Organisatie | Hillegom |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel Kruimelgevallenbeleid Hillegom |
Citeertitel | Kruimelgevallenbeleid Hillegom |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
16-01-2019 | Nieuwe regeling | 18-12-2018 De Hillegommer op 15 januari 2019 | Z-18-050705 |
Ondanks het feit dat steeds meer (bouw)activiteiten vergunningvrij mogelijk zijn, is het op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor een groot aantal projecten nog steeds verplicht een omgevingsvergunning aan te vragen. Ook dan blijkt dat niet alle aanvragen passen binnen het bestemmingsplan en een afweging gemaakt moet worden of afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. Een van de afwijkingsmogelijkheden is artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° Wabo, die verwijst naar de aangewezen gevallen uit artikel 4 Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze zogenoemde “kruimellijst” biedt veel ruimte, zolang de aanvraag niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Om voor de meest voorkomende aanvragen aan te geven wat bepalend is voor de beoordeling van een aanvraag zijn deze beleidsregels opgesteld.
Het kruimelgevallenbeleid biedt mogelijkheden om af te wijken van de regels van de verschillende bestemmingsplannen. Een ruimtelijk initiatief moet altijd getoetst worden aan het bestemmingsplan. Wanneer het bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt voor het initiatief (ook niet door middel van een binnenplanse afwijking), kan in tweede instantie bekeken worden of het kruimelgevallenbeleid toegepast kan worden. De bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van de kruimelgevallenregeling is een bevoegdheid van het college van B&W en geen “verplichting”. Aangezien in de kruimelgevallenregeling (artikel 4 Bijlage II Bor) beperkte regels worden gegeven en daardoor veel vrijheid bestaat, is het mogelijk om beleid vast te stellen waarin de maximale bebouwingsmogelijkheden worden benoemd. Artikel 4 benoemt een aantal onderwerpen, zoals het uitbreiden van woningen, maar ook infrastructurele voorzieningen en het wijzigen van het gebruik van gebouwen. Niet voor alle onderdelen is beleid noodzakelijk. Voor de meest voorkomende gevallen zal beleid geformuleerd worden.
1.1 Opzet van het kruimelgevallenbeleid
Dit beleid geeft in hoofdstuk 3 aan in welke gevallen het college positief tegenover het afwijken van de vigerende bestemmingsplannen staat. Er wordt in principe medewerking verleend aan gevallen die binnen de gestelde beleidsregels vallen. Indien op grond van de omgevingsaspecten, welke genoemd worden in hoofdstuk 5.1, geconcludeerd moet worden dat het initiatief niet passend is, kan alsnog gemotiveerd van het beleid afgeweken worden. Dit zal betekenen dat het initiatief niet vergund wordt, of aangepast moet worden. Gevallen die niet specifiek in hoofdstuk 3 zijn opgenomen of niet passen binnen het beleid, maar wel binnen artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vallen, kunnen per geval op maat beoordeeld worden. Ten behoeve van die maatwerkbeoordeling zijn beoordelingscriteria opgesomd in hoofdstuk 5.
De regels van dit kruimelgevallenbeleid hebben alleen betrekking op de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 ̊van de Wabo in samenhang met artikel 4, 4a, 5 en 6 van Bijlage II van het Bor. De beslistermijn voor de kruimelgevallenprocedure is 8 weken.
1.3 Overige afwijkingsmogelijkheden
Wanneer een plan niet past binnen artikel 4, 4a, 5 en 6 van Bijlage II van het Bor kan eventueel gebruik gemaakt worden van een projectafwijkingsbesluit (uitgebreide procedure) of een nieuw bestemmingsplan. Deze procedures hebben een langere doorlooptijd dan de kruimelprocedure, nl. circa een half jaar tot een jaar.
In artikel 4 lid 1 en 9 van Bijlage II Bor wordt onderscheid gemaakt tussen bebouwingsmogelijkheden binnen en buiten de bebouwde kom. Voor de uitvoering van deze bepalingen is het nodig het begrip “bebouwde kom” te concretiseren. Bij het bepalen van de bebouwde komgrens is uitgegaan van de ruimtelijke invalshoek en niet van de grens volgens de Wegenverkeerswet.
Bij het bepalen van de stedenbouwkundige bebouwde kom wordt gekeken naar de feitelijke aanwezigheid van min of meer aaneengesloten bebouwing, die naar aard en omvang duidelijk het karakter van dorpskern heeft. Om aan te sluiten bij de Omgevingsvisie (vastgesteld op 22 februari 2018) is besloten om de kaart te gebruiken die bij deze visie is opgenomen. De kaart behorend bij de Omgevingsvisie is gebaseerd op het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) vastgesteld door de Provincie Zuid- Holland. Hieronder een verkleinde weergave van de kaart waarop de bebouwde kom is weergegeven. In Bijlage 1 is deze kaart opgenomen. Deze kaart geldt als basis bij de beantwoording van de vraag of een (bouw)locatie binnen of buiten de bebouwde kom valt.
Afwijking van de bebouwde komgrens kan in beperkte mate worden toegestaan, wanneer sprake is van de volgende situatie:
Zie bijlage 1 voor kaart ‘bebouwde kom Hillegom’ op groter formaat
Deze beleidsnota is van toepassing op de volgende onderdelen van artikel 4 Bijlage II van het Bor:
Lid 1 Bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (ten behoeve van woningen)
Lid 3 Bouwwerk geen gebouw zijnde
Lid 4 Een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding (t.b.v. woningen)
Lid 9 Het gebruiken van bouwwerken al dan niet in samenhang met bouwactiviteiten
Bij de beoordeling van aanvragen die betrekking hebben op lid 1 en 9 van artikel 4 Bijlage II van het Bor dient allereerst vastgesteld te worden of de locatie binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen. Dit onderscheid is van belang voor de voorschriften die betrekking hebben op de maximale bebouwingsoppervlakte en de maximale hoogte van bebouwing en het gebruik van bouwwerken. Immers in zowel lid 1 als lid 9 van artikel 4 zijn beperkingen opgenomen voor de situatie buiten de bebouwde kom. Deze regels uit het Bor gaan voor dit kruimelgevallenbeleid.
Bij de toepassing van deze beleidsregels gelden de begrippen en wijze van meten zoals genoemd in artikel 1 van Bijlage II van het Bor.
Voor een verduidelijking van het begrip voor- en achtererfgebied, zie afbeelding in bijlage 2.
Voor de categorieën die niet zijn opgenomen in deze beleidsregels (zie de opsomming hieronder) is per definitie een maatwerkbeoordeling nodig waarin bekeken wordt of het initiatief vanuit de regels van de Bor doorgang kan vinden. In hoofdstuk 5 worden de maatwerkvoorschriften voor deze gevallen verder benoemd.
3.2 Regels in relatie met verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland
In artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c van de Provinciale Verordening ruimte wordt onder bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a, onder 2° Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of van de beheersverordening, voor zover het betreft de in bijlage 1 van de verordening genoemde gevallen. Indien dit het geval is, dient bij verlening van een dergelijke afwijking een e-formulier aan de provincie gezonden te worden. Zie voor de meest actuele versie van bijlage 1 de verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. https://ruimtelijkeplannen.zuid-holland.nl/VRM#NL.IMRO.9928.Vr2014-GC05/NL.IMRO.PT.s2f530ca1-e0f4-4114-b2dc-ce9c606cd6c4
Indien kostenverhaal zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aan de orde is, zal voorafgaand aan het geven van toepassing aan artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a sub 2° Wabo een anterieure overeenkomst gesloten moeten zijn met de aanvrager c.q. initiatiefnemer. Ook zal per geval beoordeeld moeten worden of de kans op planschade aanwezig is. In dat geval zal ook een planschadeovereenkomst gesloten moeten worden.
3.4 Afwijking van beleidsregels (hardheidsclausule)
Indien sprake is van bijzondere omstandigheden, in het geval toepassing van het beleid door de specifieke situatie en/of omstandigheden ter plaatse onredelijk is, dan kan het college van burgemeester en wethouders van een beleidsregel afwijken en daarmee een aanvraag omgevingsvergunning verlenen of weigeren. Afwijken van een beleidsregel moet worden gemotiveerd overeenkomstig afdeling 3.7 Awb en artikel 4:84 Awb.
Bij het indienen van een ruimtelijk plan (een kruimelverzoek) moet een initiatiefnemer aantonen dat er met direct belanghebbenden gesproken is over het plan. Dit doet een initiatiefnemer met een participatieverklaring. Wanneer het plan een dermate impact voor de omgeving heeft, weegt de uitvoering van participatie zwaarder mee.
Voor een dakkapel is het bijvoorbeeld minder aan de orde dan bij de huisvesting van arbeidsmigranten. De initiatiefnemer is zelf verantwoordelijk voor de uitvoering en verslaglegging van de participatie. Het formulier van de participatieverklaring is opgenomen in bijlage 3. De initiatiefnemer moet dit formulier bij de behandeling van het initiatief inleveren.
Bij elke aanvraag, waarbij besloten wordt om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning op grond van het kruimelbeleid of de overige categorieën genoemd in artikel 4 Bijlage II van het Bor, maakt de gemeente een afweging gemaakt worden of een planschadeovereenkomst noodzakelijk is. Bij deze afweging zal rekening gehouden worden met de impact van het plan, de grootte van het plan en het nadeel voor de omgeving.
4.1.3 Bijbehorend bouwwerk aan de voorzijde van de woning tussen de bestaande vrijstaande berging en voorgevel
4.1.4 Bijbehorend bouwwerk aan voorzijde van woningen zonder achtererfgebied
4.1.5 Bijbehorend bouwwerk aan/naast de zijgevel in het voorerfgebied
Bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan mits:
De bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwingszone bedraagt ten hoogste 3 meter. Indien hoger dan 3 m, dan voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte (m) = (afstand daknok tot de perceelsgrens (m) x 0,47) + 3;
De bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwingszone bedraagt ten hoogste 3 meter. Indien hoger dan 3 m, dan voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte (m) = (afstand daknok tot de perceelsgrens (m) x 0,47) + 3;
4.2.2 Bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied
Bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan, mits:
De bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwingszone bedraagt ten hoogste 3 m. Indien hoger dan 3 m, dan voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte (m) = (afstand daknok tot de perceelsgrens (m) x 0,47) + 3;
De bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwingszone bedraagt ten hoogste 3 m. Indien hoger dan 3 m, dan voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte (m) = (afstand daknok tot de perceelsgrens (m) x 0,47) + 3;
Artikel 4.2.2. (achtererfgebied) - Artikel 4.1.5. (voorerfgebied)
4.4.1 Dakkapellen en dakopbouwen aan de voor-, achter- en zijgevel
De procedure voor een kruimelafwijking valt onder de reguliere procedure zoals is beschreven in de Wabo. Wanneer het ruimtelijk initiatief niet voldoet aan de concrete regels uit dit beleid dan kan, zoals in artikel 3.4 bij de hardheidsclausule is vermeld, overwogen worden af te wijken van dit beleid. Om deze beoordeling te maken vindt een maatwerkbeoordeling plaats en dienen de vragen die in artikel 3.4 lid 2 worden gesteld, beantwoord te worden.
Afhankelijk van de zwaarte van de afwijking wordt bepaald op welke onderdelen een ruimtelijke motivering aangeleverd dient te worden.
Ten tweede vinden maatwerkbeoordelingen plaats voor aanvragen die niet vallen binnen de categorieën waarvoor dit beleid is opgesteld. De aspecten die bij artikel 5.1 worden opgesomd dienen in dat geval afgewogen te worden.
In de ruimtelijke motivering wordt omschreven, volgens welke kaders het ruimtelijke initiatief redelijkerwijs acceptabel of niet acceptabel is. Dit is afhankelijk van het specifieke ruimtelijke initiatief en de categorie waarbinnen deze valt. Het is in de meeste gevallen een stedenbouwkundige en/of landschappelijke reactie op de haalbaarheid van het initiatief, maar ook argumenten vanuit bijvoorbeeld milieu, flora en fauna, archeologie, leefbaarheid, waterhuishouding, verkeer en duurzaamheid zijn denkbaar.
Daarnaast kan een motivering anticiperen op nieuwe beleidsontwikkelingen en toekomstige (stedenbouwkundige) kaders.
Dit komt neer op een toets aan de volgende omgevingsaspecten:
Bijlage 3: Participatieverklaring
Participatieverklaring ‘planologische afwijking’
‘Heeft u uw plan met direct belanghebbenden besproken?’
In te vullen door de initiatiefnemer van een ‘ruimtelijk plan’:
Met dit formulier verklaar ik contact te hebben gehad met de belanghebbenden* uit de omgeving van mijn ruimtelijk plan. Ik heb mijn plan toegelicht en aangegeven op welke wijze het in strijd is met het bestemmingsplan. De planologische afwijking die hiermee wordt veroorzaakt is bij hen bekend.
Bijlage verslag:....................
(Verslaglegging van de wijze waarop belanghebbenden zijn geïnformeerd, wat de reacties van belanghebbenden zijn en met wie is gesproken (inclusief adres))
* Eigenaren, omwonenden, en/ of huurders van aangelegen gronden of bouwwerken.
De initiatiefnemer is zelf verantwoordelijk voor de uitvoering en verslaglegging van de participatie.