Organisatie | Wetterskip Fryslân |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsnota ecologie & vis Wetterskip Fryslân |
Citeertitel | Beleidsnota ecologie & vis 2019 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | Beleidsnota ecologie & vis Wetterskip Fryslân 2019 |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
18-07-2022 | wijziging bestaand beleid | 12-07-2022 | |||
13-03-2019 | 18-07-2022 | nieuwe regeling | 26-02-2019 |
Besluit van het algemeen bestuur van Wetterskip Fryslân van 26 februari 2019 van de beleidsregel Ecologie & Vis.
Algemeen Bestuur van Wetterskip Fryslân
gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân d.d. 9 september 2011;
Deze beleidsnota de richtwaarden bevat voor ecologische doelen van wateren buiten de KRW-waterlichamen en beleidsregel en richtlijnen voor de toetsing van de ecologische effecten inclusief die op de visstand, van lozingen, ingrepen in watersystemen zoals bevaarbaar maken en het uitzetten en met fuiken vangen van vis (visplannen).
Gelet op de Europese KaderRichtlijn Water (KRW), de Waterwet en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW ),
vast te stellen de beleidsnota ecologie & vis Wetterskip Fryslân en de daarbij behorende bijlagen 1 tot en met 8
Beleidsnota ecologie & visvanWetterskip Fryslân
Uitgangspunten, beleidsregels en richtlijnen ter verbetering en bescherming van de ecologische waterkwaliteit en de visstand
Aanpassing Beleidsnota ecologie en vis Wetterskip Fryslân d.d. 12 juli 2022
Het algemeen bestuur van Wetterskip Fryslân heeft op 12 juli 2022 besloten de beleidsnota ecologie en vis Wetterskip Fryslân aan te passen.
De oorsponkelijk in 2019 vastgestelde nota geeft al aan dat er ecologische ruimte is voor onderhoud aan schouwwateren. Deze aanpassing beoogt dat die ruimte duidelijker wordt beschreven en dat er in bepaalde situaties afgeweken kan worden van dit beleid. Dit laatste altijd in overleg met de rayonbeheer en op basis van voorwaarden zoals in de bijlage zijn aangegeven. Door een betere aansluiting bij de praktijk wordt de uitvoering van het beleid realistischer en daarmee succesvoller.
De tekst van ‘hoofdstuk 12 Beleidsregels onderhoud schouwsloten’ is gewijzigd.
1. Inleiding: ecologische waterkwaliteit
Een van de hoofdtaken van Wetterskip Fryslân is het beschermen en verbeteren van de ecologische waterkwaliteit, inclusief de visstand in alle wateren in het beheergebied.
Het waterschap en alle andere overheden (Rijk, provincies en gemeenten) hebben daarnaast de plicht om maatregelen te nemen om de ecologische doelen te bereiken die per KRW-waterlichaam zijn vastgelegd (zie bijlage 1 voor meer uitleg over de Kaderrichtlijn Water).
1.1 Goede ecologische waterkwaliteit
Een goede ecologische kwaliteit betekent dat planten- en diersoorten die “van nature” in bepaalde wateren voorkomen daar ook daadwerkelijk in (kunnen) leven en zich voortplanten. Dit geldt voor zowel wateren die als KRW-waterlichaam zijn aangewezen, als voor alle andere wateren in het beheergebied.
Voor de KRW-waterlichamen zijn ecologische waterkwaliteitsdoelen in het Waterhuishoudingsplan van de provincie opgenomen. Voor de andere wateren zijn in deze beleidsnota per watertype voorlopige doelen in de vorm van richtwaarden voor concentraties van stoffen en het voorkomen van plant- en diersoorten vastgelegd. De provincies Fryslân en Groningen hebben de intentie om doelen c.q. richtwaarden per watertype te zijner tijd verder uit te (laten) werken en provinciaal vast te stellen.
Randvoorwaarden voor een goede ecologische kwaliteit zijn:
Maatregelen die zijn of worden genomen om de ecologische waterkwaliteit van watersystemen te verbeteren grijpen hierop in.
1.2 Ecologische en chemische waterkwaliteit
In de jaren zestig en zeventig werd vooral aandacht besteed aan de concentraties van chemische stoffen, aan het lozen daarvan, en aan de aanpak van diffuse vervuilingsbronnen. Dat was terecht want in die tijd was het water vaak ernstig vervuild en had de aanpak van vervuilingsbronnen de prioriteit. Ook nu is de aanpak van vele diffuse bronnen van verontreiniging van water, waaronder die van fosfaat en stikstof en van microverontreinigingen zoals bestrijdingsmiddelen, nog steeds noodzakelijk.
De focus van Europa, het Rijk, de provincies en de waterbeheerders ligt nu meer op het bereiken van een goede ecologische waterkwaliteit. Ecologisch gezond water waarin de planten en dieren die in de verschillende watertypen thuis horen kunnen leven. Dit betekent ook meer aandacht voor de wijze van inrichting en onderhoud van wateren.
Het water moet daarnaast zoveel mogelijk geschikt zijn voor het gewenste gebruik door mens en dier. Dat kan zijn voor de bereiding van drinkwater, als drinkwater voor vee en andere dieren, als zwem- of recreatiewater, als water voor de landbouw, en in zowel landelijk als stedelijk gebied, als water om van te genieten (beleving).
2. Uitgangspunten visstandbeheer
Met de invoering van de KRW en de Waterwet hebben de waterbeheerders publiekrechtelijk een scherper omschreven wettelijke bevoegdheid gekregen ten aanzien van het visstandbeheer. De uitleg over wat visstandbeheer inhoudt en het verschil met visserijbeheer is te vinden in bijlage 2.
In overige wateren en de rest van de waterlichamen wordt een methodiek toegepast die het meest kosteneffectief is. Voor een indicatie van de visstand in deze wateren zal (ook) gebruik worden gemaakt van visgegevens uit landelijke databases, van vrijwilligers, vissers, hengelsportverenigingen, (natuur)terreinbeheerders en andere organisaties en overheden.
De belangrijkste knelpunten in vismigratieroutes worden aangepakt binnen het raamwerk van het KRW-maatregelenprogramma. In 2021 wordt aan de EU, het Rijk en de Provincies gemeld welke knelpunten in de volgende periode van 6 jaar aangepakt zullen worden. Voor de periode tot 2021 zijn, met een doorkijk naar 2027, de aan te pakken knelpunten wat KRW-waterlichamen betreft vastgelegd in een knelpuntentabel.
Als uitgangspunt geldt dat de kosten niet hoger mogen zijn dan €50.000 per pomp. Wanneer de kosten hoger zijn wordt naast het gemaal een tweezijdige vispassage aangebracht mits de kosten daarvan niet meer dan € 150.000 bedragen. Daarnaast worden maatregelen genomen om de visinstroom van het gemaal te beperken.
Het waterschap sluit het éénmalig of in een aantal stappen wegvangen van brasem niet uit als dit nodig is om de KRW-doelen te kunnen bereiken.
Daarbij wordt de prioriteitsvolgorde gehanteerd zoals opgenomen in de Decembernota 2006 van de Staatssecretaris van V&W (overgenomen in de antwoordbrief van Minister Eurlings van 25-8-2010 als reactie op de motie Jacobi/ Koppejan).
Het waterschap wil, conform eerder met de VBC gemaakte afspraken, zoals vastgelegd in het Waterbeheerplan 2010-2015, in de periode 2016 tot 2021, een pilot in een Fries boezemmeer uitvoeren. Daarbij wordt nagegaan wat de effecten zijn van het wegvangen van brasem op de visstand en op andere ecologische doelparameters.
3. Keur- en beleidsregels visstandbeheer
3.1 Keurverbod en algemene regels
Het waterschap heeft in de Keur en in de Algemene Regels bij de Keur het navolgende verbod en Algemene Regels met betrekking tot het uitzetten en onttrekken van vis opgenomen:
Keur - Wetterskip Fryslân 2013: § 5. Ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen
Artikel 3.11 Visverbod Het is zonder watervergunning van het bestuur verboden:
Algemene regels bij de keur - Wetterskip Fryslân 2015:
Artikel 2.13 Algemene regel voor het uitzetten van vis en het plaatsen van vistuig
Artikel 2.13.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.11 van de keur, voor het zonder watervergunning in oppervlaktewateren uitzetten van vis en/of het plaatsen van vaste vistuigen:
Degene die zonder watervergunning in oppervlaktewatersystemen vis uitzet of vaste vistuigen plaatst, waarvoor ingevolge artikel 2.13.1 geen vergunning is vereist, is vrijgesteld van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 1.3.
Toelichting bij de Algemene Regels
Het uitzetten van vis en het onttrekken van vis met vaste vistuigen, worden door het waterschap getoetst op hun mogelijke ecologische effecten, inclusief effecten op de visstand. Deze toetsing vindt bij voorkeur plaats middels toetsing van een visplan, of door het maken van schriftelijke afspraken met de visrechthebbende(n), als er (nog) geen visplan is. Als er geen visplan is of geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt, is een watervergunning vereist voor het uitzetten van vis of voor het onttrekken van vis.
De beleidsregels die worden gehanteerd als (vergunning)voorwaarden voor uitzettingen en onttrekkingen zijn direct gerelateerd aan die voor de toetsing van de ecologische effecten van overige ingrepen in het watersysteem van hoofdstuk 4.
3.2 Beleidsregels ecologische doelen in relatie tot visstandbeheer
*) Richtwaarden zijn géén doelen. Een richtwaarde voor een stof of ecologische parameter is wat je als beheerder tracht te bereiken door kosteneffectieve maatregelen en het voorkómen van ingrepen of lozingen die het bereiken ervan in gevaar kunnen brengen. Huidig gebruik of functies van wateren of belastingen met stoffen die niet (genoeg) verminderd kunnen worden kan het bereiken van de richtwaarden onmogelijk maken. Pas wanneer de haalbaarheid is nagegaan is sprake van realistische doelen voor de betreffende stoffen en parameters. Er zijn geen specifieke doelen voor andere wateren dan waterlichamen uitgewerkt.
3.3 Beleidsregels toetsing visplannen
Een visplan en de visserij dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden, conform de voorwaarden die het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan een visplan stelt:
3.4 Beleidsregels voor onttrekkingen met vaste vistuigen
Het waterschap geeft jaarlijks vóór 1 januari op kaart aan binnen welke (leef)gebieden het gebruik van ottergrids in fuiken verplicht is. Dit gebeurt op basis van de jaarlijks door de provincie Fryslân vastgestelde kaart van leefgebieden van de otter. Deze kaart is een nadere uitwerking van de landelijke kaart van leefgebieden van de otter (Wageningen Environmental Research: vroeger Alterra).
Het gebruik van andere typen otterwerende voorzieningen, of het niet gebruiken van voorzieningen in bepaalde typen fuiken, kan worden toegestaan wanneer een door Wetterskip Fryslân erkende wetenschappelijk onderzoeker schriftelijk verklaart dat het risico van verdrinking van otters met gebruik van die voorzieningen of in dat type fuiken vrijwel nihil is.
3.5 Aalreservaten Dongeradeel & Het Bildt
In het licht van de bedreigde situatie van de aal werkt het waterschap mee aan de realisatie van een aalreservaat in Dongeradeel, een initiatief van de beroepsvissers.
Het waterschap verhuurt het aalvisrecht in wateren in Het Bildt waarvan het eigenaar is niet meer aan een beroepsvisser.
Hiermee is in feite nog een aalreservaat gecreëerd waarbij de vrije intrek van glasaal en uitrek van volwassen aal via gemaal Roptazijl mogelijk is.
3.6 Beleidsregels voor uitzetten van vis
De randvoorwaarden voor het uitzetten van vis, in visplannen en schriftelijke afspraken, worden door het waterschap getoetst aan de navolgende voorwaarden.
Het uitzetten van vis (met uitzondering van glas- en pootaal) dient met grote terughoudendheid te geschieden. Uitgangspunt is het streven naar een visstand die zichzelf duurzaam in stand houdt zonder dat het nodig is populaties (van bepaalde soorten) aan te vullen.
Als dit niet het geval is dient via onderzoek aangetoond te worden wat de oorzaak is. Het volledig instorten van de visstand treedt soms op als gevolg van een calamiteit (bijvoorbeeld vissterfte Swettepoel 2017). In dat geval kan het wenselijk zijn bepaalde vissoorten uit te zetten.
Belangrijk is dat de noodzaak voor uitzettingen gebaseerd is op een deskundig visserijonderzoek dat in eerste instantie ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de VBC en uiteindelijk voor definitieve goedkeuring aan het waterschap.
Voorgenomen uitzettingen door visrechthebbenden om een bepaalde vorm van visserij in stand te houden, bijvoorbeeld karpervisserij, dienen in een door het waterschap goedgekeurd visplan te zijn beschreven of in schriftelijke afspraken met het waterschap te zijn vastgelegd.
Het uitzetten van karpers, met uitzondering van graskarpers, is daarnaast toegestaan wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat een karperpopulatie in een geïsoleerde waterpartij, zoals een of meer stadsvijvers van waaruit geen vismigratie naar andere wateren mogelijk is, door strenge vorst vrijwel geheel is gestorven. De vissterfte en de soorten en aantallen gestorven vis moeten daartoe wel direct na de sterfte zijn aangemeld bij het waterschap.
**) Artikel 28: Het uitzetten van graskarpers is verboden in: a. beken en rivieren; b. wateren die geheel dan wel ten dele zijn gelegen in gebieden als bedoeld in artikel 10, 10a en 12 van de Natuurbeschermingswet 1998;
c. wateren die geheel dan wel ten dele zijn gelegen op percelen die als natuurgebied zijn aangewezen in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, en; d. overige wateren.
Artikel 62: 1. In afwijking van het verbod van artikel 28, onderdeel d, is het uitzetten van graskarpers toegestaan indien: a. de eigenaar van het water waarin de graskarper wordt uitgezet hiermee instemt, en; b. het uitzetten van de graskarper plaatsvindt in een water dat: 1°. niet in enige open verbinding staat met andere wateren dan wel;
2°. van andere wateren is gescheiden door een hekwerk, bestaande uit een spijlenhek met een onderlinge afstand tussen de spijlen van ten hoogste 3 cm of een gaashek, gegalvaniseerd en gelast met vierkante mazen van ten hoogste 2,5 cm.
2. Het hekwerk, bedoeld in het eerste lid, moet: a) in bodem en talud zijn ingegraven; b) voorzien zijn van een springflap van circa 50 cm schuin omhoog geplaatst onder een hoek van circa 45 graden in de richting van het water waarin de graskarper wordt uitgezet; c) met inbegrip van de in onderdeel b, bedoelde springflap bij de hoogste waterstand ten minste 50 cm boven water uitsteken, en; d) aanwezig blijven en in deugdelijke staat te worden gehouden zolang de graskarper in het water dat met het hekwerk wordt afgesloten, aanwezig is.
4. Beleidsregels toetsing van ingrepen en lozingen
Voor de waterlichamen in Fryslân die in het kader van de KRW zijn aangewezen gelden ecologische waterkwaliteitsdoelen die in KRW-factsheets per waterlichaam zijn vastgesteld.
Voor deze waterlichamen gelden wettelijk gezien daarnaast de normen voor prioritaire en specifieke verontreinigende stoffen die in bijlage I van de BKMW en de onderliggende ministeriële regeling zijn opgenomen als richtwaarden*.
Voor andere wateren dan KRW-waterlichamen en voor een reeks andere verontreinigende stoffen zijn nog geen richtwaarden in regelgeving of beleid vastgelegd. Ook zijn voor andere wateren dan waterlichamen nog geen doelen of richtwaarden voor ecologische parameters vastgesteld.
De provincies zullen uiteindelijk ook ecologische doelen of richtwaarden voor deze andere wateren vaststellen. De huidige lacune in beleid en regelgeving wordt vooralsnog opgevuld met de navolgende beleidsregels.
Beleidsregels ecologisch en chemisch toetsingskader voor ingrepen en lozingen
Voor de toetsing van grote ingrepen en lozingen op overige wateren hanteert het waterschap de normen voor chemische stoffen die in de BKMW zijn vastgelegd als richtwaarden***.
Voor verontreinigende stoffen die niet in de BKMW zijn opgenomen hanteert het waterschap de ‘oude’ MTR-waarden uit de 4de Nota Waterhuishouding als richtwaarden* voor zowel waterlichamen als andere wateren.
Voor een toetsing van de effecten van grote ingrepen en lozingen op ecologische parameters (inclusief fysisch-chemische) hanteert het waterschap, de richtwaarden die in de STOWA rapporten 2012-31 (in 2016 herziene versie), 2012-34 (sloten en kanalen) en 2013-14 (overige wateren) per watertype zijn vastgelegd.
Voor watertypen die ook voorkomen als Friese waterlichamen hanteert het waterschap de doelen van het betreffende waterlichaam als richtwaarden.
Voor overige watertypen worden de richtwaarden uit voornoemde STOWA-rapporten gehanteerd.
Voor kleine ingrepen en lozingen is toetsing op richtwaarden niet zinvol. Kleine ingrepen en lozingen hebben nauwelijks effect op de concentraties van stoffen en de ecologische parameters van het betreffende water als geheel. Deze effecten zijn doorgaans niet meetbaar. Er worden wel eisen aan dergelijke lozingen gesteld: Voor lozingen is het uitgangspunt gebruik van de best bestaande technieken plus kwantitatieve eisen aan de lozing zelf, net als vóór de inwerkingtreding van de BKMW.
Door toepassing van deze beleidsregels wordt de toestand van vóór de inwerkingtreding van de Waterwet en de BKMW “hersteld”. Ook toen golden MTR-normen voor alle wateren als richtwaarden en werden STOWA-methodieken gebruikt om de ecologische kwaliteit te beoordelen.
De wijze van toetsing en de daarvoor beschikbare handleidingen zijn beschreven in bijlage 3.
***) Richtwaarden zijn géén doelen. Een richtwaarde is wat de beheerder tracht te bereiken met kosteneffectieve maatregelen, en door ingrepen en lozingen te voorkomen die het bereiken ervan in gevaar kunnen brengen. In de praktijk kan blijken dat het onmogelijk is om bepaalde richtwaarden te realiseren vanwege huidig gebruik of functies van wateren of belastingen met stoffen die niet (genoeg) verminderd kunnen worden.
5. Beleidsregels bescherming rietoevers en (luwe) ondiepwaterzones
Met het KRW-maatregelenpakket is ingezet op het vergroten van het potentiële leefgebied voor planten en dieren in wateren. Vooral door het inrichten van riet- en natuurvriendelijke oevers.
In het beheergebied van Wetterskip Fryslân worden natuurvriendelijke oevers sinds 2010 aangelegd in de vorm van luwe ondiepwaterzones met geringe golfslag en vertroebeling en een waterdiepte tot 0,7 meter (zie ook bijlagen 4 en 5).
Daarmee wordt het zogenaamde “begroeibaar areaal” voor riet en waterplanten groter. In deze zones kunnen veel kleine waterdieren en vissen leven, schuilen en paaien. De zones zijn ook van belang als voedselzoekgebied voor watervogels, als leefgebied voor kleine zoogdieren als de woelmuis, voor insecten en voor riet- en moerasvogels.
Alle ruimtelijke ingrepen in wateren waarbij bestaande ondiepwaterzones worden aangetast door demping of door verdieping of door meer golfslag en vertroebeling door meer scheepvaart, doen de genomen KRW-maatregelen weer teniet. Het is dan ook zaak om ondiepe waterdelen die groei-, leef-, paai- en broedmogelijkheden bieden aan waterplanten en daartussen levende dieren te beschermen tegen demping, verdieping en verlanding.
5.2 Beleidsregels compensatie verdiepen ondiepwaterzones
In boezem- en hoofdwateren is dieper uitgraven dan het aanleg- of onderhoudsprofiel niet toegestaan zonder vergunning.
Bij verdiepingen tot onder het aanleg- of onderhoudsprofiel toetst het waterschap op mogelijke waterstaat- en waterhuishoudkundige effecten zoals de stabiliteit van naastgelegen kades en oevers. Daarnaast wordt nagegaan of er door de verdieping potentieel met riet- en waterplanten begroeibaar areaal, ofwel ondiepwaterzones met een waterdiepte tot 0,7 meter, verloren gaat. In dat geval is compensatie vereist door:
Uitgangspunt is aanleg, verondieping, of luw maken, van minimaal evenveel vierkante meters als die delen van wateren met een waterdiepte van minder dan 0,7 m, die worden uitgediept.
5.3 Beleidsregels ecologische compensatie voor demping van boezem- en hoofdwateren
Bij (gedeeltelijke) demping van boezem- en hoofdwateren kan niet alleen compensatie in de vorm van nieuw water aan de orde zijn, maar ook compensatie in de vorm van voldoende geschikt groei- en leefgebied voor riet- en waterplanten.
6. Beleidsregels toetsing effecten verruiming vaarwegprofielen
Het beter bevaarbaar maken van wateren door een bestaand vaarwegprofiel te verruimen, heeft grote en ook meetbare effecten op de ecologische kwaliteit, zoals in het vorige hoofdstuk en in het navolgende is uitgelegd.
Het instellen of verruimen van een vaarwegprofiel heeft meerdere effecten. De belangrijkste zijn:
In deze wateren vindt toetsing plaats op basis van het oppervlak ondiepwaterareaal (minder dan 0,7 m waterdiepte) dat verloren gaat.
6.2 Beleidsregels mitigatie/compensatie verruimen profielen vaarwegen
Bij verdieping , door het verdiepen of verbreden van een vaargeul, buiten het bestaande (vastgestelde) onderhoudsprofiel, gelden de compensatieregels voor verdiepingen van hoofdstuk 5. Verder geldt hiervoor het volgende:
Voor overige vaarwegen die niet in lijst A, B of C van de Provinciale Vaarwegenverordening Fryslân (2014) zijn opgenomen gelden aanvullend de volgende beleidsregels voor het bepalen van het huidige toegestane onderhoudsprofiel:
6.3 Beleidsregels bepalen toegestaan profiel overige vaarwegen
Indien er al langer dan 20 jaar niet is gebaggerd, en er geen gegevens zijn over het oorspronkelijke aanlegprofiel, geldt de huidige maximale diepte als “ingreepdiepte”.
Het uitgangspunt is in dat geval een maximale onderhoudsdiepte overeenkomend met de gemiddeld laagste diepte van het huidige profiel plus 30 cm (inschatting van de opgebouwde baggerlaag).
7. Beleidsregels vispasseerbaar maken sluizen en stuwen
Bij renovatie of vervanging van sluizen en stuwen toetst het waterschap niet alleen de effecten op wateraan- en afvoer en veiligheid maar ook op de mogelijkheden voor migratie van vis en andere dieren. Het waterschap toetst daartoe bij sluizen of ze voldoende passeerbaar zijn voor vis, en bij stuwen of het gewenst is om ze vispasseerbaar te maken.
Nieuwe kunstwerken in hoofdwatergangen moeten voldoende vispasseerbaar zijn en mogen geen nieuwe hindernis vormen voor migratie van vis.
Dit kan betekenen aanpassing van het sluisregime en het gebruik van rinketten of het aanbrengen van andere voorzieningen om de passage van vis te faciliteren. Het Waterschap zal de initiatiefnemer adviseren welke maatregelen gewenst dan wel noodzakelijk zijn. Het waterschap draagt eenmalig bij in de kosten van het vispasseerbaar maken van bestaande gemeentelijke sluizen tot maximaal 50% van de kosten. Als het bestaande provinciale sluizen betreft wordt er vanuit de gezamenlijke KRW-doelstellingen per object gezocht naar een redelijke verdeling van de aanvullende kosten voor tweezijdig vispasseerbaar maken, naar rato van het doel van de ingreep.
7.5 Onderhoud vismigratievoorzieningen
De verplichtingen ten aanzien van onderhoud zijn opgenomen in de Legger en bijbehorende Beleidsregels van Wetterskip Fryslân. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
Het waterschap verzorgt ook het onderhoud van voorzieningen bedoeld voor migratie van vis voor zover deze benoemd zijn/waren als KRW-knelpunt, of op initiatief van het waterschap zijn aangelegd. Tenzij de eigenaar van de grond, het water of het kunstwerk waarop of waarin de voorziening zich bevindt het onderhoud zelf voor zijn rekening neemt.
8. Uitgangspunten afmetingen duikers
Uit: Ecologische richtlijnen inrichting water- en (spoor)weginfrastructuur: vastgesteld door DB in 2011
Duikers kunnen een barrière vormen voor de trek van vis en andere waterdieren van het ene naar het andere water. Als ze een te kleine doorsnede of te grote lengte hebben, of geen of te weinig lucht en/of licht toelaten, kunnen ze een onoverkomelijke barrière zijn. Daarom gelden de volgende uitgangspunten (de minimale uitgangspunten zijn tevens opgenomen in de Beleidsregels Legger):
Uitgangspunten voor aanleg en vervanging van duikers
Bij wateren met een waterdiepte van 50 cm of meer betekent dit een gewenste duikerdoorsnede van 60 cm of meer zodat de onderkant van de duiker niet te ver van de waterbodem komt te liggen en de duiker, vooral na onderhoud en baggeren, bereikbaar blijft voor kruipende waterdieren.
Toelichting minimale doorsnee: Duikers van 50 of 60 cm doorsnee geven hydraulisch een veel betere doorstroming dan die van 30 cm en er is veel minder kans op verstopping bij grote hoeveelheden neerslag. Het watersysteem wordt veel minder kwetsbaar. Het water is sneller weg en er is minder opstuwing, waardoor de kans op overlast ook kleiner is.
Dit betekent ook dat na een bui medewerkers niet zo snel op pad hoeven om vuil voor duikers weg te halen. De keus voor een minimale doorsnede van 50 cm is daarmee gemaakt op zowel hydraulische en beheer en onderhouds- als op ecologische gronden.
9. Uitgangspunten aanleg natuurvriendelijke oevers in boezemkanalen
Het Dagelijks Bestuur heeft in 2013 gekozen om in te zetten op natuurvriendelijke inrichting van minimaal 10% van de (tweezijdige) oeverlengte van KRW-boezemkanalen. Daarnaast was het streven in regionale (KRW) boezemkanalen zonder scheepvaart en ecologisch belangrijke (boezem)kanalen naar hogere inrichtingspercentages (respectievelijk 30 en 50%).
In de praktijk blijkt de haalbare natuurvriendelijke inrichting echter vooral bepaald te worden door of er rietoevers en boezemlanden aanwezig zijn die gedeeltelijk uitgegraven kunnen worden. Dat is kosteneffectiever en leidt minder snel of niet tot weerstand van oevereigenaren. Het resulteert zelfs deels in inrichtingspercentages hoger dan 10%, maar in een aantal kanalen ook minder dan 10%.
In dit laatste geval kunnen desgewenst ook potentiële trajecten in zijkanalen tot maximaal circa 250 meter vanuit het KRW-boezemkanaal natuurvriendelijk worden ingericht.
Niet-KRW-boezemkanalen worden niet natuurvriendelijk ingericht, tenzij ze ecologisch belangrijk zijn.
Op bepaalde trajecten en in bepaalde boezemkanalen zijn al voldoende potentiële groeimogelijkheden voor drijvende en onderwaterplanten. Met name in boezemkanalen zonder of met weinig scheepvaart en in een aantal ecologisch belangrijke (boezem)kanalen. Aanleg van natuurvriendelijke oevers heeft dan geen meerwaarde.
(Potentiële) Inrichtingstrajecten
Vooralsnog is op basis van luchtfoto’s en leggergegevens in kaart gebracht waar voldoende ruimte buiten de regionale keringen is (boezemland: meer dan 5 meter gras- of rietland of ruigte) om de aanleg van natuurvriendelijke oevers mogelijk te maken. Vervolgens is en wordt middels veldbezoek nagegaan of aanleg ook daadwerkelijk mogelijk is. Deels gaat het daarbij om riet- en natuurvriendelijke oevers, van voldoende breedte, die vóór 2016 zijn aangelegd.
In totaal blijkt het om circa 200 km (potentiële) inrichtingstrajecten te gaan, die al zijn ingericht, nog ingericht kunnen worden of die door groot onderhoud weer op het gewenste profiel kunnen worden gebracht. Eind 2027 zal deze opgave zijn gerealiseerd. Het groot onderhoud ervan wordt dan een cyclisch proces dat na 2027 gemiddeld om de 12 jaar moet worden herhaald (iedere 6 jaar 100 km).
Door monitoring wordt nagegaan of de natuurvriendelijke oevers ook het gewenste resultaat opleveren. Waar dat niet lukt kan gekozen worden om ze dicht te laten groeien en als rietoever te onderhouden.
10. Uitgangspunten verbreden en nieuw aan te leggen hoofdwatergangen
In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste uitgangspunten beschreven voor het verbreden of nieuw aanleggen van hoofdwatergangen. In bijlage 5 zijn deze in meer detail uitgewerkt.
10.1 Ambitieniveau verbreden te smalle niet-KRW-hoofdwatergangen
Er is circa 2000 km hoofdwatergang waarvan het profiel te klein is om extensiever onderhoud mogelijk te maken. Het verbreden van al deze hoofdwatergangen is kostbaar. Er is veelal weinig draagvlak voor bij grondeigenaren die hun gronden agrarisch gebruiken.
Daarom is nagegaan in welke gebieden en welk type hoofdwatergang verbreding, gekoppeld aan extensiever onderhoud, het meeste resultaat oplevert voor verbetering van de ecologische waterkwaliteit.
Ecologische ambitie: alleen verbreden van hoofdwatergangen met een te krap profiel:
Aanvullende ambitie ter voorkoming van wateroverlast:
Hiermee is de totaalopgave van ecologisch gewenste verbreding teruggebracht tot circa 500 km. Bij realisatie van gemiddeld 20 km per jaar, de huidige KRW-opgave voor KRW- en niet-KRW-hoofdwatergangen, is realisatie van de totale ecologische opgave binnen 25 jaar mogelijk.
11. Grondverwerving voor aanleg natuurvriendelijke oevers en verbreding hoofdwatergangen
Voor de realisatie van verbreding en natuurvriendelijke oevers langs KRW-boezemkanalen en voor het verbreden van te smalle hoofdwatergangen in polders en vrij afstromende gebieden wordt de benodigde grond door het waterschap aangekocht of gebruiksovereenkomsten gesloten. Hiervoor geldt de notitie Eigendomsbeheer als uitgangspunt.
Binnen ieder aan te pakken projectgebied dient de totale opgave in KRW-waterlichamen te worden uitgevoerd. Anders zou de resterende opgave namelijk in de volgende planperiode van 2022 tot 2027 moeten worden uitgevoerd. Het is niet wenselijk en kosteneffectief om binnen 10 jaar nogmaals binnen hetzelfde gebied aan de slag te gaan. Er wordt dus getracht deze grondopgaaf te verwerven. Er wordt eerst getracht minnelijk tot overeenstemming te komen, in meer dan 95% van de gevallen lukt dit.
Mocht blijken dat de opgaaf niet volledig via deze minnelijke verwerving gerealiseerd kan worden, dan kan de gedoogplicht worden ingezet. De gedoogplicht is echter een ultimum remedium. Er wordt dan uiteraard voldaan aan de wettelijke vereisten, namelijk dat er eerst in minnelijk overleg getracht is tot een oplossing te komen, dat het maar gaat om een klein percentage land van het totale eigendom van de belanghebbende en dat de overgebleven grond nog gewoon bruikbaar is nadat de werkzaamheden zijn uitgevoerd.
12. Beleidsregels onderhoud schouwsloten
In 2008 heeft Wetterskip Fryslân de beleidsnotitie “Onder schouwstelling” vastgesteld. Daarin is een begin gemaakt met verruiming van de eisen om ecologisch vriendelijker onderhoud van schouwsloten mogelijk te maken. Deze beleidsnotitie is bij de vaststelling van de Beleidsregels Legger ingetrokken. In de notitie beperkte de verruiming zich tot het vrijstellen van onderhoud van de droge taluds in sloten met een wateroppervlak breder dan 2,5 meter.
Voortbordurend op deze eis is beleid geformuleerd om in sloten breder dan 2,5 meter ook een deel van het natte profiel vrij te stellen van onderhoudseisen. Dit betekent dat een deel van de begroeiing mag blijven staan. De werkwijze is als volgt, als ingelanden gebruik willen maken van deze verruiming kunnen ze zich wenden tot het waterschap. De rayonbeheerder beoordeelt, in samenwerking met een ecoloog, of de betreffende schouwsloot voor deze verruiming in aanmerking komt. Hierbij worden onderstaande richtlijnen in aanmerking genomen.
Voor schouwsloten breder dan 2,5 meter, gemeten op de waterlijn (winterpeil), gelden onderstaande voorwaarden:
- minimaal 2,5 meter vanuit de kant moet vrij van water- en oeverplanten zijn zodat het water ongehinderd kan stromen.
- water- en oeverplanten mogen langs één kant, jaarlijks wisselend, blijven staan. Hierbij mag geen sprake mag zijn van invasieve plantensoorten (exoten). Dit zijn onder andere de grote waternavel, de waterteunisbloem, de watercrassula en de waterpest.
- in de schouwsloot mag geen verlanding ontstaan.
- de schouwsloot moet functioneel geschikt zijn voor deze verruiming. Dit is o.a. niet het geval als er sprake is van een hoogwatercircuit, boomsingels of als deze een belangrijke functie heeft in de bestrijding van verzilting.
13. Inrichting boezemlanden en zomerpolders
Het waterschap streeft er naar om buiten de regionale waterkeringen gelegen boezemlanden, zomerpolders en andere gronden, zoveel mogelijk bij te laten dragen aan een betere ecologische kwaliteit van de boezemwateren. Door Wetterskip Fryslân, Provincie Fryslân, It Fryske Gea en Staatsbosbeheer is gezamenlijk in 2016 een Ecologische visie voor de randzone van de Friese boezemmeren opgesteld. In de visie worden vooral kansen gezien voor herstel van water- en moeraswaarden.
Uitgangspunten voor de inrichting van boezemlanden en zomerpolders, ten behoeve van duurzaam en kosteneffectief waterbeheer, zijn:
In overleg met de provincie, natuurbeheerders en andere landeigenaren nagaan:
Beleidsregels overstroombaar boezemland
Uit beleidsnotitie Ecologische richtlijnen inrichting water- en (spoor)weginfrastructuur.
Het ophogen van boezemland of het onttrekken van boezemland aan het watersysteem vermindert de bergingsmogelijkheden van de boezem na langdurige of kortstondige en heftige regenval, of andere situaties waarbij het boezemwater niet snel genoeg afgevoerd kan worden.
Nieuw aan te leggen of af te graven bestaand boezemland moet overstroombaar zijn wil het een bijdrage leveren aan de waterbergingscapaciteit van de boezem. Overstroombaarheid is daarnaast ecologisch gezien van belang doordat als het water zich terug trekt slib neerslaat met daarin opgeloste stoffen waardoor de ecologische kwaliteit van het boezemwater verbetert. Overstroombaar boezemland is in het (vroege) voorjaar ook belangrijk als paaigebied voor vis.
Alleen wanneer nieuw aan te leggen of af te graven boezemland overstroombaar is kan het meegeteld worden als compensatie voor verlies van boezemland of verlies aan ecologische waarden elders.
In het verleden was de variatie in het boezempeil groot. Tegenwoordig wordt het boezempeil vrij strak op – 0,52 m NAP gehouden. Opwaaiing is nu de meest voorkomende reden voor een tijdelijk hoger boezempeil in bepaalde delen van Friesland.
Dit betekent dat het bergend vermogen van boezemland beperkt is wanneer het boezemland veel hoger ligt dan – 0,52 m NAP. Bij een peil van – 0,32 m NAP is al sprake van een urgente afvoersituatie. Om nog enigszins bij te kunnen dragen aan berging bij hogere waterstanden is daarom een maaiveldhoogte van maximaal – 0,45 m NAP vereist.
Boezemland en andere buitendijks gebied dat gelegen is op een hoogte van -0,32 m NAP of lager mag zonder compensatie niet worden opgehoogd.
Het Waterschap stelt bij compensatie in de vorm van nieuw of af te graven boezemland de eis van een maximale maaiveldhoogte van – 0,45 m NAP en minimaal dezelfde hoeveelheid m3 bergingscapaciteit als de bergingscapaciteit die verloren gaat.
Soms is er sprake van ‘illegale’ zomerpolders. Dit zijn gebieden waar voorzieningen zijn getroffen waarmee het peil in deze gebieden wordt verlaagd, maar die volgens het peilbesluit op boezempeil horen te staan. In dat geval zal het waterschap tot actieve handhaving van het boezempeil gedurende het gehele jaar overgaan
Bijlage 1 Toelichting KRW en ecologische doelen
Met de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds 2000 de ecologische waterkwaliteit nadrukkelijker in beeld gekomen en ook expliciet via de Waterwet, het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW) en de Ministeriële Regeling Monitoring Kaderrichtlijn Water in Nederlandse wetgeving vastgelegd.
Voor die tijd was het streven naar een goede ecologische waterkwaliteit als beleid in nationale en provinciale waterhuishoudingsplannen vastgelegd.
De KRW is gericht op het bereiken van een goede ecologische kwaliteit in alle wateren van Europa. Daarbij geldt een rapportageplicht en de zwaarste verplichtingen voor alle grotere wateren die door provincies (regionale wateren) en Rijk (rijkswateren) als KRW-water-lichamen zijn benoemd. In Fryslân zijn onder meer vrijwel alle boezemmeren plus poldermeren groter dan 50 ha, en de meeste boezemkanalen als waterlichaam benoemd.
De provincies hebben, na overleg met waterschap, gemeenten en gebiedsgroepen, voor alle KRW-waterlichamen in 2009 specifieke ecologische doelen vastgesteld en deze in 2015 waar nodig aangepast.
In de KRW en de Waterwet is het principe van “geen achteruitgang” opgenomen. De ecologische en chemische waterkwaliteit van wateren mag niet slechter worden dan de kwaliteit die het betreffende water had in het jaar 2000. Dat geldt voor alle wateren.
Voor de waterlichamen is dit concreet vertaald als géén achteruitgang in klasse op een van de relevante KRW-maatlatten. Voor wateren die zich al in de laagste klasse van een bepaalde maatlat bevinden is geen achteruitgang op die maatlat meer toegestaan.
Een uitzondering is gemaakt voor fysieke en ruimtelijke ingrepen van groot maatschappelijk belang. Of dat zo is bepaalt de provincie. Als daardoor de ecologische of chemische waterkwaliteit achteruit gaat moet dit zoveel mogelijk gemitigeerd (effecten verzacht) en zo nodig gecompenseerd worden. De waterbeheerder beoordeelt welke compensatie en/of mitigatiemaatregelen gewenst of noodzakelijk zijn.
1.2Kwantificeren ecologische doelen inclusief die voor de visstand
Het kwantificeren van ecologische doelen is onderdeel van het KRW-proces. In dat kader zijn ecologische doelen uitgewerkt voor aangewezen “KRW-waterlichamen”. In ons beheergebied gaat het daarbij om wateren en clusters van wateren die een groot deel van de boezemkanalen omvatten, alle meren groter dan 50 ha en de belangrijkste hoofdwatergangen in polders en vrij afstromende gebieden groter dan 10 km2.
Per waterlichaam, doorgaans clusters van wateren, zijn ecologische doelen uitgewerkt en maatregelen geformuleerd om de doelen te bereiken. De ecologische doelen zijn uitgewerkt volgens een landelijk vastgestelde methode.
De doelen en maatregelen zijn per KRW-waterlichaam samengevat in zogenaamde “KRW-factsheets”. Deze zijn onderdeel van de formele 3-jaarlijkse (digitale) rapportage richting Rijk en EU.
Op het bereiken van de doelen rust een resultaatsverplichting (uiterlijk 2027). Indien noodzakelijk kunnen de doelen in 2021 worden verlaagd. Op de uitvoering van de maatregelen rust een uitvoeringsverplichting.
De ecologische doelen inclusief die voor de visstand zijn uitgewerkt in de vorm van Ecologische KwaliteitsRatio’s, ofwel EKR-scores. Deze EKR-scores zijn per ecologische parameter opgebouwd uit scores op deelmaatlatten. Voor de visstand gaat het bijvoorbeeld om de dichtheid (kg) en het aantal vissoorten en de vissamenstelling (verhouding tussen soorten) en voor bepaalde waterlichamen ook om de lengteklassen voor bepaalde vissoorten.
De scores worden bepaald op basis van de resultaten van ecologische monitoring via strikte in de KRW zelf opgelegde monitoringseisen. Dit betekent dat in heel Nederland de KRW-monitoring op dezelfde wijze plaats vindt en dat het resultaat als ecologische score inclusief een voor de visstand (de EKR-scores) op dezelfde standaardwijze wordt bepaald. Deze monitoring vindt plaats op formeel aangewezen monitoringpunten en met formeel vastgestelde frequenties (voor de visstand eens in de 6 jaar).
Er moet nog veel gebeuren om de gewenste visstand en goede ecologische toestand wat andere dieren en planten betreft te realiseren. Voor de ecologie-ondersteunende fysisch-chemische parameters zoals fosfaat, stikstof, zuurstof, temperatuur, zuurgraad en chloride is de situatie beter. Daarvoor was de score in de meeste waterlichamen in 2009 al goed.
Dat laat onverlet dat de fosfaat- en stikstofbelasting van de meeste wateren nog steeds te hoog is. “Doorzicht”, een andere voor de ecologie en vooral de groei van waterplanten belangrijke factor, bepaald door algengroei en zwevend slib, scoort veelal matig en soms goed (toestandsbepaling 2017)
Dit betekent dat naast verdere vermindering van de fosfaat- en stikstofbelasting er ook veel gedaan moet worden om de fysieke leefomstandigheden voor waterplanten en –dieren te verbeteren. Dat kan onder meer door het natuurvriendelijk inrichten, versterken en beschermen van ondiepe zones waar waterplanten kunnen groeien en waterdieren in kunnen leven. Om het doorzicht te verbeteren worden ondiepe luwe oeverzones met niet te veel golfslag en niet te veel opwerveling van slib aangelegd.
1.3Ecologische en natuurdoelen: water- en natuurwetgeving
Ecologische en natuurdoelen worden vaak door elkaar gehaald. Een goede ecologische waterkwaliteit is randvoorwaarde. Een eis die middels de waterwetgeving aan alle wateren gesteld wordt.
De natuurwetgeving is gericht op natuurdoelen, ofwel op bescherming van planten- en diersoorten en de leefomgeving. Dat laatste met extra aandacht voor natuurgebieden. Vrijwel alle zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels zijn via de natuurwetgeving beschermd. Voor andere diergroepen en de planten ligt de nadruk op bescherming van minder vaak voorkomende en zeldzame soorten die hogere of speciale eisen aan hun omgeving stellen.
Natuur kan niet zonder een goede ecologische waterkwaliteit. Dat geldt voor de leefomstandigheden van dieren en planten in het water zelf, langs de oevers daarvan, en in moerasgebieden. Maar ook voor veel zoogdieren, amfibieën, vogels en insecten die van rust-, schuil-, leef-, broed-, voedsel- en trekmogelijkheden langs, op of in het water, afhankelijk zijn.
Bijlage 2 Toelichting op relatie water- en visstandbeheer
De invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Waterwet heeft de ecologische kwaliteit van water en de gewenste visstand, die daar onderdeel van is, nadrukkelijker onder de aandacht van waterschappen en andere overheden gebracht.
Daarbij is ook discussie ontstaan over de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van waterbeheerders en visrechthebbenden ten aanzien van het visstand- en visserijbeheer. De eigenaren van wateren zijn in principe de visrechthebbenden. Die hebben het visrecht vaak verhuurd aan sport en/of beroepsvissers die in dat geval de visrechthebbende(n) zijn.
Visrechthebbenden zijn volgens de Visserijwet bevoegd het aan de visserij gerelateerde beheer van de visstand uit te voeren via het gereguleerd uitzetten en onttrekken van vis.
Met de invoering van de KRW en de Waterwet hebben de waterbeheerders publiekrechtelijk een scherper omschreven wettelijke bevoegdheid gekregen ten aanzien van het visstandbeheer.
Bepalingen in de waterschaps-Keur op grond van de Waterwet mogen niet strijdig zijn met die in de Visserijwet voor zover ze hetzelfde belang dienen. De bepalingen in de Keur dienen het belang van het beschermen van de ecologische waterkwaliteit inclusief een ecologisch gezien evenwichtige visstand.
De visserijwet dient het belang van het beheer van de visstand zodat die geschikt is en blijft voor beroeps- en sportvissers om optimaal gebruik van te kunnen maken. Meestal is sprake van een parallel belang, maar in bepaalde gevallen kunnen de belangen van visserij en ecologie ook strijdig zijn. Bijvoorbeeld wat de vissoorten brasem en karper betreft.
De waterschappen zijn samen met Rijk, provincies en gemeenten verantwoordelijk voor de realisatie van ecologische doelen voor oppervlaktewateren. Het waterschap vooral door inrichting en beheer en onderhoud van het hoofdwatersysteem, toetsing middels de Waterwet, de Keur en de Watertoets op lozingen en op ingrepen in het watersysteem, en toezicht op het onderhoud van overige wateren (schouw).
De EU, het Rijk en de provincies kunnen nadere regels en voorwaarden stellen aan emissies van voor het water schadelijke stoffen, door onder meer de landbouw, verkeer, industrie, scheepvaart en het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Het waterschap heeft daar weinig invloed op.
De waterschappen hebben een specifieke inspanningsverplichting en op termijn (2027) voor KRW-waterlichamen zelfs een resultaatsverplichting, om op grond van hun bevoegdheden en door de wijze van beheer, een visstand te bewerkstellingen die behoort bij de gewenste ecologische toestand ofwel kwaliteit van de betreffende wateren.
Dit betekent dat het waterschap en andere overheden maatregelen moet nemen om de gewenste visstand te bereiken. Daarbij kunnen zij gebruik maken van (wettelijke) middelen om te toetsen of het onttrekken en uitzetten van vis de realisatie van de KRW-doelen in de weg staat. In dit kader is het van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen visstandbeheer en visserijbeheer (zie intermezzo).
Zowel intern als extern moet duidelijk zijn welke regels en beleid het waterschap bij het visstandbeheer hanteert en op welke wijze invulling wordt gegeven aan de samenwerking met visrechthebbenden. Een deel van deze nota geeft daar invulling aan.
Bijlage 3 Wijze van toetsen plannen, ingrepen en lozingen
Alle ruimtelijke plannen en ingrepen die gevolgen hebben voor de waterhuishouding moeten getoetst worden op hun effecten, inclusief hun effect op de ecologische waterkwaliteit. Dat geldt niet alleen voor KRW-waterlichamen maar voor alle wateren.
In het stadium van voorbereidende planvorming verloopt dit toetsingsproces door waterschappen via de Watertoets en in het stadium van de uitvoering of meer uitvoeringsgerichte plannen, via vergunningverlening op grond van de Waterwet en de Keur.
Wanneer ruimtelijke plannen uiteindelijk tot uitvoering komen worden ze meestal opnieuw getoetst via vergunningverlening.
Het is dan ook gewenst om in een zo vroeg mogelijk stadium van planvorming relevante ecologische effecten te benoemen om latere problemen bij de vergunningverlening of dure mitigatie- of compensatiemaatregelen te voorkomen.
In de Handreiking Ruimtelijke Planprocessen en Waterkwaliteit van VROM, UvW, IPO en VNG, is een en ander in detail uitgelegd en uitgewerkt. Tevens zijn een aantal praktische richtlijnen voor toetsing gegeven.
Het Toetsingskader waterkwaliteit in de waterwetvergunning na implementatie van de KRW (leidraad voor de waterschappen) van de UvW is bedoeld als handreiking voor beleidsadviseurs en vergunningverleners van waterschappen.
De focus van dit toetsingskader ligt op vergunningaanvragen voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit (lozingen, inrichting en beheer) en om het opnieuw toetsen van bestaande activiteiten.
De Leidraad KRW en vergunningverlening is achterhaald. Herziening heeft in 2011 plaats gevonden als onderdeel van het Handboek wet- en regelgeving waterbeheer online. Inclusief een integratie van de deels verschillende toetsingskaders van de Unie en Rijkswaterstaat.
Inmiddels is ook het handboek Immissietoets, toetsing van initiatieven op effecten voor het oppervlaktewater beschikbaar.
Van een vergunning van het waterschap kan in veel gevallen alleen gebruik worden gemaakt indien ook een omgevingsvergunning en in Friese provinciale vaarwegen (daarnaast) een nautische vergunning op grond van de Vaarwegenverordening Fryslân verkregen is. In natuurgebieden kan ook een vergunning op grond de natuurwetgeving aan de orde zijn.
Bijlage 4 Toelichting natuurvriendelijke oevers en rietoevers
“Natuurvriendelijke oever” is een breed begrip. In Nederland worden allerlei verschillende typen oevers met die naam aangeduid. Traditioneel ging het vooral om oevers waarin in tegenstelling tot oevers met een harde civieltechnische oeverbescherming, meer ruimte wordt gegeven aan oever- en moerasplanten en de dieren die daartussen leven om zich te kunnen vestigen en vaak ook om de oever vast te leggen en te beschermen (dubbelfunctie).
Ecologisch gezien was het streven daarbij een soortenrijke flora en fauna en vaak ook geschiktheid voor de trek van planten en dieren tussen gebieden (ecologische verbindingszone). Daarbij was de aandacht vaak gericht op de wat drogere en moerasdelen (plas-dras) en (zeer) flauw in het water aflopende onderwatertaluds. Er was meestal minder aandacht voor blijvende leefruimte voor onder het water groeiende waterplanten (submerse vegetatie) en echte waterdieren. Dit type oevers is ook in Fryslân in het verleden veel aangelegd en draagt om voornoemde redenen weinig bij aan de ecologische waterkwaliteit.
In Fryslân wordt daarom sinds 2010 ingezet op het inrichten van natuurvriendelijke oevers in de vorm van luwe ondiepwaterzones met een waterdiepte tot 0,7 meter, een (smalle) rietkraag langs de oever, een al dan niet flauw oplopend oevertalud onder en/of boven water, en bescherming langs de waterrand in de vorm van een rietkraag, grondrug, houten palenrij, stortsteen, of andere vorm van beschoeiing/bescherming.
Daarnaast zijn er langs oevers in wateren aangelegde en van nature aanwezige (luwe) ondiepwaterzones met een waterdiepte tot 0,7 m zonder bescherming in het water.
Ondiepwaterzones bieden blijvende leefruimte aan echte waterplanten en waterdieren. De rietkraag aan riet en andere boven het water uitstekende water-, oever- en moerasplanten.
Het is niet gewenst dat riet en andere boven het water uitstekende planten de leefruimte in de ondiepwaterzone geheel overnemen waardoor deze oever verlandt en monotoon wordt. Daarom is het gewenst om eens in de 2 tot 4 jaar riet te maaien en de ondiepwaterzone eens in de 12 of 15 jaar weer (deels) terug te brengen op de oorspronkelijke waterdiepte. Dit door riet, wortels en afgestorven plantenmateriaal “uit te krabben” of weg te baggeren.
Aan de landkant kan ten behoeve van (provinciale) natuurdoelen voor drogere en moerasnatuur, bijvoorbeeld langs ecologische verbindingszones, beken, boezemmeren en in overige natuurgebieden, ook een extra brede droge of moeraszone (plas/dras) zijn aangelegd met een flauw talud of een vlakke zone op of vlak boven het wateroppervlak. Die zone vormt dan een leef-, schuil-, paar- en trekgebied voor bijzondere plantensoorten, kleine zoogdieren, amfibieën en slangen, vliegende en kruipende insecten, water- en rietvogels en voor andere diersoorten.
In Fryslân zijn op grote schaal, vooral langs veel boezemvaarten en kanalen, vrijwel droge rietoevers ontstaan met een breedte van (meestal) 3 tot 5 meter. Ook langs andere oevers zijn, daar waar de omstandigheden gunstig zijn (luw en ondiep genoeg) spontaan, doorgaans smallere, rietoevers ontstaan.
In de boezemmeren waren van nature grote oppervlakken natte en droge rietoevers en rietlanden aanwezig, toen het waterpeil nog zeer flexibel was. Inmiddels is sprake van een vrijwel vast peil waardoor een groot deel van de rietlanden is weggeslagen. Door Wetterskip Fryslân, Provincie Fryslân, It Fryske Gea en Staatsbosbeheer is gezamenlijk in 2016 een Ecologische visie voor de randzone van de Friese boezemmeren opgesteld. In de visie worden vooral kansen gezien voor herstel van water- en moeraswaarden.
In de boezem is momenteel veelal sprake van droog of vrijwel droog rietland of omgevormd in gemaaid grasland en ruigtes. Deze oevers bieden weinig of geen ruimte (meer) aan in het water levende planten en dieren en dragen daardoor weinig bij aan de ecologische waterkwaliteit wat fauna en flora betreft.
Ze vormen wel een zone die afstromend grond en regenwater deels zuivert van plantenvoedingsstoffen (stikstof en fosfaat) en andere ongewenste water verontreinigende stoffen en dragen op die manier wel positief bij aan de ecologische waterkwaliteit wat stoffen en doorzicht betreft.
In natuurgebieden en ecologische belangrijke wateren (waterverbindingen tussen grotere natuurgebieden) kan het gewenst zijn om ook een flauw aflopend droog talud of een plas/dras-zone te maken aanvullend op het natuurvriendelijke onderwaterdeel. Dat kan alleen als er voldoende ruimte is en de provincie (ten behoeve van provinciale (natuur)doelen), natuurbeheerder, gemeente of andere grondeigenaar, de aanleg van dit deel van de oever voor 100% financiert.
4.2Wat is het belang van luwe ondiepwaterzones?
In luwe ondiepwaterzones kunnen ondergedoken (submerse), drijvende en boven het water uitstekende (emerse) in het water of de waterbodem wortelende planten groeien en veel waterdieren leven. Zij waarborgen ook meer continuïteit van het leefgebied en veilige trekmogelijkheden langs de oevers voor kleine diersoorten inclusief kleine en jonge vis en glas- en pootaal.
Bij emerse planten, vaak ook helofyten genoemd, gaat het om riet en andere boven het water uitstekende planten zoals riet- en liesgras, zegges, biezen, lis, lisdodde, egelskop etc.
Bij submerse planten gaat het om waterpest, fonteinkruiden, kranswieren, hoornblad, etc. etc. Bij drijvende waterplanten gaat het om waterlelies, gele plomp, watergentiaan, krabbenscheer etc.
Ongewenste “planten” zijn kroos en draadalg, flab (= floating algal beds) en sommige microscopische groen- en blauwalgen. Die tellen op de maatlat-scores van de KRW negatief mee. Ook grote hoeveelheden invasieve exotische waterplanten, zoals Grote Waternavel, Waterteunisbloem en Watercrassula tellen negatief mee op de KRW-maatlatten.
In water dieper dan 0,7 meter in Fryslân kunnen veel waterplanten vaak niet groeien of aanslaan omdat er onvoldoende licht tot op de bodem doordringt. Voor riet en andere boven het water uitstekende planten is daarnaast natuurlijke peilvariatie nodig om aan te kunnen slaan (met een lager peil in de zomer). Een constant peil leidt tot constante golfaanval op hetzelfde smalle oeverrandje waardoor riet niet aanslaat of zelfs weer verdwijnt.
Bijlage 5 Uitgangspunten en richtlijnen herinrichting (riet)oevers
Op veel plaatsen langs boezemkanalen en boezemmeren liggen rietoevers en rietlanden. Die zijn daar in het verleden aangelegd of op natuurlijke wijze aangegroeid. Veel van deze rietoevers en rietlanden zijn echter te droog om nog direct bij te kunnen dragen aan verbetering van de ecologische toestand van de boezemwateren zelf. Er kunnen namelijk geen andere waterplanten en ook geen waterdieren in en tussen leven.
Deze rietoevers en rietlanden kunnen, wanneer de ecologische toestand niet goed is, op termijn gedeeltelijk worden uitgegraven tot op een waterdiepte van 0,5 tot 0,7 meter.
Het kan ook nodig zijn om een deel van de droge oever af te graven. Bij voorkeur met instemming van de oevereigenaar. Indien nodig kan in bepaalde gevallen de gedoogplicht worden ingezet (zie §9.5).
De rietoever in hoofdwatergangen met luwe ondiepwaterzones en in luwe (smalle) en ondiepe hoofdwatergangen hoeft niet breder te zijn of te worden dan 0,5 tot 1 meter. Het riet breidt zich namelijk meestal snel uit over de rest van de ondiepwaterzone, of richting het midden in luwe relatief ondiepe watergangen.
Rietoevers breder dan 0,5 meter in te smalle hoofdwatergangen die intensief onderhouden worden kunnen ook deels worden uitgegraven. Dan wordt het waterdeel van de hoofdwatergang breder en ontstaat er meer ruimte voor waterafvoer en extensiever onderhoud.
5.1Herinrichting (riet)oevers in KRW-boezemkanalen en te smalle hoofdwatergangen
Rietoevers breder dan 1 meter in voldoende luwe te smalle hoofdwatergangen in deelsystemen: vanaf de waterlijn uitgraven tot op 0,5 meter vanuit de oever tot op een waterdiepte van 0,5 tot 0,7 meter.
Rietoevers van 5 meter breed of breder in KRW-boezemkanalen en in onvoldoende luwe te smalle hoofdwatergangen in deelsystemen: deels uitgraven tot op een waterdiepte van 0,5 tot 0,7 meter (recht afgraven: géén schuin talud):
Geen rietoever of een rietoever smaller dan 5 meter in KRW-boezemkanalen:
5.2Herinrichting (riet)oevers in boezem- en poldermeren:
Bij voorkeur in bestaande riet- en graslanden breder dan 15 meter buiten regionale en lokale waterkeringen:
Als aanleg in bestaande riet- en graslanden niet mogelijk is:
Brede natuurvriendelijke oever: natte (onderwater) breedte 20 meter
5.3Randvoorwaarden aanleg natuurvriendelijke oevers in boezemmeren
5.4Aanvullende richtlijnen inrichting natuurvriendelijke oevers
Uit: Ecologische richtlijnen inrichting water- en (spoor)weginfrastructuur (DB,2011)
De volgende richtlijnen voor inrichting van natuurvriendelijke oeverzones zijn aanvullend:
Oeverzones in stedelijk gebied zoveel mogelijk toegankelijk maken voor bewoners maar daarnaast tenminste aan één kant van het water (zonzijde) ook gedeeltelijk natuurvriendelijk inrichten, met een flauw aflopend of ondiep onderwatertalud en een zo groot mogelijke variatie aan water- en oeverplanten, met verder als richtlijnen.
In bestaande rietoevers waar gewenst over een lengte van maximaal 5 meter de vegetatie langs de oever en in het water kort maaien (gras op de oever zelf) om de oever toegankelijk te maken voor vissers en andere recreanten (bijvoorbeeld: picknicken, kano-uitstapplaats). Onderlinge afstand van deze recreatiezones minimaal 500 meter in landelijk gebied en minimaal 100 meter in stedelijk gebied. In de Algemene regels bij de Keur 2018 is hiervoor reeds een uitzondering gemaakt (bijlage 8).
De zonzijde voor oevers is de noordkant, of de kant waar het meeste zonlicht op valt. Bij inrichting van natuurvriendelijke oevers moet het minimaal vereiste doorstroomprofiel gehandhaafd blijven. Dat zal uiteindelijk ook een vergunningseis zijn.
Voor maaien en hekkelen van rietoevers en hoofdwatergangen door derden ten behoeve van recreatieve doeleinden is een Algemene Regel bij de Keur van kracht. Zie bijlage 7.
Bijlage 6 Ecologische inpassing van wegen en spoorlijnen
Bron: Ecologische richtlijnen inrichting water- en (spoor)weginfrastructuur (DB, 2011).
Verbreding en de aanleg van nieuwe spoorlijnen en (snel)wegen hebben een groot aantal ecologische effecten:
Versnippering en het verbreken van ecologische relaties hangen nauw samen en kunnen niet strikt van elkaar worden gescheiden. Ze leiden samen tot het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van planten- en vooral diersoorten en kunnen leiden tot het verdwijnen van soorten in bepaalde leefgebieden omdat deze te klein in aantal worden dan wel omdat er niet voldoende verbindingen zijn voor migratie van en naar andere leefgebieden.
Bij herinrichting van wateren en waterkeringen en het aanpassen of vervangen van waterstaatkundige werken moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met landschappelijke en water- en waterkering gerelateerde cultuurhistorische waarden.
Wegen en spoorlijnen hebben niet alleen negatieve effecten op (natte) natuurwaarden en de waterhuishouding. Ze bieden door middel van bermen en berm- en spoorsloten ook een leefgebied aan water- en oeverplanten en -dieren en voor bermflora en overige dieren en leveren zo een positieve bijdrage aan de ecologische kwaliteit van het betreffende gebied. Berm- en spoorsloten hebben tevens een functie in het mitigeren van versnippe¬rende effecten en het verbreken van ecologische relaties. Zij vormen (geleidende) faunapassages langs het tracé en van en naar faunapassages onder en over het tracé.
Het feit dat bermen en sloten langs wegen en spoorlijnen normaal gesproken niet bemest worden levert ook een meerwaarde op. Daardoor kunnen hier planten en dieren gedijen die in en rond sloten in bemeste gebieden minder tot hun recht komen.
Het advies aan spoor- en wegbeheerders is daarom ruim gedimensioneerde berm- en spoorsloten aan te leggen. Bij het jaarlijkse schonen/hekkelen kan, dan wisselend van kant, een strook oever- en watervegetatie van minimaal 1 meter breed gespaard worden.
Dwarspassages voor fauna kunnen afhankelijk van de doelsoorten worden uitgevoerd als natte of droge duikers onder het tracé, of in de vorm van stroken groen, of waterlopen inclusief oevers, die onder de weg of de spoorlijn worden doorgetrokken.
Door natte duikers of onderdoorgangen met oeverstroken aan te leggen worden (vooral in natte gebieden) drie vliegen in een klap gevangen. Deze duikers geven trekmogelijkheden voor zowel natte-, oever als voor ‘droge’ fauna, vooral voor kleine zoogdieren, amfibieën reptielen en insecten. Het waterschap toetst alleen de (wijze van) uitvoering van natte duikers en onderdoorgangen. Het toetsen of droge onderdoorgangen aan de eisen voldoen is een taak van de betreffende provincie.
In lange passages dient voldoende lichtinval te zijn. Dat kan door het aanbrengen van lichtschachten. De aanwezigheid van enig licht is voor passage van vissen, amfibieën en insecten vereist. Toetreding van licht vermindert eveneens de afkoeling van de passage wat vooral voor koudbloedige dieren extra van belang is.
6.3Afmetingen van faunapassages
De minimale doorloophoogte en breedte voor relatief korte faunapassages is gezien de ervaringen met bestaande faunapassages in binnen en buitenland 0,3 tot 0,4 m. Bij relatief lange passages dient een minimale doorloophoogte en breedte van 0,4 m te worden gekozen.
Bepaalde diersoorten, vooral amfibieën, otters en ook kleine zoogdieren zoals muizen, stellen hogere eisen aan de dimensionering en vorm van (dwars)faunapassages (zie NS- en RWS-handboeken). Muizen bijvoorbeeld, lopen niet of zelden door kleine buizen met een doorsnede van 30-40 cm maar wel door natte duikers met looprichels. Amfibieën hebben op hun beurt behoefte aan veel lichtinval en daarmee een ruimere dimensionering of de aanleg van lichtschachten.
Waar mogelijk zijn daarom bredere en hogere passages of oeverstroken langs waterlopen gewenst. Hoe groter de dimensies van de passages en hoe meer lichtinval, des te meer diersoorten zullen er in principe gebruik van (kunnen) maken.
6.4Afstanden tussen faunapassages
De maximale aanvaardbare afstanden tussen dwarspassages voor fauna onder of over de tracés van wegen en spoorlijnen zijn gerelateerd aan de grootte van de leefgebieden en de actieradius van dieren. Alle muizensoorten hebben bijvoorbeeld een activiteitsgebied van minder dan 2 ha en andere kleinere zoogdieren van 2 tot 10 ha [ 10].
In een Intern rapport van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer worden zelfs leefgebieden van veel minder dan 1 ha en zelfs minder dan 0,1 ha aangegeven voor veel muizensoorten [ 1]. Ook de actieradius van amfibieën en reptielen is beperkt. Voor geïsoleerd liggende poelen wordt in Zuid-Holland een onderlinge afstand van 100 tot 500 meter aangehouden.
Dit zijn de voornaamste redenen dat in natuurgebieden een maximale afstand van 500, maar bij voorkeur 200 meter, aanvaardbaar wordt geacht. Voor overige gebieden kan een iets ruimere marge gehanteerd worden met een maximale afstand van 1000, maar bij voorkeur 500 meter.
6.5Natte duikers met oeverstroken
Natte duikers worden aangelegd waar een spoor- of wegtracé bestaande wateren kruist. Een natte duiker die standaard voorzien is van een oeverstrook of looprichel wordt ook wel ecoduiker genoemd. Natte duikers met oeverstroken zijn geschikt voor de passage van kleine en middelgrote zoogdieren inclusief muizen, de otter en de das, voor amfibieën en voor insecten. De dimensionering van natte duikers is afhankelijk van zowel waterhuis¬houd-kundige (waterdoorvoer) als van ecologische eisen.
Bij de inrichting van natte duikers die gebieden met verschillende peilen verbinden moet bij het plaatsen van stuwen of schotten ook rekening gehouden worden met de mogelijkheden voor passage door vissen. Daarbij gaat het niet zozeer om de passage van vissen als de brasem, maar wel van vetjes, modderkruipers, stekelbaarzen en andere (trekkende) vissen die minder algemeen zijn. Het gaat ook om vissen die een belangrijke voedingsbron vormen voor lepelaars en andere dieren.
6.6Richtlijnen voor ecoduikers
Algemene constructie-eisen voor ecoduikers zijn uitgewerkt in het NS-handboek [ 5]: bladen 1.1.2: natte duiker; en 1.1.8: otterrichel) en in het RWS-DWW-handboek [ 8] : (1.6.1 en 1.6.2: ecoduikers en overige aanpassingsmogelijkheden: p. 143-153).
Voor berm- en spoorsloten en voor de (natuurvriendelijke) oevers daarvan dient tevens een onderhoudsplan te worden opgesteld. Uitgangspunt is dat de beheerder van de weg of de spoorlijn verantwoordelijk is voor het onderhoud van de berm- of spoorsloot inclusief de oevers. De weg of spoorbeheerder is ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de fauna-onderdoorgangen in de vorm van duikers.
Als een fauna-onderdoorgang onderdeel is van een hoofdwatergang en toegankelijk is voor varend materieel, kan het waterschap onder nader te bepalen randvoorwaarden het reguliere bagger- en maaionderhoud voor zijn rekening nemen.
Daartoe is in ieder geval een minimale waterdiepte van 0,9 meter, hoogte van 1,2 meter (boven het hoogste streefpeil), en doorvaarbare breedte van 2 meter vereist (bestaande beleidsregels bij de Keur). Het onderhoud van de voorzieningen zelf blijft de verantwoordelijkheid van de weg- of spoorlijnbeheerder.
Richtlijnen voor de wijze van onderhoud van bermen en bermsloten zijn opgenomen in de notitie ‘Bermsloten…. Natuurlijk’ van Rijkswaterstaat [ 9]. het waterschap heeft eveneens richtlijnen opgesteld voor het onderhoud van wateren, oevers en waterkeringen (bermen) in het Beheer- en onderhoudsplan 2010-2015.
Afspraken over onderhoudsverantwoordelijkheden en de wijze van onderhoud dienen te worden vastgelegd in beheerovereenkomsten en bij voorkeur ook in de legger. Profielen van wateren en locaties van faunavoorzieningen dienen te worden vastgelegd in de legger.
Bijlage 7 Algemene Regel Keur: Onderhoud hoofdwatergangen door derden
2.22 Algemene regel voor zomeronderhoud en baggeren in hoofdwatergangen door derden
Artikel 2.22.1 Vrijstelling van de vergunningplicht
Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de keur, voor het plegen van zomeronderhoud in hoofdwatergangen voor zover deze niet zijn gelegen in het stedelijk gebied en voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 1.3 en 2.22.2.
Artikel 2.22.2 Algemene regels
Rietstroken in en langs hoofdwatergangen mogen niet worden meegemaaid. Met uitzondering van trajecten korter dan 5 meter met een onderlinge afstand van minimaal 500 meter in landelijk gebied en minimaal 100 meter in stedelijk gebied. Op deze korte trajecten mogen ook waterplanten langs de oever onder water worden gemaaid.
Het gemaaide en/of gebaggerde materiaal mag niet op het schuine talud van de oever en ook niet binnen de beschermingszone van een waterkering worden afgezet. Maaisel mag wel tijdelijk op de kruin of bovenop het talud worden afgezet. Dat moet dan minimaal 48 uur blijven liggen en later worden verwijderd of over het land daarachter worden verspreid. Op de kruin van de kering moet dat binnen 48 uur daarna.
Beheer: de zorg van het waterschap met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in de Wet genoemde doelstellingen;
Doorstroomprofiel: het minimale doorstroomprofiel van een watergang is het doorstroomprofiel dat net voldoende ruim is om het normdebiet aan of af te voeren, zonder dat de normen voor stroomsnelheid en verhang worden overschreden.
Gerechtigden: Wanneer gronden met een beperkt recht zijn bezwaard, dan wel krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, rusten de (in de keur) aan eigenaren opgelegde verplichtingen op de erfpachters, opstalhouders of vruchtgebruikers en in geval van een persoonlijk gebruiksrecht op de gebruikers.
Hoofdwateren: de wateren die volgens de legger in beheer en onderhoud zijn bij het waterschap.
Insteek: de snijlijn tussen het schuine talud van een oever met het maaiveld of het talud van een waterkering met de kruin (de min of meer vlakke bovenzijde).
Legger: openbaar register, als bedoeld in artikel 5.1 of in artikel 78 tweede Lid van de Waterschapswet, waarin ligging, richting, vorm, afmetingen en onderhoudsplichtigen van wateren, waterkeringen en andere waterstaatkundige werken staan aangegeven, alsmede de begrenzingen van kern- en (buiten)beschermings¬zones van waterkeringen, keurprofiel en profiel van vrije ruimte van waterkeringen, en de beschermingszones van wateren.
Minimale (water)diepte/ingreepdiepte: de te allen tijde minimaal vereiste diepte van een water over een bepaalde breedte afhankelijk van het vereiste onderwatertalud.
Natuurvriendelijke oever (in Fryslân): een aangelegde luwe ondiepwaterzone met een waterdiepte tot maximaal 0,7 meter, met een eigen onderhoudsregiem, met bescherming langs de waterrand in de vorm een rietkraag, grondrug, houten palenrij, stortsteen of andere vorm van beschoeiing/bescherming, al dan niet met een flauw oevertalud onder en/of bovenwater en een rietkraag langs de oever. Deze oevers bieden goede leefmogelijkheden aan water-, oever- en moerasplanten inclusief riet en andere boven het water uitstekende planten, en aan de waterdieren die daartussen leven.
Oever: Het gebied op de grens van water en land, waarbij het gedeelte boven het laagste streefpeil van het water tot de insteek (bovenrand) het droge oevertalud wordt genoemd.
Oeverbescherming: materiaal aangebracht op de grens van water en land of op een bepaalde afstand van de oever, om de oever tegen afkalving te beschermen en/of een natuurvriendelijke oever te beschermen, of om te voorkomen dat door afkalving van de oever de doorstroming, de waterbeheersing of het vaarweg¬verkeer wordt belemmerd.
Oevertalud (boven en/of onder water): de helling tussen maaiveld en waterbodem, met een onderscheid in het oevertalud boven en onder water, respectievelijk vanaf de insteek (het snijvlak van maaiveld en talud) tot het wateroppervlak en vanaf het wateroppervlak tot het min of meer vlakke deel van de waterbodem.
Onderhoud: het in stand houden van wateren en waterkeringen in overeen¬stemming met de oorspronkelijke of in de legger bepaalde richting, vorm, afmeting en constructie (buitengewoon of groot onderhoud); en het vrijhouden daarvan van vuil en overmatige plantengroei en herstel van beschadigingen om de waterhuishoudkundige functies te garanderen (gewoon onderhoud).
Onderhoudsdiepte: de diepte tot waarop het middendeel van het profiel van een water gebracht dient te worden op het moment dat de onderhoudsplichtige verplicht is te baggeren.
Onderhoudsplichtigen: natuurlijke- of rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van waterkeringen, wateren, oevers, werken, ligplaatsen, of bergingsvoorzieningen voor water of regenwater.
Oppervlaktewaterlichaam (in de zin van de Waterwet): samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem en oevers, alsmede flora en fauna.
Overige wateren: wateren, niet zijnde hoofdwateren of schouwwateren.
Schouwwateren: de wateren in onderhoud bij de eigenaren van de aan die wateren grenzende percelen die elk jaar worden gehekkeld en geschouwd.
Taluds: de hellende oppervlakken van de zijdelingse begrenzingen van waterstaatswerken.
Wateren: oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet, inclusief de waterlichamen die expliciet als zodanig zijn benoemd in het kader van de Kaderrichtlijn Water.
Waterlijn: de grens tussen het open water en de oever, of de grens tussen het open water en een rietkraag of oeverbescherming, indien aanwezig.
Watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewater(lichaam)en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.
In deze beleidsnota is beleid opgenomen voor:
Daarnaast zijn richtlijnen en uitgangspunten opgenomen voor:
De uitgangspunten, richtlijnen en beleidsregels in deze beleidsnota worden voor verschillende doeleinden gebruikt. Zo worden ze gebruikt voor het uitvoeren van de ‘Watertoets’ op ruimtelijke en infrastructuurplannen en het toetsen van aanvragen voor een vergunning op basis van de Keur en de Waterwet.
Met de beleidsregels wordt daarnaast invulling gegeven aan de bevoegdheid tot het verlenen van een Watervergunning op grond van de Keur (eigen verordening) en/of de Waterwet en daaraan verbonden Algemene Maatregelen van Bestuur.
De opgenomen uitgangspunten hanteert het waterschap bij de uitvoering van zijn taken. Zij hebben geen wettelijke status maar inwoners, eigenaren en belanghebbenden kunnen het waterschap wel aanspreken op het navolgen ervan.
Juridisch kader van het beleid
Het juridisch kader voor de beleidsregels in deze beleidsnota wordt gevormd door: