Organisatie | Haaren |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Verhogingen en Verlagingen 2006+ toelichting |
Citeertitel | Verordening Verhogingen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Verordening Verhogingen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006 |
Geen.
Gemeentewet art. 147, lid 1<br />Gemeentewet art. 149<br />Wet werk en bijstand art. 8
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-01-2006 | 01-01-2006 | ingetrokken | 15-12-2005 Nieuwsbode, 28-12-2005 | B&W voorstel 08-11-2005 |
Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
alleenstaande: de ongehuwde van 21 tot 65 jaar die géén tot zijn last komende kinderen heeft en géén gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte betreft;
alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 tot 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en géén gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaaraandeel van de onroerendzaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaaraandeel van de waterschapslasten
Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM
Artikel 3 verhogingen alleenstaanden en alleenstaande ouders
De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor een alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar of ouder die aantoonbaar (door middel van een kamerhuurcontract en kwitanties) een kamerhuur verschuldigd is per maand die gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met € 50,- , bepaald op 20 % op grond van artikel 25 tweede lid van de wet.
De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor een alleenstaande kostganger van 23 jaar of ouder die aantoonbaar (door middel van een kostgangercontract en kwitanties) een kostgeld verschuldigd is per maand, dat gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met € 200,-, bepaald op 20 % op grond van artikel 25 tweede lid van de wet
Hoofdstuk 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM EN DE TOESLAG
Artikel 5 Ontbreken van woonlasten
De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden, waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar, lagere algemene kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm of toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.
Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.
Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
1 TOELICHTING VERORDENING VERHOGINGEN EN VERLAGINGEN
In Hoofdstuk 3 § 3.2 van de Wet werk en bijstand wordt de hoogte van de basisnorm voor de verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden bepaald. Tevens wordt in dit hoofdstuk bepaald, dat het college een toeslag op de uitkering kan verstrekken of een verlaging kan toepassen. De gemeente moet in een verordening vastleggen in welke situaties er recht bestaat op een toeslag of wanneer een verlaging van toepassing is. In de verordening moet de omvang van de toeslag of de verlaging worden vastgelegd. Deze verordening voorziet daarin.SchoolverlatersEvenals onder de Algemene bijstandswet heeft de gemeente binnen de WWB de mogelijkheid om voor schoolverlaters de bijstandsnorm of de toeslag gedurende een periode van maximaal 6 maanden lager vast te stellen (artikel 28 WWB). Door een verschil tussen bijstandsnorm en minimum(jeugd)loon blijft er een financiële prikkel aanwezig om werk te aanvaarden. De huidige minimum(jeugd)lonen zijn hoger of -in geval van gehuwden- gelijk aan de bijstandsnormen. De gewone bijstandsnorm vormt daarom geen belemmering om werk te aanvaarden.Indien een schoolverlater niet voldoende meewerkt aan de arbeidsinschakeling, kan met behulp van de Afstemmingsverordening een maatregel worden opgelegd. Hierdoor kan het college corrigerend optreden om alsnog te bereiken dat de betreffende schoolverlater zich voldoende gaat inspannen om werk te vinden. Op deze manier worden alleen de jongeren die niet voldoende medewerking verlenen bestraft met een verlaging van de uitkering; jongeren die zich wel voldoende inspannen behouden hun volle aanspraak op uitkering.Om deze redenen achten wij het niet noodzakelijk om gebruik te maken van het artikel 28 WWB om de norm of toeslag voor schoolverlaters lager vast te stellen. Een dergelijk artikel is daarom niet opgenomen in de verordening.HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsbepalingen De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben zijn de begripsomschrijvingen uit de wet in de verordening opgenomen.
Sub j: HulpbehoevendeUitsluitende personen, van wie op basis van een zorgindicatie vaststaat dat zij zijn aangewezen op de genoemde vormen van zorg, worden in deze verordening aangemerkt als hulpbehoevende.
Sub k: WoonkostenVoor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimumhuurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van de eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen wordt niet meegenomen.HOOFDSTUK 2 CATEGORIEEN
Artikel 2 CategorieaanduidingOp grond van artikel 8 WWB is de gemeente verplicht een Verordening vast te stellen voor het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm. Deze verordening is formeel dezelfde als die bedoeld werd in artikel 38 Algemene bijstandswet. De WWB heeft weliswaar een andere opzet en beleidsvisie dan de Abw, maar in de systematiek waarmee de hoogte van de bijstandsnorm (inclusief toeslagen en verlagingen van de norm) wordt bepaald is echter bewust niets veranderd. Daarom worden evenals in de bijstandsverordening Abw in dit artikel de categorieën van personen genoemd voor wie de verordening de toeslag of verlaging regelt.HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORMBij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat betrokkenen de bestaanskosten geheel met een ander kunnen delen. Indien dit niet het geval is wordt de basisnorm verhoogd. Voor de bepaling van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen. Het gaat dan niet alleen om de woonkosten in beperkte of uitgebreide zin, maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. Bij de beoordeling of een belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in de voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het gegeven de omstandigheden redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie waarin een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de vraag of de medebewoner ook daadwerkelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Daarom wordt gesproken over "het kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving beoogt de wetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de klant kan worden gevergd dat hij bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast zodat met een lagere bijstandsuitkering kan worden volstaan.De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5 % en maximaal 20 % van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wil komen moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal onderdeel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenverplichting die op een aanvrager rust geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal ook d.m.v. het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.Artikel 3 lid 2De maximale toeslag is 20 % van het wettelijk minimumloon. Omdat de bedragen regelmatig wijzigen wordt hier in de verordening verwezen naar het artikel in de wet en worden geen bedragen genoemd.Artikel 3 lid 3.De toeslag bedraagt het maximum van 20 % wanneer de noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kunnen worden gedeeld omdat geen ander in de woning zijn verblijf heeft. De toeslag bedraagt 10 % wanneer de kosten slechts gedeeltelijk kunnen worden gedeeld.De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet dan wel aanwezig zijn. Als een alleenstaande ouder samen met een kind of kinderen woont die ouder zijn dan 18 jaar, hebben zowel de alleenstaande ouder als het kind een afzonderlijk inkomen. Het inkomen van het kind kan echter zo laag zijn, dat ondanks het aanwezig zijn van een afzonderlijk inkomen, niet van het inwonende kind kan worden verwacht dat deze bijdraagt in de kosten van het bestaan. Daarom is bepaald dat de kosten wel kunnen worden gedeeld indien het inwonende kind over een inkomen beschikt dat tenminste gelijk is aan het in artikel 21 onder a genoemde bedrag, n.l. de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder dan 21 maar jonger dan 65 jaar. Ligt het inkomen van het kind lager dan dit bedrag dan wordt de toeslag van de ouder bepaald op het maximumbedrag van 20 %.Artikel 3 lid 4Wanneer de alleenstaande (ouder) inwoont bij de ouder(s) is er sprake van een situatie waarin de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld. Daarom is een lagere toeslag van 10 % verantwoord.Artikel 3 lid 5
Bij uitkeringsgerechtigden die een kamer bewonen is vaak sprake van het kunnen delen van kosten waardoor de toeslag op 10 % zou worden vastgesteld. De hoogte van de kamerhuur kan echter aanleiding vormen tot toekenning van de maximale toeslag van 20 %. Uitgangspunt hierbij vormt het minimumhuurbedrag dat de nieuwe Wet op de huurtoeslag hanteert met een toeslag van € 50,- ten behoeve van de gemiddelde vaste lasten per maand. Wanneer de kamerhuur uitkomt op dit bedrag of hoger bestaat recht op de maximale toeslag van 20 %. De hoogte van de kamerhuur dient aangetoond te worden door middel van een huurcontract en kwitanties.
Wat hierboven beschreven is, is eveneens van toepassing op kostgangers. Ook voor deze groep uitkeringsgerechtigden bestaat recht op de maximale toeslag van 20 % van het wettelijk minimumloon indien aantoonbaar een kostgeld wordt betaald dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumhuurbedrag ingevolge de Wet op de huurtoeslag, verhoogd met € 150,- voor betaling van de overige kosten van levensonderhoud (eten, drinken etc.) Ook hier geldt dat de hoogte van het kostgeld aangetoond dient te worden door middel van een kostgangercontract en kwitanties.
Artikel 3 lid 6Bij de invoering van de WMO wordt mantelzorg steeds belangrijker. Om te stimuleren dat (mantel)zorg wordt verleend aan hulpbehoevenden, die daarop zijn aangewezen, is er in dit artikel in voorzien dat de toeslag in dergelijke situaties is bepaald op de maximale toeslag. Doordat de persoon die de (mantel)zorg verleent, hierdoor niet in de gelegenheid is om te gaan werken, zijn diens kansen op inkomensverbetering nihil. Het wordt als ongewenst beschouwd om de mantelzorger te straffen door de toeslag lager vast te stellen. Uitdrukkelijk is er voor gekozen om de hogere toeslag alleen toe te kennen indien er een indicatie ligt voor mantelzorg of opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Hierdoor wordt voorkomen dat onterecht een beroep kan worden gedaan op dit artikel. In de situatie, waarin de hulpbehoevende inwoont bij degene die de mantelzorg verleent, behoudt hij zelf ook recht op de maximale toeslag. Er zijn immers speciale omstandigheden waardoor hij niet in staat is om zelfstandig te wonen.HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM
Artikel 4 lid 1De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten indien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij een door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden er toe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. Voorwaarde is dat beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar. Betreft het gehuwden bij wie een of beide partners ouder zijn dan 65 jaar dan vindt er geen verlaging plaats op grond van het kunnen delen van kosten van het bestaan.Artikel 4 lid 2Overeenkomstig de motivering bij artikel 3 lid 3 wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien uitsluitend sprake is van inwonende kinderen met een inkomen dat minder is dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde bedrag (norm voor alleenstaande).Artikel 4 lid 3Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze voordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10 %. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de verlaging als gevolg van optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10 % van het netto minimumloon.Het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld is niet bepalend voor de hoogte van de verlaging. Indien echter gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de woning, twee of meer onderhuurders en/of kostgangers hebben is er sprake van een dusdanige commerciële activiteit dat naast de verlaging van de norm er tevens een inkomstenkorting in de zin van artikel 33 vierde lid van de wet moet worden toegepast. Indien het gehuwden betreft waarvan een of beide echtelieden ouder is dan 65 jaar vindt er bij het hebben van twee of meer onderhuurders geen verlaging van de bijstandsnorm plaats maar wel een inkomstenkorting conform artikel 33 lid 4 van de wet.Artikel 4 lid 4Overeenkomstig de motivering bij artikel 3 lid 6 wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien (een van) de gehuwden (mantel)zorg verlenen aan de inwonende persoon die hulpbehoevend is. In de situatie waarin een van de gehuwden is aangewezen op (mantel)zorg wordt de uitkering eveneens niet verlaagd.Artikel 5 Ontbreken van woonlastenArtikel 5 lid 1De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemene bestaanskosten te voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Op grond van de wet kan deze verlaging niet worden toegepast op belanghebbenden van 65 jaar en ouder.Artikel 5 lid 2Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als minimumhuurbedrag bij het toepassen van huurtoeslag.
Artikel 5 lid 3De verlaging voor de alleenstaande en de alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.Artikel 6 Verlaging 21- en 22-jarigenOp grond van artikel 29 WWB kan het college de toeslag voor jongeren van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen voor zover het college van oordeel is dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid. Voor personen jonger dan 23 jaar gelden leeftijdsgerelateerde minimumjeugdlonen. In bepaalde gevallen is er nauwelijks verschil tussen de bijstandsuitkering en het minimumjeugdloon. Soms is de bijstandsuitkering plus toeslag zelfs hoger dan het minimumjeugdloon. Op die manier is er geen of slechts een geringe stimulans om werk te aanvaarden. Om dit te voorkomen wordt de toeslag voor 21 en 22-jarige alleenstaanden vastgesteld op 10 %.HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGENArtikel 7 Nadere regelsDit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 8 HardheidsclausuleDit artikel behoeft geen nadere toelichtingArtikel 9 IntrekkingDit artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 10 CiteertitelDit artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 11 InwerkingtredingDit artikel behoeft geen nadere toelichting