Organisatie | Oirschot |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Rectificatie: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2022 |
Citeertitel | Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2022 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2020.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-04-2022 | nieuwe regeling | 22-03-2022 |
[Deze publicatie betreft een rectificatie vanwege het ontbreken van de bijlagen in de oorspronkelijke publicatie. De oorspronkelijke publicatie is op 31 maart 2022 bekendgemaakt, beschikbaar via Gemeenteblad 2022, 143687.]
Het college van de gemeente Oirschot;
gelet op artikel 4:81, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2019;
(gezien het advies van Adviesraad Zorg en Samenleving Oirschot),
de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2022;
de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oirschot 2020.
Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, hierna te noemen de wet, gaat ervan uit dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. De wet verwacht ook van burgers dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan. De verankering van de eigen verantwoordelijkheid is terug te vinden in artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet.
Burgers die hun beperking in de zelfredzaamheid en/of participatie niet zelf kunnen oplossen, zoals ouderen en burgers met een beperking, moeten een beroep kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning, in dit geval de wet.
In de verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Oirschot 2019 is een kader voor het lokale beleid vastgesteld. Als verlengstuk van de verordening zijn deze beleidsregels opgesteld. In de beleidsregels is uitgewerkt hoe de wet en de verordening moet worden uitgevoerd, zijn afwegingskaders opgenomen en is jurisprudentie betrokken.
Om de leesbaarheid van deze beleidsregels te bevorderen is de volgorde van de artikelnummers aangehouden vanuit de verordening.
Deze beleidsregels zijn aan de hand van de volgende resultaatgebieden opgebouwd:
Hoofdstuk 2: Toepassingsbereik, melding en onderzoek
Artikel 6. Informatie en identificatie
De cliënt geeft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het gaat hierbij om de van belang zijnde toegankelijke gegevens die onlosmakelijk verbonden zijn met zijn hulpvraag om zijn beperking in de zelfredzaamheid en/of participatie op te lossen.
Een gesprek kan deel uit maken van het onderzoek. Het gesprek wordt in ieder geval gevoerd met de cliënt en indien wenselijk samen met diens vertegenwoordiger en voor zover mogelijk samen met zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn sociaal netwerk. Zonder cliënt kan de hulpvraag namelijk onvoldoende in kaart worden gebracht. Hierbij staan de mogelijkheden van cliënt centraal. Uitgangspunt is niet langer welke beperkingen cliënt heeft, maar welke mogelijkheden er zijn. Daarbij is de insteek geen standaard oplossingen aan te bieden, maar de cliënt zelf een oplossing voor zijn hulpvraag aan te laten dragen. Een door cliënt aangedragen oplossing waar cliënt achter staat heeft meer kans van slagen om de beperking in de zelfredzaamheid en participatie op te lossen.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de wet wordt door of namens cliënt schriftelijk bij het college ingediend en afgehandeld volgens een vastgestelde toegangsprocedure.
Artikel 9. Voorwaarden maatwerkvoorziening
Het beoordelingskader voor een aanspraak op maatwerkvoorzieningen wordt bepaald door de wet, die onder andere de doelgroep regelt en enkele criteria benoemt (zoals eigen kracht en gebruikelijke hulp). Ook aan de hand van de verordening, die enkele criteria bevat waaraan de cliënt moet voldoen om in aanmerking te komen voor een (maatwerk)voorziening op grond van de wet. Daarnaast geldt dat sprake moet zijn van maatwerk.
Hieronder wordt nader ingegaan op enkele criteria uit de wet en de verordening:
Mantelzorg: Er is sprake van mantelzorg als deze langdurig en intensief wordt verleend. Als een mantelzorger ondersteuning biedt aan een ingezetene, dan kan het voorkomen dat deze mantelzorger gedurende korte tijd niet in staat is deze zorg te verlenen. Als dit ondersteuning betreft die als maatwerkvoorziening verstrekt zou kunnen worden door de gemeente, dan is het mogelijk dat de gemeente respijtzorg inzet. Op momenten dat de mantelzorger korte tijd afwezig is, kan de zorg worden overgenomen door een professionele zorgverlener, of door een vrijwilliger.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen: Er bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening als de maatwerkvoorziening voor de cliënt algemeen gebruikelijk is. Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:
Een fiets met lage instap of met elektrische trapondersteuning is een goed voorbeeld van een algemeen gebruikelijke voorziening. Een dergelijke fiets wordt ook gebruikt door burgers zonder beperkingen (bijvoorbeeld door burgers die een lange afstand naar hun werk of school moeten fietsen), is gewoon bij de fietsenwinkel te koop, is duurder dan een gewone fiets, maar is wel betaalbaar voor de meeste burgers.
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Maatwerkvoorzieningen dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope maatwerkvoorziening te zijn. Zijn er twee of meer maatwerkvoorzieningen passend, dan zal gekozen worden voor de goedkoopst passende maatwerkvoorziening. Indien de cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens passend is) komen de meerkosten van die duurdere voorziening voor rekening van cliënt.
Een collectieve maatwerkvoorziening is voorliggend op een andere maatwerkvoorziening. Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Het collectief vervoer (Taxbus) is het meest duidelijke voorbeeld van een collectieve voorziening. Bij beperkingen op het gebied van vervoer ligt het primaat bij het gebruik van Taxbus. Dat wil zeggen dat wanneer men geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer, men in aanmerking komt voor een pas van Taxbus. Alleen wanneer is aangetoond dat Taxbus niet geschikt is voor cliënt, kan een andere individuele vorm van ondersteuning onderzocht worden.
Het kunnen voeren van een huishouden maakt langer zelfstandig wonen in de eigen leefomgeving mogelijk. Adequaat een huishouden voeren is een zeer subjectief begrip waarop iedereen eigen normen en waarden hanteert. Om dit te objectiveren en zo beter de noodzaak voor een maatwerkvoorziening te kunnen vaststellen wordt gebruik gemaakt van een protocol hulp bij het huishouden dat als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd. Hierbij gaat het met name om de wijze waarop het aantal minuten per week dat nodig is om het huis schoon en leefbaar te houden wordt vastgesteld.
Vormen van hulp bij het huishouden
Er bestaan 3 categorieën huishoudelijke hulp:
Hulp bij het huishouden wordt onderverdeeld in 4 aandachtsgebieden:
Een huis is schoon en leefbaar indien het normaal bewoond en gebruikt kan worden en voldoet aan basale hygiëne-eisen. Schoon staat voor: een basishygiëne borgen, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen. Leefbaar staat voor: opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
Het gaat over de vertrekken in huis die daadwerkelijk frequent (dagelijks of in ieder geval meerdere keren per week) in gebruik zijn. Het gaat om de binnenkant van het huis. Onderhoud van tuin, opruimen van een schuur, de stoep vegen, ramen zemen aan de buitenkant vallen hier dus niet onder.
Bij al deze taken gaat het om taken die als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd. Het strijken van onderkleding of beddengoed is bijvoorbeeld niet algemeen gebruikelijk.
Een schoon en leefbaar huis wil niet zeggen dat de in gebruik zijnde leefvertrekken standaard wekelijks schoon moeten worden gemaakt. De frequentie van schoon maken is mede afhankelijk van de persoonlijke situatie en leefwijze (gezinssamenstelling en gezondheid). Dat betekent dus maatwerk: geen situatie is hetzelfde.
Beschikken over schone en draagbare kleding en linnen- en beddengoed
De wasverzorging omvat het (machinaal) wassen, drogen, strijken, opvouwen en opruimen van kleding en linnen- en beddengoed. Het inkopen van kleding valt hier niet onder. Bij kleding gaat het hierbij uitsluitend over normale kleding voor alledag, waarbij het uitgangspunt is dat zo min mogelijk (boven)kleding gestreken hoeft te worden. Met het kopen van kleding moet hiermee rekening worden gehouden. Bij het wassen en drogen van kleding is het normaal gebruik te kunnen maken van de beschikbare algemeen gebruikelijke moderne hulpmiddelen, zoals een wasmachine, een droogruimte of een droger.
Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften
In elk huishouden zijn boodschappen voor de dagelijkse activiteiten nodig. De ondersteuning is beperkt tot die levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, die dagelijks en/of wekelijks in elk huishouden worden gebruikt. Het is algemeen aanvaard dat burgers deze boodschappen geclusterd doen door eenmaal per week de voorraad in huis te halen. Daarbij wordt aangesloten door uit te gaan van eenmaal per week boodschappen doen. In de meeste gevallen kan gebruik worden gemaakt van een algemene gebruikelijke voorziening (zoals de plaatselijke boodschappendienst). De kosten van een boodschappenservice zijn door de CRvB (Centrale Raad van Beroep) als financieel draagbare kosten bevonden. Ook voor cliënten met een bijstandsuitkering.
Het bereiden van de broodmaaltijden en opwarmen van de warme maaltijd kan ook een vorm van hulp bij het huishouden zijn. In de meeste situaties kan van een voorliggende voorziening, zoals van een maaltijdservice voor de warme maaltijd, gebruik worden gemaakt. Ook zijn er kant- en klaar maaltijden te koop die als algemeen gebruikelijk door de CRvB zijn bestempeld.
Het thuis kunnen zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren
De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is primair een taak van de ouders. Zo moeten werkende ouders er voor zorg dragen dat er op tijden dat zij beiden werken, opvang voor de kinderen is. Dat kan worden ingevuld op de manier waarop zij dat willen (oppas, grootouders, kinderopvang), maar het is een eigen verantwoordelijkheid. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. Kan/kunnen de ouder(s) deze rol tijdelijk niet vervullen dan kan bij fulltime werkzaamheden, aanvullend op de eigen mogelijkheden, worden geïndiceerd voor een beperkte duur. De wet heeft in deze vooral een taak om tijdelijk in te springen, zodat ruimte ontstaat om een goede oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden opgelost, zodat gezocht kan worden naar een permanente oplossing.
Een rolstoel kan noodzakelijk zijn, zodat cliënt zichzelf kan verplaatsen in en om de woning.
Wij onderscheiden de volgende rolstoelvoorzieningen:
Met aanpassingen wordt bedoeld: extra onderdelen die niet standaard op een rolstoel zitten (zoals comfort beensteunen of een werkblad), maar wel noodzakelijk zijn voor de cliënt. Accessoires zoals een boodschappenmand en een extra spiegel zijn doorgaans niet noodzakelijk, maar wenselijk en worden daarom niet vergoed. Voor rolstoelen geldt dat voor kortdurend gebruik een beroep kan worden gedaan op de uitleenservice.
Het hoeft niet zo te zijn dat de cliënt de gehele dag is aangewezen op zittend verplaatsen. Als de cliënt bijvoorbeeld wel een bepaalde afstand te voet (bijvoorbeeld 100 meter) kan afleggen, maar daarna is aangewezen op zittend verplaatsen, dan kan een rolstoelvoorziening aangewezen zijn. Het moet dan veelal wel duidelijk zijn dat andere loophulpmiddelen (zoals een trippelstoel) geen oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Een trippelstoel kan op grond van de Zvw (Zorgverzekeringswet) worden verstrekt.
Sportrolstoel of een vergelijkbare sportvoorziening
Een sportrolstoel of een vergelijkbare sportvoorziening valt ook onder een rolstoelvoorziening.
Sporten kan een belangrijk middel tot participatie zijn. Als het voor de cliënt zonder sportvoorziening niet mogelijk is om te participeren, kan hiervoor een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dat kan een tegemoetkoming zijn voor een sportrolstoel, maar ook voor een vergelijkbare sportvoorziening. Op grond van eerdere regelgeving Wmo en jurisprudentie kan worden gesteld dat het redelijk is om maximaal eens per drie jaar hiervoor een vergoeding te verstrekken. Cliënt moet aantonen dat sprake is van een actieve en regelmatige sportbeoefening. Een zitski die jaarlijks eenmaal gebruikt wordt om op wintersport te gaan, valt buiten de doelstelling van participatie en zelfredzaamheid. De ervaring leert dat sportclubs, sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden.
Er zijn diverse voorzieningen die het mogelijk maken om langer zelfstandig te kunnen blijven wonen in de eigen leefomgeving (dat kan de eigen woning zijn of een geschiktere woning in dezelfde omgeving). Deze hebben tot doel het normale gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden, consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat dit geen elementaire woonfuncties betreffen. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel, zoals een dialyseruimte en therapeutische baden.
Wij onderscheiden de volgende woonvoorzieningen:
Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn losse woonvoorzieningen te leen via het uitleendepot van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Losse voorzieningen hebben als voordeel dat deze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel ook gebruiken om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing.
Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen
Een aantal woonvoorzieningen is algemeen gebruikelijk en vallen daarom onder de eigen verantwoordelijkheid van de burgers. Het zijn voorzieningen die ook gebruikt worden door burgers zonder beperking en breed verkrijgbaar zijn, bijvoorbeeld in bouwmarkten of verkrijgbaar zijn via een “oppluspakket” van de woningcorporatie.
Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen (niet-limitatief):
Per situatie moet worden bekeken of de voorziening ook daadwerkelijk voor cliënt algemeen gebruikelijk is. Dit blijft maatwerk.
Tijdens het onderzoek zal worden afgewogen of de aanpassing voorzienbaar was en het tot iemands eigen verantwoordelijkheid gerekend kan worden hierin te voorzien. Een voorbeeld hiervan is dat cliënt de badkamer vernieuwt, niet voor een douche op afschot zorgt en een bad aanschaft. Dit terwijl hij reeds beperkingen en hierdoor moeite had om in en uit bad te stappen. In die situatie kan de woningaanpassing worden afgewezen.
Belangenafweging verhuizing goedkoper adequaat alternatief?
Het college beoordeelt of het wonen in een geschikt huis, ook te bereiken is via een verhuizing naar een aangepaste of beter aan te passen woning. Indien overwogen wordt om de belangen af te wegen zullen een aantal factoren die bij de besluitvorming een rol kunnen spelen, afgewogen moeten worden, namelijk:
Op welke termijn kan het probleem worden opgelost? Afgewogen moet worden of een verhuizing snel het juiste resultaat biedt voor de zelfredzaamheid van de cliënt. Soms kan dat wel, maar soms ook niet. Beoordeeld moet worden, binnen welke termijn er, ook uit medisch oogpunt, een oplossing voor het probleem gerealiseerd moet zijn.
Woonlasten en financiële draagkracht. Er moet een vergelijk gemaakt worden tussen de woonlasten in de oude en eventueel nieuwe woning. Alle woonlasten moeten daarin meegenomen worden. Het feit dat iemand van een koopwoning naar een huurwoning moet verhuizen mag geen belemmering zijn. Inkomsten uit de opbrengst van de koopwoning kunnen immers ook weer worden ingezet voor woonlasten. Verder kan een rol spelen dat iemand emotioneel erg gehecht is aan de woning en al zelf veel aanpassingen heeft gedaan. Ook de verkoopbaarheid van de woning kan een rol spelen. Beoordeeld zal ook moeten worden of er een redelijke prijs voor de woning wordt gevraagd en of er als gevolg van een restschuld geen financiële problemen ontstaan.
Als sprake is van een aanvraag van een mantelzorgwoning gaat het college ook daarbij uit van de eigen verantwoordelijkheid voor het hebben van een woning. Dit kan door zelf een woning te bouwen of te huren die op het terrein nabij de woning van de mantelzorgers kan worden geplaatst.
Daarbij is uitgangspunt dat de uitgaven die de cliënt had voorafgaand aan de situatie van de mantelzorg in de mantelzorgwoning, aan het wonen in deze woning besteed kunnen worden. Daarbij kan gedacht worden aan huur, kosten nutsvoorzieningen, verzekeringen enzovoorts. Met die middelen zou een mantelzorgwoning gehuurd kunnen worden. Ook zouden deze middelen besteed kunnen worden aan een lening of hypotheek om een mantelzorgwoning (deels) van te betalen. De gemeente kan adviseren en ondersteunen als het gaat om de nodige vergunningen op het gebied van ruimtelijke ordening.
Een aanpassing kan pas worden uitgevoerd nadat cliënt een beschikking heeft ontvangen. Indien een voorziening, nadat de werkzaamheden zijn aangevangen of voltooid, wordt aangevraagd kan dat tot de conclusie leiden dat cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid heeft genomen en zelf zijn probleem heeft kunnen oplossen, zodat ondersteuning niet nodig is.
Voor onderhoud, keuring en reparatie van verstrekte woonvoorzieningen kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt, zolang de voorziening noodzakelijk is en aan de overige criteria wordt voldaan.
In bijlage 4 is voor grote woningaanpassingen (vanaf €2.500,--) een specifiek afwegingskader opgenomen.
De wet heeft tot doel om cliënten te laten participeren in de samenleving. Vervoer speelt hierbij een belangrijke rol. Als een cliënt problemen ervaart op het gebied van vervoer, zal worden onderzocht of cliënt in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening. Hierbij spelen diverse aspecten een rol, zoals de vervoersbehoefte en de mogelijkheid om zelf in de vervoersbehoefte te voorzien. Heeft cliënt bijvoorbeeld een auto of een brommer of kan de cliënt hulp inschakelen van het eigen netwerk?
Cliënt komt in aanmerking voor een vervoersvoorziening als hij het openbaar vervoer niet kan bereiken of gebruiken. Het criterium ‘bereiken van het openbaar vervoer’ is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoperationaliseerd door middel van het loopafstandscriterium “maximale” loopafstand van 800 meter. Kan de cliënt 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo lopen, dan wordt cliënt in staat geacht het openbaar vervoer te kunnen bereiken. Kan de cliënt het openbaar vervoer bereiken, maar is het onmogelijk het openbaar vervoer te gebruiken? Een voorbeeld hiervan is als cliënt moeilijk of niet kan in- en uitstappen. Dit kan aanleiding zijn een vervoersvoorziening toe te kennen.
Er vindt altijd een individuele beoordeling plaats, waarbij wordt gekeken naar de vervoersbehoefte, de daadwerkelijke afstand tot de bushalte etc.
Uit jurisprudentie blijkt dat om te kunnen participeren de cliënt de mogelijkheden moet hebben om jaarlijks lokaal en regionaal (tot zo’n 15 km afstand vanaf de woning van cliënt) 1500 km te kunnen reizen.
Alle bovenregionale vervoersdoelen vallen buiten de reikwijdte van de wet. Hiervoor is Valys door de wetgever aangewezen.
Er wordt geen onbeperkte kosteloze vervoermogelijkheid aangeboden. Net als personen zonder beperkingen, dient cliënt voor het vervoer een ritprijs te betalen. Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor, zal er geen noodzaak zijn tot ondersteuning, omdat er geen probleem is of omdat men het vervoersprobleem zelf kan oplossen. Daarbij valt te denken aan iemand die altijd auto heeft gereden en beperkt wordt in het fietsen. Verplaatsingen die normaal met de fiets worden gedaan, kunnen dan met de auto, afhankelijk van de vervoersbehoefte.
Collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV)
Collectief vraagafhankelijk vervoer is voorliggend op een andere maatwerkvoorziening.
Allereerst wordt beoordeeld of de cliënt hiervan gebruik kan maken. Hierbij zal altijd rekening worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de cliënt. Indien CVV wordt toegekend zijn daarvan de belangrijkste kenmerken:
CVV niet of onvoldoende passend
Als het CVV niet tot het gewenste resultaat leidt, kan een andere maatwerkvoorziening worden toegekend. Daarbij dienen de volgende soorten vervoer te worden onderscheiden:
Er moet worden afgewogen of het vervoersprobleem kan worden opgelost door gebruik te maken van een algemeen gebruikelijke vervoersvoorziening. Een elektrische fiets (met trapondersteuning) is een voorziening die ook door personen zonder beperkingen worden gebruikt en in de detailhandel te koop zijn. Ook speciale wensen aan auto’s kunnen als algemeen gebruikelijk worden beschouwd, waaronder een automaat of een airco. Of een voorziening algemeen gebruikelijk is hangt ook af van de cliënt. Voor een kind is een elektrische fiets niet zonder meer algemeen gebruikelijk.
Begeleiding is in de wet gedefinieerd als activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen.
Om de hulpvraag te objectiveren en hierdoor richting te geven aan de indicatiestelling wordt gebruik gemaakt van de Zelfredzaamheidsmatrix (zrm) (zie bijlage 3). Naar aanleiding van de uitkomst van de zrm wordt vervolgens onderzocht welke resultaten de cliënt wil bereiken en of dit bereikt kan worden met eigen mogelijkheden, het sociaal netwerk, mantelzorg en andere voorliggende of algemeen gebruikelijke voorzieningen. Uiteindelijk wordt vastgesteld of de maatwerkvoorziening begeleiding passend en adequaat is voor het oplossen van de hulpvraag. Onderdeel van deze vaststelling is de keuze voor individuele begeleiding, groepsbegeleiding of dagbesteding, en hoeveel daarvan (in minuten/dagdelen) en voor welke periode. Ook wordt bepaald of vervoer van en naar de locatie waar dagbesteding wordt aangeboden nodig is. Zie bijlage 2 voor het uitgebreide protocol om de maatwerkvoorziening begeleiding te indiceren.
Het begrip voorliggende voorziening is niet opgenomen in de wet en kan niet als weigeringsgrond worden gehanteerd voor afwijzing van aanvragen waarvoor ook een beroep op een andere wet kan worden gedaan. Een aanvraag kan wel worden afgewezen als op grond van onderzoek (artikel 2.3.5 lid 4 Wet) blijkt dat cliënt op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Hieronder wordt ook verstaan dat cliënt daadwerkelijk een beroep kan doen op andere wetten (zoals bijvoorbeeld de Zvw en de Participatiewet, hierna te noemen de Pw). Zie voor nadere info hieronder.
Behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet
Voordat begeleiding wordt geïndiceerd is het van belang dat wordt onderzocht of de hulpvraag een begeleidingsdoel of behandeldoel betreft. Als sprake is van een hoog medisch risico of behoefte aan geneeskundige zorg, waarvoor de expertise nodig is op het niveau van een specialist, dan is sprake van een behandeldoel. Behandeling kan worden geboden door bijvoorbeeld: ergotherapeut, psycholoog, specialist ouderen geneeskunde of in een revalidatiecentrum of een centrum gespecialiseerd in bepaalde problematiek (zoals een reumacentrum). Behandeling is gericht op bijvoorbeeld: het aanleren van vaardigheden om met een aandoening stoornis/beperking om te gaan. Behandeldoelen vallen onder de Zvw.
Anders dan in de Wet langdurige zorg (Wlz) is de diagnose niet leidend maar een diagnose is doorgaans wel vereist om behandeling in te kunnen zetten en om te bepalen hoe begeleiding de behandeling eventueel kan versterken (en niet contraproductief is). Begeleiding kan wel worden ingezet om de tijdens behandeling geleerde vaardigheden te oefenen of in te slijten. Soms kan begeleiding en behandeling ook tegelijkertijd worden ingezet; dan neemt de begeleiding de taak tijdelijk over, totdat deze tijdens behandeling is aangeleerd. Uiteraard dient er hierover een goede afstemming tussen (hoofd)behandelaar en begeleider plaats te vinden.
Ondersteuning vanuit de Participatiewet of scholing die cliënt volgt of kan volgen
Er zijn ook andere voorzieningen waar eerst een beroep op kan worden gedaan, voordat de maatwerkvoorziening “begeleiding” wordt overwogen.
Hierbij kun je denken aan ondersteuning op grond van de Pw of scholing die cliënt kan volgen. Zijn deze mogelijkheden voor aangepast werk of scholing er niet, dan kan begeleiding in de vorm van arbeidsmatige dagbesteding worden overwogen.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Als burgers een beperking hebben wordt bij activiteiten van het dagelijks leven en vrijetijdsbesteding vaak gedacht aan begeleiding. Wellicht zijn in die situaties andere opties mogelijk of is het gewoon de verantwoordelijkheid van de cliënt of zijn huisgenoten om deze beperking op te lossen. Er zijn veel algemeen beschikbare en redelijke oplossingen voorhanden (die burgers zonder beperking ook zelf moeten regelen of betalen). Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn een computercursus, taalles of een bingoavond.
Net als bij hulp bij het huishouden wordt bij begeleiding het begrip ”gebruikelijke hulp” gehanteerd. Op basis hiervan kan objectief worden vastgesteld welke taken gebruikelijk en welke boven-gebruikelijk zijn. Zie bijlage 1 (huishoudelijke hulp) en 2 (begeleiding) voor een uitgebreide beschrijving van dit begrip.
Bij kortdurend verblijf logeert iemand (maximaal 3 etmalen per week) in een instelling, bijvoorbeeld in een gehandicapteninstelling of verpleeghuis. Hierdoor wordt de mantelzorger ontlast, zodat deze de zorg langer kan volhouden en de cliënt thuis kan blijven wonen. Kortdurend verblijf kan bijvoorbeeld voor de doelgroep psychiatrie een mogelijkheid zijn ter ontlasting van de mantelzorger om opname binnen een woonvorm te voorkomen of als time out om opname binnen GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) te voorkomen. Er zijn veel manieren om de mantelzorger te ontlasten. Bijvoorbeeld door een vrijwilliger in te schakelen om een paar uur de zorg voor een cliënt over te nemen. Ook dagbesteding kan als belangrijk neveneffect of zelfs doel hebben de mantelzorg te ontlasten.
De omvang van kortdurend verblijf is 1, 2 of 3 etmalen per week, afhankelijk van wat noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van 3 etmalen per week gesteld, omdat het logeren betreft.
Het is denkbaar dat in specifieke situaties wordt toegestaan dat etmalen worden gespaard om bijvoorbeeld een verblijf van een week mogelijk te maken, zodat de mantelzorg op vakantie kan. Dan moet wel vaststaan dat er geen andere oplossingen zijn, zoals een vergoeding door de ziektekostenverzekeraar. Wel geldt dat maximaal drie keer per jaar opgespaarde etmalen mogen worden ingezet, met een maximum van 21 dagen over deze drie perioden.
Bovendien geldt dat het maximaal aantal etmalen per jaar 156 (52 x 3) bedraagt.
In de instelling waar de cliënt kortdurend verblijft wordt de dagelijkse zorg overgenomen.
Als verpleging nodig is moet dit geregeld worden via de Zvw. Ook behandeling valt niet onder kortdurend verblijf.
De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor kortdurend verblijf.
Hij kan hiervoor gebruik maken van eigen vervoer of van hulp uit het eigen netwerk. Als de cliënt beperkingen heeft op het gebied van vervoer zal hij doorgaans in het bezit zijn van een pasje voor Taxbus, waarmee hij zich naar de instelling kan vervoeren. Kortdurend verblijf kent anders dan school of dagbesteding geen exacte starttijden zodat gebruik van een collectief vervoerssysteem als Taxbus (eventueel met begeleider) een geschikte oplossing biedt.
Aanvullingen op de algemene weigeringsgronden vanuit de verordening.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
als de cliënt geen ingezetene is van gemeente Oirschot;
Ingezetenschap: Een cliënt moet ingezetene zijn van de gemeente. Dat wil zeggen zijn hoofdverblijf in de gemeente Oirschot hebben.
Hoofdverblijf betekent volgens jurisprudentie meer dan alleen ingeschreven staan in de Basisregistratie personen (BRP). De cliënt moet daadwerkelijk het grootste deel van de tijd in de gemeente Oirschot verblijven.
als deze in overwegende mate niet op het individu is gericht;
Een maatwerkvoorziening voor een gemeenschappelijke voorziening is niet mogelijk. Dit betekent dat er altijd één individuele aanvrager moet zijn die de voorziening aanvraagt. De voorziening moet voor deze aanvrager ook noodzakelijk zijn in de zin van de wet.
deze niet langdurig noodzakelijk is;
De voorziening moet noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren en deze moet langdurig noodzakelijk zijn. Het gaat dan om een periode van minimaal 6 maanden. Langdurig geeft een grens aan in tijd. Een afbakening die hierbij is gemaakt is door te kijken naar andere regelgeving. Op grond van de Zvw kunnen rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen zoals draaischijven, patiëntentilliften en transferplanken, toiletverhogers, toilet- en douchestoelen slechts voor beperkte of onzekere duur worden verstrekt (artikel 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). In de toelichting (Staatscourant 2012, nr. 14946, p. 12) staat uitgelegd wat met 'beperkte of onzekere duur' wordt bedoeld: "In de regel gaat het dan om een uitleentermijn van ten hoogste 26 weken. […] Om te voorkomen dat een hulpmiddel stipt na 26 weken bij de cliënt wordt weggehaald, is de term ‘beperkte of onzekere duur’ geïntroduceerd. Het ligt in de rede dat de zorgverzekeraar als de termijn van 26 weken dreigt te worden bereikt de specifieke situatie in ogenschouw neemt. Afhankelijk van de individuele situatie kan het hulpmiddel zo nodig langer worden uitgeleend;
als de burger in staat is om zelf, of samen met zijn directe omgeving indien dat mogelijk is, een bijdrage te leveren aan het verbeteren van zijn situatie;
Het is heel normaal dat je je inspant om je eigen situatie te verbeteren of dat je iets doet voor een partner of familielid die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Daarbij heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om te bevorderen dat ingezetenen en hun omgeving hun eigen probleemoplossend vermogen benutten en versterken en daardoor niet of zo min mogelijk aangewezen zijn op maatschappelijke ondersteuning;
als cliënt daadwerkelijk een beroep kan doen op andere wetten;
Het begrip voorliggende voorziening is niet opgenomen in de wet en kan niet als weigeringsgrond worden gehanteerd voor afwijzing van aanvragen waarvoor ook een beroep op een andere wet kan worden gedaan;
Een aanvraag kan wel worden afgewezen als op grond van onderzoek zoals vermeld in artikel 2.3.5, vierde lid van de wet blijkt dat cliënt op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie.
Uitzonderingen op bovenstaand artikel;
Dit algemene uitgangspunt laat onverlet dat in individuele situaties voor een specifieke voorziening een afwijkende economische levensduur kan worden bepaald. Deze economische levensduur betekent niet dat de cliënt na het verstrijken daarvan voor een vervangende maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Indien de economische levensduur is verstreken, maar de maatwerkvoorziening nog passend is, bestaat geen aanspraak op een vervangende maatwerkvoorziening.
Bij een melding voor het vervangen van een voorziening wordt eerst onderzocht of de situatie van de cliënt is veranderd. Als dat niet het geval is, wordt bepaald of de economische afschrijvingsduur al dan niet is verstreken. Als de economische afschrijvingsduur van een eerder verleende voorziening nog niet is verstreken wordt geen nieuwe voorziening verstrekt.
Tenzij sprake is van de volgende uitzonderingen:
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
Als cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning waaraan de voorziening moet worden getroffen;
Een uitzondering hierop is het bezoekbaar maken van de woning.
Het bezoekbaar maken van een woning kan een maatwerkvoorziening zijn als dit cliënt in staat stelt tot participatie, door deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en het ontmoeten van medeburgers en contacten te onderhouden. Een voorbeeld hiervan kan zijn dat de woning van de ouders rolstoeltoegankelijk wordt gemaakt voor hun kind dat in een instelling verblijft.
Als de cliënt niet verhuist naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij hij hiervoor schriftelijk toestemming van het college heeft gekregen.
Als er een voorziening in de woning is aangebracht, zoals een bad en het was op dat moment vanwege beperkingen te voorzien dat deze voorziening in de toekomst niet meer adequaat zou zijn bestaat ook geen aanspraak op een maatwerkvoorziening in het kader van de wet.
Artikel 12. Regels voor een pgb
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 van de wet opgenomen voorwaarden.
Cliënt moet naar het oordeel van het college in staat zijn de aan een budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Hier wordt aan voldaan als:
cliënt de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, sollicitatiegesprekken voeren, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener, bewaken van de kwaliteit van de geleverde zorg en het bijhouden van een juiste administratie;
In het geval de cliënt zelf niet beschikt over de benodigde vaardigheden om de regie te voeren over het pgb, kan in een aantal situaties toch een pgb verstrekt worden met de hulp van iemand uit het eigen netwerk of een wettelijk vertegenwoordiger. Deze persoon en de hulpverlener mogen niet dezelfde persoon zijn. Deze persoon zal in dat geval ook bij de “keukentafel” gesprekken aanwezig moeten zijn. Daarbij gelden dezelfde afwegingscriteria als bij de beoordeling van cliënt.
Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel. De verantwoording bij de verstrekking van een pgb zal bij een voorziening, niet zijnde een dienst, plaats vinden door overlegging van de aankoopnota of een ander aankoopbewijs. Uitbetaling van het pgb vindt plaats op declaratiebasis na overleg van de factuur en als cliënt aan de gestelde voorwaarden uit het programma van eisen in de beschikking heeft voldaan.
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode niet of niet naar behoren inzet of kan inzetten. Cliënt wordt van bovenvermeld besluit schriftelijk in kennis gesteld.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Het pgb kan worden ingezet om de informele hulp te betalen. Dit kan bijvoorbeeld iemand zijn uit het sociale netwerk van cliënt. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Bij deze laatste groep kan gedacht worden aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden, kennissen, etc. Als een cliënt het pgb wil gebruiken om iemand uit het sociale netwerk mee in te huren, dan moet duidelijk gemotiveerd worden waarom deze persoon de hulp niet als gebruikelijke hulp kan verlenen. Het uitgangspunt hierbij is dat het pgb voor informele hulp beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar doelmatiger is dan de inzet van een voorziening zorg in natura of een voorziening middels pgb door een formele hulp.
De wijze waarop het pgb wordt vastgesteld moet in de verordening worden bepaald.
Delegatie aan het college is niet toegestaan. In de verordening zijn de volgende artikelnummers opgenomen met hieronder een aantal beleidsmatige aanvullingen:
De hoogte van het pgb voor een voorziening wordt ten hoogste vastgesteld op:
de kostprijs van de in de situatie van cliënt goedkoopst adequate voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft afgesloten en toereikend is voor de aanschaf daarvan. Indien nodig aangevuld met een vergoeding voor het afsluiten van een service- en onderhoudscontract en indien van toepassing een verzekering. De eventuele meerkosten komen voor rekening voor de cliënt.
het bedrag van de kosten van één van de twee door de budgethouder opgevraagde offertes als de gemeente voor de betreffende voorziening geen overeenkomst heeft gesloten. Hierbij rekening houdend met een door het college vooraf vastgesteld programma van eisen. Dit programma van eisen is toegelicht in een werkinstructie.
De hoogte van het pgb voor vervoer bedraagt de netto kilometerprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer vermenigvuldigd met het aantal benodigde kilometers, waarbij het uitgangspunt geldt dat 1500 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd.
Voorwaarde: hierbij geldt wel dat collectief vraagafhankelijk vervoer (CCV) voorliggend is op deze maatwerkvoorziening. Zie hiervoor artikel 9 lid 4 van de verordening en deze beleidsregels.
Artikel 15. Regels voor een financiële tegemoetkoming
De financiële tegemoetkoming bevat geen vrij besteedbaar deel. De verantwoording bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming zal plaats vinden door overlegging van de aankoopnota of een ander aankoopbewijs. Uitbetaling van de financiële tegemoetkoming vindt plaats op declaratiebasis na overleg van de factuur en als cliënt aan de gestelde voorwaarden, die in de beschikking staan vermeld, heeft voldaan.
Hoofdstuk 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Het college onderzoekt bij een pgb of de kwaliteit van de voorzieningen die de cliënt van het budget wil betalen voldoende is gegarandeerd. Bovenstaande kwaliteitseisen die gesteld worden aan de voorziening worden beschreven in een programma van eisen en als onderdeel van de beschikking aan cliënt toegestuurd. Na aanschaf van de voorziening door cliënt vindt een controle plaats waarbij de voorziening getoetst wordt aan het programma van eisen. Als de voorziening niet aan het programma van eisen voldoet, kan het pgb of de financiële tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk worden herzien of worden ingetrokken.
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.
Aanbieders zijn ook verplicht bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGZ) melding te maken van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden;
Onder 'calamiteit' wordt verstaan een 'niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid.
Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan 'seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.
Hoofdstuk 6: Bestrijding misbruik
Artikel 21. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.
Let op: Terugvordering is alleen van toepassing als ten tijde van de melding of aanvraag opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt en verstrekking hiervan tot een andere beslissing zou hebben geleid.
Hoofdstuk 7: Klachten en medezeggenschap
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Hoofdstuk 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
In gevallen, de uitvoering van de verordening betreffend, waarin de verordening niet voorziet, beslist het college.
De hardheidsclausule is van toepassing op de verordening en geldt niet voor de beleidsregels.
Artikel 4:84 van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) kan voor de beleidsregels worden gebruikt.
Aldus besloten in de collegevergadering van 22-3-2022.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot.
Saskia Willems – van Ulden
De Gemeentesecretaris
Judith Keijzers-Verschelling
De burgemeester
Bijlage 1 Protocol hulp bij het huishouden
Op 1 januari 2015 is de Wmo2015 ingegaan. Dit is het moment geweest dat veel gemeenten hun indicatiebeleid ten aanzien van de Wmo hebben aangepast. Dit heeft in den lande tot een aantal rechtszaken geleid. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 mei 2016 drie richtinggevende uitspraken gedaan over huishoudelijke hulp onder de nieuwe Wmo2015. Een belangrijk punt uit die uitspraken is dat als de gemeente een andere richtlijn dan de CIZ-richtlijn hanteert, de door de gemeente gehanteerde normtijden voor een schoon en leefbaar huis moeten berusten op objectief en onafhankelijk onderzoek.
Om die reden heeft ISD de Kempen 1 bureau HHM gevraagd om een onafhankelijk en objectief onderzoek uit te voeren naar het te hanteren indicatieprotocol voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden (in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget). Bureau HHM heeft in samenwerking met KPMG Plexus al meerdere objectieve en onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd naar het beleid en de bijbehorende normeringen van de hulp bij het huishouden. In die onderzoeken is gebruik gemaakt van experts, tijdmetingen bij huishoudelijke hulpen, en interviews met cliënten. Met behulp van de uitkomsten van die onderzoeken heeft HHM de normeringen, die voor de Kempengemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot en Reusel-De Mierden uniform zijn ontwikkeld, getoetst.
Uit het onderzoek is gebleken dat de in de Kempen gehanteerde normtijden op onderdelen afweken van de getoetste normtijden van HHM. In de Kempen wordt echter veel waarde gehecht aan een onderbouwd normenkader voor hulp bij het huishouden. De Kempengemeenten hebben daarom besloten om de adviezen van Bureau HHM over te nemen in het protocol hulp bij het huishouden, zodat de tijdnormen in de Kempen voldoen aan de wettelijke vereisten, en voor eenieder inzichtelijk is hoe de omvang van de indicatie tot stand is gekomen.
2. Uitgangspunten voor hulp bij het huishouden
2.1 Beperkingen in het voeren van het huishouden
Als er beperkingen zijn bij het voeren van een huishouden of wanneer er sprake is van een (dreigend) disfunctioneren van het huishouden, kan hulp bij het huishouden als maatwerkvoorziening worden ingezet. Dit kan gedeeltelijke of volledige overname zijn van huishoudelijke taken. Indien van toepassing, kan dit ook de verzorging van gezonde, jonge gezinsleden bij uitval van ouders en/of verzorgers zijn.
Oorzaken van het (dreigende) disfunctioneren zijn een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem.
Het doel van hulp bij het huishouden kan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.
Resultaat is dat de cliënt en zijn eventuele gezinsleden beschikken over een schoon en leefbaar huis.
2.2 De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk
Indien tot de leefeenheid, waarvan de cliënt deel van uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren die beschikbaar en in staat zijn om het huishoudelijk werk te verrichten/over te nemen, komt men niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden. Wij spreken dan van 'gebruikelijke zorg' (voor verdere uitwerking zie hoofdstuk 4).
Onder huisgenoot wordt verstaan 'een persoon die- ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze- één huishouden vormt/samen een gemeenschappelijke woning bewoont met de persoon die beperkingen ondervindt'.
Onder een leefeenheid wordt verstaan 'alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam huishouden te voeren'.
Onder duurzaam huishouden wordt verstaan 'alle huisgenoten met een gezamenlijke huisvesting, die samen bijdragen in de kosten van de huishouding danwel het op een andere wijze in elkaars verzorging voorzien'.
De verschillende onderdelen die vallen onder hulp bij het huishouden worden ingezet als er beperkingen bestaan bij het voeren van een huishouden of wanneer er sprake is van een (dreigend) disfunctioneren van het huishouden. Het doel van de hulp bij het huishouden kan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten. Maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. Resultaat is dat de cliënt en zijn eventuele gezinsleden beschikken over een schoon en leefbaar huis (lees: woonkamer, slaapkamer(s), keuken, sanitair, hal). De verschillende onderdelen betreffen:
Onder het lichte huishoudelijke werk vallen de volgende activiteiten:
Onder het zware huishoudelijke werk vallen de volgende activiteiten:
In de gespreksrapportage en beschikking Wmo is opgenomen voor welke onderdelen/resultaten (huishoudelijke taken, was/strijk, boodschappen doen, etc.) de maatwerkvoorziening wordt verstrekt en wat de omvang/hoogte van de indicatie is. De omvang van de indicatie is gebaseerd op de in hoofdstuk 5 van dit protocol vastgestelde tijdnormeringen per onderdeel.
In de tabellen 1 t/m 8 van dit protocol (zie bijlage B) zijn voor alle verschillende onderdelen de betreffende activiteiten met de bijbehorende frequenties opgenomen zoals die uit het objectieve en onafhankelijke onderzoek van HHM zijn voortgevloeid.
2.4 Aantoonbare beperkingen / revalidatie
Om in aanmerking te komen voor een voorziening in het kader van de Wmo, dient er sprake te zijn van aantoonbare beperkingen op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem die het noodzakelijk maken de cliënt te compenseren ten aanzien van onder andere het voeren van het huishouden. Vaststelling van deze beperkingen vindt plaats op objectieve wijze en kan ondersteund worden door een medische beoordeling.
Wanneer bepaalde aandoeningen die de oorzaak vormen voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. Het gaat hierbij dan met name om medisch moeilijk objectiveerbare beperkingen en beperkingen ten gevolge van psychische problematiek. Hulp bij het huishouden kan in een dergelijke situatie anti-revaliderend werken. Dit moet worden vastgesteld door een medisch adviseur.
Echter, hulp bij het huishouden kan wél ingezet worden ter ondersteuning van een behandeling en/of revalidatie. De duur van de indicatie zal afhankelijk zijn van de duur van het behandel- of revalidatietraject.
Indien zorg vooraf planbaar is (bijv. wanneer de operatiedatum tijdig bekend is) en de hulp is ≤ 6 weken noodzakelijk, bestaat er geen indicatie voor hulp bij het huishouden. De aanvrager heeft voldoende tijd gehad om zelf tot een oplossing te komen voor de (tijdelijke) beperkingen in het voeren van het huishouden. Indien blijkt dat aanvrager zelf geen hulp heeft kunnen vinden en kan aantonen welke mogelijkheden hij/zij heeft onderzocht, kan alsnog een (tijdelijke) indicatie voor hulp bij het huishouden worden afgegeven.
Er kan ook een indicatie voor hulp bij het huishouden worden afgegeven wanneer onverwacht hulp noodzakelijk is en de zorg niet te plannen was. Dit kan ook voor een periode van ≤ 6 weken zijn.
3. Algemene-, algemeen gebruikelijke-, en voorliggende voorzieningen
In eerste instantie zal worden bekeken of de cliënt eigen oplossingen kan inzetten om zijn/haar beperkingen te compenseren. Indien dit het geval is, is compensatie door middel van een maatwerkvoorziening i.k.v. de Wmo niet noodzakelijk. Voorbeelden van eigen oplossingen zijn:
Oplossingen uit het voorliggende veld zijn per definitie geen maatwerkvoorzieningen en de Wmo-regels rond eigen bijdragen/eigen aandeel gelden niet.
Een oplossing/voorziening uit het voorliggende veld moet:
Als dit niet het geval is, dan is er geen sprake van een algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorziening.
Niet relevant is of men gebruik wilt maken van een dergelijke oplossing. Het is in principe ook niet relevant welke kosten hieraan verbonden zijn, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen dat door kosten (o.a. van voorliggende voorziening(en)) die zijn ontstaan uit ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen.
In sommige situaties kan zo nodig verwezen worden naar en/of overleg gepleegd worden met afdelingen die uitvoering geven aan de Participatiewet of Bijzondere Bijstand.
Het voorliggende veld kan worden onderverdeeld in diverse categorieën, die in de paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 verder worden toegelicht.
Dergelijke voorzieningen zijn niet speciaal bedoeld voor mensen met een handicap, zodat de voorziening ook op grote schaal door niet-gehandicapten kan worden gebruikt. Te denken valt aan (niet limitatief):
3.2 Algemeen gebruikelijke voorzieningen / inzet (technische) hulpmiddelen
Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken.
Een dergelijke voorziening moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag.
De Centrale Raad heeft aangegeven dat als het gaat om vervanging van een voorziening die (nog lang) niet afgeschreven is én als het gaat om een persoon die een inkomen heeft dat door onvermijdbare kosten op grond van de handicap onder de bijstandsnorm komt, wellicht een uitzondering op dit principe gemaakt moet worden.
Onder algemeen gebruikelijke (technische) hulpmiddelen wordt onder andere gezien:
Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van een verantwoorde werkomstandigheden aanwezig te zijn voor de medewerker van de zorgaanbieder.
Er kan geen indicatie voor een maatwerkvoorziening 'hulp bij het huishouden' afgegeven worden als de belemmeringen die de cliënt ervaart ten aanzien van zijn huishouden, opgelost kunnen worden met een (tweede) (technisch) hulpmiddel(en).
Daarnaast kunnen ook woonvoorzieningen zoals keukenaanpassingen, de aanschaf en het plaatsen van een verhoging voor een wasmachine of wasdroger of woningsanering voor een oplossing of vermindering van het ervaren problemen in het huishouden zorgen.
Als een (technisch) hulpmiddel niet aanwezig is of gerealiseerd kan worden, maar wel een adequate oplossing biedt of een belangrijke bijdrage aan een oplossing / vermindering van de belemmeringen, gaat dit voor op het inzetten van hulp bij het huishouden. Hierbij kan geen rekening gehouden worden met persoonlijke opvattingen over de inzet van hulpmiddelen.
Als een cliënt aangeeft niet over de financiële middelen te beschikken voor aanschaf van (technische) hulpmiddelen, dan kan in sommige situaties zo nodig verwezen worden naar en/of overleg gepleegd worden met andere gemeentelijke afdelingen.
Ook kunnen sommige hulpmiddelen gefinancierd zijn/worden uit een andere betalingsregeling gericht op of aangepast aan de handicap van de burger (via de zorgverzekering of het UWV).
3.3 Voorliggende voorzieningen
De Wmo 2015 kent geen apart artikel op basis waarvan een voorziening kan worden afgewezen in geval een cliënt aanspraak kan maken op een voorziening op grond van een andere wet (een zogenaamde voorliggende voorziening). De Wmo 2015 heeft daarentegen middels artikel 2.3.5 lid 5 bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten. Dit betekent echter niet dat het college alsnog een maatwerkvoorziening moet verstrekken indien er voor de problematiek van cliënt aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wet. Ook onder de Wmo 2015 geldt dat wanneer iemand aanspraak kan maken op een voorziening op grond van een andere regeling, het college in het kader van de eigen kracht geen voorziening op grond van de Wmo hoeft te verstrekken. Het uitgangspunt is dan namelijk dat de cliënt op eigen kracht het probleem op kan lossen, namelijk door zijn aanspraak op grond van de andere regeling tot gelding te brengen.
De rol van het college is dan de cliënt te verwijzen naar deze andere regeling en de cliënt kan daarbij eventueel gesteund worden door (onafhankelijke) cliëntondersteuning.
Ook als de cliënt de vergoeding vanuit de voorliggende voorziening niet voldoende vindt, bestaat geen aanspraak op Wmo. Dan is het aan de cliënt om bezwaar te maken bij de instantie waar de voorziening van wordt ontvangen.
De afbakening met de Wet langdurige zorg (Wlz) is met artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 overigens wel expliciet geregeld. In geval er sprake is van een cliënt die een Wlz-verblijfsindicatie heeft, hoeft de gemeente geen maatwerkvoorziening voor hulp bij huishouden te verstrekken.
Andere voorbeelden van voorliggende voorzieningen zijn:
3.4 Particuliere huishoudelijke hulp
In de huidige tijd hebben veel mensen een particuliere huishoudelijke hulp. Dit wordt ingegeven door een veelvoud aan factoren, denk bijvoorbeeld aan tweeverdieners. De Wmo 2015 gaat in eerste instantie uit van de eigen verantwoordelijkheid en de eigen kracht van iedereen. Indien een persoon zijn probleem oplost/reeds opgelost heeft met een particuliere hulp, dan wordt geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo verstrekt.
Indien een cliënt reeds een particuliere hulp heeft, maar extra hulp wenst (vanuit de Wmo), dan dient de bruto zorgbehoefte van de cliënt worden bepaald in uren en minuten. Daarvan wordt de hoeveelheid uren particuliere hulp afgetrokken. Voor het aantal overblijvende uren kan een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden worden afgegeven.
Indien de particuliere hulp stopt (om welke reden dan ook) en de hulpvraag blijft bestaan, dan kan, indien de aanvrager daar de voorkeur aan geeft, alsnog een beroep gedaan worden op de Wmo.
3.5 Maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo
Indien tijdens de beoordeling is vastgesteld dat:
kan een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo (in de vorm van hulp bij het huishouden) ingezet worden. De omvang van de hulp bij het huishouden wordt bepaald door de noodzakelijk over te nemen huishoudelijke werkzaamheden en de bijbehorende normtijden welke zijn vastgelegd in hoofdstuk 5.
Afhankelijk van welke werkzaamheden er uitgevoerd moeten worden, wordt bepaald welke categorie van hulp bij het huishouden wordt ingezet. Er zijn drie categorieën van hulp bij het huishouden die hieronder worden toegelicht.
3.5.1 Categorie 1: Huishoudelijke werkzaamheden (HH1)
De uit te voeren werkzaamheden in deze categorie kunnen bestaan uit de volgende onderdelen:
3.5.2 Categorie 2: Organisatie van het huishouden (HH2)
Bij Hulp bij het huishouden categorie 2 worden dezelfde werkzaamheden verwacht als bij categorie 1, echter aangevuld met onderstaande werkzaamheden:
3.5.3 Categorie 3: Hulp bij ontregelde huishouding (HH3)
Bij Hulp bij het huishouden categorie 3 worden dezelfde werkzaamheden verwacht als bij categorie 1 en categorie 2, echter aangevuld met onderstaande werkzaamheden:
Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die huisgenoten, partners of ouders en inwonende kinderen (> 18 jaar) geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid gemeenschappelijk een woning bewonen en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die gemeenschappelijk een woning bewoont. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.
Het principe van gebruikelijke zorg heeft een verplichtend karakter en hierbij wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling, de wijze van inkomensverwerving, drukke werkzaamheden, lange werkweken of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Indien tijdens de beoordeling van de aanvraag blijkt dat een huisgenoot de huishoudelijke taken deels of geheel kan uitvoeren/overnemen, dan komt de cliënt niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking voor hulp bij het huishouden.
Is sprake van een latrelatie, dan zal de gemeente nagaan of en in hoeverre de partner bij kan dragen aan het huishouden op grond van zijn mantelzorgrelatie.
Niet gewend zijn of vaardigheden missen
Redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een aanspraak op huishoudelijke hulp. In die situaties kan een tijdelijke indicatie worden afgegeven voor het aanleren van huishoudelijke taken. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies aangeleerd/gestuurd. Ook studie en werkzaamheden vormen in principe geen reden om van gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt/studeert zal naast zijn werk/studie het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor moeten zoeken (bijv. inhuren particuliere hulp) zonder hiervoor een beroep te doen op de Wmo.
4.1 Uitzonderingen voor gebruikelijke zorg
In een aantal situaties waarbij er sprake is van een duurzaam huishouden mag wel worden afgeweken van het principe van 'gebruikelijke zorg':
Medisch geobjectiveerde aandoening
Als uit objectief onderzoek blijkt dat een huisgenoot aantoonbare beperkingen heeft op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem, waardoor redelijkerwijs de taken niet overgenomen kunnen worden, is 'gebruikelijke zorg' niet van toepassing.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Overbelasting kan worden veroorzaakt door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Met andere woorden; in exact dezelfde situatie zal de ene huisgenoot wel overbelast kunnen raken, terwijl een andere huisgenoot hier geen of minder last van heeft.
Het is daarom van belang zorgvuldig onderzoek te doen naar de verhouding tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting) en symptomen die kunnen wijzen op overbelasting.
Wanneer dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk, gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor.
In veel gevallen wordt een medisch adviseur daarbij ingeschakeld ter beoordeling.
In principe zal overname van huishoudelijke taken voor een korte duur zijn, te denken valt aan 3-6 maanden. In deze periode wordt de leefeenheid de gelegenheid gegeven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.
(Dreigende) overbelasting door het verlenen van persoonlijke/verpleegkundige zorg
Uit jurisprudentie blijkt dat in situaties waar sprake is van (dreigende) overbelasting als gevolg van het verlenen van persoonlijke en/of verpleegkundige zorg de aanvraag voor huishoudelijke hulp niet per definitie afgewezen kan worden.
Als een huisgenoot aangeeft dat er sprake is van (dreigende) overbelasting door de combinatie van (huishoudelijk) werk én de verzorging van een zieke huisgenoot, dienen deze klachten te worden geobjectiveerd. Het oordeel van een arts is hierbij noodzakelijk naast het horen van de huisgenoot.
Daarbij dienen onderstaande zaken onderzocht te worden:
(Dreigende) overbelasting bij korte levensverwachting
In terminale situaties is overleg met de huisgenoten over wat draagbaar is zeer belangrijk. In deze situaties mag er soepeler worden omgegaan met het principe „gebruikelijke zorg‟.
Is de levensverwachting van de burger minder dan 3 maanden, wat door de behandelend arts dient te worden bevestigd, vindt een soepelere beoordeling van gebruikelijke zorg plaats.
(Dreigende) overbelasting na overlijden ouder
Indien een cliënt aangeeft overbelast te zijn door de combinatie van werk en de verzorging van de inwonende kinderen vanwege het plotseling overlijden van de andere (inwonende) ouder, kan kortdurend huishoudelijke taken worden overgenomen.
Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden zodat de leefeenheid de gelegenheid gegeven wordt de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen of om andere (structurele) oplossingen te zoeken.
Voorkomen van crisis en ontwrichting bij verzorging en opvang van gezonde kinderen
Indien opvang van gezonde kinderen noodzakelijk is, heeft de inzet van voorliggende voorzieningen en/of mantelzorg een verplichtend karakter. Gebruik van voorliggende voorzieningen zoals voor- en naschoolse opvang, gastouderopvang, kinderopvang en crèche etc. is gangbaar tot en met 5 dagen per week.
Als deze niet beschikbaar zijn, niet adequaat zijn, niet financieel gedragen kunnen worden of uitgeput zijn, is inzet van hulp voor oppas en opvang van kinderen voor een korte periode mogelijk (niet structureel).
Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden, zodat de ouder(s) de gelegenheid krijgt een eigen (structurele) oplossing te vinden.
Ook hulp bij de verzorging van kinderen kan voor een periode van 3-6 maanden onder de noemer hulp bij het huishouden worden toegekend, zodat de ouder(s) de gelegenheid krijgt om hiervoor een eigen (structurele) oplossing te vinden.
Als van een huisgenoot, ongeacht leeftijd, in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een (deel van een) nieuwe huishoudelijke taak nog is te trainen en aan te leren, kan dit leiden tot een indicatie voor (gedeeltelijke) overname van een of meer huishoudelijke taken die anders tot de „gebruikelijke zorg‟ zouden worden gerekend. Taken die wel nog te trainbaar zijn, dienen aangeleerd te worden.
Fysieke afwezigheid in verband met werk
Bij het bepalen van de beschikbaarheid van gebruikelijke zorg, houdt het college geen rekening met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd.
In het algemeen houdt het college alleen rekening met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij internationaal vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de off-shore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken. De afwezigheid dient echter wel te voldoen aan de volgende kenmerken:
Indien iemands situatie voldoet aan bovenstaande kenmerken, is er in de periode van 7 etmalen of meer sprake van een eenpersoonshuishouden en kan geen gebruikelijke zorg worden geleverd.
N.B. Jurisprudentie is genuanceerder en gaat niet per definitie uit van de zeven etmalen. De CRvB noemt dat hierdoor ten onrechte wordt voorbij gegaan aan de vraag of de huisgenoot feitelijk kan voorzien in het verlenen van deze zorg. In de periode van afwezigheid is de huisgenoot niet in staat gebruikelijke zorg te leveren. Hierbij dient altijd de individuele situatie nauwkeurig onderzocht te worden.
In de berekening van de omvang van de hulp dient deze huisgenoot niet te worden meegerekend.
4.2 Zorgplicht voor gezonde kinderen
Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Zij dienen te zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, het zorgen voor hun geestelijke en lichamelijke welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid als ook zorg bij kortdurende ziekte. Gebruikelijke zorg voor kinderen bevat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon. De hoeveelheid zorg is afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind (zie de opsomming onder het kopje 'Zorgplicht voor gezonde kinderen').
Uitval van ouder(s) (bij echtscheiding)
Bij uitval van één van de ouders dient de andere ouder de zorg voor de kinderen over te nemen. Hierbij wordt van hen verwacht dat zij maximaal zoeken naar eigen oplossingen: zorgverlof, mantelzorg en andere voorliggende voorzieningen.
(Gedeeltelijke) uitval van beide ouders
Indien beide ouders (gedeeltelijk) uitvallen dient eerst worden nagegaan wat mantelzorgers of voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen (zoals voor- en naschoolse opvang, gastouderopvang, Zvw-zorg, Wlz-zorg, kinderopvang en crèche tot en met 5 dagen) kunnen opvangen. Als deze voorzieningen en/of mantelzorg niet beschikbaar zijn, niet adequaat zijn, niet financieel gedragen kunnen worden of uitgeput zijn, is inzet van hulp voor oppas, opvang en/of verzorging conform leeftijd en ontwikkeling van kinderen voor een korte periode mogelijk (bijv. in geval van overlijden of ernstig ziek worden van één van de ouders). Gedurende deze periode krijgen ouder(s) de gelegenheid om naar een eigen oplossing te zoeken of de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden.
Hetzelfde geldt voor uitval van de ouder in een één-oudergezin. Wanneer uitval naar verwachting meer dan 3 maanden gaat duren, moet naar een alternatieve oplossing buiten de Wmo worden gezocht.
De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie.
Bij uitval van de verzorgende ouder moet onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken. Gedurende deze onderzoeksperiode, wanneer het kind bij de verzorgende -uitgevallen- ouder is, kan er een indicatie zijn voor opvang en/of verzorging.
Zorgplicht voor gezonde kinderen
Kinderen van 0 tot en met 4 jaar:
Kinderen van 5 tot en met 11 jaar:
Kinderen van 12 tot en met 17 jaar:
4.3 Bijdrage van kinderen aan het huishouden
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan wordt ervan uitgegaan dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd/ontwikkelingsfase en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.
4.4 Uitzonderingen bij bijzondere typen leefsituaties
Bij een aantal type leefsituaties wordt anders omgegaan met het begrip 'duurzaam huishouden', waardoor er mogelijk geen/beperkt sprake zal zijn van 'gebruikelijke zorg'.
Als een cliënt een kamer verhuurt aan derden, wordt de huurder niet tot de leefeenheid gerekend. De huurder wordt in staat geacht de gehuurde ruimte(n) schoon te houden en een evenredige bijdrage te leveren aan de gezamenlijke ruimten.
Mochten er door de verhuurder afspraken zijn gemaakt over het schoonmaken van de gehuurde ruimte, kan de verantwoordelijkheid voor deze afspraken (mogelijk tegen betaling) niet afgewenteld worden op de Wmo op het moment de verhuurder niet meer in staat is deze afspraken zelf na te komen.
In de berekening van de omvang van de hulp bij het huishouden wordt het schoonmaken van de gehuurde ruimte(n) niet meegerekend.
Dit soort type bewoning moet door middel van kamercontract aangetoond kunnen worden. Tevens mag er aantoonbaar geen sprake zijn van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Een cliënt woont zelfstandig, met meerdere mensen in één huis, zonder hiermee een leefeenheid te vormen
Een cliënt woont zelfstandig, met meerdere mensen in één huis zonder hiermee een leefeenheid te vormen. Met andere woorden; de cliënt vormt geen duurzaam huishouden met de huisgenoten.
In dergelijke situaties heeft men in ieder geval wel een eigen woon/slaapkamer en de overige ruimten worden in meer of mindere mate gemeenschappelijk gebruikt.
In de berekening van de omvang van hulp, wordt het schoonmaken van de eigen woonruimte(n) en slechts een evenredig deel van de gemeenschappelijke ruimten meegerekend.
Een cliënt woont zelfstandig met meerdere mensen in één gebouw én vormt hiermee wel een leefeenheid. Met andere woorden; cliënt vormt een duurzaam huishouden met de huisgenoten. Vrijwel alle leefgemeenschappen kennen een of meer gezamenlijke bindende factoren, meestal met een religieuze of spirituele inhoud.
Een voorbeeld hiervan zijn kloostergemeenschappen waarbij er sprake is van een leefeenheid, maar de taakverdeling zich niet leent voor overname.
In die situaties kan een cliënt hulp krijgen voor het schoonmaken van de eigen kamer en een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten die vallen binnen het niveau van de sociale woningbouw. Bibliotheken, gebedsruimtes etc. vallen buiten het niveau van de sociale woningbouw en behoren daardoor tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.
5. Normering huishoudelijke taken
Voor de hulp bij het huishouden zijn normtijden ontwikkeld waarin voor elke huishoudelijke activiteit een bepaald aantal minuten per week is vastgelegd. Van deze normtijden mag worden afgeweken, mits dit voldoende gemotiveerd wordt.
Uit de jurisprudentie blijkt dat het college, bij bepaling van het aantal uren per jaar/minuten per week hulp bij het huishouden in beginsel gebruik mag maken van de in het gemeentelijk beleid vastgelegde normtijden. Een belangrijk punt uit die uitspraken is dat als de gemeente een andere richtlijn dan de CIZ-richtlijn hanteert, de door de gemeente gehanteerde normtijden voor een schoon en leefbaar huis moeten berusten op objectief en onafhankelijk onderzoek.
GRSK/MD heeft om die reden aan bureau HHM gevraagd om een onafhankelijk en objectief onderzoek uit te voeren naar het gehanteerde indicatieprotocol hulp bij het huishouden. Bureau HHM heeft in samenwerking met KPMG Plexus al meerdere objectieve en onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd naar het beleid en de bijbehorende normeringen van de hulp bij het huishouden. In die onderzoeken is gebruik gemaakt van experts, tijdmetingen bij huishoudelijke hulpen, en interviews met cliënten. Met behulp van de uitkomsten van die onderzoeken heeft HHM de uniforme normeringen in de Kempengemeenten getoetst. De in dit protocol gehanteerde normtijden sluiten 1-op-1 aan op de normtijden die HHM heeft vastgesteld (normenkader juni 2019).
Het college kan op grond van individuele omstandigheden tot een lagere of hogere indicatie komen.
In de Kempengemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot en Reusel-De Mierden worden standaard normtijden gehanteerd waarbij rekening wordt gehouden met de volgende punten:
een huis is schoon en leefbaar indien het normaal bewoond en gebruikt kan worden en voldoet aan basale hygiëne-eisen. Schoon staat voor: een basishygiëne borgen, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen. Leefbaar staat voor: opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisvoorziening schoon huis, kan aanvullend maatwerk ingezet worden. Dit zijn bijvoorbeeld een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden realiseren, het klaarzetten van maaltijden en beschikken over schone kleding.
de professionele hulp verdeelt zelf de uit te voeren werkzaamheden en de beschikbaar gestelde minuten in de tijd, uiteraard in overleg met de cliënt. Zo worden uiteindelijk alle activiteiten met de overeengekomen frequentie uitgevoerd (dus ook de activiteiten die niet elke week hoeven worden uitgevoerd). In bijlage B is een overzicht opgenomen van de activiteiten en frequentie van uitvoering hiervan waarop het normenkader is gebaseerd.
De indirecte tijd maakt standaard integraal onderdeel uit van de normtijden zoals genoemd bij de verschillende onderdelen hulp bij het huishouden. Het gaat dan om de tijd die de huishoudelijke hulp per bezoek nodig heeft voor aankomst en vertrek, het pakken en opruimen van schoonmaakspullen, administratie bij de cliënt en sociale interactie met de cliënt. Hierbij gaat het om de tijd dat de hulp in de woning van de cliënt aanwezig is, en niet om de reistijd.
Bijlage A Omschrijving gemiddelde cliëntsituatie
Bijlage B Activiteiten en frequentie
Tabel 1: Benodigde activiteiten voor een schoon en leefbaar huis
Tabel 2: Benodigde frequenties voor een schoon en leefbaar huis: basisactiviteiten
Tabel 3: Benodigde frequenties voor een schoon en leefbaar huis: incidentele activiteiten
Tabel 4: Wasverzorging, benodigde activiteiten en frequenties
*In een tweepersoonshuishouden wordt uitgegaan van een frequentie van 5x per 2 weken voor de was, in een eenpersoonshuishouden is dat 2x per week.
Tabel 5: Boodschappen, benodigde activiteiten en frequenties
Tabel 6: Maaltijden, benodigde activiteiten en frequenties
*Frequentie kan ook minder zijn als de cliënt hierin een deel van de week zelf of met behulp van het netwerk kan voorzien.
Tabel 7: Advies, instructie en voorlichting, benodigde activiteiten
Tabel 8: Verzorgen van minderjarige kinderen, benodigde activiteiten
Bijlage 2 Indicatieprotocol begeleiding
Dit indicatieprotocol wordt gebruikt in de volgende gemeenten: Best, Oirschot, Veldhoven (BOV-gemeenten), Bergeijk, Bladel, Eersel, Reusel-De Mierden (Kempengemeenten), Geldrop-Mierlo, Nuenen, Son en Breugel, en Waalre (DommelvalleiPlus). Het protocol is van toepassing op cliënten die zich op grond van de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) melden voor de maatwerkvoorziening Begeleiding en dit als voorziening in natura wensen te ontvangen. Het dient tevens als basis voor het indiceren van Begeleiding op basis van een persoonsgebonden budget (pgb).
Dit protocol is een richtinggevend en dynamisch document om Wmo-consulenten / klantmanagers te ondersteunen bij het stellen van een indicatie voor de maatwerkvoorziening Begeleiding. Richtinggevend, omdat indiceren in het kader van de Wmo maatwerk is. Dit document geeft de consulent handvaten en algemene kaders voor de indicatiestelling, maar de consulent kan hier te allen tijde gemotiveerd van afwijken om maatwerk te leveren. Dynamisch, omdat we aan het begin van een nieuwe contractperiode staan in een tijd waarin het sociaal domein aan veel veranderingen onderhevig is. Ook zullen we leren van de praktijk nadat we deze nieuwe wijze van indiceren een tijdje hebben toegepast. Gedurende de contractperiode kan dit indicatieprotocol worden bijgeschaafd of aangepast als daar aanleiding toe is. Zo komt bijvoorbeeld groepsbegeleiding nu nog weinig voor, maar dit kan in de toekomst veranderen, waardoor het protocol hierop kan worden gewijzigd. Zo blijft het protocol aansluiten bij de dan geldende situatie.
Het doel van de maatwerkvoorziening Begeleiding is bevordering, behoud of compensatie van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie zodat opname in een instelling of verwaarlozing of achteruitgang wordt voorkomen. Begeleiding kan ook worden ingezet ter ontlasting van mantelzorgers. De maatwerkvoorziening Begeleiding bestaat uit de volgende producten: individuele begeleiding, dagbesteding (evt. met aparte indicatie voor noodzakelijk vervoer) en groepsbegeleiding.
1.2. Van resultaat- naar inspanningsgerichte financiering
De overeenkomst tot 1 april 2022
De overeenkomst Begeleiding tot 1 april 2022 is gebaseerd op resultaatfinanciering. In de BOV- en Kempengemeenten is het onderdeel dagbesteding ook gebaseerd op resultaatfinanciering. In de gemeenten van DommelvalleiPlus is dagbesteding echter ingekocht als inspanningsverplichting (PxQ).
In de beschikking van de cliënt wordt bij resultaatfinanciering vastgelegd aan welke doelen gewerkt wordt. De gemeente betaalt hiervoor een vast bedrag per maand per cliënt. Het is aan de door de cliënt gekozen aanbieder om samen met de cliënt te bepalen op welke wijze het resultaat gehaald wordt en daarmee ook hoeveel uren en/of dagdelen er ingezet gaan worden. Dit wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. Het nadeel is dat de ureninzet voor zowel de gemeente als de cliënt niet altijd duidelijk is. De gemeente heeft geen mogelijkheid om te sturen in de kosten. Zodra een cliënt een indicatie nodig heeft en start met de begeleiding, wordt de afgesproken maandvergoeding in rekening gebracht door de aanbieder, ongeacht de daadwerkelijke ureninzet en het opleidingsniveau van de begeleider. Bij inspanningsgerichte (PxQ) financiering bepaalt de consulent bij het indiceren het aantal uren/dagdelen binnen de totale geldigheidsduur van de indicatie c.q. toewijzing.
De overeenkomst vanaf 1 april 2022
Per 1 april 2022 is uitgangspunt inspanningsgerichte (PxQ) financiering waarbij de aanbieder alleen de werkelijk gewerkte inzet in rekening brengt bij de gemeente. Deze manier van bekostiging is eenvoudig, geeft meer sturingsmogelijkheden en beter inzicht voor de gemeenten. Daarnaast is het ook voor cliënten begrijpelijk en inzichtelijk op hoeveel uur begeleiding of op hoeveel dagdelen dagbesteding hij kan rekenen. De aanbieders ontvangen een reëel tarief conform de AMvB per uur of dagdeel en krijgen daarmee exact de uren/dagdelen betaald die daadwerkelijk geleverd zijn.
Voor de periode 1 april 2022 tot 1 april 2023 geldt een overgangsrecht. Hieronder wordt dit nader toegelicht.
Van 1 april 2022 tot 1 april 2023 bestaan twee overeenkomsten voor de maatwerkvoorziening Begeleiding naast elkaar. Het oude contract (tot 1 april 2023) gaat uit van resultaatfinanciering; een vast bedrag per maand voor het behalen van individueel op maat gestelde doelen, ongeacht het aantal uren/dagdelen dat door de aanbieder wordt ingezet. Het nieuwe contract (vanaf 1 april 2022) gaat uit van inspanningsgerichte financiering; bij inspanningsgerichte bekostiging zijn de kosten afhankelijk van de prijs keer het aantal keren dat het product wordt geleverd. Dit wordt ook wel PxQ (prijs x aantal) financiering genoemd.
Cliënten met een indicatie die doorloopt na de overgangsperiode, worden door de gemeente uiterlijk 8 weken vóór 1 april 2023 heronderzocht. Als uit onderzoek blijkt dat de maatwerkvoorziening Begeleiding nodig blijft, dan ontvangt de cliënt een indicatie die wordt gebaseerd op de nieuwe overeenkomst (dus inspanningsfinanciering).
Bij dagbesteding kan het voorkomen dat de cliënt op basis van het huidige contract dagbesteding ontvangt op een locatie verder dan 10 km vanaf zijn woonadres, terwijl er ook een geschikte locatie binnen een straal van 10 km vanaf het woonadres van de cliënt is. In de nieuwe overeenkomst wordt dan gesteld dat alleen de reiskosten tot 10 km vergoed worden. In overleg met de cliënt kan een andere dagbestedingslocatie worden overwogen, maar voorgesteld wordt om hier coulant mee om te gaan en voor bestaande cliënten een uitzondering te maken op basis van een ‘uitsterfconstructie’. Met andere woorden: cliënten die reeds dagbesteding ontvangen worden niet belast met de verplichting om een andere dagbestedingslocatie te zoeken. Als gevolg van deze coulance moet er toch vervoer worden geïndiceerd (als cliënt zelf geen vervoersoplossing heeft).
2. Algemene beschrijvingen producten Begeleiding
De producten voor de maatwerkvoorziening Begeleiding bestaan uit:
2.1. Individuele begeleiding (indiceren in hele uren, declareren in minuten)
Het doel van individuele begeleiding is bevordering, behoud of compensatie van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie zodat opname in een instelling of verwaarlozing of achteruitgang wordt voorkomen. De begeleiding kan ook worden ingezet ter ontlasting van mantelzorgers.
Ondersteuning die al door de partner, het sociaal netwerk, via algemene of collectieve voorzieningen of eventueel via de toegang/sociaal team/Wmo-team geboden wordt, wordt niet meegenomen in de indicatie voor begeleiding.
Begeleiding is bedoeld voor mensen met somatische, psychogeriatrische of psychiatrische problematiek, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van sociale redzaamheid, bewegen/verplaatsen, psychisch functioneren, geheugen en oriëntatie en/of probleemgedrag.
Het accent ligt op het eigen maken van vaardigheden of nieuw gedrag door langdurig oefenen en trainen zodat deze vaardigheden of nieuw gedrag eigen gemaakt worden bij de cliënt. Voorbeelden:
Bij individuele begeleiding gaat het om ondersteuning of begeleiding van cliënten bij activiteiten. Het betreft op één persoon gerichte activiteiten. Individuele begeleiding kan worden ingezet als voorliggende behandeling (nog) niet aan de orde is of te zwaar is. Individuele begeleiding kan ook naast lopende behandeltrajecten worden ingezet of om geleerde vaardigheden van het behandeltraject toe te passen in het dagelijks leven.
Het is mogelijk om delen van de individuele begeleiding op afstand (telefonisch, screen to screen) uit te voeren, mits dit aansluit bij de behoefte van de client en dit bijdraagt aan het behalen van de gestelde doelen.
De productspecificaties individuele begeleiding zijn opgebouwd uit drie producten (B1, B2, B3) waarbij het vereiste ondersteuningsniveau (de mate van deskundigheid, specialisatie en complexiteit) van categorie 1 tot categorie 3 toeneemt. Binnen iedere productspecificatie wordt vervolgens door de consulent / klantmanager de intensiteit bepaald (de vereiste omvang van de ondersteuning), evenals de mate waarin flexibiliteit m.b.t. het leveren van begeleiding wordt toegestaan.
Individuele begeleiding wordt in hele uren geïndiceerd binnen de totale geldigheidsduur van de toewijzing. Declareren vindt plaats in minuten. In de toelichting van het 301-bericht (toewijzing) aan de aanbieder worden de doelen, de inzet/omvang en de flexibiliteit aangegeven. Deze aspecten worden ook opgenomen in de beschikking en het ondersteuningsplan.
2.2.Dagbesteding (indiceren in dagdelen, declareren in dagdelen)
Dagbesteding is een vorm van begeleiding die wordt ingezet als maatwerkvoorziening in groepsverband. Er is behoefte aan een zinvolle dagbesteding. Deze kan ontstaan vanuit een beperkte dagstructuur, maar ook vanuit overbelasting van de mantelzorgers/het sociaal netwerk. De focus is gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van de zelfredzaamheid en maatschappelijke deelname/participatie. Er wordt voorzien in een zinvolle dagbesteding die niet is gericht op uitstroom naar (betaald of vrijwilligers-) werk. Dagbesteding biedt structuur en passende activiteiten voor de dag. Het bieden van enige persoonlijke ondersteuning en/of begeleiding bij verzorgingstaken (bijv. ondersteuning bij de toiletgang) behoort tot deze ondersteuning. Passende dagbesteding wordt zo dicht mogelijk bij de cliënt georganiseerd. Bij dagbesteding wordt gewerkt met dagdelen van drie uur waarbij de cliënt daadwerkelijk op locatie aanwezig is. Er wordt gestreefd naar passende dagbesteding op maximaal 10 km reisafstand vanaf het woonadres van de cliënt.
De productspecificaties dagbesteding zijn opgebouwd uit twee producten (D1 en D2) en kan worden uitgebreid met het product vervoer (zie 5.4). Binnen iedere productspecificatie wordt vervolgens door de consulent / klantmanager de intensiteit bepaald in dagdelen (de vereiste omvang van de ondersteuning). Anders dan bij individuele begeleiding wordt bij dagbesteding in principe géén flexibiliteit in de levering van het aantal dagdelen per week toegestaan.
Dagbesteding wordt in dagdelen geïndiceerd binnen de totale geldigheidsduur van de toewijzing. Declareren vindt in dagdelen plaats. In de toelichting van het 301 bericht (toewijzing) aan de aanbieder worden de doelen en de inzet/omvang aangegeven (flexibiliteit n.v.t.). Deze aspecten worden ook opgenomen in de beschikking en het ondersteuningsplan bij D2 (ondersteuningsplan bij D1 n.v.t.).
2.3. Groepsbegeleiding (indiceren in hele uren, declareren in minuten)
Bij het inzetten van groepsbegeleiding (G1) dient er gewerkt te worden aan dezelfde doelen zoals vastgesteld bij de indicatie voor individuele begeleiding van de betreffende cliënt. Het is mogelijk dat een cliënt zowel groepsbegeleiding krijgt als individuele begeleiding. De aanbieder overlegt samen met de cliënt of groepsbegeleiding effectief is. Groepsbegeleiding valt binnen de totaal geïndiceerde tijd voor begeleiding (individueel en groep) van een cliënt. Het is ook mogelijk om alleen groepsbegeleiding te indiceren.
Groepsbegeleiding zal in het begin van de contractperiode vooral door de aanbieders worden aangevraagd voor cliënten die reeds een indicatie voor individuele begeleiding hebben. De consulent / klantmanager kan de indicatie vrij eenvoudig aanpassen door de uren die als groepsbegeleiding geboden gaan worden daarvoor te oormerken en deze uren van de indicatie voor individuele begeleiding af te trekken. Het bieden van groepsbegeleiding kan voor de cliënt helpend zijn om met lotgenoten aan zijn individuele doelen te werken. Voor de aanbieder en gemeente kan het een financieel voordeel bieden doordat één begeleider op deze momenten meerdere cliënten begeleidt. De verwachting is dat groepsbegeleiding bij aanvang van de contractperiode weinig voor zal komen, maar dit mogelijk steeds meer geboden gaat worden. Het kan zijn dat de kaders en werkwijze voor het indiceren van groepsbegeleiding op enig moment worden doorontwikkeld op basis van de ervaring die wordt opgedaan.
Het is toegestaan om groepsbegeleiding te combineren met dagbesteding. Vaak zal het dan gaan om cliëntsituaties waarbij er geen relatie is tussen de doelen van groepsbegeleiding en de doelen van dagbesteding. In dit soort situaties worden groepsbegeleiding en dagbesteding als losse producten gezien, waardoor de uren voor groepsbegeleiding niet in mindering worden gebracht op de omvang van de indicatie voor dagbesteding (1 dagdeel = cliënt is 3 uur op locatie aanwezig), en andersom. Als er wel inhoudelijke samenhang zit tussen de doelen van groepsbegeleiding en dagbesteding dan wordt wel gekeken naar hoe het totaal aantal benodigde uren te verdelen over beide indicaties.
Groepsbegeleiding wordt in hele uren geïndiceerd binnen de totale geldigheidsduur van de toewijzing. Declareren vindt plaats in minuten. In de toelichting van het 301 bericht (toewijzing) aan de aanbieder worden de doelen, de inzet/omvang en de flexibiliteit aangegeven. Deze aspecten worden ook opgenomen in de beschikking en het ondersteuningsplan.
3. Protocol voor keuze voor maatwerkvoorziening Begeleiding
3.1. Hoofddoelstelling van de maatwerkvoorziening Begeleiding
Op maat voor de cliënt bepaalt de consulent / klantmanager welk product van begeleiding noodzakelijk is en hoeveel (uren/dagdelen) daarvan binnen een bepaalde periode. De gecontracteerde aanbieder voert dit vervolgens uit op basis van een ondersteuningsplan dat de aanbieder afstemt met de cliënt. Uitzondering: Bij inzet van het product Dagbesteding 1 is geen ondersteuningsplan nodig, omdat over het algemeen geldt dat het doel van D1 voor elke client in basis hetzelfde is (het bieden van structuur en (sociale) activering). Schriftelijke evaluaties van de aanbieder worden bij alle producten van begeleiding verwacht.
Wanneer in het kader van het behalen van de doelen van de begeleiding en eventueel de inzet van de geïndiceerde begeleiding kan worden afgeschaald/verminderd, dan wordt contact met personen uit het (sociaal) netwerk van de cliënt en met het voorliggend veld als directe tijd beschouwd. Indien mogelijk vindt dergelijk contact zoveel als mogelijk plaats in aanwezigheid van de cliënt.
Wanneer de ondersteuningsbehoefte gelegen is in het bijvoorbeeld één of meerdere keren per week bieden van hulp bij het doornemen van de dag- of weekstructuur en de ondersteuningsbehoefte is niet gelegen in het daadwerkelijk bieden van die dagstructuur, dan is begeleiding individueel het aangewezen product om de ondersteuningsbehoefte van de cliënt in te vullen.
Het kan voorkomen dat de aanbieder een wachtlijst heeft. Deze wachtlijst is specifiek per product van begeleiding, bevat het aantal wachtende cliënten, hun instroomdatum op de wachtlijst, en een inschatting van de datum waarop de levering van start kan gaan. De aanbieder communiceert deze wachtlijst aan Bizob, zodat Bizob de betrokken gemeenten kan informeren. Pas als er mutaties zijn communiceert de aanbieder Bizob met een geactualiseerde wachtlijst.
De cliënt heeft keuzevrijheid in het kiezen van een gecontracteerde aanbieder die de begeleiding gaat leveren. De cliënt wordt geïnformeerd door consulent/klantmanager over mogelijke wachtlijsten zodat cliënt dat vooraf bij zijn keuze kan meewegen. In situaties waarbij de cliënt de tijd neemt om zich te oriënteren bij meerdere aanbieders, dan dient de consulent nog geen indicatie af te geven, en eerst de definitieve keuze van de cliënt af te wachten. Wanneer de cliënt zijn keuze voor een aanbieder aan de gemeente kenbaar maakt, dan rondt de consulent de indicatie pas af (o.a. beschikking sturen aan client, 301-bericht (toewijzing) versturen aan aanbieder).
Om het administratieve proces soepel te laten verlopen, worden alle indicaties afgegeven op basis van ‘totaal binnen geldigheidsduur’. Dit geeft de aanbieder in theorie veel flexibiliteit in het inzetten van de begeleiding bij de cliënt. Expliciet is het in de praktijk de bedoeling dat de aanbieder enkel flexibiliteit biedt als dit voor de individuele cliënt gemotiveerd nodig is. In dat geval verzoekt de consulent / klantmanager dit expliciet aan de aanbieder via het ‘vrije veld’ van het 301-bericht (toewijzing) waarin ook de begeleidingsdoelen worden vermeld conform de doelen in de beschikking aan de betreffende cliënt.
Het advies aan de gemeenten is om voor alle producten scripts te maken, waarmee periodiek gemeten kan worden wat de uitnutting is. Hiermee kan dan per indicatie de uitnutting over het totaal binnen de geldigheidsduur gemeten worden maar ook per boekjaar/kalenderjaar. Indien de uitnutting van een indicatie te hoog is kan dit gedeeld worden met de consulent / klantmanager, zodat deze kan onderzoeken waarom de uitnutting hoog is. Dit biedt de mogelijkheid om richting de aanbieder proactief uitvraag te doen, de regie te voeren en eventueel bij sturen. Op deze manier zal het minder vaak plaatsvinden dat een indicatie al ver vóór de einddatum van de indicatie opgemaakt blijkt te zijn. Ook kan sneller bijgestuurd worden als er tijd besteed blijkt te worden aan zaken die niet als doel gesteld zijn. Voorbeeld: een cliënt heeft een indicatie van 100 uur per kalenderjaar, maar uit het script blijkt dat er over de eerste 2 maanden van het jaar al 40 uur gedeclareerd is. De klantmanager krijgt een signaal en gaat met de aanbieder in gesprek om dit te onderzoeken en eventueel bij te sturen.
Andersom kan de consulent / klantmanager zijn twijfel over de inzet en/of kwaliteit van de aanbieder bij contractmanagement melden voor nader onderzoek, waarbij gebruikt gemaakt kan worden van beschikbare, relevante scripts (zie vorige alinea). Consulenten / klantmanagers kunnen twijfelen in geval van de volgende situaties (opsomming is niet uitputtend):
3.2. Afstemming/onderscheid andere voorzieningen
Algemene voorliggende voorzieningen
Gebruikelijke hulp: Begeleiding is gebruikelijke hulp als het gaat om begeleiding bij maatschappelijke participatie en het bezoeken van familie, vrienden etc., als het gaat om het overnemen van taken die behoren tot een gezamenlijk huishouden (zoals het doen van de administratie) en als het gaat om het leren omgaan van derden met de cliënt.
Wettelijke voorliggende voorzieningen
4. Protocol voor keuze voor product Begeleiding
Dit stappenplan 1 is een manier om de situatie van de inwoner al onderzoekend te ‘trechteren’ om uiteindelijk te kunnen bepalen welke inzet vanuit de Wmo passend is.
De onderzoeksmethodiek wordt hieronder nader toegelicht.
Gezondheidssituatie – ervaren van beperkingen
Leefgebieden - Zelfredzaamheidsmatrix (versie 2017 – inclusief supplement Ouderschap, bijlage 2)
De zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) is het instrument dat door de consulent / klantmanager wordt gebruikt om te bepalen in welke mate de inwoner in staat is om zelfredzaam te functioneren of te participeren op de volgende leefdomeinen: financiën, werk & opleiding, tijdsbesteding, huisvesting, huiselijke relaties, geestelijke gezondheid, lichamelijke gezondheid, middelengebruik, basale ADL (algemeen dagelijkse levensverrichtingen), instrumentele ADL, sociaal netwerk, maatschappelijke participatie en justitie. Per leefdomein wordt de zelfredzaamheid verwoord in de rapportage. Daarnaast wordt een score van 1-5 gegeven om de zelfredzaamheid van de inwoner in beeld te brengen (score 1 = acute problematiek, score 5 = volledig zelfredzaam).
Bij toepassing van de ZRM wordt het leefdomein ‘werk & opleiding’ wel meegenomen, maar bij het bepalen van de omvang van de indicatie wordt dit leefdomein in principe buiten beschouwing gelaten omdat werk & opleiding niet tot de reikwijdte van de Wmo behoort. Indien in een uitzonderlijke situatie op grond van individuele omstandigheden op dit leefdomein vanuit de Wmo toch individueel maatwerk nodig is, dan kan dit conform de normentabel (zie 5.1.1.) meegenomen worden in de omvang van de indicatie.
In principe wordt het ‘ZRM-supplement: Ouderschap’ in bijlage 2 niet gebruikt en er zijn daarom ook geen normtijden vermeld in de tabel bij paragraaf 5.1.1. Het supplement ouderschap is enkel toegevoegd als hulpmiddel bij het indiceren van een Wmo-maatwerkvoorziening voor jeugdigen waarbij specifieke hulpvragen kunnen spelen in relatie tot het ouderschap.
Eigen mogelijkheden en sociaal netwerk
Afgestemd op de persoonlijke situatie: Toegang bepalen tot een voorziening of ondersteuning die de inwoner in staat stelt om zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te behouden en/of te vergroten en te kunnen participeren. De cliënt kiest daarbij om de voorziening/ondersteuning in natura (ZIN) of via een persoonsgebonden budget (PGB) te ontvangen. Als niet overduidelijk is welke specifieke voorziening of ondersteuning adequaat is, dan de keuze maken voor de minst zware voorziening/ondersteuningsvorm.
Wanneer bepaald is dat inzet van individuele begeleiding noodzakelijk is volgt de volgende stap: het bepalen van het product. Er zijn 3 producten individuele begeleiding waarbij de mate van deskundigheid, specialisatie en complexiteit toeneemt van product Begeleiding 1 (licht), Begeleiding 2 (matig) tot Begeleiding 3 (zwaar).
In de vorige stap is de zelfredzaamheid per leefdomein woordelijk beschreven en is bij ieder leefdomein een score gegeven van 1 t/m 5. Op basis van de doelen die zijn gesteld bij de leefdomeinen waarop iemand verminderd of niet zelfredzaam is, wordt bepaald of de aard van de begeleiding (overwegend) gericht is op:
B1: ondersteunen bij regie en structuur bij de cliënt (= coachen en stimuleren)
Wanneer de inwoner een lichte beperking ervaart op het gebied van zelfredzaamheid, zelfregie of participatie. Het gaat om sturing, coachen en stimuleren om de inwoner op termijn weer zo zelfredzaam mogelijk te maken of toe te leiden naar voorliggende voorzieningen. Daarnaast is het ook mogelijk dat lichte aansturing op langere termijn noodzakelijk is om de situatie stabiel te houden. Deze vorm van begeleiding is planbaar en de inwoner is in staat om zijn hulpvraag uit te stellen.
B2: aanleren en behouden van vaardigheden bij cliënt (= meehelpen met handen op de rug)
Wanneer een inwoner een matige beperking ervaart op het gebied van zelfredzaamheid, zelfregie of participatie. Het gaat om het aanleren en behouden van vaardigheden (meehelpen met de handen op de rug) om toe te werken naar een stabiele situatie waarbij de inwoner op termijn weer zo zelfstandig mogelijk kan functioneren. Deze vorm van begeleiding is grotendeels planbaar maar er zijn situaties denkbaar waarbij de inwoner aanvullend op de planbare begeleidingsmomenten ondersteuning nodig heeft (binnen kantoortijden) omdat de inwoner zijn hulpvraag niet kan uitstellen.
B3: stabiliseren van ontregelde situatie bij cliënt (= regisseren en samen doen)
Wanneer een inwoner een ernstige beperking ervaart op het gebied van zelfredzaamheid, zelfregie of participatie. Begeleiding is gericht op het stabiliseren van een ontregelde situatie, regisseren en samen doen. Op leefdomeinen waar dit nodig is (complexe problematiek) wordt de regie overgenomen en wordt er gaandeweg toegewerkt naar aansturing van de inwoner. De begeleiding is gericht op het verkrijgen en behouden van een stabiele situatie, waarbij na het bereiken van een stabiele situatie zal moeten worden onderzocht of de inzet afgeschaald kan worden (zowel in uren als mogelijke afschaling naar B1 of B2). Deze vraag naar begeleiding is vaak niet uit te stellen en wordt grotendeels bepaald door gebeurtenissen in het leven van de inwoner waarbij ondersteuning noodzakelijk is. De mate van inzet kan hierdoor ook variëren.
De score per leefdomein bepaalt dus niet in welk product (B1, B2, B3) een cliënt terecht komt. Dit gebeurt op bovenstaande wijze door te bekijken op welke leefdomeinen ondersteuning nodig is en van welke aard deze ondersteuning overwegend is. Wel geven de scores de cliënt zelf een overzichtelijk beeld van zijn zelfredzaamheid en kan de consulent / klantmanager met deze score in het latere traject de voortgang, in samenwerking met de aanbieder, goed monitoren.
Uitgangspunt is dat alleen die domeinen worden meegewogen waarvoor geen ondersteuning ingezet kan worden vanuit het sociaal netwerk, voorliggende voorzieningen of behandeling. Verder betreft bovenstaande methodiek een richtlijn, waarbij er altijd ruimte blijft voor individueel maatwerk. Uitgangspunt is dat de ingezette begeleiding adequaat is om de inwoner te ondersteunen.
Voorbeeld: Peter heeft al langere tijd moeite met het beheren van zijn administratie en financiën en komt ondanks hulp vanuit zijn netwerk telkens weer in de problemen. Daarnaast is zijn verslavingsproblematiek weer op de voorgrond aanwezig, dreigt hij zijn baan te verliezen en is zijn woning aan het vervuilen. Peter heeft na overleg met de Wmo-consulent laten weten dat hij zich aan wil melden voor vrijwillig budgetbeheer zodat hij daar geen stress meer over hoeft te hebben. Hoewel Peter beperkt zelfredzaam is op het domein ‘financiën’ wordt dit leefdomein niet meegenomen om de inzet van de begeleiding te bepalen omdat er op dat vlak geen doelen liggen binnen de ondersteuning. Dit wordt immers opgepakt door inzet van een andere voorziening.
Een ander voorbeeld is een situatie waarbij er bijvoorbeeld een FACT-team is betrokken bij een inwoner met een complex psychisch beeld. Hier kan uiteindelijk toch B1 worden ingezet omdat het FACT-team zich richt op de psychische problematiek en de doelen voor de individuele begeleiding om een minder specialistische inzet vragen die meer gericht is op coachen en stimuleren.
Wanneer bepaald is dat dagbesteding als ondersteuningsvorm passend is, moet er een keuze gemaakt worden uit twee producten (D1 of D2). Beide producten zijn gericht op het bieden van een dagstructuur en/of het ontlasten van mantelzorgers met als uiteindelijk doel het bevorderen/behouden/compenseren van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Ook op het gebied van dagbesteding wordt er eerst ‘getrechterd’ om te bekijken of reguliere activiteiten vanuit het voorliggende veld adequaat en passend zouden kunnen zijn.
In de basis wordt uit gegaan van inzet van Dagbesteding 1. Bij Dagbesteding 2 is er sprake van meer specialistische begeleiding, een intensievere ondersteuningsbehoefte en meer individuele aandacht voor de cliënt. Daarbij hoort een doelgroep waarbij sprake is van complexe gedragsproblematiek of sociaal gedrag die meer aandacht en specialistische ondersteuning vraagt.
Ook voor het bepalen van de inzet van de specifieke vorm van dagbesteding is het uitgangspunt dat het om maatwerk gaat. Waarbij in de praktijk vaak zal blijken dat een specifieke locatie met name ondersteuning zal bieden die ofwel passend is bij Dagbesteding 1 (bijvoorbeeld dagbesteding voor mensen met geheugenproblematiek of voor mensen met een verstandelijke beperking) ofwel passend is bij Dagbesteding 2 (dagbesteding voor mensen met complexe psychische problematiek of mensen met niet-aangeboren hersenletsel). De basis is dat gekozen wordt voor de goedkoopst compenserende, adequate voorziening waarbij de aard van de benodigde ondersteuning leidend is voor de uiteindelijke keuze tussen D1 of D2.
Het combineren van Dagbesteding 1 en Dagbesteding 2 in één groep kan alleen als door de aanbieder voldaan wordt aan alle eisen met betrekking tot de groepsgrootte en het opleidingsniveau van het betrokken personeel.
Streven is om een passende dagbestedingslocatie te vinden binnen een straal van 10 km vanaf het woonadres van de cliënt. Als er binnen deze straal geen passende locatie beschikbaar is, dan moet er gezocht worden naar een locatie die passende dagbesteding biedt buiten deze straal. Ook dan geldt als criterium voor de uiteindelijke keuze: de dichtstbijzijnde passende locatie ten opzichte van het woonadres van de cliënt.
De dagbestedingslocatie is minimaal 48 weken per jaar toegankelijk voor cliënten. De aanbieder kan zelf bepalen welke weken de locaties gesloten zijn. Dit wordt elk jaar in de maand januari door de aanbieder kenbaar gemaakt aan hun cliënten. Tevens zorgt de aanbieder voor publicatie van de sluitdagen op de eigen website.
Het gebruiken van maaltijden maakt geen onderdeel van de indicatie voor dagbesteding uit. Het aanbieden van een maaltijd is dan ook geen verplichting voor aanbieders; het is meer een service van de aanbieder richting de cliënt indien de maaltijd (maken/nuttigen) ingezet wordt in de vorm van een activiteit tijdens de dagbesteding. Dan zijn het materiaalkosten voor de aanbieder die via het all-in tarief betaald worden.
Als cliënten een hele dag dagbesteding hebben, en een maaltijd bereiden en/of nuttigen is geen onderdeel van het activiteitenprogramma, dan heeft de cliënt de keuze: zelf eten meebrengen of gebruik maken van een maaltijd die de aanbieder aanbiedt. De aanbieder kan dit aanbieden en mag de cliënt hiervoor een vergoeding vragen.
Groepsbegeleiding is een vorm van ondersteuning waarbij in groepsverband wordt gewerkt aan de doelen die zijn vastgesteld voor individuele begeleiding. Deze vorm kan passend zijn wanneer meerdere inwoners er bij gebaat zijn om in een groep te werken aan hun doelen. De groepsbegeleiding wordt dan ingezet binnen de uren die aanvankelijk zijn geïndiceerd voor de individuele begeleiding. Omdat er een ander tarief geldt voor de groepsbegeleiding dient de indicatie te worden aangepast. Groepsbegeleiding is dus geen aanvulling op de individuele begeleiding maar komt deels in de plaats hiervan.
Voorbeeld: Maartje heeft een indicatie gekregen voor 100 uur individuele begeleiding gedurende 1 jaar om te werken aan diverse doelen. Die doelen liggen onder andere in het zelfstandig leren plannen, structureren en overzicht behouden. Haar begeleider geeft aan dat er een bestaande groep is van 3 andere cliënten die aan diezelfde doelen werken. Wellicht kan zij deelnemen aan deze groep. De indicatie van Maartje wordt daarom aangepast naar 60 uur individuele begeleiding en 40 uur groepsbegeleiding.
5. Protocol voor bepalen van de hoeveelheid Begeleiding
In onderstaand stappenplan wordt in 8 stappen aangegeven hoe van de ZRM wordt gekomen tot de omvang van de indicatie. Elke stap wordt onder de tabel toegelicht.
Onderstaande tabel#_ftn22 is een denkrichting waarop de omvang van de indicatie voor individuele begeleiding bepaald kan worden en waarbij wordt uitgegaan van gemiddelde inzet per week. Het is geen normerend kader en per situatie zal afgewogen moeten worden wat passend is. De normtijden passend maken, betekent in de praktijk per leefdomein van de ZRM op maat indiceren per 5 minuten. De benodigde tijd voor de netto hulpvraag is afhankelijk van de situatie van de cliënt en de mogelijkheden van de voorliggende voorzieningen en aanwezigheid van mantelzorg. Een indicatie voor begeleiding dient altijd gesteld te worden in hele uren voor het totaal binnen de geldigheidsduur van de indicatie. Declareren vindt plaats in minuten.
Bij een nieuwe cliënt en dus een eerste indicatie kan het berekenen van de benodigde inzet lastig zijn. Hierna wordt dit gemakkelijker op basis van ontvangen ondersteuningsplannen en evaluaties van de aanbieder.
In principe telt het leefdomein ‘werk & opleiding’ niet mee in de omvang van de indicatie, omdat dit niet tot de reikwijdte van de Wmo behoort. Als begeleiding voor dit leefdomein bij individuele cliënten toch moet worden ingezet, dan kan uitgegaan worden van de normtijden volgens onderstaande tabel.
5.1.2. Richtlijnen van de omvang
De looptijd van de indicatie is afhankelijk van de gestelde doelen en de termijn waarop deze doelen behaald kunnen worden en van het aanbod (o.a. het sociaal netwerk van de cliënt, ontwikkelingen in het voorliggend veld of in het gecontracteerde aanbod). De indicatie wordt voor korte duur afgegeven wanneer op korte termijn verandering in de situatie van de cliënt wordt verwacht of voor langere tijd als beperkingen blijvend zijn is of als verslechtering te verwachten is maar onduidelijk is wanneer die te verwachten is.
No show is verdisconteerd in het tarief. Aanbieders krijgen alleen de werkelijk geleverde begeleiding of dagbesteding betaald. Bij het indiceren wordt er daarom gerekend met 52 weken op jaarbasis.. Niet-geleverde inzet mogen aanbieders (dus) niet declareren. Indien de cliënt bijvoorbeeld in het ziekenhuis wordt opgenomen, dan stopt de levering van ondersteuning tijdelijk en kan de aanbieder tijdelijk geen inzet declareren.
Gemeenten geven aanbieders de ruimte om binnen de afgegeven indicatie op- en af- te schalen ter bevordering van het behalen van de persoonlijke doelen van de cliënt en t.b.v. de administratieve lastenverlichting voor zowel gemeenten als aanbieders. Eerder is in dit protocol ook wel gesproken van flexibele inzet. De mate waarin de cliënt gebaat is bij flexibele inzet kan variëren: van geen flexibele inzet tot volledig flexibele inzet van de omvang van de indicatie of deels vaste inzet (per week, per 2 weken, per maand etc.) in combinatie met deels flexibele inzet. Anders dan bij individuele begeleiding en groepsbegeleiding wordt bij dagbesteding in principe geen flexibiliteit in de levering toegestaan.
Naast de doelen geeft de consulent / klantmanager de mate van flexibiliteit mee bij de inzet van individuele begeleiding en groepsbegeleiding. Doelen, inzet en flexibiliteit komen voor de cliënt terug in de beschikking en voor de aanbieder in de toelichting van het 301-bericht (toewijzing). Daarna landt de vaste en/of de (deels/volledig) flexibele inzet uiteindelijk in het ondersteuningsplan dat de aanbieder maakt in afstemming met de cliënt
Hieronder is voor de consulent / klantmanager het op- en afschalen c.q. de mogelijkheid om flexibiliteit te indiceren nader uitgewerkt in een tabel en aan de hand van een aantal voorbeelden.
5.1.2.4. Tabel: Flexibiliteit van de inzet
Het indiceren van dagbesteding vindt plaats in de vorm van een aantal dagdelen voor het totaal binnen de geldigheidsduur van de indicatie (declareren ook op basis van dagdelen). Flexibele inzet van de omvang van de indicatie is bij dagbesteding in principe niet mogelijk. Hieronder volgen een aantal onderzoeksvragen om de omvang de indicatie door dagbesteding te bepalen:
Hoewel dagbesteding onder andere wordt ingezet om ervoor te zorgen dat iemand zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, is de inzet van dagbesteding niet onuitputtelijk.
Hieronder een voorbeeld van een toewijzing om aan te geven waarmee door de klantmanager/consulent geïndiceerd kan worden m.b.t. dagbesteding. Flexibele inzet is hierbij in principe niet van toepassing.
Type cliënt: Cliënt die een indicatie voor dagbesteding, waarbij geen flexibiliteit nodig is.
Indicatie en toewijzing: noodzakelijke inzet is bijvoorbeeld 4 dagdelen per week, is een toewijzing 624 dagdelen (156 weken x 4 dagdelen =) indicatie voor het totaal binnen geldigheidsduur toewijzing van 3 jaar. Er mogen dus maximaal 4 dagdelen per week geleverd worden Bij deze client is tevens nodig dat vervoer wordt geïndiceerd, waarbij cliënt aangeeft de 4 dagdelen in te zetten als 2 dagen naar dagbesteding. Voor de vervoersindicatie betekent dit voor de hoeveelheid: 312 ritten (3 jaar x 52 weken 2 ritten (heen en terug).
De gemeente geeft in de toelichting (vrij veld) van het 301-bericht aan:
Dagbesteding is maximaal 7 dagdelen per week inzetbaar
Het uitgangspunt hiervan is dat dagbesteding niet vaker dan een halve week noodzakelijk is. Bij een hogere indicatie is het thuis wonen in alle redelijkheid niet meer mogelijk. Indien een inwoner meer dan 7 dagdelen naar dagbesteding moet, dan is Wlz (meestal) voorliggend en is het advies om een aanvraag voor Wlz in gang te zetten. Wanneer er geen Wlz-indicatie wordt afgegeven, dan moet opnieuw goed bekeken worden of het daadwerkelijk nodig is dat de inwoner meer dan 7 dagdelen naar dagbesteding gaat.
Bij het inzetten van groepsbegeleiding dient er gewerkt te worden aan dezelfde doelen zoals vastgesteld bij de indicatie voor individuele begeleiding van de betreffende cliënt. Het is mogelijk dat een cliënt zowel groepsbegeleiding krijgt als individuele begeleiding. De aanbieder overlegt samen met de cliënt of groepsbegeleiding effectief is.
Voor de aanbieder en gemeente kan het een financieel voordeel bieden doordat één begeleider op hetzelfde moment meerdere cliënten kan begeleiden.
Groepsbegeleiding valt binnen de totaal geïndiceerde tijd (in uren) voor begeleiding (individueel en groep) van een cliënt. Declareren vindt echter plaats in minuten. De aanbieder kan via het digitaal berichtenverkeer een ‘verzoek om wijziging’ indienen (iWmo 317-bericht) voor het (deels) wijzigen van individuele begeleiding naar groepsbegeleiding. Wanneer de gemeente heeft ingestemd met het inzetten van groepsbegeleiding (iWmo 301-bericht), dan dient door de aanbieder ook het ondersteuningsplan aangepast te worden met daarin een beschrijving van de groepsbegeleiding en hoe aan de individuele doelen gewerkt gaat worden.
Voorbeeld: Een cliënt heeft een indicatie voor individuele begeleiding à 200 uur. Aanbieder heeft daarna in het ondersteuningsplan vastgelegd dat 40 uur als groepsbegeleiding ingezet zal worden. Hiertoe dient de aanbieder een verzoek tot wijziging in om de indicatie voor individuele begeleiding te wijzigen naar 160 uur en daarnaast 40 uur groepsbegeleiding toe te kennen via een iWmo 301-bericht.
In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het vervoer naar/van Dagbesteding wordt bepaald.
Het vervoer naar/van Groepsbegeleiding wordt verder buiten beschouwing gelaten, omdat daar als uitgangspunt geldt dat de cliënt zelf voor vervoer zorgt (en betaalt). In geval van groepsbegeleiding kan dus geen individueel (rolstoel)vervoer geïndiceerd worden. Indien de cliënt een indicatie voor Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) bezit, dan is het echter wel toegestaan om CVV te gebruiken van en naar groepsbegeleiding. CVV is toegankelijk voor cliënten die rolstoelafhankelijk zijn.
5.4.1. Zelfredzaamheid cliënt m.b.t. vervoer
5.4.2. Noodzakelijkheid van vervoer
Streven is om een passende dagbestedingslocatie te vinden binnen een straal van 10 km vanaf het woonadres van de cliënt. Als er binnen deze straal geen passende locatie beschikbaar is, dan moet er gezocht worden naar een locatie die passende dagbesteding biedt buiten deze straal. Ook dan geldt als criterium voor de uiteindelijke keuze: de dichtstbijzijnde passende locatie ten opzichte van het woonadres van de cliënt.
Indien de cliënt voor een dagbestedingslocatie kiest die buiten de straal van 10 km ten opzichte van zijn woonadvies ligt, terwijl er een passende locatie binnen 10 km is en cliënt heeft zelf geen vervoer, dan zijn de meerkosten van de extra kilometers in principe voor rekening van de cliënt. De cliënt kan hier afspraken over maken met zijn aanbieder. De straal van 10 km wordt overigens getoetst op basis van de kortste route volgens de routeplanner van de ANWB.
5.4.3. Omvang vervoersindicatie
De omvang van de indicatie voor vervoer naar dagbesteding wordt op maat afgegeven, waarbij in beginsel de norm van maximaal 7 dagdelen per week naar dagbesteding wordt gehanteerd. Indien vervoer noodzakelijk is, en cliënt kan dit niet (deels) zelf regelen, dan impliceert deze norm dat ook de vervoersindicatie kan worden afgegeven voor maximaal 7 keer per week.
Voorbeeld 1: cliënt krijgt 4 dagdelen en geeft aan deze in te zetten als 2 hele dagen naar dagbesteding. Voor de vervoersindicatie betekent dit voor de hoeveelheid: 2x vervoer indiceren.
Voorbeeld 2: cliënt krijgt 3 dagdelen en geeft aan deze in te zetten als 1,5 dag naar dagbesteding. Hoewel zijn mantelzorger 1 enkele reis naar de dagbesteding verzorgt, betekent dit voor de vervoersindicatie toch 2x vervoer indiceren. Het financieel voordeel is dan voor de aanbieder.
5.4.4. Afhankelijkheid cliënt van rolstoel
Het kan voorkomen dat cliënt volledig afhankelijk is van het gebruik van de eigen niet-inklapbare rolstoel tijdens dagbesteding. Indien cliënt zelf geen vervoer kan regelen (voor zichzelf inclusief rolstoel), dan wordt rolstoelvervoer geïndiceerd volgens hetzelfde principe als bij niet-rolstoelafhankelijk vervoer. Het enige verschil is dat voor rolstoelvervoer andere tarieven (eveneens op basis van staffel voor een retourrit) gelden dan voor vervoer zonder rolstoel.
5.4.5. Verantwoordelijkheid aanbieder om vervoer te organiseren
Noodzakelijk vervoer, van deur tot deur en waarbij passagiers mogen worden gecombineerd, wordt georganiseerd en gefinancierd door de aanbieder, waarbij de aanbieder de keuze heeft om het vervoer in eigen beheer uit te voeren of uit te besteden via onderaanneming. Bij onderaanneming blijft de aanbieder verantwoordelijk voor de uitvoering en de kwaliteit van het vervoer, onder andere door te werken met chauffeurs die in het bezit zijn van een EHBO-certificaat en VOG.
Er kan vanuit de Wmo geen (verpleegkundig) toezicht tijdens het vervoer worden geïndiceerd. Er wordt namelijk aangenomen dat het niveau van het vervoer (inclusief het toezicht) naar/van dagbesteding is aangepast aan de cliënten die worden vervoerd. Op grond daarvan is de aanbieder of vervoerder (bij CVV) verantwoordelijk voor het toezicht tijdens het vervoer.
Indien cliënt een locatie voor dagbesteding wenst die verder ligt dan 10 km, dan moet de cliënt deze extra kilometers zelf betalen. Het gaat dan om elke extra kilometer bovenop het maximum van de straal van 10 km. In dat geval kan de aanbieder -zonder tussenkomst van de gemeente- afspraken maken met de cliënt over de betaling van de meerkosten.
Voorbeeld 1: Cliënt woont op 7 km van de dagbestedingslocatie, heeft een vastframe rolstoel en dient zittend in de rolstoel vervoert te worden naar de dagbesteding. De aanbieder ontvangt de vergoeding die hoort bij de staffel 5 tot 10 km voor het rolstoelvervoer (code 08V10). Dit is een vergoeding voor de heen- en terugreis.
Voorbeeld 2: Meest dichtbij en passende locatie voor dagbesteding ligt op enkele reis 15 km vanaf het woonadres van cliënt. De aanbieder krijgt volledige reiskosten vergoed omdat dit de meest dichtbij en passende locatie betreft. In de staffel valt dit onder 15 tot 20 km (code 08V04). Indien dit niet de meest dichtbij en passende locatie is, want er is een geschikte locatie op 7 km afstand van het woonadres waar nog een plaats vrij is, dan krijgt de aanbieder de vergoeding in de staffel 5 tot 10 km (code 08V02). Over eventuele meerkosten kunnen de cliënt en de aanbieder zelf een afspraak maken.
Bij het vervoer worden staffels toegepast volgens onderstaande tabel. De tarieven zelf zijn niet opgenomen in onderstaand overzicht omdat deze door indexeren aan verandering onderhevig zijn.
Het tarief is een vergoeding voor de heen- en terugreis. Indien alleen een enkele reis ingezet hoeft te worden, dan heeft de aanbieder een financieel voordeel omdat de aanbieder het volledige dagtarief mag factureren.
6. Ondersteuningsplan en evalueren
De cliënt heeft vrijheid in het kiezen van een aanbieder die voor het leveren van de maatwerkvoorziening Begeleiding door de gemeente is gecontracteerd.
Nadat de gemeente heeft bepaald welk(e) product(en) worden ingezet, geeft gemeente opdracht aan de door cliënt gekozen aanbieder om te gaan begeleiden. Aanbieders zijn verplicht tot het maken van een individueel ondersteuningsplan dat met de cliënt is afgestemd. Tevens dienen aanbieders op bepaalde momenten samen met de cliënt de voortgang en de doelen te evalueren. Het ondersteuningsplan is de basis van waaruit geëvalueerd wordt.
Indien een cliënt meerdere producten ontvangt, dan neemt de aanbieder van individuele begeleiding het initiatief om in samenspraak met eventueel andere aanbieders, die de andere begeleidingsproducten leveren, het ondersteuningsplan en de evaluatie(s) op te stellen.
Specifieke afspraken met betrekking tot het ondersteuningsplan en het evaluatieverslag staan in bijlage 3 respectievelijk 4 van dit indicatieprotocol.
Bijlage 1 Productkaarten begeleiding
Algemene opmerking vooraf: Tarieven
De tarieven zelf zijn niet opgenomen in onderstaande productkaarten omdat deze door indexeren aan verandering onderhevig zijn. Het zijn allemaal all-in tarieven. Dit betekent dat zowel directe als indirecte tijd wordt vergoed. Ook no show is verdisconteerd in de tarieven. Eventueel noodzakelijk vervoer naar dagbesteding zit echter niet in het all-in tarief. Hiervoor kan apart geïndiceerd worden.
Begeleiding is bedoeld voor mensen met somatische, psychogeriatrische of psychiatrische problematiek, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van sociale redzaamheid, bewegen/verplaatsen, psychisch functioneren, geheugen en oriëntatie en/of probleemgedrag.
Productkaart: Individuele begeleiding 1
Productkaart: Individuele begeleiding 2
Idem productkaart BG 1, in aanvulling of anders met:
Productkaart: Individuele begeleiding 3
Idem productkaart BG 1 + 2, in aanvulling of anders met:
Dagbesteding is een vorm begeleiding die wordt ingezet als maatwerkvoorziening in groepsverband. Er is behoefte aan een zinvolle dagbesteding. Deze kan ontstaan vanuit een beperkte dagstructuur, maar ook vanuit overbelasting van de mantelzorgers/ het sociaal netwerk. De focus is gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van de zelfredzaamheid en maatschappelijke deelname/participatie. Er wordt voorzien in een zinvolle dagbesteding die niet is gericht op uitstroom naar (betaald of vrijwilligers-) werk. Men biedt structuur en passende activiteiten voor de dag. Het bieden van enige persoonlijke ondersteuning en/of begeleiding bij verzorgingstaken (bijv. ondersteuning bij de toiletgang) behoort tot deze ondersteuning. Passende dagbesteding wordt zo dicht mogelijk bij de cliënt georganiseerd. Bij dagbesteding wordt gewerkt met dagdelen van drie uur waarbij de cliënt daadwerkelijk op locatie aanwezig is. Er wordt gestreefd naar passende dagbesteding op maximaal 10 km reisafstand vanaf het huisadres van de cliënt. Zie verdere informatie bij het product vervoer.
Indien een cliënt twee dagdelen op één dag komt, brengt de cliënt zelf de lunch mee, of aanbieder biedt de mogelijkheid om tegen een redelijke vergoeding voor de cliënt een lunch te verzorgen. Een combinatie is ook mogelijk door bijvoorbeeld naast de zelf meegebrachte lunch soep aan te bieden of een andere versnapering tegen een geringe vergoeding ten laste van de cliënt.
Idem productkaart D1, in aanvulling of anders met:
Productkaart: Vervoer Dagbesteding
Productkaart: Groepsbegeleiding
Bij het inzetten van groepsbegeleiding (G1) dient er gewerkt te worden aan dezelfde doelen zoals door consulent / klantmanager vastgesteld bij de indicatie voor begeleiding van de betreffende cliënt. Het is mogelijk dat een cliënt zowel groepsbegeleiding krijgt als individuele begeleiding. De aanbieder overlegt samen met de cliënt of groepsbegeleiding effectief is. Groepsbegeleiding valt binnen de totaal geïndiceerde tijd voor begeleiding (individueel en groep) van een cliënt.
Bijlage 2 ZRM 2017 Zelfredzaamheid-Matrix® 2017 GGD Amsterdam
Instructie: beoordeel het huidig functioneren (hoe gaat het NU) op basis van wat u weet (informatie uit observatie, niet uit interpretatie) en ga uit van volledige zelfredzaamheid (scoor van rechts naar links). Zie de Handleiding ZRM voor verdere toelichting: www.zrm.nl.
© GGD Amsterdam. Fassaert, Lauriks, Buster, De Wit, Van de Weerd en Schönenberger. 2016. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave
ZRM-supplement: Ouderschap® 2017GGD Amsterdam
© GGD Amsterdam. Fassaert, Lauriks, Buster, De Wit, Van de Weerd en Schönenberger. 2016. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs. De gebruiker mag deze uitgave niet voor willekeurige commerciële doeleinden gebruiken, aanpassen, of overbrengen. Contact: zrm@ggd.amsterdam.nl
Wat is een ondersteuningsplan?
De gecontracteerde aanbieder die door de cliënt wordt gekozen maakt in overleg en afstemming met de cliënt een ondersteuningsplan. Dit plan is de voorgestelde invulling van de aanbieder om de te behalen doelstellingen/resultaten met een bepaalde cliënt schriftelijk vast te leggen.
Bij indicaties voor meerdere producten begeleiding, is één integraal ondersteuningsplan voldoende. Dit plan wordt gemaakt en beheerd door de aanbieder die de individuele begeleiding gaat leveren, en neemt daarin het initiatief om het plan af te stemmen met eventueel andere aanbieders die de andere producten van begeleiding gaan leveren.
Alleen de directe uren kunnen in rekening gebracht worden, inclusief het intakegesprek, contacten met het (sociaal) netwerk van de cliënt en met het voorliggend veld. De contacten met het netwerk dienen indien mogelijk in bijzijn van de client plaats te vinden, waarbij de doelstelling is om de client hiervan te laten leren, het (efficiënter) bereiken van de doelen en het waar mogelijk afschalen van de geïndiceerde begeleiding.
Bovenstaand proces maakt dat de levering van de maatwerkvoorziening wordt gestart binnen uiterlijk 35 werkdagen na opdrachtverstrekking door de gemeente. In overleg met en uitsluitend na toestemming van de gemeente kan worden afgeweken van bovenstaande werkwijze en termijnen.
Indien aanbieder van mening is dat dat de indicatie - direct na afgifte dan wel gedurende de loop van de indicatie - aanpassing behoeft, treedt aanbieder daarover in overleg met de betrokken Wmo consulent / klantmanager. De gemeente bepaalt of de indicatie wordt aangepast.
Het ondersteuningsplan is niet van toepassing bij Dagbesteding 1 (D1). Indien een cliënt meerdere producten van begeleiding ontvangt, dan neemt de aanbieder van individuele begeleiding het initiatief om in samenspraak met andere aanbieders, het totale ondersteuningsplan voor alle producten van begeleiding op te stellen. Dit plan voldoet aan de onderstaande voorwaarden:
Cliënt en aanbieder overleggen over (wijzigingen in) het ondersteuningsplan. Aanbieder toont in het ondersteuningsplan vormvrij aan dat het ondersteuningsplan of de aangebrachte wijzigingen zijn besproken met de cliënt. Daarnaast toont aanbieder vormvrij aan dat de cliënt toestemming geeft om het ondersteuningsplan te delen met de opdrachtgever. Het ondersteuningsplan is voorzien van een datum waarop het plan met de client besproken is;
De aanbieder evalueert met de cliënt of de doelen/resultaten van het persoonlijke ondersteuningsplan zijn behaald. Hiervan maakt de aanbieder een evaluatieverslag.
De planning van alle evaluatiemomenten wordt door de aanbieder opgenomen in het ondersteuningsplan. Het is mogelijk dat na het ondersteuningsplan nog extra evaluaties worden gepland in overleg met de gemeente en cliënt. Als vanzelfsprekend komen deze niet terug in de planning van de evaluaties in het ondersteuningsplan.
Indien meerdere producten van begeleiding bij één cliënt worden ingezet, dan is één integraal ondersteuningsplan voldoende. De aanbieder die individuele begeleiding levert, neemt het initiatief om te evalueren indien andere aanbieders vanuit de andere begeleidingsproducten/indicaties bij de cliënt zijn betrokken.
Daarnaast kan de consulent / klantmanager de aanbieder buiten de planning van de evaluatie(s) zoals opgenomen in het ondersteuningsplan om een extra evaluatieverslag verzoeken, indien de individuele situatie daar aanleiding toe geeft. De gemeente biedt de aanbieder bij het verzoek om een (extra) tussenvaluatie minimaal 15 werkdagen de tijd om de tussenevaluatie op te leveren.
Consulent / klantmanager controleert of de inzet van de aanbieder conform het 301 bericht uitgevoerd wordt. Het is de aanbieder niet toegestaan om zonder overleg af te wijken van de gevraagde inzet. Als het evaluatieverslag niet volgens de planning bij de gemeente wordt aangeleverd door de aanbieder, dan geeft de gemeente dit binnen 5 werkdagen aan bij de aanbieder. Vanaf dat moment heeft de aanbieder 15 werkdagen om te evalueren en aan te leveren bij de gemeente;
Het is mogelijk dat de aanbieder de melding voor (her)indicatie van de maatwerkvoorziening begeleiding namens de cliënt doet. Dan ontvangt de gemeente het evaluatieverslag bij voorkeur gelijktijdig met de melding. Uitzondering hierop is wanneer er bij een cliënt meerdere herindicaties per jaar plaatsvinden (doordat beschikkingen korter dan 12 maanden zijn afgegeven). In onderling overleg wordt dan tussen aanbieder en gemeente afgesproken wanneer het evaluatieverslag wordt aangeleverd en hoe de evaluatie op andere momenten plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een drie-gesprek (cliënt, gemeente en aanbieder) of telefonisch (gemeente en aanbieder);
Het evaluatieverslag moet besproken zijn met de cliënt en/of zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger Aanbieder toont in het evaluatieverslag vormvrij aan dat het verslag of de aangebrachte wijzigingen zijn besproken met de cliënt. Daarnaast toont aanbieder vormvrij aan dat de cliënt toestemming geeft om het evaluatieverslag te delen met de gemeente.
Bijlage 3 Zelfredzaamheidsmatrix incl. supplement Ouderschap, Beleidsregels Wmo 2022 - Kempengemeenten
Zelfredzaamheid-Matrix® 2017 GGD Amsterdam
Instructie: beoordeel het huidig functioneren (hoe gaat het NU) op basis van wat u weet (informatie uit observatie, niet uit interpretatie) en ga uit van volledige zelfredzaamheid (scoor van rechts naar links). Zie de Handleiding ZRM voor verdere toelichting: www.zrm.nl.
© GGD Amsterdam. Lauriks, Buster, De Wit, Van de Weerd, Van den Boom, Segeren, Klaufus, Kamann, Fassaert &Tigchelaar. 2016. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opge- slagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere wijze, zonder voorafgaande schrifte- lijke toestemming van de auteurs. De gebruiker mag deze uitgave niet voor willekeurige commerciële doeleinden gebruiken, aanpassen, of overbrengen. Contact: zrm@ggd.amsterdam.nl
ZRM-supplement: Ouderschap® 2017GGD Amsterdam
© GGD Amsterdam. Fassaert, Lauriks, Buster, De Wit, Van de Weerd en Schönenberger. 2016. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbe- stand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs. De gebruiker mag deze uitgave niet voor willekeurige commerciële doeleinden gebruiken, aanpassen, of overbrengen. Contact: zrm@ggd.amsterdam.nl
Bijlage 4 Afwegingskader grote woningaanpassingen (vanaf €2.500,-)
Dit afwegingskader is bedoeld om een juiste afweging te maken, wanneer een Wmo-consulent een melding ontvangt omdat de belemmering van de cliënt om zelfstandig langer thuis te kunnen blijven wonen mogelijk kan worden weggenomen door een bouwkundige of woontechnische ingreep. We spreken dan van een woningaanpassing.
Naast het aanpassen van de woning, om cliënt in staat te stellen tot het (uit-)voeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en van een gestructureerd huishouden, zijn ook andere adequate oplossingen mogelijk als het verstrekken van enkel losse woonvoorzieningen (bijv. een douchetoiletstoel of een tillift), een verhuiskosten- en inrichtingsvergoeding om te verhuizen naar een geschikte woning of het plaatsen van een losse woonunit.
In de praktijk betekent dit dat de Wmo-consulent in gesprek met de cliënt vragen stelt over hoe cliënt de woning gebruikt of wil gebruiken, of het normaal gebruik is en aan welk doel het precies bijdraagt. In dit gesprek neemt de consulent mee of de belemmering kan worden opgelost met eigen middelen, met gebruikelijke hulp, met voorliggende voorzieningen, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met een algemene voorziening, met mantelzorg of met ondersteuning uit het eigen sociaal netwerk. Indien blijkt dat er een maatwerkvoorziening versterkt moet worden dan beoordeelt de consulent welke voorziening het goedkoopst adequaat is.
Naar aanleiding van de ontvangst van de melding voor een woningaanpassing wordt altijd een huisbezoek afgelegd. Voor de duidelijkheid: onderstaande informatie gaat niet over kleine woningaanpassingen (tot €2.500,--).
Het gesprek wordt gevoerd bij de cliënt thuis om zo de gehele situatie in beeld te krijgen. Bij het gesprek is het belangrijk dat een aantal zaken langs gelopen wordt. De volgende onderwerpen komen aan bod.
Van het gesprek wordt een verslag gemaakt. In dit verslag wordt de huidige woonsituatie, en de beperkingen die daarmee ondervonden worden, duidelijk omschreven.
2.2.1 Normaal gebruik van een woning
Het normaal gebruik van een woning is een uitvloeisel van de term “zelfredzaamheid”. Dit betekent “het in staat zijn tot het (uit-)voeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en van een gestructureerd huishouden”. In de praktijk betekent dit dat in gesprek met de cliënt vragen worden gesteld over hoe cliënt de woning gebruikt of wil gebruiken, of het normaal gebruik is en aan welk doel het precies bijdraagt (normaliseren).
Om tot een afweging te komen of er inzet vanuit de Wmo nodig is in de vorm van een woningaanpassing wordt er alleen gekeken naar de elementaire woonfuncties in een woning. Dit afwegingskader gaat in op wat wordt verstaan onder noodzakelijk en wat de elementaire woonfuncties wel of niet zijn.
2.2.2 Elementaire woonfuncties
2.2.3 Eigen kracht oplossingen
Van cliënten mag een eigen reorganisatie vermogen worden verwacht. Het herinrichten of verplaatsen van voorwerpen die bijdragen aan het wegnemen van belemmeringen die cliënt ervaart.
Wat is algemeen gebruikelijk in en rondom een woning? Had de inwoner zonder beperking deze kosten ook zelf moeten dragen? Wanneer het middel in de reguliere handel verkrijgbaar is, ook gebruikt kan worden door inwoners zonder beperking en qua prijs niet veel duurder is dan een vergelijkbaar product, dan is het algemeen gebruikelijk. En sinds 20 november 2019 (CRvB uitspraak) is er het 4e element waarop wordt getoetst, namelijk of de kosten van de aanpassing financieel gedragen zouden kunnen worden door iemand met een minimuminkomen. Ongeacht of de cliënt zelf een minimuminkomen heeft.
Echter, in het individuele geval moet altijd worden bekeken of de voorziening ook voor cliënt algemeen gebruikelijk is.
Er is geen complete lijst met wat algemeen gebruikelijk is in een woning. Voorbeelden zijn van algemeen gebruikelijke middelen zijn (niet limitatief):
Als het gesprek leidt tot een aanvraag voor een woonvoorziening met als resultaat wonen in een geschikt huis, vormt het gesprek(verslag) de basis voor de aanvraag.
Allereerst dient vastgesteld te worden of er een medische noodzaak aanwezig is voor het aanpassen van de woning of om het primaat van verhuizen op te leggen. Dit kan blijken uit een medisch advies wat wordt opgevraagd bij onduidelijke medische prognoses/diagnoses of onbekende ziektebeelden.
Een belangrijk aspect is de termijn waarbinnen de verhuizing kan worden gerealiseerd en of die termijn medisch aanvaardbaar is.
In dit stadium kan al wel aan de cliënt gevraagd worden mee te denken naar een oplossing van het probleem. De eigen verantwoordelijkheid speelt hier een rol. Betrokkenen kunnen een makelaar/woningbouwstichting benaderen voor advies/informatie. Als men nog niet ingeschreven staat zou men dit alvast kunnen doen. Hier zijn geen consequenties aan verbonden.
Voor zover cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning waardoor de verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat, wordt eerst deze mogelijkheid beoordeeld. Onder primaat van verhuizen wordt dus verstaan dat het verlenen van een voorziening voor verhuizing en inrichting, vaak verhuiskostenvergoeding, voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizen is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.
Het primaat van verhuizen kan niet altijd opgelegd kan worden. Te denken valt aan de medische termijn, sociale omstandigheden, werksituatie, mantelzorg, de wil om te verhuizen, en de beschikbaarheid van een adequate woning. Indien de cliënt gemotiveerd aangeeft dat het niet mogelijk is om te verhuizen, zal hier in de besluitvorming uitdrukkelijk aandacht aan besteed moeten worden.
Zie bijlage A voor een overzicht van elementen om tijdens het onderzoek rekening mee te houden als ingezet wordt op verhuizen als advies.
Het blijft natuurlijk de verantwoordelijkheid van de cliënt dat deze intensief zoekt naar een geschikte woning. Hiervoor kan de woningstichting en makelaar benaderd worden. Het kan echter ook zo zijn dat de gemeente een passende woning signaleert. Mocht dit het geval zijn dat dient deze concrete passende woning aangewezen te worden aan cliënt.
Er zal een integrale afweging gemaakt moeten worden voor het komen van een oplossingsrichting. Hierin dient ook rekening gehouden te worden met sociale omstandigheden. Denk hierbij aan mantelzorg, werk, vervoer en overige voorzieningen.
Er kan zich ook een situatie voordoen dat de cliënt nog geen woning heeft. Als er geen woning is, is het niet de taak van de gemeente om voor een woning te zorgen. Iedere Nederlandse burger dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning moet uiteraard rekening gehouden worden met de eigen situatie. Dat betekent dat er met bestaande of bekende komende beperkingen rekening moet worden gehouden. De Wmo-consulent kan aangeven dat samen met client de geschiktheid van een woning beoordeeld kan worden.
Zodra uit het medisch advies blijkt dat er een medische noodzaak aanwezig is voor verhuizing of aanpassing van de woning zal beoordeeld moeten worden welke weg bewandeld zal worden. Hierin is de medische termijn leidend.
Optie 1: er is een medische termijn van 6 maanden of langer
Wanneer er een medische termijn gegeven wordt door de medisch adviseur dan is het de bedoeling dat in deze termijn gezocht wordt naar een geschikte woning. Het primaat van verhuizen wordt dan opgelegd.
De cliënt zal een beschikking krijgen waarin hij de opdracht kijkt intensief te zoeken naar geschikte woonruimte. Ook de gemeente kan een geschikte woning aanbieden (zie hierboven).
Optie 2: er is geen of een zeer korte medische termijn
In deze situatie zal het tweesporenbeleid gehanteerd worden. Een programma van eisen (incl. kostenraming) zal nodig zijn voor de woningaanpassing. De cliënt wordt gevraagd om voor een verstrekkingsvorm te kiezen: in natura of een persoonsgebonden budget. In geval van een persoonsgebonden budget worden offertes opgevraagd. Ondertussen kan nog wel uitgekeken worden naar een (grotendeels) geschikte woning. Immers een woningaanpassing is ook niet gereed in 1 à 2 maanden.
Optie 3: geen medische termijn en/of het primaat van verhuizen kan niet opgelegd worden
In dergelijke situaties bestaat alleen de mogelijkheid om de woning geschikt te maken. Nadat het programma van eisen bekend is, kan opdracht verleend worden de gecontracteerde leverancier of kunnen offertes opgevraagd worden.
Bij de afweging voor aanpassing of verhuizing moet rekening gehouden worden met de woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt tussen de woonlasten bij het aanpassen van en blijven wonen in de huidige woning en het verhuizen naar een andere woning. Daarbij geldt dat de financiële gevolgen van een verhuizing binnen aanvaardbare grenzen moeten vallen.
Het verhuizen vanuit een koopwoning kan meer consequenties hebben dan verhuizen vanuit een huurwoning, met name in financiële zin. Zo zal vaak sprake zijn van een hypotheek op de woning. Onderzoek naar woonlasten en verkoopbaarheid van de eigen woning zal gedaan moeten worden. Hierin is ook belangrijk dat onderzocht wordt of de woning voor een reële prijs te koop gezet wordt. Bij huurwoningen dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid van huurtoeslag.
2.12 Voorzienbaarheid en uitstelbaarheid
Een aanvraag kan niet worden afgewezen op grond van inkomen, vermogen of (nalaten van) reserveren. Maar er mag wél naar worden gevraagd. En hoe meer er wordt doorgevraagd, hoe meer er duidelijk wordt over voorzienbaarheid (= terugkijken). Bijvoorbeeld bij een koophuis. Sinds wanneer heeft iemand die woning? Wat is er de afgelopen jaren afgelost op de hypotheek? Wordt er gespaard (spaargroeihypotheek)? Hoeveel deed de woningeigenaar aan onderhoud? Is er een meerjaren-onderhoudsplan (MJOP)? Wordt er gereserveerd voor dagelijks en groot onderhoud?
Er moet een goed beeld worden verkregen van de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt, zodat er een complete indruk ontstaat van wat in de individuele situatie van deze cliënt mogelijk en gebruikelijk is.
2.13 Woningverbetering, afschrijvingsduur en achterstallig onderhoud
Woningverbetering is altijd voor de cliënt zelf. De Wmo is er niet voor om algemeen gebruikelijke kosten te vergoeden die inwoners zonder beperking ook hebben. Er is uiteraard een verschil tussen een woning die cliënt in eigendom heeft of wanneer cliënt een huurwoning heeft. Wanneer cliënt zelf woningeigenaar is, dan mag in het gesprek best aan de orde komen of cliënt heeft nagedacht over het zelf financieren.
Wanneer een ruimte of voorwerpen hun afschrijvingsduur voorbij zijn, dan is het redelijk om te verwachten dat cliënt (of woningeigenaar) de kosten voor zijn rekening neemt die horen bij de vervanging. De Wmo neemt alleen de kosten op zich die specifiek horen bij het wegnemen van de belemmering. In de praktijk betekent dit dat de gemeente geen technisch afgeschreven badkamers of keukens volledig gaat renoveren. Dit is woningverbetering en is voor de woningeigenaar.
De meest recente uitspraak van de CRvB (Centrale Raad van Beroep) vraagt wel om hier voorzichtig mee om te gaan. Waar een gemeente oordeelde dat een 35 jaar oude badkamer vervangen, algemeen gebruikelijk was, oordeelde de CRvB dat gemeenten moeten toetsen of de kosten financieel gedragen zouden kunnen worden door iemand met een inkomen op bijstandsniveau. Ongeacht of de cliënt zelf een inkomen op bijstandsniveau heeft. Hiermee voegt de CRvB een 4e element toe aan het begrip algemeen gebruikelijk. Dus wat kan de gemeente nog wel doen als het gaat om zeer oude keukens en badkamers? Probeer uit te vinden wat er minimaal aangepast kan worden om de belemmering van de cliënt weg te nemen, maar probeer ook een volledig beeld te krijgen van de financiële zelfredzaamheid van een inwoner, alvorens wordt overgegaan tot toekennen.
Ook wanneer er sprake is van achterstallig onderhoud en het is aantoonbaar dat de beperking voortkomt uit het achterstallig onderhoud, dan zal vanuit de Wmo niet verstrekt worden. Immers, de inwoner met een beperking zou dan bevooroordeeld worden ten opzichte van woningeigenaren zonder beperking die na verloop van tijd wel hun eigen woning renoveren. Het is in de hedendaagse maatschappij gangbaar dat bijvoorbeeld een badkamer na verloop van tijd wordt gerenoveerd. Daarvoor hoeft er niet iets kapot of niet meer functioneel te zijn.
Wanneer een ruimte of voorwerpen hun afschrijvingsduur voorbij zijn, dan is het redelijk om te verwachten dat cliënt (of woningeigenaar) de kosten voor zijn rekening neemt die horen bij de vervanging. De Wmo neemt alleen de kosten op zich die specifiek horen bij het wegnemen van de belemmering. In de praktijk betekent dit dat de Wmo geen technisch afgeschreven badkamers of keukens volledig gaat renoveren. Dit is woningverbetering en is voor de woningeigenaar.
Bij woningaanpassingen zijn de afschrijvingstermijnen van sanitair/badkamer 25 jaar en van toilet/keuken 15 jaar.
2.14 Cliënt wil niet verhuizen
Het college kan aan de hand van het medisch advies tot de conclusie komen dat verhuizen de meest compenserende oplossing is en om deze redenen besluiten het aanpassen van de huidige woning niet te vergoeden. Als alle factoren in de overweging zijn meegenomen en het college beslist dat verhuizen de goedkoopste compenserende voorziening is, dan is dat de voorziening die wordt verleend. Door het primaat bij verhuizen te leggen heeft het college juridisch gezien een handvat om de cliënt geen voorziening voor het aanpassen van de huidige woning te verstrekken als deze niet wenst te verhuizen.
Indien een cliënt niet wil verhuizen, kan het college niet worden verweten dat er niet aan de compensatieplicht wordt voldaan. Het college heeft immers een compenserende voorziening aangeboden, die echter niet door de cliënt geaccepteerd is.
2.15 Weigeren geschikte woning
Indien cliënt een (geschikte of geschikt te maken) woning toegewezen krijgt van de woningstichting en deze weigert, dan dient onderzocht te worden wat hier de reden van is. Mocht er geen gegronde reden bestaan voor weigering dan kan er volstaan worden met een verhuiskostenvergoeding. Cliënt kan hiermee de huidige woning aanpassen en dient de meerkosten voor eigen rekening te nemen.
2.16 Bezoekbaar en logeerbaar maken van een woning
Voor een cliënt met een WLZ indicatie hoeft de gemeente het bezoek- en logeerbaar maken van een woning niet te compenseren, dit is vanuit de wet niet verplicht. Wel kan er onderzoek worden gedaan naar de eventuele noodzaak hiervan en kan dit in uitzonderlijke gevallen worden toegekend. Noodzaak en proportionaliteit (staan de kosten van de voorziening in verhouding tot het te behalen resultaat) speelt een grote rol in dit onderzoek. Is het bezoek- en logeerbaar maken van een woning absoluut noodzakelijk om te kunnen participeren en de enige mogelijkheid om sociale contacten op te doen? Is dit de enige manier om cliënt in staat te stellen tot participatie? Kan cliënt op andere manieren contact onderhouden met zijn familie en netwerk? Kunnen bijvoorbeeld de ouders van de cliënt hem bezoeken of kunnen ze samen ergens naartoe? En ook, wat is de frequentie van het bezoek/logeren? Staan de kosten in verhouding hiertoe?
2.17 Achteraf toekennen van een woningaanpassing
Wanneer de cliënt zelf een oplossing heeft gevonden en dit met eigen kracht heeft gefinancierd wordt niet over gegaan tot vergoeden vanuit de Wmo, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend vóór de datum van het besluit op de aanvraag of wanneer de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kunnen worden beoordeeld.
2.18 Verhuizen van een adequate woning naar een inadequate woning
Wanneer een cliënt verhuist naar een woning die inadequaat is en vervolgens een melding doet voor het wegnemen van belemmeringen in en rondom het huis dan mag de benodigde voorziening in principe geweigerd worden.
Wanneer cliënt verhuist is van een adequate woning naar een inadequate woning (zonder dat daar toestemming voor is verleend) kan dit overigens niet blijvend tegengeworpen worden. Een reële periode is 3 jaar. Wel moet er nog steeds een belangenafweging plaatsvinden. Wat heeft iemand zelf gedaan in de tussentijd? Hoe ontwikkelden de beperkingen zich, wat is er nu nodig? Wat gebeurt er als de gemeente niets doet?
2.19 Algemene ruimtes van woongebouwen
Het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten in wooncomplexen voor ouderen of personen met een beperking valt niet onder de compensatieplicht, omdat dit tot het uitrustingsniveau van een dergelijk wooncomplex behoort en daarmee algemeen gebruikelijk is. De gemeente moet hierbij wel onderzoeken of er sprake is van een specifiek op ouderen of personen met beperking gericht woongebouw.
Er is een praktijk ontstaan waarbij verhuurders voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten (toegang, hal, lift, galerij etc.) in wooncomplexen automatisch naar de gemeente verwijzen. Dat is onwenselijk én onlogisch. Allereerst voor wooncomplexen die door de woningeigenaar bewust in de (huur)markt zijn neergezet voor de huisvesting van ouderen of personen met een beperking (zoals bijv. MIVA-woningen). Een woonvoorziening voor de aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte is dan niet mogelijk. De mate van toegankelijkheid van de betreffende woning wordt meegenomen in de afweging.
Voor alle wooncomplexen geldt dat éérst een beroep moet worden gedaan op de woningeigenaar. Als voorzieningen zoals elektronische liftdeurdrangers en automatische deuropeners in gemeenschappelijke ruimten worden geplaatst, is er doorgaans sprake van een collectieve voorziening. Immers ook andere bewoners van het appartementencomplex profiteren van deze verbeteringen. In de Kempen gaat dit collectieve belang voor op het verstrekken van een individuele maatwerkvoorziening via de Wmo. De woningeigenaar heeft de verantwoordelijkheid de gemeenschappelijke ruimten naar algemeen aanvaarde (veiligheids-)normen voor alle huurders in het dagelijks gebruik geschikt te maken en te houden.
Uiteraard blijft de gemeente aanspreekbaar en verantwoordelijk voor het verstrekken van woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten voor zover die bedoeld zijn voor individueel gebruik. Bijv. een traplift in een portiek of verhoging bij de voordeur naar de eigen woning.
2.20 Goedkoopst compenserende oplossing
Wanneer bovenstaande uitgezocht is komt de Wmo-consulent tot een oplossingsrichting. De kostenvergelijking tussen het aanpassen van de te verlaten woning en het verhuizen naar een nieuwe woning speelt een rol bij het bepalen van de goedkoopst compenserende oplossing. Bij het maken van een kostenvergelijking moeten wel alle kosten worden betrokken.
Wanneer er meerdere opties zijn om de belemmering weg te nemen dan gaat de keuze altijd uit naar de goedkoopst compenserende, mits deze duurzaam is. Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten niet alle ondervonden beperkingen hoeven te compenseren. Het is voldoende als de cliënt in staat is om in aanvaardbare mate te participeren.
2.21 Voorwaarden en weigeringsgronden
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op de Wmo worden gedaan.
In de verordening Wmo, artikel 16 lid 1, staat het maatwerk van de verhuiskostenvergoeding. Het te verstrekken bedrag voor verhuiskostenvergoeding is afhankelijk van de omstandigheden genoemd in dit artikel.
1a. In natura: Wmo-consulent stuurt opdracht en evt. bouwkundig advies naar gecontracteerde leverancier;
1b. Persoonsgebonden budget: Wmo-consulent beoordeelt offerte en evt. bouwkundig advies, inclusief kostenraming;
2. Wmo-consulent geeft toestemming en wijst op evt. noodzakelijkheid van RO-vergunning (RO=Ruimtelijke Ordening);
3. Leverancier of eigenaar voert uit;
Als voor het bereiken van het resultaat noodzakelijk is dat er een aanbouw geplaatst wordt, besluit het college vanwege financieel-economische argumenten alleen tot een aanbouw als tevoren vast staat dat de aanbouw hergebruikt kan worden, zoals bij huurwoningen van woningcorporaties. Bij eigen woningen zal de kans op hergebruik miniem zijn. Daarom kiest het college bij eigen woningen als het maar enigszins kan voor het plaatsen van een herbruikbare losse woonunit en heeft aandacht voor de RO-vergunning (RO=Ruimtelijke Ordening).
Opvragen offertes bouwkundige aanpassingen:
Voor de beoordeling van de offertes kan gebruik gemaakt worden van een (externe) bouwkundige.
De volgende kosten komen in aanmerking voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing:
2.23.1 (Voorlopige) toekenning
Na fiat (budgethouder, toetser) overgaan tot een toekenning van de woningaanpassing in natura of een voorlopige toekenning op basis van een persoonsgebonden budget. Afspraak is dat woningaanpassingen boven de €10.000,-- aan de teamleider Wmo van de afdeling Maatschappelijke Dienstverlening van GRSK worden voorgelegd.
Direct na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart de gecontracteerde leverancier of de aanvrager van het persoonsgebonden budget aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).
2.23.3 Definitieve toekenning van het persoonsgebonden budget
De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het persoonsgebonden budget. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend, en van gespecificeerde facturen. Er volgt dan een controle door middel van een huisbezoek al dan niet samen met een bouwkundig adviseur. Tot slot wordt het persoonsgebonden budget definitief toegekend.
Bijlage A Afwegingskader verhuizen of aanpassen van de huidige woning
Hierna volgen voorbeelden van overwegingen die in de jurisprudentie worden genoemd bij de belangenafweging tussen “verhuizen of aanpassen van de huidige woning”. Dit is een niet-limitatieve opsomming.
Sociale omstandigheden. De gemeente moet steeds de sociale omstandigheden in kaart brengen. Hierbij valt te denken aan: de binding die de cliënt heeft met de buurt, de aanwezigheid van familie en/of vrienden, de mantelzorg die door de verhuizing zou wegvallen, de gezondheidssituatie van de partner, de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis etc.). Het gaat ook om een inschatting wat na de verhuizing weer aan sociaal netwerk kan worden opgebouwd.
Zwaarwegende omstandigheden. De volgende feiten werden aangemerkt als zwaarwegende omstandigheden die in betreffende casus hadden moeten leiden tot een uitzondering op het verhuisprimaat: cliënt heeft zijn woning grotendeels zelf aangepast. Op de aangevraagde trapliften na hoefden geen aanpassingen meer in de woning te worden aangebracht. Het verschil in kosten tussen de gevraagde woonvoorziening en het bedrag aan verhuis- en inrichtingskosten, inclusief eventuele aanpassingen in de nieuwe woning, is relatief klein.
Combinatie van factoren. De volgende combinatie van factoren leiden in de betreffende casus tot een uitzondering op het verhuisprimaat: uit het medisch advies blijkt dat cliënt ernstig beperkt is op het gebied van communicatie. Het opbouwen van sociale contacten met onbekende mensen in een nieuwe woonomgeving is daardoor vrijwel uitgesloten. Verhuizing zou een ernstige achteruitgang op vooral sociaal en psychisch vlak betekenen. De woonlasten van de nieuwe woning stijgen ten opzichte van de huidige woning maar het wooncomfort is aanzienlijk minder. De nieuwe woning beschikt over een veel kleinere woonkamer. In de leefwereld van cliënt neemt de woonkamer een belangrijke plaats in, omdat hij rolstoelgebonden is.
Termijn waarop een vervangende woning beschikbaar is en aangepast. Indien de cliënt gemotiveerd aangeeft dat het niet mogelijk is om binnen medisch aanvaardbare termijn te verhuizen, dan moet het college hier in de besluitvorming uitdrukkelijk aandacht aan besteden. De beschikking moet dan een indicatie geven over de concrete mogelijkheden om binnen de medisch aanvaardbare termijn te verhuizen naar een passende woning.
Woonlastenconsequenties. De gemeente zal bij de afweging rekening moeten houden met de woonlastenconsequenties. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen de woonlasten bij het blijven wonen in de huidige woning en het verhuizen naar een andere woning. De financiële gevolgen van een verhuizing moeten binnen aanvaardbare grenzen vallen.
Huurder of eigenaar. Als de cliënt eigenaar van de woning is, zal een verhuizing of aanpassing van de woning andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer hij een woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning kan meer consequenties hebben dan verhuizen vanuit een huurwoning, met name in financiële zin.
Beschikbaarheid aangepaste (of aan te passen) andere woonruimte. De gemeente moet zich er van vergewissen dat er een passende woning beschikbaar is en dit niet alleen een papieren werkelijkheid betreft. Die vraag kan slechts worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van de betrokkene en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden, waaronder de kosten van de aanpassing van de eigen woning en de daadwerkelijke beschikbaarheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen andere woonruimten.