Organisatie | Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | BELEIDSREGELS TAALEIS 2016 |
Citeertitel | Beleidsregels taaleis 2016 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-04-2016 | 01-01-2016 | nieuwe regeling | 19-02-2016 |
Artikel 2. Aantonen kennis Nederlandse taal
Wanneer belanghebbende niet beschikt over de onder de leden 1 tot en met 3 van dit artikel genoemde bewijsstukken kan deze met een eigen verklaring aantonen te voldoen aan het referentieniveau. Bij twijfel aan deze verklaring kan het dagelijks bestuur ervoor kiezen een taaltoets af te (laten) nemen.
Wanneer de taalvaardigheid op referentieniveau 1F niet is aangetoond, wordt geen taaltoets uitgevoerd indien:
Aan belanghebbende een ontheffing is verleend van de arbeidsplicht vanwege psychische, fysieke of sociale problematiek(en), waarbij de aard van de beperking waarvoor de ontheffing is afgegeven ertoe leidt dat het bereiken van referentieniveau niet haalbaar is. Indien de ontheffing op enig moment niet wordt verlengd, dan dient de belanghebbende -indien van toepassing- alsnog de taaltoets af te leggen.
Belanghebbende een uitkering had in een andere gemeente en in die gemeente al een toets heeft afgelegd of in die gemeente is vastgesteld dat er sprake is van onvoldoende taalvaardigheid maar belemmeringen bij re-integratie zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen.
Artikel 5. Kennisgeving en (geen) bereidverklaring
Als er een taaltoets is afgenomen en de uitkomst van de toets is dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet, dan wordt de volgende procedure gevolgd:
Wanneer belanghebbende akkoord gaat met het taaltraject dan wordt het taalplan opgenomen in het plan van aanpak. Dit geaccordeerde taalplan is de bereidverklaring om te starten met het leertraject en staat gelijk aan de bereidverklaring om te starten met de inspanningsverplichting zoals bedoeld in artikel 18b Participatiewet.
Belanghebbende krijgt een taaltraject aangeboden door de gemeente. Dit is maatwerk en hierbij wordt altijd uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening.
Artikel 8. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid
Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt als er:
Artikel 9. Relatie met Wet inburgering
Wanneer belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
Artikel 10. Relatie met de Wet educatie
Wanneer belanghebbende voor de ingangsdatum van de Wet taaleis begonnen is met een taaltraject in het kader van de Wet educatie en dit traject loopt nog dan kan dit aangemerkt worden als ‘voldoende inspanning’ van de kant van belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
Artikel 11. Herzien en afstemmen verlaging
Het dagelijks bestuur stemt de opgelegde verlaging op grond van artikel 18b lid 7 van de wet in beginsel af op de omstandigheden van de belanghebbende:
Indien het dagelijks bestuur de bijstand verlaagt conform artikel 18b lid 9,10 of 11 van de P-wet, dan kan de verlaging worden stopgezet, indien belanghebbende aantoont dat hij zichzelf op een bepaald moment weer voldoende inspant en hij zich (opnieuw) bereid verklaart. De verlaging stopt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum dat belanghebbende zich heeft gemeld om aan te geven dat hij wederom gestart is met inspannen en hij dit ook heeft kunnen aantonen.
Onderdeel b is in beginsel niet van toepassing, indien belanghebbende binnen drie maanden na de bereidverklaring stopt met de inspanning. In dat geval wordt aangenomen dat het niveau van belanghebbende niet in die mate kan zijn verbeterd, dat het afnemen van de toets een significant beter resultaat oplevert.
Artikel 12. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
Wanneer zich situaties voordoen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het dagelijks bestuur.
Artikel 13. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na en werken terug tot 1 januari 2016 voor nieuwe aanvragen vanaf die datum. Voor alle belanghebbenden die op 31 december 2015 een bijstandsuitkering hadden gaan deze beleidsregels in per 1 juli 2016 of zoveel later als de beoordeling van de taalvaardigheid heeft plaatsgevonden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van 19 februari 2016.
De secretaris,
Mevrouw A.E.W. van Limpt m.c.m.
De voorzitter,
W.J.J. Ligtenberg
De Eerste Kamer heeft op 17 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel ‘Wet taaleis WWB’ (hierna: Wet taaleis). Dit wetsvoorstel is een uitvloeisel van een aantal afspraken uit het regeerakkoord “Bruggen slaan”.
Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is, dat de belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden om zo belemmeringen richting re-integratie en de arbeidsmarkt weg te nemen. Hiermee is de Wet taaleis een re-integratie-instrument. Doel van die inspanningsverplichting is om de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te verwerven:
Met de Wet taaleis krijgt de gemeente de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie.
De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. In artikel 18b is de verplichting opgenomen om aan te tonen dat de aanvrager de Nederlandse taal beheerst. Niet meewerken aan de inspanning tot verbetering van de Nederlandse taal kan volgens dit artikel leiden tot afstemming van de uitkering tot uiteindelijk wel 100%.
Dit artikel bevat de begripsbepalingen die op deze beleidsregels van toepassing zijn.
Artikel 2. Aantonen kennis Nederlandse taal
De belanghebbende moet over een document beschikken waaruit blijkt dat deze de Nederlandse taal voldoende beheerst. Deze plicht geldt voor iedere belanghebbende. De bewijslast rust op de belanghebbende.
Voorbeelden van particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn:
Wanneer betrokkene in de leerplichtige leeftijd (van 5 tot 16 jaar, waarbij het schooljaar waarin men 16 jaar wordt, moet worden afgemaakt) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond kan ervan uitgegaan worden dat door betrokkene gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd. Dit hoeft niet verder bewezen te worden, omdat dat duidelijk is vanuit basisregistratie en hiermee ook een feit van algemene bekendheid is dat niet bewezen hoeft te worden. De leerplichtwet was op dat moment van toepassing.
Naast het diploma inburgering zijn ook de volgende documenten gelijkwaardig aan het diploma inburgering:
Bij een ander document kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (deel)certificaten, waaruit blijkt dat men de Nederlandse taal op niveau 1F beheerst (taalcursussen).
Wanneer een belanghebbende al eerder heeft aangetoond dat hij de Nederlandse taal op het referentieniveau beheerst door de taaltoets met goed gevolg af te sluiten of wanneer er eerder door een college geoordeeld is dat belanghebbende voldoet, dan geldt dat als voldoende bewijs. Dat kan ook een college zijn van een andere gemeente in Nederland, indien het niveau getoetst en vastgesteld is op grond van artikel 18b van de Participatiewet.
Wanneer belanghebbende op geen andere manier kan bewijzen voldoende taalvaardig te zijn, kan deze dit nog aantonen via een eigen verklaring. Deze vult belanghebbende in tijdens een intakegesprek of een participatiegesprek. Bij twijfel aan de taalvaardigheid of bij het ontbreken van deze verklaring en van bewijsstukken zoals opgenomen in de andere leden van dit artikel, kan een taaltoets worden afgenomen.
Als de belanghebbende inburgeringsplichtig is en een inburgeringstraject volgt dan wel op korte termijn (< 3 maanden) gaat starten met een dergelijk traject staat dat gelijk aan een waarborg, dat de belanghebbende binnen afzienbare tijd voldoet aan het referentieniveau en wordt, weliswaar onder voorbehoud, vastgesteld dat de belanghebbende voldoet aan het referentieniveau, mits belanghebbende voldoende voortgang van het inburgeringstraject aantoont.
Dit artikel geeft aan welke instelling de taaltoets uitvoert als ook dat aan het niveau van taalvaardigheid een advies wordt verbonden van de taaltraining die het beste bij de persoon van de belanghebbende past.
Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen in dit besluit. Omdat Baanbrekers de taaltoets ziet als re-integratie-instrument en ook zo wil inzetten, zal geen taaltoets worden afgenomen als er andere langdurige individuele belemmeringen zijn richting arbeidsmarkt. Het moet dus niet gaan om een tijdelijke belemmering zoals b.v. een gebroken arm of been maar om echt een langdurige en/of duurzame belemmering.
In veel gevallen zal het afnemen van een taaltoets in zijn geheel niet zinvol zijn en tevens strijdig zijn met het evenredigheidsbeginsel. De voor de belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit zijn onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat is het geval bij personen waarvan reeds is vastgesteld dat zij niet leerbaar zijn of wanneer er sprake is van andere zwaarwegende problematiek in het individuele geval. Hierbij kan worden gedacht aan psychische problemen, waardoor zowel het afleggen van de taaltoets als het leveren van inspanningen na het zakken voor de toets geen toegevoegde waarde heeft. Vaak zal het zelfs enkel negatieve consequenties hebben. Een dergelijk traject is namelijk een zware belasting voor de belanghebbende en zal veelal leiden tot een teleurstelling en wellicht een afstemming van de uitkering. Bovendien is op voorhand duidelijk dat dit niet tot het gewenste resultaat zal leiden.
Ook wordt er geen taaltoets afgenomen als op voorhand duidelijk is dat de bijstandsverlening van korte duur zal zijn. Daarbij sluiten we aan bij de termijn van de verkorte aanvraagprocedure van 3 maanden. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij op handen zijnde emigratie of bij een ongeneeslijke terminale ziekte. Maar dit doet zich ook voor bij EU-onderdanen, die nog geen recht hebben op duurzaam verblijf. Uit de EU-regelgeving blijkt een vrij verkeer van werknemers, waardoor EU-burgers zich vrij in Nederland kunnen vestigen om te werken. Wanneer zij een beroep doen op bijstand, melden wij dit bij de IND en deze zullen de codering direct na onderzoek aanpassen, zodat er geen recht meer bestaat op bijstand. Vandaar dat voor deze doelgroep de duur van de uitkering altijd beperkt is totdat de IND een besluit heeft genomen.
Artikel 5. Kennisgeving en (geen) bereidverklaring
Uitwerking van deze procedure zal worden opgenomen in de werkinstructie.
Omdat Baanbrekers de taaleis aanmerkt als re-integratietraject wordt er een taaltraining aangeboden door Baanbrekers. Dit is een training die past bij de situatie van belanghebbende en diens mogelijkheden, waarbij altijd gekozen wordt voor de goedkoopst adequate voorziening.
Artikel 7. De voortgang van het taaltraject
We volgen de inspanningen en voortgang van de taaltraining tijdens de periodieke doelmatigheidsgesprekken. Het is aan belanghebbende om de inspanningen en vorderingen aan te tonen middels een bewijs van aanwezigheid en rapportages omtrent voortgang. Deze gegevens kunnen door belanghebbende opgevraagd worden bij het instituut dat de training geeft.
Artikel 8. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid
Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid kan op meerdere plaatsen in het werkproces van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn bij het beoordelen van wel of geen taaltoets en gedurende het taaltraject. De genoemde vormen zijn niet limitatief. Er moet altijd een beoordeling gemaakt worden in het licht van de individuele omstandiheden.
Artikel 9. Relatie met Wet inburgering
Voor inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering geldt dat zij al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2) wat vergelijkbaar is met 1F. Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet Taaleis. De belanghebbende krijgt dus niet met twee verschillende trajecten te maken. Wel dient de gemeente te monitoren in welke mate voortgang wordt gemaakt met het inburgeringstraject.. Desgevraagd moet de aanvrager/belanghebbende het volgen van een dergelijk traject aantonen aan de hand van documenten. Dat geldt ook voor het meten van de voortgang. Laat de aanvrager/belanghebbende na de betreffende documenten te overleggen, dan heeft dit nog geen gevolgen voor het recht op algemene bijstand. Gevolg is wel, dat bij het niet verstrekken van een bewijs dat men een inburgeringstraject volgt of voortgang maakt, er een verplichting ontstaat om een toets af te leggen in het kader van de Wet taaleis. Ook hierbij geldt dat de inspanning en voortgang gevolgd wordt tijdens het periodieke voortgangsgesprek.
Artikel 10. Relatie met de Wet educatie
Indien belanghebbenden een aanbod met als doel taalverhoging hebben aanvaard en dit nog volgt op de ingangsdatum van de Wet taaleis, is men actief bezig met Nederlandse taalverhoging. Zij leveren daarmee ‘voldoende inspanning’. Voor deze belanghebbenden gelden dezelfde regels voor de voortgang van het traject als voor belanghebbenden die een aanbod hebben vanuit de Wet taaleis.
Artikel 11. Herzien en afstemmen verlaging
In dit artikel is een aantal zaken geregeld, die in de wet niet helemaal duidelijk, dan wel onvoldoende uitgewerkt zijn. Zou de letter van de wet worden gevolgd, dan is er in verschillende gevallen sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Er is bijvoorbeeld geen inkeerbepaling opgenomen in de wet.
Iemand geeft in eerste instantie aan niet bereid te zijn om zich in te spannen de Nederlandse taal machtig te worden. Vervolgens bedenkt hij zich en gaat hij toch aan de slag. Wanneer de wet zou worden gevolgd, dan zou de verlaging, ondanks deze ommekeer van belanghebbende, toch gewoon blijven doorlopen. Dit motiveert belanghebbenden uiteraard absoluut niet om het gedrag te veranderen, terwijl we juist wel willen dat een belanghebbende zich alsnog gaat inspannen.
Wanneer een belanghebbende zich juist wel bereid heeft verklaard de Nederlandse taal te leren en hij dat ook doet, maar er een aantal maanden later mee stopt, dan geldt dezelfde hoogte van de verlaging als bij iemand die nooit gestart is. Dus, iemand die na 7 maanden stopt en de toets niet haalt, zou meteen een maatregel van 40 % krijgen, in plaats van 20%. Stopt iemand na 12 maanden dan bedraagt de verlaging zelfs 100%.
Dit is niet proportioneel. Met deze bepaling is getracht dit onbedoelde effect te repareren: met deze bepaling is geregeld dat de maanden dat we pas gaan afstemmen vanaf het moment van constatering niet nakoming. En dan nog gedurende het aantal maanden dat deze niet nakoming hierna voortduurt (totdat er sprake is van inkeer). We gaan hierbij uit van de bedoeling van de wet.
Artikel 12. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
Het dagelijks bestuur besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.