Organisatie | Wetterskip Fryslân |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Algemene regels bij de keur Wetterskip Fryslan 2018 |
Citeertitel | Algemene regels bij de keur 2018 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | Algemene regels bij de keur 2018 |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-04-2022 | aanvulling op bestaand beleid | 19-04-2022 | |||
09-05-2018 | 19-04-2022 | bestaand beleid | 24-04-2018 |
Dagelijks Bestuur van Wetterskip Fryslân
gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân, d.d. 24 april 2018;
in de algemene regels staat onder welke voorwaarden zonder ontheffing/vergunning van de keur bepaalde verboden activiteiten kunnen worden uitgevoerd.
Gelet op de Waterschapswet en waterwet,
vast te stellen de algemene regels bij de keur Wetterskip Fryslân 2018 inclusief de Algemene toelichting en de Artikelsgewijze toelichting.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen
In de algemene regels wordt verstaan onder:
bergingsgebied: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;
stedelijk gebied: Het beheergebied van het Wetterskip omvat ca. 400 bebouwde kernen. Deze kernen bestaan uit buurtschappen, lintbebouwing, dorpen en steden. In principe valt elke bebouwde kom onder “stedelijk gebied” met dien verstande dat er wel sprake moet zijn van een kern met een “stedelijk’ watersysteem. Lint bebouwing wordt in principe niet als stedelijk gebied aangemerkt. De afwatering is bij lint bebouwing diffuus verspreid over grotere oppervlakken, waardoor de hoeveelheid aan en af te voeren water per watergang gering is. Het stedelijk gebied kan zowel industrieterreinen als woonwijken betreffen. Uitgesloten zijn de gebieden, die binnen de bebouwingscontour volgens het bestemmingsplan een agrarische bestemming hebben.
Artikel 1.2 – Algemeen uitgangspunt
Wanneer de van het verbod vrijgestelde handeling nadelige gevolgen veroorzaakt, neemtde initiatiefnemer van de handeling zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen.
Artikel 1.3 – Procedure voor meldingen
Een melding moet alle gegevens bevatten die worden gevraagd op het daartoe bestemde formulier. Het volledig ingevulde formulier moet digitaal ingediend worden via www.omgevingsloket.nl of schriftelijk via het daarvoor bestemde formulier zoals vermeld op de website van Wetterskip Fryslân www.wetterskipfryslan.nl.
Indien voor een door deze algemene regels vrijgestelde activiteit, direct voor inwerkingtreding van deze algemene regels een watervergunning krachtens de Keur is verleend, worden de voorschriften van de watervergunning gelijkgesteld met maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, van de Keur.
2.1 Algemene regel voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bouwputbemaling, proefbronnering, sleufbemaling, grondsanering of grondwatersanering.
Artikel 2.1.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de keur, voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van bouwputbemaling, proefbronnering, grondsanering of het saneren van een grondwaterverontreiniging, voor zover:
Artikel 2.1.2 Verlaging grondwaterstand of -stijghoogte
Artikel 2.1.3 Afdichten onttrekkingsput
In het geval van retourbemaling moet het grondwater worden gebracht in het watervoerende pakket waar het grondwater uit afkomstig is, in afwijking hiervan mag op de Waddeneilanden het grondwater terug gebracht worden op de bodem.
Artikel 2.1.5 Voorkomen en beperken van schade
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen.
Artikel 2.1.6 Melding, meting en rapportage
Degene die op basis van pompcapaciteit minder dan 1 m3 per uur onttrekt waarvoor ingevolge artikel 2.1.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3 van deze algemene regels en artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit en de meet- en rapportageplicht bedoeld in artikel 6.11, tweede en vierde lid, van het Waterbesluit.
Toelichting artikel 2.1.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Op grond van artikel 3.6 van de keur is het verboden, om zonder watervergunning, grondwater te onttrekken of water te infiltreren. Onder dat verbod valt mede het onttrekken van grondwater ten behoeve van bouwputbemaling, proefbronnering, grondsanering, sleufbemaling of sanering van grondwatervervuiling.
Toelichting artikel 2.1.2 verlaging grondwaterstand of stijghoogte
Bij kleine onttrekkingen is het plaatsen van een peilbuis of meetput in beginsel niet noodzakelijk. Deze algemene regel schrijft dit alleen voor bij spanningsbemaling.
Toelichting artikel 2.1.3 Afdichten onttrekkingsput
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Dit artikel bepaalt daarom dat tijdens aanleg van de voorziening(en) voor de grondwateronttrekking, tijdens het beheer van de voorziening en na beëindiging van de grondwateronttrekking, moet worden voorkomen dat uitwisseling van grondwater kan plaatsvinden. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van zwelklei om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen. Het SIKB (stichting infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer) heeft een protocol mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Wanneer volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt de juiste invulling gegeven aan de verplichtingen uit dit artikel. Het protocol is te raadplegen via: www.sikb.nl
Toelichting artikel 2.1.4 Retourbemaling
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Dit artikel bepaalt daarom dat bij retourbemaling het grondwater in hetzelfde watervoerende pakket moet worden teruggebracht waaruit het afkomstig is. Op de Waddeneilanden moet voorkomen worden dat onnodig zoet water naar zee wordt gepompt. Daarom is het uitgangspunt dat opgepompt grondwater terug wordt gebracht in hetzelfde watervoerend pakket. Gezien de bodemopbouw van de eilanden, zal lozen van het opgepompte grondwater op de bodem voldoende zijn om aan dit uitgangspunt te voldoen. Het water zal via de zandige bodem terugvloeien.
Toelichting artikel 2.1.5 Voorkomen en beperken van schade
De onttrekking van grondwater kan nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Denk hierbij aan schade aan de landbouw(opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder de bodemenergiesystemen). Degene die de onttrekking verricht, heeft de verplichting om deze nadelige gevolgen te voorkomen en als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken.
Ontstaan van nadelige gevolgen
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, moet degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen nemen om deze gevolgen te beperken. Denk hierbij aan het staken van de onttrekking of het treffen van compenserende maatregelen. Verder moet degene die grondwater onttrekt het bestuur zo spoedig mogelijk informeren over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen, of getroffen maatregelen.
Toelichting artikel 2.1.6 Melding, meting en rapportage
In artikel 6.11, lid 1 Waterbesluit is bepaald dat degene die grondwater onttrekt, waarvoor geen vergunning nodig is, de onttrekking moet melden. Onttrekkingen minder dan 1 m3 per uur zijn dermate gering, dat melding niet verlangd wordt.
Op grond van artikel 6.11, lid 2 Waterbesluit moet degene die grondwater onttrekt per kwartaal meten hoeveel grondwater is onttrokken. Deze meting moet geschieden met een, in verhouding tot de grootte van de onttrekking, redelijke nauwkeurigheid. De resultaten van deze meting moeten uiterlijk op 31 januari van ieder jaar of, wanneer de onttrekking is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het bestuur worden opgegeven.
2.2 Algemene regel voor het onttrekken van grondwater bij brandblusvoorziening
Artikel 2.2.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de keur, voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een brandblusvoorziening indien ten minstewordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 1.3 en 2.2.2. tot en met 2.2.4.
Artikel 2.2.2 Afdichten onttrekkingsput
Artikel 2.2.3 Meten en rapporteren
De meet- en rapportageplicht, genoemd in artikel 6.11, tweede en vierde lid van het Waterbesluit, zijn niet van toepassing.
Artikel 2.2.4 Voorkomen en beperken van schade
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen.
Toelichting artikel 2.2.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Op grond van artikel 3.6 van de keur is het verboden om zonder watervergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren. Onder dat verbod valt mede het onttrekken van grondwater ten behoeve van een brandblusvoorziening.
Toelichting artikel 2.2.2 Afdichten onttrekkingsput
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Dit artikel bepaalt daarom dat tijdens aanleg van de voorziening(en) voor de grondwateronttrekking, tijdens het beheer van de voorziening en na beëindiging van de grondwateronttrekking moet worden voorkomen dat uitwisseling van grondwater kan plaatsvinden. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van zwelklei om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen. Het SIKB heeft een protocol mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Wanneer volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt de juisteinvulling gegeven aan de verplichtingen uit dit artikel. Het protocol is te raadplegen via:
Toelichting artikel 2.2.3 Meten en rapporteren
Gelet op het incidentele karakter worden meting en rapportage weinig zinvol geacht.
Toelichting artikel 2.2.4 Voorkomen en beperken van schade
De onttrekking van grondwater kan nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Denk hierbij aan schade aan de landbouw(opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder de bodemenergiesystemen). Degene die de onttrekking verricht, heeft de verplichting om deze nadelige gevolgen te voorkomen en als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken.
Ontstaan van nadelige gevolgen
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, moet degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen nemen om deze gevolgen te beperken. Denk hierbij aan het staken van de onttrekking of het treffen van compenserende maatregelen. Verder moet degene die grondwater onttrekt het bestuur zo spoedig mogelijk informeren over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen, of getroffen maatregelen.
2.3 Algemene regel voor het onttrekken van grondwater voor agrarische doeleinden (beregening, bevloeiing en veedrenking)
Artikel 2.3.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de keur, voor
het onttrekken van grondwater voor veedrenking, wanneer de capaciteit van de gebruikte pomp voor de onttrekking niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur, en voor zover de onttrekking niet plaats vindt op de Waddeneilanden, en tenminste wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 1.3 en 2.3.2 tot en met 2.3.4.
Artikel 2.3.2 Afdichten onttrekkingsput
Artikel 2.3.3 Voorkomen en beperken van schade
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen of getroffen maatregelen.
Artikel 2.3.4 Melding, meting en rapportage
1. Degene die op basis van pompcapaciteit minder dan 1 m3 per uur onttrekt waarvoor ingevolge artikel 2.3.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3 van de algemene regels en artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit en de meet- en rapportageplicht bedoeld in artikel 6.11, tweede en vierde lid, van het Waterbesluit.
2. Voor onttrekkingen ten behoeve van veedrenking geldt, wanneer de capaciteit van de gebruikte pomp voor de onttrekking niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur, een vrijstelling van en de meet- en rapportageplicht bedoeld in artikel 6.11, tweede en vierde lid, van het Waterbesluit.
Toelichting artikel 2.3.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Op grond van artikel 3.6 van de keur is het verboden, om zonder watervergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren. Onder dat verbod valt mede het onttrekken van grondwater ten behoeve van beregenings- of bevloeiingsdoeleinden. In artikel 1 van deze algemene regel wordt dit verbod voor een groot deel van de onttrekkingen opgeheven. Hierbij is het uitgangspunt dat de minder risicovolle onttrekkingen worden vrijgesteld.
Toelichting artikel 2.3.2 Afdichten onttrekkingsput
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Dit artikel bepaalt daarom dat tijdens aanleg van de voorziening(en) voor de grondwateronttrekking, tijdens het beheer van de voorziening en na beëindiging van de grondwateronttrekking, moet worden voorkomen dat uitwisseling van grondwater kan plaatsvinden. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van zwelklei om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen. Het SIKB heeft een protocol mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Wanneer volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt de juiste invulling gegeven aan de verplichtingen uit dit artikel. Het protocol is te raadplegen via: www.sikb.nl
Toelichting artikel 2.3.3 Voorkomen en beperken van schade
De onttrekking van grondwater kan nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Denk hierbij aan schade aan de landbouw(opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder de bodemenergiesystemen). Degene die de onttrekking verricht, heeft de verplichting om deze nadelige gevolgen te voorkomen en als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken.
Ontstaan van nadelige gevolgen
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Denk hierbij aan het staken van de onttrekking of het treffen van compenserende maatregelen. Verder moet degene die grondwater onttrekt, het bestuur zo spoedig mogelijk informeren over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen, of getroffen maatregelen.
Toelichting artikel 2.3.4 Melding, meting en rapportage
In artikel 6.11, lid 1 Waterbesluit is bepaald dat degene die grondwater onttrekt, waarvoor geen vergunning nodig is, de onttrekking moet melden. Onttrekkingen minder dan 1 m3 per uur zijn dermate gering, dat melding niet verlangd wordt.
Op grond van artikel 6.11, lid 2 Waterbesluit moet degene die grondwater onttrekt per kwartaal meten hoeveel grondwater is onttrokken. Deze meting moet geschieden met een, in verhouding tot de grootte van de onttrekking, redelijke nauwkeurigheid. De resultaten van deze meting moeten uiterlijk op 31 januari van ieder jaar of, wanneer de onttrekking is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het bestuur worden opgegeven. Onttrekkingen kleiner dan 1 m3 per uur en onttrekkingen ten behoeve van veedreking kleiner dan 10 m3 per uur zijn vrijgesteld van de meet- en rapportageplicht.
2.4 Algemene regel voor het onttrekken van grondwater bij overige onttrekkingen
Artikel 2.4.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.6 van de keur, voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van overige onttrekkingen die niet in andere algemene regels zijn verwoord, wanneer:
Artikel 2.4.2 Afdichten onttrekkingsput
Artikel 2.4.3 Voorkomen en beperken van schade
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen, of getroffen maatregelen.
Artikel 2.4.4 Melding, meting en rapportage
Degene die, op basis van pompcapaciteit minder dan 1 m3 per uur onttrekt waarvoor ingevolge artikel 2.4.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3 van hoofdstuk 1 en artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit en de meet- en rapportageplicht bedoeld in artikel 6.11, tweede en vierde lid, van het Waterbesluit.
Toelichting artikel 2.4.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Op grond van artikel 3.6 van de keur is het verboden om zonder watervergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren. In een aantal algemene regels zijn een aantal onttrekkingen met specifieke doelen vrijgesteld van vergunningplicht. De overige beperkte onttrekkingen die minder risicovol zijn worden vrijgesteld.
Toelichting artikel 2.4.2 Afdichten onttrekkingsput
Uitwisseling van grondwater uit de diverse watervoerende pakketten is ongewenst. Dit artikel bepaalt daarom dat tijdens aanleg van de voorziening(en) voor de grondwateronttrekking, tijdens het beheer van de voorziening en na beëindiging van de grondwateronttrekking, moet worden voorkomen dat uitwisseling van grondwater kan plaatsvinden. In de praktijk zal bij het doorkruisen van een scheidende laag veelal gebruik worden gemaakt van zwelklei om deze uitwisseling van grondwater te voorkomen. Het SIKB heeft een protocol mechanisch boren (protocol 2101) opgesteld. Wanneer volgens dit protocol wordt gewerkt, wordt de juiste invulling gegeven aan de verplichtingen uit dit artikel. Het protocol is te raadplegen via:
Toelichting artikel 2.4.3 Voorkomen en beperken van schade
De onttrekking van grondwater kan nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Denk hierbij aan schade aan de landbouw(opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder de bodemenergiesystemen). Degene die de onttrekking verricht, heeft de verplichting om deze nadelige gevolgen te voorkomen en als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken.
Ontstaan van nadelige gevolgen
Wanneer de onttrekking nadelige gevolgen veroorzaakt, neemt degene die grondwater onttrekt zo spoedig mogelijk maatregelen om deze gevolgen te beperken. Denk hierbij aan het staken van de onttrekking of het treffen van compenserende maatregelen. Verder moet degene die grondwater onttrekt, het bestuur zo spoedig mogelijk informeren over de geconstateerde nadelige gevolgen en de te treffen, of getroffen maatregelen.
Toelichting artikel 2.4.4 Melding, meting en rapportage
In artikel 6.11, lid 1 Waterbesluit is bepaald dat degene die grondwater onttrekt, waarvoor geen vergunning nodig is, de onttrekking moet melden. Onttrekkingen minder dan 1 m3 per uur zijn dermate gering, dat melding niet verlangd wordt.
Op grond van artikel 6.11, lid 2 Waterbesluit moet degene die grondwater onttrekt per kwartaal meten hoeveel grondwater is onttrokken. Deze meting moet geschieden met een, in verhouding tot de grootte van de onttrekking, redelijke nauwkeurigheid. De resultaten van deze meting moeten uiterlijk op 31 januari van ieder jaar of, wanneer de onttrekking is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, aan het bestuur worden opgegeven.
2.5 Algemene regel voor oeverbeschermende voorzieningen
Artikel 2.5.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor het aanleggen, verwijderen of behouden van een oeverbeschermende voorziening indien:
Degene die een oeverbeschermende voorziening aanlegt, verwijdert, of behoudt als bedoeld in artikel 2.5.1, voldoet aan de volgende voorwaarden:
* alleen als er voor het betreffende water een zomerpeil is, anders geldt een vast peil.
Artikel 2.5.3 Vrijstelling meldplicht
Degene die een oeverbeschermende voorziening aanlegt, verwijdert, of behoudt als bedoeld in artikel 2.5.1, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder is ook begrepen het aanleggen, verwijderen en behouden van oeverbeschermende voorzieningen.
Het aanbrengen van oeverbeschermende voorzieningen betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in/langs het oppervlaktewaterlichaam. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels. Oeverbeschermingen kunnen zonder vergunning of melding geplaatst worden mits de initiatiefnemer zich aan de voorschriften van de algemene regels houdt.
Door het plaatsen van de oeverbescherming mag het bergend vermogen niet afnemen. Oeverbescherming moet daarom ten allen tijde op de zelfde locatie dan wel strak tegen de oude oeverbescherming geplaatst worden. Initiatiefnemers mogen dus niet een beschoeiing uit de oever in het water plaatsen en vervolgens het deel tussen beschoeiing en oever dempen. Voor zover een initiatiefnemer dit voornemens is valt een dergelijke activiteit onder de vergunningplicht. De toepassing van een oeverbeschermende voorziening verdraagt zich in het algemeen niet met een natuurfunctie, omdat de voorziening geen natuurlijke overgang creëert tussen oever en water. De voorziening wordt daarom niet toegepast waar een natuurfunctie is toegekend. De gebruikte materialen hebben géén nadelig effect op de waterkwaliteit. Géén uitloging door toepassing van verduurzaamd materiaal. Ook het gebruik van een beschermende coating mag geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit.
2.6 Algemene regel voor een dam met duiker
Artikel 2.6.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor het aanleggen, verwijderen, verbreden en behouden van een dam met duiker voor zover:
Degene die een dam met duiker aanlegt, verwijdert, verbreedt of behoudt als bedoeld in artikel 2.6.1, voldoet aan de volgende voorwaarden:
- binnenbovenkant van de duiker ligt 5 cm hoger dan winter peil* - bij droogvallende watergangen ligt de binnenonderkant van de duiker 5 cm boven de vaste waterbodem |
* de binnenbovenkant, van duikers groter dan 315 mm, mogen meer dan 5 cm boven het winterpeil liggen, het doorstroomprofiel mag daardoor echter niet worden beperkt
Bij verlenging van een bestaande duiker moet het nieuwe deel van hetzelfde materiaal en met dezelfde diameter zijn als van de te verlengen duiker mits deze aan de minimale maat voldoet. Alleen indien de bestaande duiker is gemaakt van milieubezwaarlijk materiaal, moet een vervangend materiaal worden gebruikt.
Artikel 2.6.3 Vrijstelling meldplicht
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden, of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het aanleggen, verwijderen of behouden van een dam met duiker.
Deze algemene regel is van toepassing op de aanleg van nieuwe duikers en het verwijderen van oude duikers buiten het stedelijk gebied in schouwwateren en overige wateren. In het stedelijk gebied is deze algemene regel niet van toepassing, omdat er in het stedelijk gebied meer diversiteit is in de gewenste diameter van de duiker. Ook is het belang van derden in het stedelijk gebied vaak sneller in het geding. Voor het stedelijk gebied is het gewenst dat elk geval apart beoordeeld wordt. Voor het stedelijk gebied blijft daarom de vergunningplicht gelden en moet er dus een watervergunning worden aangevraagd.
Toelichting artikel 2.6.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Het aanleggen, behouden of verwijderen van een dam met duiker in schouwwateren en overige wateren betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels zonder meldingsplicht.
Het regime van een watervergunning is hier een te zwaar middel. Volstaan kan worden met een algemene regel met voorschriften.
Definitie stedelijk gebied: Het beheergebied van het Wetterskip omvat ca. 400 bebouwde kernen. Deze kernen bestaan uit buurtschappen, lintbebouwing, dorpen en steden. In principe valt elke bebouwde kom onder “stedelijk gebied” met dien verstand dat er wel sprake moet zijn van een kern met een “stedelijk” watersysteem. Lint bebouwing wordt in principe niet als stedelijk gebied aangemerkt. De afwatering is bij lint bebouwing diffuus verspreid over grotere oppervlakken, waardoor de hoeveelheid aan en af te voeren water per watergang gering is. Het stedelijk gebied kan zowel industrieterreinen als woonwijken betreffen. Uitgesloten zijn de gebieden, die binnen de bebouwingscontour volgens het bestemmingsplan een agrarische bestemming hebben.
Definitie landelijk gebied: gebied niet zijnde stedelijk gebied.
Hoogwatercircuit: is een watergang die bedoeld is om de grondwaterstand nabij wegen en bebouwing hoger te houden dan het omliggende agrarisch gebied. Het waterpeil is hier hoger dan het polder- of boezempeil ter plaatse.
2.7 Algemene regel voor het verwijderen of verbreden van een dam zonder duiker
Artikel 2.7.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor het verwijderen of verbreden van een dam zonder duiker voor zover:
Degene die een dam zonder duiker verwijdert, verbreedt of behoudt als bedoeld in artikel 1, voldoet aan de volgende voorwaarden:
Artikel 2.7.3 Vrijstelling meldplicht
Degene die een dam zonder duiker verwijdert of verbreedt waarvoor ingevolge artikel 2.7.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden, of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het aanleggen, verbreden of verwijderen van een dam.
Deze algemene regel is van toepassing op het verbreden en verwijderen van dammen zonder duiker buiten het stedelijk gebied in schouwwateren en overige wateren.
Toelichting artikel 2.7.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Het behouden of verwijderen van een dam in schouwwateren en overige wateren betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Het regime van een watervergunning is hier een te zwaar middel. Volstaan kan worden meteen algemene regel zonder meldingsplicht.
2.8 Algemene regel voor het aanleggen en verwijderen van een brug
Artikel 2.8.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2 van de keur, voor het aanleggen en verwijderen van een brug, voor zover de brug wordt aangelegd of verwijderd in overige wateren of schouwwateren voor zover deze niet is gelegen in een waterkering of bijbehorende beschermingszone en deze niet wordt aangelegd in een oppervlaktewaterlichaam dat in de legger is aangewezen als vaarweg en wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.8.2.
Degene die een brug aanlegt of verwijdert als bedoeld in artikel 2.8.1, voldoet aan de volgende voorwaarden:
Artikel 2.8.3 Vrijstelling meldplicht
Degene die een brug aanlegt waarvoor ingevolge artikel 2.8.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden om zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of de bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt tevens het aanleggen, behouden en verwijderen van bruggen over oppervlaktewaterlichamen.
Het aanbrengen van bruggen over schouw-, en overige wateren betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt relatief een eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels zonder meldingsplicht.
De voorschriften bij deze algemene regel zijn erop gericht de kleinschaligheid, de doorstroming en het goed kunnen uitvoeren van onderhoud te waarborgen.
2.9 Algemene regel voor kabels en leidingen
Artikel 2.9.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Degene die kabels of leidingen aanlegt, verwijdert, of behoudt als bedoeld in artikel 2.9.1, lid 1, voldoet aan de volgende voorwaarden:
Artikel 2.9.3 Vrijstelling meldplicht
Degene die een kabel of leiding aanlegt behoudt of verwijdert in overige of schouwwateren waarvoor ingevolge artikel 2.9.1, lid 2, geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2 lid 1 van de keur, is het verboden om zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of de bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het leggen van kabels en leidingen nabij oppervlaktewater.
Het met geëigende technieken aanbrengen van kabels en leidingen onder waterkeringen en wateren betreft een eenvoudig en veel voorkomend werk. Het leggen van kabels en leidingen onder of over oppervlaktewaterlichamen en hun beschermingszone komt zeer veel voor. Het gebeurt veelal door gespecialiseerde bedrijven in opdracht van nutsbedrijven. Algemene regels borgen de waterstaatkundige belangen voldoende. De relevante waterhuishoudkundige en waterkeringstechnische belangen kunnen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
De aanleg van een kabel of leiding in primaire en secundaire keringen kan alleen met een watervergunning plaatsvinden na een beoordeling van de plaatselijke omstandigheden.
Regionale waterkeringen en Lokale waterkeringen
Bij deze algemene regel wordt onder regionale keringen en lokale keringen verstaan alle keringen in het beheergebied van Wetterskip Fryslân behalve secundaire en primaire waterkeringen.
2.10 Algemene regel voor steigers, vlonders, visstoepen, meerpalen en overhangende bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.10.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor het plaatsen, verwijderen en behouden van een steiger, vlonder, visstoep, meerpaal of overhangend bouwwerk voor zover:
Artikel 2.10.2 Algemene regels
Bij het plaatsen, verwijderen, vervangen en onderhouden van een steiger, vlonder, visstoep, meerpaal of overhangend bouwwerk, in een schouwwater of overig water waarvoor ingevolge artikel 2.10.1 geen vergunning is vereist, wordt ten minste voldaan aan de volgende regels:
Artikel 2.10.3 vrijstelling meldplicht
Degene die een steiger, vlonder, visstoep, meerpaal of overhangend bouwwerk aanlegt of verwijderd, waarvoor ingevolge artikel 2.10.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
In deze algemene regel wordt onder een steiger of vlonder verstaan een werk dat is aangebracht in het talud/ op het maaiveld aansluitend op het oppervlaktewaterlichaam met een recreatief doel. Hieronder worden ook visstoepen gerekend.
Overhangend bouwwerk: bouwwerk dat al dan niet gedeeltelijk over het oppervlaktewaterlichaam hangt.
Steiger: constructie die deels over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel.
Vlonder: constructie op maaiveldhoogte deels of geheel over het oppervlaktewaterlichaam. Hieronder vallen mede houten vloeren, werken op palen, visstoepen en boenstoepen.
Inspectie: schouwwateren moeten snel en efficiënt te inspecteren zijn daarom mag het werk het schouwprofiel niet onzichtbaar maken. Bijvoorbeeld een vlonder die een dusdanig groot is dat deze een groot deel van het schouwprofiel ͞oǀerdekt͟ waardoor inspectie van het profiel niet mogelijk is, is niet toegestaan.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder is ook begrepen het plaatsen of hebben van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk.
Het aanbrengen van een steiger, vlonder, visstoep, meerpaal of overhangend bouwwerk betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in/langs een oppervlaktewaterlichaam. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
De aanleg van een steiger, vlonder, visstoep, meerpaal of overhangend bouwwerk in waterkeringen of bij een natuurvriendelijke oever of rietkraag, kan alleen met een watervergunning plaatsvinden na een beoordeling van de plaatselijke omstandigheden.
De gebruikte materialen mogen géén nadelig effect op de waterkwaliteit hebben. Dus géén uitloging door toepassing van verduurzaamd materiaal. Ook het gebruik van een beschermende coating mag geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit.
Hoofdwateren met een functie voor wat betreft doorstroming of afwatering zijn in het algemeen in eigendom van het Wetterskip Fryslân. Derden kunnen omdat zij niet over het eigendom beschikken geen steigers, vlonders, visstoepen, meerpalen en overhangende bouwwerken plaatsen in hoofdwateren.
2.11 Algemene regel voor afrasteringen
Artikel 2.11.1 Verplichting tot aanbrengen van afrasteringen
Op grond van artikel 2.11 wordt het volgende ingesteld voor de verplichting als bedoeld in artikel 2.8 van de keur van Wetterskip Fryslan.
Artikel 2.11.2 Nadere voorschriften voor hoofdwateren
Artikel 2.11.3 Nadere voorschriften voor regionale keringen
Voor afrastering langs regionale keringen geldt dat deze moeten voldoen aan de beweidingsregels zoals gesteld in de Beheer visie Waterkeringen.
Degene die een afrastering plaatst waarvoor ingevolge artikel 2.11.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 2.8 van de keur kan het bestuur eigenaren van gronden, die gebruikt worden voor het houden van dieren en die zijn gelegen nabij waterstaatswerken, verplichten om langs hun gronden een voldoende kerende afrastering aan te brengen.
Het plaatsen en hebben van een afrastering is een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk, dat door deze algemene regel verplicht is gesteld voor die situaties waar schade kan ontstaan.. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Een afrastering is voldoende kerend wanneer dieren het waterstaatswerk niet kunnen bereiken of anderszins kunnen beschadigen. Een afrastering is alleen nodig als dieren schade veroorzaken aan waterstaatswerken. Dit hangt af van de lokale situatie zoals bijvoorbeeld de grondsoort, ligging van het hoofdwater en is daarom regionaal gebonden. Zo zijn bijvoorbeeld in het zuidoosten van het beheergebied afrasteringen gemeengoed terwijl dit in het zuidwesten van het beheergebied minder het geval is.
De afrastering moet niet te dicht bij het water of juist te ver van het water af staan en mag ook niet te hoog zijn. Te dicht aan het water zorgt ervoor dat de afrastering het talud onstabiel maakt waardoor deze kan inzakken waardoor de waterhuishouding verstoord wordt. Een afrastering te ver van het water of te hoog maakt dat deze een belemmering wordt voor het efficiënt uitvoeren van het onderhoud.
Voor het afzetten van percelen is het ook nodig om afrasteringen over de beschermingszone heen te plaatsen. Deze vormen dan alsnog een belemmering voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Deze afrasteringen moeten daarom zodanig aangelegd worden dat deze zonder hulpmiddelen (dus met de hand zonder gebruik te hoeven maken van gereedschap, sleutels, e.d.) tijdelijk aan de kant genomen en weer gesloten kunnen worden. Hierdoor ontstaat namelijk een vrije doorgang voor het onderhoudsmaterieel.
Bijvoorbeeld: een afrastering gemaakt van prikkeldraad is voorzien van een handvat en als de afrastering is voorzien van een schrikdraadapparaat is de handgreep geïsoleerd.
2.12 Algemene regel voor versnelde afvoer van verhard oppervlak
Artikel 2.12.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de keur, voor het versneld tot afvoer laten komen van neerslag naar een oppervlaktewaterlichaam, door het verharden of bebouwen van meer dan 200 m² onverharde grond in de volgende gevallen.
Degene die neerslag tot afvoer laat komen via nieuw verhard oppervlak naar oppervlaktewater, waarvoor ingevolge artikel 2.12.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Deze regel heeft betrekking op afvoer van neerslag via een werk (leiding, goot, o.i.d.) vannieuw verhard oppervlak naar oppervlaktewater. Het oppervlak kan bestaan uit nieuw aangelegde verharding of dakvlakken van bebouwing. Afvoeren van bestaande verhardingen worden geacht te zijn verrekend via het GRP (gemeentelijk rioleringsplan). In het kader van het Bestuursakkoord Water zijn hierover nadere afspraken gemaakt.
Op grond van artikel 3.3 van de keur is het verboden, zonder watervergunning van het bestuur, neerslag, door het aanleggen van meer dan 200 m2 verhard oppervlak, versneld tot afvoer te laten komen. Door het verharden van oppervlakten kan hemelwater soms sneller in oppervlaktewater terecht komen. De sloten worden daardoor sneller gevuld. Om deze reden wordt in een wateradvies vaak geadviseerd om het verharden van een oppervlak te compenseren door het graven van nieuw oppervlaktewater zodat sloten niet te snel gevuld raken. Achtergrond van deze algemene regel is dat Wetterskip Fryslân een mogelijkheid tot handhaving wil hebben voor het geval een wateradvies niet wordt opgevolgd.
Consequentie van het verharden van een oppervlak door bijvoorbeeld het aanleggen van een bestrating of dakoppervlak is dat er vaak compensatie moet plaats vinden door het graven van nieuw oppervlaktewater in hetzelfde peilvak. Zie hiervoor ook 2.17
Via deze algemene regel geldt een vrijstelling van het verbod voor het verharden in het stedelijk gebied voor zover er voor de betreffende situatie geen wateradvies door Wetterskip Fryslân is afgegeven ten behoeve van een omgevingsvergunning of bestemmingsplan. Het is voor Wetterskip Fryslân praktisch gezien niet mogelijk om toezicht te houden op verhardingen zonder wateradvies in het stedelijk gebied. Om deze reden is een verbod niet handhaafbaar. Het instellen van een verbod dat niet handhaafbaar is wordt niet zinvol geacht.
Voor zover er in het stedelijk gebied wel een wateradvies is afgegeven moet dit (vanzelfsprekend) ook worden opgevolgd. Wordt het wateradvies niet opgevolgd dan is er geen vrijstelling hetgeen betekent dat er in strijd met de keur is verhard. Door middel van handhaving kan vervolgens worden afgedwongen dat het wateradvies alsnog wordt opgevolgd dan wel dat de verharding weer wordt verwijderd. Na het alsnog op de juiste wijze uitvoeren van het wateradvies is er weer sprake van vrijstelling.
Voor het landelijk gebied geldt voor het verharden van relatief kleinere oppervlakken (<1500 m²) vrijstelling van het verbod in de keur. In het buitengebied heeft het verharden van oppervlakken kleiner dan 1500 m2 veelal geen invloed op het bergend vermogen van het watersysteem. Toch kan het zijn dat er voor een oppervlak kleiner da 1500 m2 een wateradvies door het waterschap is verstrekt. Wordt het wateradvies niet opgevolgd dan is er ondanks het geringe oppervlak geen vrijstelling hetgeen betekent dat er in strijd met de keur is verhard. Door middel van handhaving kan vervolgens worden afgedwongen dat het wateradvies alsnog wordt opgevolgd. Na het alsnog op de juiste wijze uitvoeren van het wateradvies is er weer sprake van vrijstelling. Als de initiatiefnemer het wateradvies niet opvolgt kan worden afgedwongen dat de verharding weer wordt verwijderd.
Het verharden van oppervlakken is vrijgesteld als het voor die situatie door Wetterskip Fryslân gegeven wateradvies over een omgevingsvergunning dan wel bestemmingsplan is opgevolgd. Wordt het wateradvies niet opgevolgd dan is er geen vrijstelling hetgeen betekent dat er in strijd met de keur is verhard. Door middel van handhaving kan vervolgens worden afgedwongen dat het wateradvies alsnog wordt opgevolgd. Na het alsnog op de juiste wijze uitvoeren van het wateradvies is er weer sprake van vrijstelling. Als de initiatiefnemer het wateradvies niet opvolgt kan worden afgedwongen dat de verharding weer wordt verwijderd.
Definitie stedelijk gebied: Het beheergebied van het Wetterskip omvat ca. 400 bebouwde kernen. Deze kernen bestaan uit buurtschappen, lintbebouwing, dorpen en steden. In principe valt elke bebouwde kom onder “stedelijk gebied” met dien verstande dat er wel sprake moet zijn van een kern met een “stedelijk” watersysteem. Lintbebouwing wordt in principe niet als stedelijk gebied aangemerkt. De afwatering is bij lintbebouwing diffuus verspreid over grotere oppervlakken, waardoor de hoeveelheid aan en af te voeren water per watergang gering is. Het stedelijk gebied kan zowel industrieterreinen als woonwijken betreffen. Uitgesloten zijn de gebieden, die binnen de bebouwingscontour volgens het bestemmingsplan een agrarische bestemming hebben.
Definitie landelijk gebied: gebied niet zijnde stedelijk gebied.
Het tot afvoer laten komen van hemelwater via verhard oppervlak betreft, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, een relatief eenvoudig en veel voorkomende activiteit in/langs een oppervlaktewaterlichaam. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.
2.13 Algemene regel voor het uitzetten van vis en het plaatsen van vistuig
Artikel 2.13.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.11 van de keur, voor het zonder watervergunning in oppervlaktewateren uitzetten van vis en/of het plaatsen van vaste vistuigen:
Degene die zonder watervergunning in oppervlaktewatersystemen vis uitzet of vaste vistuigen plaatst, waarvoor ingevolge artikel 2.13.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Het uitzetten van vis en het onttrekken van vis met vaste vistuigen, worden door het waterschap getoetst op hun mogelijke ecologische effecten, inclusief effecten op de visstand. Deze toetsing vindt bij voorkeur plaats middels toetsing van een visplan, of door het maken van schriftelijke afspraken met de visrechthebbende(n), als er (nog) geen visplan is. Als er geen visplan is of geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt, is een watervergunning vereist voor het uitzetten van vis of voor het onttrekken van vis met vaste vistuigen.
2.14 Algemene regel voor werkzaamheden in of bij regionale waterkeringen, hoge gronden bebouwd en landelijk
Artikel 2.14.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor ondiepe grondroeringen, zoals het ploegen en spitten en het houden van vee of huisdieren opeen waterstaatwerk met bijbehorende beschermingszone. Vrijstelling geldt alleen als het waterstaatswerk en bijbehorende beschermingszone in de legger is aangemerkt als regionale kering, hoge grond.
Degene die, zonder watervergunning, ondiepe grondroeringen uitvoert op een waterstaatwerk met bijbehorende beschermingszone, zoals het ploegen en spitten of daar huisdieren op houden, waarvoor ingevolge artikel 2.14.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
In het beheergebied van WF zijn door de provincie lager gelegen gebieden aangewezen waar overstromingsschade vanuit de boezem niet gewenst is. Deze gebieden worden beschermd door Regionale Waterkeringen. Op veel plaatsen zijn dat duidelijk herkenbare en kunstmatig opgeworpen kades. Op een aantal locaties wordt de bescherming echter geboden door hogere gronden.
Het waterschap kent regels met als doel de waterstaatswerken in beheer bij het waterschap te beschermen. Deze regels zijn vastgelegd in de keur. De keur bevat gebods- en verbodsbepalingen. Belangrijk daarin is het verbod om wijzigingen aan te brengen aan een waterstaatswerk met bijbehorende beschermingszone door hierin te graven, spitten en ploegen. Alleen met vergunning van het waterschap kunnen dit soort werkzaamheden worden uitgevoerd. Op die manier kan het waterschap er op toezien dat de uitvoering van werkzaamheden geen gevaar oplevert voor het waterkerend vermogen van de kade of dijk, waardoor in het ergste geval een overstroming zou kunnen optreden. Veel hoge gronden zijn juist in gebruik als landbouwgrond. Een strikte toepassing van de keur zou betekenen dat voor elke grondroering, in de als kering aangemerkte strook, een vergunning moet worden aangevraagd. Dus telkens als een boer wil ploegen of oogsten. Dit levert een enorme last op voor zowel de agrariër als het waterschap, terwijl bij hoge gronden de landbouwgerelateerde activiteiten zelden tot gevaar op doorbraak of overstroming zal leiden.
Ook hoge gronden in gebruik als weidegebied voor vee zouden minder bruikbaar zijn door strikte toepassing van de keur. Op een waterstaatswerk of beschermingszone is het ook verboden om huisdieren te houden. Terwijl ook voor vee geldt dat dit bij hoge gronden zelden gevaar op doorbraak zal opleveren.
Voor de hoge gronden die als waterkering dienen, en waar de waterkering is vastgesteld als kade in een hoge grond, kan veilig worden gesteld dat agrarisch gebruik geen gevaar oplevert voor de veiligheid tegen overstroming. Bij ploegen wordt de bovenste 30 cm van de grond weliswaar losgewoeld, maar door de geringe golfwerking is er geen gevaar voor erosie van het materiaal. Deze gronden vormen daarom een uitzondering op de keur, in die zin dat grondroeringen beperkt zijn toegestaan (alleen ploegen en spitten) en het houden van huisdieren hier wel is toegestaan. Uitdrukkelijk wordt gesteld dat alle andere verboden uit de keur wel gelden in de zone waarin de waterkering wordt gedefinieerd als een regionale kering, hoge grond. Dat betekent dus dat voor andere grondberoeringen (graven) wel een watervergunning aangevraagd moet worden, die op de gebruikelijke wijze beoordeeld zal worden.
2.15 Algemene regel voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.15.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.4 van de keur, voor het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen, voor zover:
Artikel 2.15.2 Vrijstelling meldplicht
In geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of van het in het ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het bestuur verbieden water te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam.
In artikel 3.4 van de keur is opgenomen dat het verboden is zonder vergunning van het bestuur water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen. Het aanbrengen van het werk waaruit wordt onttrokken valt niet onder deze algemene regel.
Het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam is een relatief eenvoudig en veel voorkomende handeling. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Vrijstelling wordt verleend voor particuliere tuinberegening omdat dit over het algemeen kleinschalige onttrekkingen zijn van minder dan 5m3 per dag.
Hoogwatercircuit: is een watergang die bedoeld is om de grondwaterstand nabij wegen en bebouwing hoger te houden dan het omliggende agrarisch gebied. Het waterpeil is hier hoger dan het polder- of boezempeil ter plaatse.
2.16 Algemene regel voor het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.16.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.4 van de keur voor het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam, voor zover:
Artikel 2.16.2 Vrijstelling meldplicht
Bij het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam, waarvoor ingevolge artikel 2.16.1 geen vergunning is vereist, wordt ten minste voldaan aan de volgende regels:
In geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of van het in het ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien een zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, kan het bestuur verbieden water te brengen in een oppervlaktewaterlichaam.
In artikel 3.4 van de keur is opgenomen dat het verboden is zonder vergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Deze algemene regel ziet niet op afvoer van neerslag die rechtstreeks via een werk wordt afgevoerd naar een oppervlaktewaterlichaam en die afstroomt via verhard oppervlak. Daarnaast valt eveneens het aanbrengen van het werk waaruit wordt geloosd niet onder deze algemene regel.
Het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam is een relatief eenvoudig en veel voorkomende handeling. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels. Voor lozingen in gebieden hoger dan boezempeil en in poldergebieden gelegen hoogwatercircuits worden limieten gesteld omdat het hier vaak kleinschalige en/of gevoelige watersystemen betreft waardoor plaatselijk wateroverlast kan optreden. Voor poldergebieden gelden tevens deze limieten omdat de poldergemalen extra worden belast door met name grote en/of langdurige lozingen.
Toelichting Artikel 2.16.3 Meldplicht
De in artikel 2.16 lid 3 genoemde waterstromen zijn boezemgebiedoverschrijdend en maken deel uit van de totale waterbalans van de Friese boezem en het boezemgebied. Voor het te voeren beheer is het nodig dat het waterschap op de hoogte is van de omvang van grensoverschrijdende waterstromen.
2.17 Algemene regels voor graven of vergraven van een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.17.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de keur, voor het (ver)graven van een oppervlaktewaterlichaam, mits het (ver)graven niet plaatsvindt:
Artikel 2.17.2 Algemene regels
Bij het graven van een oppervlaktewaterlichaam, waarvoor ingevolge artikel 2.17.1 geen vergunning is vereist, mag geen grens van een vastgesteld peilgebied doorkruist worden.
Artikel 2.17.3 Vrijstelling melding ingeval van graven ter compensatie van versnelde afvoer
Degene die overeenkomstig een wateradvies een oppervlaktewaterlichaam graaft of vergraaft ter compensatie van versnelde afvoer van hemelwater van nieuw verhard oppervlak naar oppervlaktewater, waarvoor ingevolge artikel 2.12.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3. In alle overige situaties geldt de meldplicht.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het graven of vergraven van een oppervlaktewaterlichaam.
Om het risico te beperken dat bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam kabels en/of leidingen worden beschadigd dient men een KLIC-melding te doen. KLIC
Het graven of vergraven van een oppervlaktewaterlichaam (met een waterbergende en/of een waterafvoerende functie) betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels. Het regime van een watervergunning is hier een te zwaar middel. Volstaan kan worden met een meldplicht.
Het graven dat dient ter compensatie van een demping blijft wel vergunningplichtig. Dit om te voorkomen dat een vergunning moeten worden aangevraagd voor de demping en een meldingmoet worden gedaan voor het compenserende graven. Beide aspecten kunnen dan in één aanvraag en één vergunning geregeld worden.
Natuurgebied: Een natuurgebied is een gebied waaraan de provincie of een gemeente de bestemming natuur heeft toegekend in het streek- of bestemmingsplan.
2.18 Algemene regel voor uitstroomvoorzieningen
Artikel 2.18.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de keur, voor aanleggen en houden van een uitstroomvoorziening voor zover deze aangelegd wordt in oppervlaktewaterlichamen en niet in waterkeringen en voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 2.18.2.
Artikel 2.18.2 Algemene regels
Op grond van artikel 3.2 , eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het aanleggen van uitstroomvoorzieningen.
Een uitstroomvoorziening, zoals bijvoorbeeld drainage of een afvoerbuis vanaf verharding, is een constructie om water in een oppervlaktewaterlichaam te laten stromen. Onder het maken en hebben van een uitstroomvoorziening wordt uitdrukkelijk niet begrepen het lozen van water zelf. Een uitstroomvoorziening betreft een vanuit waterhuishoudkundig oogpunt relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in oppervlaktewaterlichamen. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels
Een lozingswerk in, op en langs waterkeringen is ongewenst. Ieder werk in een waterkering veroorzaakt een verstoring, die kan leiden tot ongewenste effecten die ernstige gevolgen kunnen hebben voor de waterkering en daarmee voor de veiligheid van het achterliggende gebied. Dit is de reden dat het plaatsen van een lozingswerk in een waterkering is uitgesloten van het toepassingsgebied van de algemene regels. De aanleg van een lozingswerk op deze locaties kan alleen met een watervergunning plaatsvinden na een beoordeling van de plaatselijke omstandigheden. Voor het overige geldt dat de aanleg, het houden, en verwijderen van een lozingswerk onder algemene regels is toegestaan.
De voorschriften bij deze algemene regel zijn gericht op het plaatsen, de constructie en het gebruik van het lozingswerk. Hiermee wordt voorkomen dat het oppervlaktewaterlichaam wordt versmald zodat de doorvaart en/of de waterberging wordt beïnvloed. Schade door uitspoeling vanuit de uitstroomvoorziening is niet toegestaan. Met betrekking tot het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam is het van belang dat de uitstroomvoorziening zodanig wordt aangebracht dat deze het onderhoud niet belemmert of ten gevolge van dit onderhoud kan worden beschadigd.
2.19 Vrijstelling bij keringen en waterbergingsgebieden
Artikel 1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de keur, voor het gebruik maken van een waterkering en bijbehorende beschermingszones (incl. reserveringszone), door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden, vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Degene die, een werk of activiteit uitvoert waarvoor ingevolge artikel 2.19.1 geen vergunning is vereist, en voor zover het werk of activiteit niet geregeld is in Algemene regels bij de keur 2018, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Met dit algemene verbod worden ook handelingen verboden die geen of slechts een geringe impact hebben. Het is niet wenselijk dat voor deze handelingen een watervergunning wordt aangevraagd. Om deze reden is specifiek aangegeven voor welke handeling of activiteit een vergunning nodig is. Er kan echter ook weer een uitzondering zijn op de vergunningplicht, namelijk als er een vrijstelling is geregeld voor een specifieke handeling of activiteit in een andere algemene regel. Hetgeen niet in de tabel is genoemd is vrijgesteld van vergunningplicht.
De vergunningsplicht bestaat niet voor handelingen in waterbergingsgebieden voor rechthebbenden op gronden indien die handelingen plaatsvinden op grond van een overeenkomst met Wetterskip Fryslân. Als er een overeenkomst is gesloten zijn de handelingen langs die weg gereguleerd.
2.20 Algemene regel voor evenementen op waterstaatswerken en bijbehorende beschermingszones
Artikel 2.20.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Artikel 2.20.2 Algemene regels
Voor het organiseren van een evenement zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.20.1 lid 1 moet een melding worden gedaan als bedoeld in artikel 1.3.
Artikel 2.20.4 Vrijstelling melding
Het organiseren van een evenement in schouwwateren of overige wateren als bedoeld in artikel 2.20.1 lid 2 is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het organiseren van evenementen.
Evenementen op keringen komen regelmatig voor en het betreft activiteiten die met algemene regels eenvoudig is te reguleren. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel met voorschriften. Het regime van een watervergunning is hier een te zwaar middel. Er kan volstaan worden met een meldplicht. Zo nodig kan voor grotere evenementen extra bescherming worden geboden door het stellen aanvullende voorschriften.
2.21 Algemene regel voor kaderingsluitende tracés
Artikel 2.21.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor zover het waterstaatswerk en bijbehorende beschermingszone in de legger is aangemerkt als kaderingsluitende tracé.
Degene die, zonder watervergunning, gebruik maakt van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone, waarvoor ingevolge artikel 2.21.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
2.22 Algemene regel voor zomeronderhoud en baggeren in hoofdwatergangen door derden
Artikel 2.22.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de keur, voor het plegen van zomeronderhoud in hoofdwatergangen voor zover deze niet zijn gelegen in het stedelijk gebied en voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 1.3 en 2.22.2.
Artikel 2.22.2 Algemene regels
Rietstroken in en langs hoofdwatergangen mogen niet worden meegemaaid. Met uitzondering van trajecten korter dan 5 meter met een onderlinge afstand van minimaal 500 meter in landelijk gebied en minimaal 100 meter in stedelijk gebied. Op deze korte trajecten mogen ook waterplanten langs de oever onder water worden gemaaid.
Het gemaaide en/of gebaggerde materiaal mag niet op het schuine talud van de oever en ook niet binnen de beschermingszone van een waterkering worden afgezet. Maaisel mag wel tijdelijk op de kruin of bovenop het talud worden afgezet. Dat moet dan minimaal 48 uur blijven liggen en later worden verwijderd of over het land daarachter worden verspreid. Op de kruin van de kering moet dat binnen 48 uur daarna.
Voor zomeronderhoud en baggeren door derden in hoofdwatergangen zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.22.1 lid 1 moet een melding worden gedaan als bedoeld in artikel 1.3.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te maken of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Onder dit verbod valt ook het maaien en baggeren van hoofdwateren.
Het maaien en baggeren van hoofdwateren komt regelmatig voor. Veelal gebeurt dit om de doorvaart van de wateren voor kleine pleziervaartuigen te verbeteren. In de legger is het waterschap aangewezen als onderhoudsplichtige voor hoofdwateren. Het maaien of verwijderen van waterplanten en riet is daarom zonder vergunning niet toegestaan Het betreft echter een activiteit die met algemene regels eenvoudig is te reguleren. Derelevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel met voorschriften zodat een vergunning niet nodig is. Het regime van een watervergunning is een te zwaar middel. Er kan volstaan worden met een meldplicht. Zo nodig kan in specifieke gevallen extra bescherming worden geboden door het stellen van aanvullende voorschriften.
Algemeen: Het is verstandig, om het onderhoud eerst samen met een vertegenwoordiger van het waterschap te bespreken. Na het bespreken kan de initiatiefnemer een melding doen. De melding moet dan alle relevante informatie bevatten zoals bijvoorbeeld een lijst met trajecten van hoofdwatergangen en de breedte waarover deze gemaaid en/of gebaggerd zullen worden. Wetterskip Fryslân kan als er extra bescherming van het aquatisch milieu nodig is aanvullende maatwerkvoorschriften opleggen.
In het overleg kunnen ook maatwerkafspraken worden gemaakt over het maaien van rietstroken en waterplanten langs de kant over korte trajecten (korter dan 5 meter) voor sportvissers of recreanten om bij en in het water te kunnen komen.
Ad 1) Waterlelies, gele plomp en andere drijfbladplanten worden ook tot de waterplanten gerekend.
Ad 2) Rietstroken kunnen dicht begroeid zijn met riet maar ook met lis, lisdodde, bies, egelskop en andere boven het water uitstekende planten. De uitzondering is gemaakt voor sportvissers, toegankelijkheid met kano’s en kleine bootjes, om langs de kant te kunnen zitten, en voor beleving van het water in stedelijk gebied. In overleg kunnen hierover maatwerkafspraken worden gemaakt.
Ad 3) Het waterschap kan desgewenst aangeven welk materieel is toegestaan.
Ad 4) Najaarsonderhoud wordt normaal gesproken door het waterschap uitgevoerd, maar alleen als dat nodig is voor voldoende waterafvoer.
Ad 7) Dit betekent dat wanneer de waterstrook bijvoorbeeld 6 meter breed is (rietstroken NIET meegerekend), de middenstrook slechts over een breedte van 4 meter gebaggerd of gehekkeld mag worden.
Ad 10) Maaisel moet 48 uur blijven liggen om waterdieren de kans te geven het maaisel uit te kruipen en terug te gaan naar het water.
Ad 12) De gedragscode was tot voor kort gekoppeld aan de Flora- en Faunawet en nu aan de Wet Natuurbescherming. Hij is te downloaden op internet met een zoekmachine via “gedragscode waterschappen”.
Aldus vastgesteld in een vergadering van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân op 24 april 2018.
Artikel 2.23 Algemene regel voor het aanleggen van een inlaat in een kering voor vernatting ten behoeve van weidevogels.
Artikel 2.23.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van de keur, voor het aanleggen van een inlaat in een lokale of regionale waterkering voor vernatting van een perceel ten behoeve van weidevogels voor zover:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.23.2 en 2.23.3;
b. het een inlaat betreft in een regionale- of lokale waterkering;
c. de inlaat voor een tijdelijke periode van maximaal 6 jaar wordt aangelegd;
d. de waterkering waarin de inlaat wordt aangelegd een maximale hoogte heeft van 1 meter vanaf het maaiveld ten opzichte van de kruin;
e. het een kansrijke locatie betreft voor weidevogels;
f. de inlaat niet wordt aangelegd in gebieden met veen als ondergrond;
g. er overduidelijk sprake is van een waterstaatkundig gezien veilige situatie;
h. het gestelde onder a t/m f naar mening van de rayonbeheerder aan de orde is.
Artikel 2.23.2 Algemene regels
a. de inlaat bestaat uit een pijp (duiker) en een afsluiter;
b. de duiker is van PVC met een maximale diameter van 125 mm;
c. de afsluiter moet van het type “Van der Vegt afsluiter” zijn of daarmee vergelijkbaar en regelbaar door middel van een pen-gat verbinding en moet volledig waterdicht afgesloten kunnen worden;
d. de inlaat wordt bediend door de initiatiefnemer in overleg met rayonbeheerder;
e. de inlaat moet aan weerszijden worden gemarkeerd met een paal met witgeverfde kop;
f. de uitstroomkant van de inlaat moet binnendijks buiten de beschermingszone liggen;
g. de inlaat heeft uitsluitend vernatting van een perceel tot doel, mag gebruikt worden in de periode van 1 februari tot en met 15 juli en mag daarbij geen invloed hebben op het vastgestelde waterpeil in de polder;
h. de inlaat moet worden aangelegd in een open sleuf van maximaal 20 cm breed waarbij aan de waterzijde 1 meter behouden blijft waar de duiker doorheen geperst wordt;
i. grond die bij de graafwerkzaamheden vrijkomt moet in de oorspronkelijke laagopbouw worden teruggebracht in lagen van maximaal 0,20 meter. Deze grond dient zorgvuldig om de 20 cm mechanisch te worden verdicht;
j. de te verrichten werkzaamheden moeten eenmaal in uitvoering onafgebroken worden uitgevoerd en mogen niet plaats vinden bij (lokaal) verhoogd peil van de boezem;
k. bij aanleg op zandgronden moet achter de inlaat een kleikist worden geplaatst van 50 cm X 50 cm;
l. de plasdras moet buiten de beschermingszone van de waterkering worden aangelegd en de afstand gemeten vanaf het boezemwater tot het begin van de plasdras moet tenminste 15 meter zijn;
m. eventuele beschadigingen of verzakkingen aan de kering als gevolg van de werkzaamheden moeten zo snel mogelijk volledig worden hersteld;
n. de initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het plaatsen, beheer en onderhoud van de inlaat. Aanwijzingen daartoe van de rayonbeheerder moeten stipt worden opgevolgd.
o. de inlaat moet 6 jaar na het indienen van de melding geheel verwijderd worden;
p. het moment van verwijderen moet vooraf gemeld worden aan de rayonbeheerder;
q. door het verwijderen van de inlaat mag het profiel van de kering en de beschermingszone niet veranderen;
r. ontgravingen in de waterkering moeten tot een minimum worden beperkt;
s. grond die bij de graafwerkzaamheden vrijkomt moet in de oorspronkelijke laagopbouw worden teruggebracht in lagen van maximaal 0,20 meter. Deze grond dient zorgvuldig om de 20 cm mechanisch te worden verdicht;
t. tekort komende materialen moeten worden aangevuld door materiaal van de oorspronkelijke kwaliteit en hoedanigheid;
u. de te verrichten werkzaamheden moeten eenmaal in uitvoering, onafgebroken worden uitgevoerd en mogen niet plaats vinden bij (lokaal) verhoogd peil van de boezem;
v. eventuele beschadigingen of verzakkingen aan de kering als gevolg van de werkzaamheden moeten zo snel mogelijk volledig worden hersteld.
Artikel 2.23.3 Indieningsvereisten melding
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 2.23.1, waarvoor geen vergunning voor het aanleggen van een inlaat is vereist, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de coördinaten van het inlaatpunt van de inlaat volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting;
d. beschrijving dan wel schets van de inlaat;
e. de verwachte datum van de aanleg van de inlaat;
f. de verwachte datum van het verwijderen van de inlaat;
g. grondsoort waarin de inlaat wordt aangelegd (klei of zand);
h. uitkomst van de beoordeling van de rayonbeheerder zoals gesteld in artikel 2.23.1 onder g.
Deze algemene regel heeft betrekking op het aanleggen van een inlaat voor vernatting van een perceel ten behoeve van weidevogels. Hiertoe wordt een pvc buis met een afsluiter in een waterkering aangelegd waardoor water van de hoger gelegen boezem op een lager gelegen stuk land kan vloeien zodat de bodem aantrekkelijker wordt voor weidevogels.
Bij veel van dit soort inlaten gaat het om eenduidige en eenvoudig te reguleren activiteiten waarvoor het reguleren met een vergunning een te zwaar middel is. Een melding volstaat. Dat neemt niet weg dat de aanleg zorgvuldig moet worden uitgevoerd. Onzorgvuldigheid kan leiden tot dijkbreuk en een forse toestroom van boezemwater in de polder met de nodige nadelige effecten tot gevolg. Of aan de vereisten van vrijstelling wordt voldaan is ter beoordeling van de rayonbeheerder. Zijn positieve oordeel (art 2.23.1 onder h) is nodig voor de vrijstelling van de vergunningplicht. Dat consultatie van de rayonbeheerder door de initiatiefnemer heeft plaats gevonden en heeft geresulteerd in een positief oordeel moet door de initiatiefnemer op het meldingsformulier worden vermeld.
Het waterschap wil voorkomen dat de beheerlast door initiatieven van derden toeneemt en daarom is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor het aanleggen, beheren en verwijderen van de inlaat. De rayonbeheerder ziet hier op toe en kan als dat nodig is daartoe aanwijzingen geven aan de initiatiefnemer die uiteraard opgevolgd moeten worden.
Vrijstelling geldt uiteraard niet voor inlaten in hoge slappe keringen. Voor de aanleg van een inlaat in dit soort keringen is een maatwerk beoordeling door de vergunningverlener in een vergunningprocedure nodig.
Toelichting artikel 2.23 lid 1 ad d.
Hier wordt bepaald dat vrijstelling niet geldt als het om keringen gaat met een kerende hoogte van meer dan 1 meter. In onderstaande schets in illustratief gemaakt hoe de hoogte van 1 meter is te bepalen.
Toelichting artikel 2.23 lid 1 ad. e
Het is niet de bedoeling dat er inlaten worden aangelegd die een ander doel hebben dan een bijdrage leveren aan het weidevogel bestand. Dat betekent dat een inlaat aangelegd in een gebied dat overduidelijk niet kansrijk is voor weidevogels geen vrijstelling heeft van de vergunningplicht. Kansrijke locaties worden veelal aangewezen door agrarische collectieven.
Toelichting artikel 2.23 lid 1 ad. f.
Het aanleggen van een inlaat in een kering van veen of met veen als ondergrond vraagt om een individuele beoordeling in een vergunningprocedure. De aanleg hiervan kan niet met algemene voorwaarden geregeld worden. De te verstrekken vergunningen zullen steeds weer afwijkende voorschriften bevatten en zijn niet te veralgemeniseren in een algemene regel waarin standaard voorschriften zijn opgenomen.
Hier is bepaald dat er tijdens de aanleg nooit een open verbinding mag zijn tussen boezem en polder waar water doorheen kan vloeien. Er mag wel een sleuf worden gegraven maar deze mag niet leiden tot een open verbinding naar de boezem. Aan de waterzijde moet 1 meter van de kering behouden blijven waar de duiker doorheen geperst moet worden. In onderstaande schets is illustratief gemaakt hoe de afstand van 1 meter is te bepalen.
Om te voorkomen dat inlaten in keringen blijven terwijl ze niet meer worden gebruikt heeft de melding een geldigheidstermijn van 6 jaar. Deze termijn sluit aan bij de duur van subsidiëring door de provincie. Mocht een agrariër na 6 jaar door gaan met het vernatten ten behoeve van weidevogels dan kan daarvoor een nieuwe melding worden gedaan.