lid 1). Ook de daar genoemde documenten kunnen gelden als document waarmee belanghebbende kan aantonen dat hij de Nederlandse taal beheerst.
Uit de bestanden van DUO of Suwinet kan informatie worden verkregen over het hebben gevolgd van Nederlandstalig onderwijs. Het is op dit moment echter nog niet toegestaan om deze gegevens op basis van de Wet taaleis op te halen. Uiteraard kan dit wel met toestemming van belanghebbende.
Op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (https://duo.nl/particulieren/diplomas/over-mijn-diploma/diplomaregister.asp) is het diplomaregister van DUO te vinden. Hierop staan behaalde diploma’s vanaf 1996 of later (verwezen wordt naar genoemde link). Belanghebbende kan in dit diplomaregister een overzicht raadplegen en downloaden van behaalde diploma’s vanaf 1996 of later. Hij heeft hiervoor zijn DigiD-code en een sms-controle nodig.
Belanghebbenden die hun bewijsdocument hieruit kunnen halen, zullen worden gewezen op dit diplomaregister.
Wanneer belanghebbende niet kan aantonen dat hij vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst geldt voor de aanvrager van de uitkering dat de taaltoets (vanaf 1-1-2016) binnen 8 weken na ontvangst van de bijstandsaanvraag wordt afgenomen.
Voor het zittend bestand (personen die op 1-1-2016 al een uitkering ontvangen en deze ook op 1-7-2016 nog ontvangen) geldt dat het dagelijks bestuur meedeelt dat onderzocht gaat worden in welke mate belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en gevraagd wordt om aan te tonen dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst (de ‘informatiemededeling’). Binnen 8 weken na deze (mondelinge of schriftelijke) ‘informatiemededeling’ wordt de taaltoets afgenomen.
Heeft belanghebbende echter al eerder een taaltoets in het kader van de Wet taaleis afgelegd en is hij hiervoor niet geslaagd, dan worden de resultaten van die eerdere taaltoets overgenomen.
Dat is alleen anders wanneer het aannemelijk wordt geacht dat de resultaten van die eerdere taaltoets geen recht zullen doen aan de actuele taalvaardigheid. Van deze situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de eerdere taaltoets al jaren geleden is afgenomen en belanghebbende vervolgens een taalcursus heeft gevolgd.
Het dagelijks bestuur hoeft geen taaltoets af te nemen indien er naar het oordeel van het dagelijks bestuur geen enkele twijfel over bestaat dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst.
Het afnemen van een taaltoets is geen doel op zich, maar een instrument om vast te stellen of een belanghebbende een inspanningsverplichting opgelegd moet krijgen om de Nederlandse taal te leren. Als gelijk duidelijk is dat een persoon de Nederlandse taal niet, of zeer gebrekkig spreekt, dan is het afnemen van een taaltoets niet noodzakelijk om de inspanningsverplichting op te leggen. Gedacht kan worden aan de situatie van bijvoorbeeld een statushouder die op het intakegesprek verschijnt met een tolk omdat hijzelf zelf geen Nederlands spreekt.
Het dagelijks bestuur informeert belanghebbende dan dat geen taaltoets wordt afgenomen en legt uit wat de gevolgen zijn voor belanghebbende. Namelijk dat belanghebbende een inspannings-verplichting heeft om Nederlands te leren en dat bij het niet nakomen van die verplichting de uitkering moet worden verlaagd op grond van de PW (zie artikel 5). Wanneer belanghebbende aangeeft bezwaren te hebben tegen het niet afnemen van de taaltoets en de gevolgen daarvan, dan neemt het dagelijks bestuur de taaltoets alsnog af.
Artikel 4. Geen taaltoets en geen inspanningsverplichting
In bepaalde gevallen beschikt belanghebbende niet over eerder genoemde documenten dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Dat betekent dat hij taaltoets moet doen en – wanneer hij daarvoor niet slaagt – een inspanningsverplichting heeft om de vaardigheden in de Nederlandse taal te verbeteren.
In sommige gevallen wordt dit niet redelijk / zinvol geacht. Is het mogelijk om in bepaalde gevallen geen taaltoets af te nemen?
De Handreiking Wet taaleis PW (opgesteld door de Programmaraad) zegt hierover: “Moet iedereen die niet over de genoemde documenten beschikt een toets afleggen? De wetgever heeft bepaald, dat dit een verplichting voor iedere aanvrager is. Toch is het niet altijd zinvol om een toets af te nemen. (noot 7) Wat de wetgever onderstreept in EK 2014-2015, 33 975, B, p. 6: ‘De regering is van mening dat beleidsvrijheid voor gemeenten bij de uitvoering van de PW een belangrijk uitgangspunt is. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering gaat in deze hand in hand met vrijheid in beleidskeuzes. Dit geldt zowel voor de toetsing als de beoordeling van de inspanningen van belanghebbende om tot het gewenste niveau van taalbeheersing te komen’”.
De Handreiking stelt dan dat aansluiting kan worden gezocht bij de reden waarom een bijstandsgerechtigde is ontheven van de arbeidsplicht op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek.
In dit artikel van de beleidsregels wordt gebruik gemaakt van de door de wetgever geboden beleidsruimte. De invulling is ruimer dan het voorstel van de Handreiking. In de volgende gevallen meent het dagelijks bestuur dat het in ieder geval niet redelijk / zinvol is om een taaltoets af te nemen dan wel een inspanningsverplichting op te leggen:
1- Wanneer belanghebbende volledig is ontheven van de arbeidsverplichting dan hoeft hij geen taaltoets te doen en geldt (dus) ook geen inspanningsverplichting om de Nederlandse taal te leren. De Wet taaleis geldt namelijk voor belanghebbenden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die de arbeidsverplichting hebben (dit volgt uit artikel 18b lid 1 PW resp. de Handreiking Wet taaleis).
2- De belanghebbende die is opgenomen in een inrichting en bijstand ontvangt naar de norm inrichting hoeft logischerwijs geen taaltoets te doen gedurende de periode dat hij is opgenomen.
3- Het kan zijn dat door een bestuursorgaan (door het dagelijks bestuur van de ISD of door een andere gemeente of gemeenschappelijke regeling) al eerder is vastgesteld dat belanghebbende door in de persoon gelegen factoren niet in staat is om de Nederlandse taal op niveau 1F te beheersen. Het gaat dan om bijvoorbeeld psychische, lichamelijke handicap, belemmering of leerprobleem of sociale problematiek. Het kan ook zijn dat het dagelijks bestuur dat nu vaststelt. Doorgaans zal aan deze vaststelling een verklaring van een deskundige (bijvoorbeeld een arts, onderwijsinstelling) ten grondslag liggen. In beginsel ligt het op de weg van belanghebbende om deze in de persoon gelegen factoren aan te tonen.
4- Soms is op voorhand bekend dat de bijstandsuitkering maar van korte duur zal zijn. Wanneer belanghebbende bijvoorbeeld bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of belanghebbende ongeneeslijk en terminaal ziek is. Het laten afleggen van een taaltoets en het opleggen van een inspanningsverplichting heeft dan geen zin, omdat bij voorbaat bekend is dat de uitkering beëindigd zal zijn voordat belanghebbende serieus invulling kan geven aan zijn inspanningsverplichting.
In deze beleidsregels wordt met een korte duur bedoeld: een periode van 2 jaar of korter.
5- In aansluiting op de Wet inburgering is hier geregeld dat wanneer een belanghebbende is ontheven van de inburgeringsplicht van de Wet inburgering hij niet de taaltoets hoeft af te leggen. Van ontheffing van de inburgeringsplicht kan sprake zijn bij psychische of lichamelijke belemmeringen of verstandelijke handicap waardoor belanghebbende blijvend niet in staat wordt geacht zijn inburgeringsexamen te halen. Of wanneer belanghebbende aantoonbare inspanningen heeft verricht, maar het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om aan de inburgeringsplicht te voldoen (wegens het ontbreken van leervermogen).
6- Onder de Wet inburgering nieuwkomers (die gold tot 1-1-2007, waarna voornoemde Wet inburgering inwerking trad) gold een vergelijkbare ontheffing als onder de Wet inburgering. Een persoon kon wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur worden ontheven van de verplichting om een inburgeringsprogramma te volgen. Heeft belanghebbende in het verleden deze ontheffing gekregen, dan hoeft hij niet de taaltoets af te leggen.
7- Het kan zijn dat belanghebbende bijvoorbeeld in het kader van zijn re-integratietraject al een taalcursus heeft gevolgd. Wanneer in dat kader is vastgesteld dat belanghebbende (door in de persoon gelegen factoren) niet in staat wordt geacht om de Nederlandse taal te beheersen op het door de Wet taaleis voorgeschreven niveau, dan is het niet zinvol om nu opnieuw een taaltoets af te nemen en een inspanningsverplichting op te leggen.
Dit is geen limitatieve opsomming. Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen.
Artikel 5. Kennisgeving en (geen) bereidverklaring
Dit artikel bevat de weergave van de procedure die volgt nadat belanghebbende de taaltoets heeft afgelegd. De belanghebbende wordt in schriftelijke kennisgeving geïnformeerd over de resultaten van de toets. Is belanghebbende geslaagd voor de taaltoets, dan is daarmee het ‘taalproces’ geëindigd.
Zijn de resultaten van de taaltoets onvoldoende, dan is er volgens de Wet taaleis sprake van een ‘redelijk vermoeden’ dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op niveau 1F. Belanghebbende heeft dan op grond van de Wet taaleis een inspanningsverplichting om zijn vaardigheden in de Nederlandse taal te verbeteren.
In dat geval is bij de kennisgeving een bereidverklaring gevoegd. Daarin staat dat belanghebbende binnen 1 maand na de kennisgeving zal starten met het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal en dat hij daarna bij het verwerven van die vaardigheden in de Nederlandse taal de voortgang zal (blijven) maken die van hem mag worden verwacht (zie begripsbepalingen voor exacte omschrijving).
Bij de kennisgeving is ook informatie gevoegd over de mogelijkheden en het adres van het Taalhuis (bibliotheken) in de Bollenstreek. Het Taalhuis kan belanghebbende ondersteunen bij het maken van een keus voor een passend taaltraject. Het Taalhuis kan belanghebbende bijvoorbeeld doorverwijzen naar een geschikte taalcursus en eventuele ondersteuning door een taalmaatje. Ook wordt er ten behoeve van de belanghebbende die inburgeringsplichtig is informatie gegeven betreffende de inburgeringsplicht en DUO. Tenslotte wordt belanghebbende gewezen op wat van hem – in het kader van het taaltraject – wordt verwacht (verwezen wordt naar het eerste lid van artikel 7).
Belanghebbende moet de bereidverklaring binnen 2 weken ondertekend retourneren aan de ISD en binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving starten met een taaltraject.
Ontvangt de ISD de ondertekende bereidverklaring niet en/of start belanghebbende niet met een taaltraject, dan verlaagt de ISD de uitkering vanaf de datum van verzending de kennisgeving. Tenzij belanghebbende kan aantonen dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Dit is conform de Wet taaleis.
Zodra belanghebbende (alsnog) de ondertekende bereidverklaring retourneert en start met een taaltraject, wordt de verlaging van de uitkering beëindigd. Deze beëindiging van de verlaging is niet geregeld in de Wet taaleis, maar wordt redelijk geacht.
In dit artikel is beschreven dat belanghebbende zelf een passend taaltraject kiest om zijn vaardigheden in de Nederlandse taal te verbeteren. Zoals ook al in artikel 5 is vermeld, kan het Taalhuis/de bibliotheek in de regio hem ondersteunen bij deze keus. Maar het is de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om een keus te maken.
Gemeenten zijn op grond van de Wet taaleis niet verplicht om een taaltraject aan te bieden en/of te bekostigen. Volgens het Regionaal educatie programma (dat geldt in de arbeidsmarktregio Holland Rijnland) worden uitkeringsgerechtigden met een te laag taal- en rekenniveau aangemerkt als belangrijkste doelgroep waarvoor de middelen van educatie (op basis van de WEB) ingezet kunnen worden. Op basis daarvan is de verwachting dat taaltrajecten zullen worden uitgevoerd door een of meer opleidingen/educatie instellingen die zijn gecontracteerd in het kader van de WEB.
Voor inburgeringsplichtigen geldt dat de educatiegelden van de WEB niet voor hen mogen worden ingezet (dit staat in de WEB). Inburgeringsplichtigen kunnen desgewenst een lening sluiten bij DUO om hun inburgeringstraject te bekostigen.
Gelet op voorgaande is uitgangspunt dat het dagelijks bestuur in beginsel geen (bijzondere) bijstand verstrekt aan belanghebbende voor een niet uit de WEB of via DUO bekostigd taaltraject dat belanghebbende wenst te volgen.
Artikel 7. Het volgen van de voortgang van het taaltraject
Belanghebbende heeft een aantoonplicht wat betreft de inhoud en voortgang van zijn taaltraject.
Wanneer het dagelijks bestuur hierom vraagt, dan verstrekt belanghebbende informatie betreffende het taalplan/de taalovereenkomst die hij heeft met zijn educatie instelling (of inburgeringsinstelling) of zijn opleider/trainer. Daarin staat in ieder geval de verwachtte duur van het taaltraject, het aantal lesuren per week en het verwachtte aantal huiswerkuren.
Is belanghebbende gestart met zijn taaltraject en moet hij zijn voortgang aantonen, dan verstrekt belanghebbende een aanwezigheidsoverzicht (waaruit de eventuele verzuimuren blijken), de voortgangsrapportage(s) van de educatie instelling/trainer en – indien van toepassing – het eventuele eindrapport van de educatie instelling/trainer met daarin de reden van beëindiging van het taaltraject.
Is het dagelijks bestuur van oordeel dat uit de verstrekte informatie blijkt dat belanghebbende niet de van hem verwachtte voortgang maakt, dan kan opnieuw een taaltoets worden afgenomen.
Haalt belanghebbende deze taaltoets niet, dan maakt het dagelijks bestuur de afweging of de uitkering moet worden verlaagd (maatregel). Heeft belanghebbende zijn taaltraject tussentijds gestopt zonder dat hij taalniveau 1F heeft behaald en blijkt dit uit de af te nemen taaltoets, dan kan de uitkering in beginsel verlaagd worden vanaf de datum waarop belanghebbende is gestopt met zijn taaltraject, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In de Wet taaleis (artikel 18b van de PW) is geregeld in welke mate de bijstand moet worden verlaagd. Is echter naar het oordeel van het dagelijks bestuur sprake van dringende redenen, dan stemt het dagelijks bestuur de verlaging af op de bijzondere omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit is geregeld in het zevende lid van artikel 17b PW. Is het dagelijks bestuur van oordeel dat er sprake van dringende redenen om de verlaging af te stemmen op de bijzondere omstandigheden van belanghebbende, dan blijft het ‘redelijk vermoeden’ dat belanghebbende de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst bestaan.
Artikel 8. Vereiste voortgang; duur van het taaltraject
Van laaggeletterde personen (die niet analfabeet zijn) wordt in beginsel verwacht dat zij binnen 2 jaar na de kennisgeving het door de Wet taaleis voorgeschreven taalniveau (1F) kunnen hebben behaald.
Voor analfabeten wordt uitgegaan van een termijn van in beginsel 4 jaar.
De genoemde termijnen zijn een richtlijn. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk (mits gemotiveerd). Zo kan het voorkomen dat belanghebbende als gevolg van bijvoorbeeld ziekte niet in staat is geweest om voortgang te maken bij het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal.
Artikel 9. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid
Wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt de uitkering niet verlaagd. Dit staat in de Wet taaleis. In dit artikel is bepaald dat – wanneer gedurende het taaltraject sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 4 – wordt aangenomen dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Overigens zijn de in artikel 4 genoemde omstandigheden niet een limitatieve opsomming. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal worden beoordeeld of sprake is van verwijtbaarheid of niet. Er is dus sprake van maatwerk.
Artikel 10. Relatie met Wet inburgering
Voor inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering geldt dat zij al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar in beginsel 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2).
Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis. De belanghebbende krijgt dus niet met twee verschillende trajecten te maken.
Wel moet de gemeente monitoren in welke mate voortgang wordt gemaakt met het inburgeringstraject. Desgevraagd moet de aanvrager het volgen van een dergelijk traject aantonen aan de hand van documenten. Dat geldt ook voor het meten van de voortgang. Levert de aanvrager de betreffende documenten niet in, dan heeft dit nog geen gevolgen voor het recht op uitkering. Gevolg is wel, dat bij het niet verstrekken van een bewijs dat men een inburgeringstraject volgt of voortgang maakt, er een verplichting ontstaat om een toets af te leggen in het kader van de Wet taaleis.
Artikel 11. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
Het dagelijks bestuur besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.