Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Pekela

Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatiePekela
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015
CiteertitelBeleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 18a van de Participatiewet

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2015nieuwe regeling

24-02-2015

gmb-2022-269853

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Pekela hebben op 24 februari 2015 besloten om de “Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015” vast te stellen.

Deze regels geven nadere invulling aan de bevoegdheden die de gemeente heeft om maatwerk te bieden in het huidig handhavingsbeleid, waarbij rekening is gehouden met de rechtszekerheid bij gelijksoortige gevallen. De wettelijke grondslag hiervoor ligt in de artikelen 18a van de Pw en 20a van de IOAW/IOAZ .

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de “Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete WWB/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2014”.

 

 

Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (Pw), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen IOAZ), de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela;

b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken als genoemd in artikel 1:2 Awb;

c. uitkering: de door het college verleende (bijzondere) bijstand in het kader van de Pw of de uitkering voor levensonderhoud in het kader van de Bbz 2004;

d. inkomensvoorziening: inkomensvoorziening ingevolge de IOAW of IOAZ;

e. inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid Pw, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi;

f. boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Pw en in artikel 20a van de IOAW/IOAZ;

g. nulfraude: schending van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van teveel of ten onrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening;

h. benadelingsbedrag: bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van Pw dan wel artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering/inkomensvoorziening is ontvangen.

 

Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

a. het volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, op grond van artikel 18a, vierde lid van de Pw en artikel 20a, vierde lid van de IOAW/IOAZ;

b. het verlagen van de bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid, op grond van artikel 18a, zevende lid onder a van de Pw en artikel 20a, zevende lid onder a van de IOAW/IOAZ;

c. het afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, op grond van artikel 18a, zevende lid onder b van de Pw en artikel 20a, zevende lid onder b van de IOAW/IOAZ.

 

Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid

1. Het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden hij spontaan aan het college moet melden. Het college gaat er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen, steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering;

 

2. Van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering/inkomensvoorziening. Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.

3. Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid dan wordt op grond van artikel 5:41 Awb afgezien van het opleggen van een boete of het geven van een schriftelijke waarschuwing.

 

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

 

Artikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid

Indien de belanghebbende het niet nakomen van een verplichting niet kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen, is er geen sprake van verwijtbaarheid.

 

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

In plaats van een boete wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven als de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verstrekte uitkering of inkomensvoorziening.

 

Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

1. De mate waarin de schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde op het moment waarop hij zijn verplichting had moeten nakomen.

2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten leiden de criteria op grond van artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid, indien:

a. de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenplicht te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

b. de belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;

c. de belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht;

3. Onverminderd het gestelde in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is er eveneens sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

a. er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel, leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid; dan wel

b. er anderszins sprake is van omstandigheden, die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

 

Artikel 7. Verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden

Naast verminderde verwijtbaarheid kunnen er omstandigheden van persoon en gezin zijn die aanleiding zijn om de bestuurlijke boete te verlagen. Het gaat dan om omstandigheden die voor betrokkenen of het gezin zo zijn dat het toepassen van de regels de grenzen van redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden.

 

Artikel 8. Geen verminderde verwijtbaarheid

Naast de in artikel 3 genoemde uitgangspunten is er eveneens geen sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

a. de belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst;

b. de belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen.

 

Artikel 9. Dringende redenen

Het college ziet af van het opleggen van een boete bij dringende redenen, conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Van een dringende reden kan sprake zijn als het opleggen van een boete, in het individuele geval, vanwege zeer uitzonderlijke bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben.

 

Artikel 10. Hoogte boete bij verminderde verwijtbaarheid

Indien het college heeft vastgesteld dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 6, stelt het college de boete vast op 10% van het benadelingsbedrag met een minimum van € 150.

 

HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN

 

Artikel 11. Zienswijze

Bij een boete van minimaal € 340 wordt de belanghebbende verzocht schriftelijk zijn zienswijze te geven op het voornemen tot boeteoplegging binnen een door het college te bepalen termijn.

 

Artikel 12. Hoofdelijke aansprakelijkheid

De belanghebbenden, die op het moment van de schending van de inlichtingenplicht een uitkering of inkomensvoorziening naar de norm van een gehuwden ontvingen, en aan wie een boete vanwege deze schending is opgelegd, zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de boete.

 

Artikel 13. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college dienaangaande paragraaf 6.4 van de Pw, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

 

Artikel 14. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete Pw/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2015”.

 

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de “Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete WWB/Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Pekela 2014”.

ALGEMENE TOELICHTING

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze wet is een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. Eén van de wijzigingen, die uit deze Verzamelwet voortvloeit en van toepassing is op voormelde sociale zekerheidswetten, is de herinvoering van het boetestelsel met als beoogd resultaat dat strafverhoging c.q. oplegging van een boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verstrekte bijstand of inkomensvoorziening afschrikkend werkt voor de overtreder van de inlichtingenplicht.

 

Bij het opleggen van een boete heeft de gemeente vrijwel geen beleidsvrijheid. Deze is beperkt tot:

- toepassen van de mogelijkheid van een schriftelijke waarschuwing;

- de invulling van het begrip ‘verminderde verwijtbaarheid’.

 

In situaties waarin het schenden van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag heeft het college de bevoegdheid om geen boete op te leggen, maar te volstaan met het geven van een waarschuwing.

 

Daarnaast kan het college de boete verlagen wanneer er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Om tot uniforme criteria te komen zijn de criteria overgenomen, zoals die al werden toegepast in de sociale zekerheidswetgeving door het UWV en de SVB (= Algemene Maatregel van Bestuur). De bedoeling hiervan is dat binnen alle socialezekerheidswetten eenzelfde boeteprocedure gehanteerd wordt. Hoewel niet limitatief staat het de gemeente niet vrij hier sterk van af te wijken.

 

Extra criteria met betrekking tot verminderde verwijtbaarheid kunnen worden vastgelegd in gemeentelijke beleidsregels. In de alledaagse uitvoering, maar ook tijdens de bezwaarprocedures, is in de afgelopen tijd gebleken dat het huidig gemeentelijke handhavingsbeleid onvoldoende handvaten biedt tot het verlenen van ‘maatwerk’. Met onderhavige beleidsregels wordt nader praktische invulling gegeven aan de bevoegdheden die de gemeente heeft om (meer) maatwerk te bieden, waarbij rekening is gehouden met de rechtszekerheid bij gelijksoortige gevallen.

 

Tenslotte, de Awb maakt onderscheid tussen een lichte en een zware boeteprocedure, waarbij het college bij de lichte procedure keuzes kan maken met betrekking tot het verzenden van de rapportage en het horen van de belanghebbende. Nadere invulling van deze keuzes zijn ook in deze beleidsregels vastgelegd.

 

Het college doet overeenkomstig de ‘Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude’ in bepaalde situaties aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag gelijk aan dan wel lager dan

€ 50.000. Eén van deze situaties is als er sprake is van een combinatie met andere strafbare feiten of

als er sprake is van recidive met een totaal fraudebedrag boven de € 50.000.

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.

 

Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid

In sub a maakt het college gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht voor zover dit niet heeft geleid tot teveel verstrekte uitkering of inkomensvoorziening en er niet reeds eerder sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht.

 

Bij schending van de inlichtingenplicht kan het ook gaan om vergissingen en slordigheden (nalatigheid) van de belanghebbende. Bijvoorbeeld een belanghebbende die zijn vakantie te laat meldt zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de inkomensvoorziening. Het gaat dan om zogeheten nulfraude (er is geen sprake van te veel of ten onrechte verstrekte uitkering of inkomensvoorziening). In die gevallen wordt bij een eerste overtreding volstaan met een waarschuwing.

Heeft belanghebbende in de voorafgaande twee jaar eerder een waarschuwing gehad dan is het college verplicht een boete op te leggen ongeacht of er sprake is van wel of geen ten onrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening.

 

In sub b is bepaald dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om de boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

De voorwaarde om een boete te kunnen opleggen is dat aangetoond is dat de belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door de regels te overtreden. Soms valt die verwijtbaarheid de belanghebbende niet volledig aan te rekenen. De wet geeft het college de bevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen. In artikel 6 van deze beleidsregels wordt hierop nader ingegaan.

 

In sub c is bepaald dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om te kunnen afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van het opleggen van een boete kan worden afgezien. Indien het opleggen van een boete te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het college op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.

Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

 

Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid.

 

Lid 1.

Op grond van de omschrijving van de inlichtingenverplichting is belanghebbende verplicht om het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte of de duur van de uitkering.

In verband met het begrip ‘redelijkerwijs’ wordt bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid rekening gehouden met het feit dat het college in verband met de toekenning van een uitkering aan belanghebbende meedeelt welke feiten en omstandigheden hij spontaan moet melden. De uitvoering kan er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden het tegendeel bewijzen, van uitgaan dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering.

 

Lid 2.

Voorts wordt van de belanghebbende een redelijke inspanning gevergd om op de hoogte te geraken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op de uitkering (b.v. de inkomensgegevens van een inwonend meerderjarig kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan belanghebbende kan worden verweten.

 

Lid 3.

In aansluiting bij de bepalingen in de artikelen 40 t/m 43 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is er geen sprake van verwijtbaarheid als de gedraging niet strafbaar is bijvoorbeeld: overmacht, noodweerexces, uitvoering wettelijke voorschrift, op ambtelijk bevel.

Het is ook mogelijk dat de belanghebbende niets te verwijten valt door verkeerd handelen van de gemeente zelf. Bijvoorbeeld in de volgende situaties:

• Belanghebbende heeft wel een signaal gegeven dat hij te veel uitkering heeft ontvangen, maar de gemeente doet meer dan een redelijke termijn lang niets met dit signaal.

• De gemeente heeft tijdens een contactmoment geconstateerd dat betrokkene mogelijk (meer) inkomsten gaat krijgen en geeft aan daar zelf (de gemeente dus) bij een heronderzoek op terug te komen. Vervolgens wordt dit heronderzoek niet of niet op tijd uitgevoerd.

 

 

HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE

 

Artikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid.

Op grond van artikel 5:41 van de Awb kan een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete opleggen voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Belanghebbende zal hiervoor een beroep moeten doen op afwezigheid van alle schuld en deze afwezigheid aannemelijk moeten maken. Uitlatingen door het college waaraan belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij geen overtreding zou begaan, kunnen zorgen voor het ontbreken van verwijtbaarheid

(zie artikel 3, lid 3).

 

Hier moet bijvoorbeeld gedacht worden aan onvoorziene omstandigheden die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakte om aan zijn verplichting te voldoen, zoals een plotselinge ziekenhuisopname.

Het besluit dat afgezien wordt van het opleggen van een boete telt niet mee voor de bepaling van de recidive en mag niet verward worden met het besluit een waarschuwing op te leggen. Dit laatste besluit telt wel mee voor de recidive.

 

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

Op grond van artikel 18a, vierde lid PW en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ is het college bevoegd om bij een eerste overtreding van de inlichtingenplicht, waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag, af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met een waarschuwing. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk opgelegd.

 

Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid

De mate, waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.

 

In artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn 3 criteria gegeven die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenverplichting. Deze criteria zijn niet limitatief en dit betekent dat het college bij de bepaling van de hoogte van de boete ook in andere concrete situaties nog rekening kan houden met andere omstandigheden die kunnen leiden tot een verminderde verwijtbaarheid. Daarom zijn aan dit artikel nog 2 criteria toegevoegd.

 

Verminderde verwijtbaarheid wordt allereerst vastgesteld aan de hand van de onder a. b. en c. vermelde criteria. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

a. problemen in de thuissituatie waardoor de belanghebbende onder ernstige psychische druk staat, zoals een ernstige zieke of het overlijden van de partner of een kind;

b. de situatie dat de geestelijke toestand van de betrokkene zelf zodanig is dat de gedraging niet volledig kan worden toegerekend. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de persoon die in verband met zijn geestelijke vermogens administratief onbekwaam is en tijdelijk de ondersteuning mist van een partner of gezinslid. Indien de betrokkene, gelet op zijn geestelijke toestand, structureel niet in staat is de inlichtingenverplichting na te komen, is er reden dat een wettelijke vertegenwoordiger deze verplichting, namens de betrokkene, nakomt en leidt dit niet tot verminderde verwijtbaarheid;

c. de situatie dat belanghebbende alsnog op eigen initiatief de juiste informatie levert en de nalatigheid daardoor tijdig corrigeert. Indien de juiste informatie alsnog wordt gegeven in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting dan levert dit evenwel geen omstandigheid op die leidt tot verminderde verwijtbaarheid.

 

Mocht in een enkel geval blijken dat toch sprake is van bijzondere omstandigheden die niet precies binnen die criteria vallen, maar die in hun gezamenlijkheid toch verminderde verwijtbaarheid rechtvaardigen dan kan in het enkele geval worden beslist dat de boete wordt gematigd.

 

Artikel 7. Verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden

Daar waar de criteria voor verminderde verwijtbaarheid toezien op de situatie ten tijde van de overtreding, wordt bij de bijzondere omstandigheden gekeken naar de gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. In het bijzonder valt hierbij te denken aan het voorkomen van ongewenste gevolgen voor inwonende minderjarige kinderen of een (lopend) schuldsaneringstraject. Het verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden is altijd maatwerk.

 

Artikel 8. Geen verminderde verwijtbaarheid

In artikel 3 worden de algemene uitgangspunten genoemd om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid.

 

In dit artikel wordt onder a ingegaan op de situatie dat de belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Er is bepaald dat de belanghebbende zich in zo’n geval niet kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid, omdat van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis van stukken van de gemeente.

Dit artikel noemt onder b ook de situatie waarin een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij in dat geval ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Dit is dus evenmin een situatie waarin de belanghebbende zich kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid.

 

Artikel 9. Dringende redenen.

Op grond van artikel 18a, lid 7, sub b PW en artikel 20a, lid 7, sub b IOAW/IOAZ kan het college afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moet gaan om onaanvaardbare consequenties met betrekking tot de financiële en sociale situatie voor belanghebbende en/of diens gezin, zoals een dreigende huisuitzetting of het onbehandeld laten van een ernstig zieke partner/gezinslid. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf alleen geen reden zijn om van een boete af te zien.

 

Artikel 10. Hoogte boete bij verminderde verwijtbaarheid

Wanneer er sprake is van “verminderde verwijtbaarheid” wordt die verminderde verwijtbaarheid tot uiting gebracht door in die gevallen een boete van 10% van het benadelingsbedrag met een minimum van € 150 op te leggen.

 

HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN

 

Artikel 11. Zienswijze

Bij een boete van minimaal € 340 is de gemeente verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze te geven. Het bieden van deze mogelijkheid stelt de belanghebbende in staat om voorafgaand aan het opleggen van de boete eventuele argumenten voor de weging van de mate van verwijtbaarheid, die van invloed kunnen zijn (op de hoogte van) de boeteoplegging, aan te dragen. Uit praktische overwegingen is gekozen voor de schriftelijke procedure.

De belanghebbende krijgt schriftelijk een voornemen tot het opleggen van een boete en de uitnodiging om vóór een door het college te bepalen datum te reageren. De belanghebbende wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is zijn zienswijze te geven (= cautie).

 

Artikel 12. Hoofdelijke aansprakelijkheid

Uitgangspunt is dat beide partners/belanghebbenden verantwoordelijk zijn voor de boetewaardige gedraging voor zover de boetewaardige gedraging heeft plaatsgevonden over een periode waarin men een uitkering naar de norm van een echtpaar ontving. Hieruit vloeit voort dat beiden ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de boete, ook in het geval de relatie niet meer voortduurt. Dit betekent dat het voor de gemeente niet relevant is of beide (ex-) partners/belanghebbenden gezamenlijk dan wel één van beide partners/belanghebbenden de boete terugbetalen/terugbetaalt.

 

De overige artikelen behoeven geen nadere uitleg.