Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | Landsverordening van de 28 december 2017 houdende regels inzake het toezicht op geldtransactiekantoren (Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren) |
Citeertitel | Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren |
Vastgesteld door | Minister van Justitie |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
31-07-2019 | artikel 18, 19 | 17-06-2019 |
De Gouverneur van Sint Maarten,
In overweging genomen hebbende:
dat het wenselijk is ter bescherming van de integriteit van de financiële sector in Sint Maarten regels te stellen betreffende het toezicht op geldtransactiekantoren;
dat het tevens wenselijk is het toezicht op de geldtransactiekantoren aan te scherpen met het oog op het voorkomen en bestrijden van witwassen en het financieren van terrorisme, en om uitvoering te geven aan de aanbevelingen 14, 26, 30 en 40 van de Financial Action Task Force on Money Laundering (FATF);
dat het noodzakelijk is deze regels op te nemen in een landsverordening die eenvormig is met de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren van Curaçao;
Heeft, de Raad van Advies gehoord, met gemeen overleg der Staten, vastgesteld de onderstaande landsverordening:
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bankgarantie: garantie, verstrekt door een kredietinstelling die is ingeschreven in Afdeling I van het register, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen, waarin is bepaald dat de kredietinstelling onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant staat ten behoeve van derden ter zake van de door hen in het kader van een geldtransactie ter beschikking gestelde en nog niet betaalde of betaalbaar gestelde gelden of geldswaarden;
gekwalificeerde deelneming: een rechtstreeks of middellijk belang van meer dan 10% van het nominaal kapitaal van een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van meer dan 10% van de stemrechten in een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in een onderneming of instelling;
het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zich zelf staande dienst is; of,
toezichthoudende instantie: een overheidsinstantie respectievelijk een van overheidswege aangewezen instantie die belast is met het toezicht op financiële markten of op rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen die op die markten werkzaam zijn, alsmede een overheidsinstantie, respectievelijk een van overheidswege aangewezen instantie die belast is met het toezicht op de naleving van wettelijke regelingen betreffende het voorkomen en de bestrijding van witwassen en de financiering van terrorisme.
Hoofdstuk 2 Het vergunningsstelsel
De ontheffing of vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt geweigerd indien de Bank op grond van de beoordeling van de deskundigheid en integriteit van een van de personen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen b, c, d en e, van oordeel is dat:
de integriteit van de financiële sector wordt aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien de Bank een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de personen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen b, c, d en e, zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen, dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of,
De Bank kan de aanvrager verzoeken, indien de verstrekte gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, de aanvraag binnen 30 dagen aan te vullen. De voor het verlenen van een vergunning bepaalde termijn, bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
De Bank verleent de vergunning, indien:
zij op grond van de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen van oordeel is dat met het oog op de belangen van de klanten of toekomstige klanten van het geldtransactiekantoor, de integriteit van deze personen buiten twijfel staat;
zij op grond van de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de groep waartoe het geldtransactiekantoor behoort, bepalen of mede bepalen en tevens uit dien hoofde het beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen van oordeel is dat met het oog op de belangen van de klanten of toekomstige klanten van het geldtransactiekantoor, de integriteit van deze personen buiten twijfel staat;
zij van oordeel is dat de deskundigheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen van de groep waartoe het geldtransactiekantoor behoort, voor zover zij tevens uit dien hoofde het beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen, voldoende is om het bedrijf van geldtransactiekantoor uit te oefenen;
zij op grond van de statutaire doelomschrijving geen reden heeft om aan te nemen dat het geldtransactiekantoor activiteiten kan ontplooien op terreinen die buiten de eigen terreinen liggen en aldus gevaar voor een gezonde financiële sector, het te voeren monetaire beleid of het deviezenverkeer kunnen inhouden; en,
De Bank kan besluiten dat een geldtransactiekantoor niet hoeft te voldoen aan één of meer van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, indien deze aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet volledig kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze landsverordening beoogt te bereiken anderszins voldoende zijn bereikt. De Bank kan het hiervoor bedoelde besluit wijzigen of intrekken, indien naar haar oordeel de omstandigheden waaronder het besluit is genomen zodanig zijn gewijzigd dat de doeleinden die deze landsverordening beoogt te bereiken niet langer worden bereikt.
Het geldtransactiekantoor waaraan een vergunning is verleend, is gehouden aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend, bedoeld in artikel 5, eerste lid, alsmede aan de voorschriften verbonden aan en de beperkingen gesteld bij de vergunning, bedoeld in artikel 2, tweede lid, te blijven voldoen.
De Bank trekt de vergunning in, indien:
de structuur van de groep waarvan het geldtransactiekantoor deel uitmaakt zodanig wordt gewijzigd dat de Bank of de instantie van het land van herkomst die met het toezicht op het geldtransactiekantoor is belast, onvoldoende adequaat en effectief toezicht, onderscheidenlijk geconsolideerd toezicht kan uitoefenen op het geldtransactiekantoor; of,
Het besluit tot intrekking van de vergunning en, indien de Bank zulks noodzakelijk acht in het belang van de ontwikkeling en instandhouding van een gezonde financiële sector, het monetair beleid of het deviezenverkeer, de redenen voor de intrekking, worden zo spoedig mogelijk nadat dit besluit onherroepelijk geworden, gepubliceerd in de Landscourant. De Bank kan, indien zij dit in het belang van de klanten van het geldtransactiekantoor acht, het besluit, alsmede de redenen voor de intrekking, bedoeld in de eerste volzin, eveneens op andere door haar te bepalen wijze bekendmaken. De kosten van de bekendmaking komen ten laste van het betrokken geldtransactiekantoor.
De Bank zegt het geldtransactiekantoor waarvan de vergunning is ingetrokken en dat tegen het besluit tot intrekking bezwaar of beroep heeft aangetekend, per aangetekende brief aan, dat vanaf het tijdstip van intrekking van de vergunning alle of bepaalde organen van het geldtransactiekantoor hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer door de Bank aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen, welke aanzegging ter stond van kracht wordt. Met betrekking tot deze aanzegging is het bepaalde in artikel 23, vierde lid, onderdelen a, b, d en e, van overeenkomstige toepassing. Het is het geldtransactiekantoor verboden in strijd met de aanzegging van de Bank te handelen.
Het geldtransactiekantoor waarvan de vergunning is ingetrokken en het besluit tot intrekking onherroepelijk is geworden, is verplicht haar werkzaamheden als geldtransactiekantoor volgens de door de Bank te stellen voorwaarden, procedure en termijn af te wikkelen. De Bank kan daarbij de uitoefening van de bevoegdheid van het geldtransactiekantoor om over haar waarden te beschikken beperken of haar verbieden om - anders dan met schriftelijke machtiging van de Bank - over deze waarden te beschikken.
Het geldtransactiekantoor dat bezwaar of beroep heeft aangetekend tegen de weigering van de Bank om de vergunning in te trekken, is verplicht hangende de behandeling van het bezwaar of beroep haar bedrijf voort te zetten met inachtneming van de bij of krachtens deze landsverordening vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, alsmede de voorschriften verbonden aan en de beperkingen gesteld bij de vergunning.
De Bank heeft als zelfstandig bestuursorgaan verordenende bevoegdheid voor het stellen van regels omtrent de invoering, uitvoering en handhaving door vergunninghouders van passende procedures voor controle, communicatie en andere te treffen maatregelen ter uitvoering van deze landsverordening. De Bank stelt bij verordening ten behoeve van de ingevolge deze landsverordening onderhaar toezicht staande geldtransactiekantoren algemeen verbindende voorschriften vast met betrekking tot:
De Bank kan bepalen dat de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in het eerste lid, ook van toepassing zijn op de instellingen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, dan wel de ondernemingen of instellingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, die verplicht zijn zich te houden, alsmede zich te blijven houden aan die voorschriften.
De Bank kan ter uitvoering van aanbevelingen en regelingen van internationale of intergouvernementele organisaties, bij verordening algemeen verbindende voorschriften van technische en organisatorische aard vaststellen ten behoeve van ingevolge deze landsverordening onder haar toezicht staande geldtransactiekantoren.
De Bank kan bepalen dat de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in het eerste lid, ook van toepassing zijn op de instellingen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, dan wel de ondernemingen of instellingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid. Deze instellingen of ondernemingen zijn verplicht zich te houden, alsmede zich te blijven houden aan die voorschriften.
De Bank kan bij overtreding van artikel 2, eerste lid, dan wel in het geval dat in strijd met de weigering, bedoeld in artikel 3, derde lid, het bedrijf van geldtransactie wordt uitgeoefend, een openbare waarschuwing uitvaardigen, indien nodig onder vermelding van de overwegingen die tot die waarschuwing hebben geleid.
Hoofdstuk 4 Controle en rapportage
Ieder geldtransactiekantoor is verplicht jaarlijks binnen een door de Bank vast te stellen termijn een jaarrekening, ten minste bevattend een balans en een winst- en verliesrekening, met bijbehorende toelichting, over het afgelopen boekjaar, in een door de Bank vast te stellen vorm, bij de Bank in te dienen. Hierbij worden ook een verklaring van een externe deskundige en de directiebrieven toegevoegd.
De vorm waarin de rapportagestaten, bedoeld in het tweede lid, moeten worden opgemaakt, de achtereenvolgende tijdstippen waarop zij betrekking hebben en de termijnen binnen welke zij moeten worden ingediend, worden door de Bank bepaald na overleg met de representatieve organisatie, bedoeld in artikel 21, zou deze zijn aangewezen.
De Bank kan een geldtransactiekantoor ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld. Het geldtransactiekantoor is gehouden aan de voorschriften verbonden aan en de beperkingen gesteld bij de ontheffing, bedoeld in de eerste volzin, te blijven voldoen.
De Bank kan bepalen dat de jaarrekening van een geldtransactiekantoor dat niet voldoet aan de definitie van grote vennootschap, bedoeld in artikel 119, tweede lid, afdeling 4 van titel 5 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt beoordeeld, onderscheidenlijk gecontroleerd door een andere deskundige dan de externe deskundige.
De externe deskundige die op grond van artikel 12, eerste lid, de jaarrekening van een geldtransactiekantoor van een verklaring moet voorzien en die op grond van artikel 12, vierde lid, onderdeel b, de staten van een verklaring moet voorzien, is verplicht de Bank zo spoedig mogelijk elke omstandigheid te melden waarvan hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden kennis heeft gekregen en die:
De externe deskundige is voorts verplicht bij een melding als bedoeld in het eerste lid onverwijld aan de Bank een afschrift van zijn rapport, de directiebrieven en de correspondentie die rechtstreeks betrekking heeft op de verklaring bij de jaarrekening, respectievelijk van enig van de periodiek bij de Bank in te dienen staten te zenden, indien en voor zover de Bank bij deze staten een verklaring van een externe deskundige nodig heeft geacht. Indien de Bank zulks noodzakelijk acht, geeft de externe deskundige de Bank een mondelinge toelichting op de jaarrekening en de voornoemde stukken.
Op de externe deskundige die naast zijn werkzaamheden voor het geldtransactiekantoor ook werkzaamheden uitvoert voor een andere onderneming of instelling, is de meldingsplicht, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing indien het geldtransactiekantoor dochtermaatschappij is van een andere onderneming of instelling, dan wel indien die andere onderneming of instelling dochtermaatschappij is van het geldtransactiekantoor.
De externe deskundige die op grond van het eerste en derde lid tot een melding aan de Bank is overgegaan, is niet aansprakelijk voor de schade die een derde dientengevolge lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot een melding had mogen worden overgegaan.
Hoofdstuk 5 Dekking kosten vergunning en toezicht
De hoogte van de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen wordt zodanig vastgesteld dat de totale jaarlijkse opbrengst van het in rekening te brengen bedrag ten hoogste gelijk is aan de kosten die de Bank in dat jaar maakt ter zake van de behandeling van de aanvragen onderscheidenlijk het toezicht dat de Bank uitoefent ingevolge deze landsverordening.
Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden, gehoord de Bank en de representatieve organisaties, nadere regels gesteld omtrent de kostendoorberekening en de grondslagen waarop die is gebaseerd en wordt de hoogte van de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen vastgesteld. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt naar directe en indirecte kosten.
Voor zover het bedrag, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, niet binnen de in het vijfde lid bedoelde termijn wordt betaald, stuurt de Bank aan betrokkene een schriftelijke aanmaning om binnen twee weken na dagtekening van de aanmaning het verschuldigde bedrag, verhoogd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de in het vijfde lid bedoelde termijn is verstreken, en verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat het bedrag, voor zover dat niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het zevende lid wordt ingevorderd.
Hoofdstuk 6 Geheimhoudingsplicht en uitwisseling van gegevens of inlichtingen
Gegevens of inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde omtrent afzonderlijke geldtransactiekantoren zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens of inlichtingen die van een instantie als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, zijn ontvangen, worden niet gepubliceerd en zijn geheim.
Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze landsverordening of van krachtens deze landsverordening genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van gegevens of inlichtingen, die ingevolge deze landsverordening zijn verstrekt of ontvangen, of van gegevens of inlichtingen bij het onderzoek van boeken, bescheiden of andere informatiedragers verkregen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze landsverordening wordt geëist.
De Bank kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, ter handhaving van een gezonde financiële sector aangifte doen van een vermoeden van een strafbaar feit. In de gevallen waarin door de Bank aangifte is gedaan, dan wel in de gevallen waarin de Bank wordt opgeroepen om als getuige of deskundige op te treden, kan de Bank in het kader van de opsporing, het gerechtelijk vooronderzoek of de behandeling ter terechtzitting, inlichtingen verschaffen.
De Bank kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, met gebruikmaking van gegevens of inlichtingen, verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge deze landsverordening opgedragen taak, mededelingen doen, mits deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke geldtransactiekantoren. Met schriftelijke toestemming van het geldtransactiekantoor dat het aangaat, worden de gegevens of inlichtingen met betrekking tot afzonderlijke geldtransactiekantoren wel gepubliceerd.
De Bank kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening Meldpunt Ongebruikelijke Transacties inlichten, indien zij bij de uitoefening van de haar bij deze landsverordening opgedragen taak feiten ontdekt die duiden op witwassen of financiering van terrorisme.
Voor zover de Bank gegevens of inlichtingen van een buitenlandse of in Sint Maarten gevestigde toezichthoudende instantie heeft ontvangen, verstrekt de Bank deze gegevens niet aan een andere buitenlandse of in Sint Maarten gevestigde toezichthoudende instantie tenzij de buitenlandse of in Sint Maarten gevestigde toezichthoudende instantie waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.
Indien een buitenlandse of in Sint Maarten gevestigde toezichthoudende instantie aan de Bank die de gegevens of inlichtingen op grond van het eerste of tweede lid heeft verstrekt, verzoekt om die gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de Bank dat verzoek slechts in:
indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste lid of tweede lid of voor zover die toezichthoudende instantie op een andere wijze dan in deze landsverordening voorzien vanuit Sint Maarten met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en,
De Bank kan tevens, in afwijking van artikel 18, eerste en tweede lid, gegevens of inlichtingen verstrekken aan het openbaar ministerie, Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, of andere autoriteiten belast met opsporing en vervolging, die zij heeft verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge deze landsverordening opgedragen taak, voor zover de gegevens of inlichtingen naar het oordeel van de Bank van belang zijn of zouden kunnen zijn voor onderzoeken, dan wel de nog in te stellen onderzoeken van het openbaar ministerie, Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, of andere autoriteiten belast met opsporing en vervolging.
De Bank verstrekt tevens, in afwijking van artikel 18, eerste en tweede lid, gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, aan de Algemene Rekenkamer, voor zover de gegevens of inlichtingen naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar wettelijke taak op grond van de artikelen 26 en 42 van de Landsverordening Algemene Rekenkamer. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
De Bank kan ten behoeve van de uitoefening van haar taak op grond van dit hoofdstuk van het geldtransactiekantoor gegevens of inlichtingen vorderen, indien dat voor de vervulling van de taak van een buitenlandse toezichthoudende instantie als bedoeld in artikel 19, eerste lid, nodig is. Artikel 19, eerste lid, en 24, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Op verzoek van de buitenlandse toezichthoudende instantie, bedoeld in het eerste lid, kan de Bank gegevens of inlichtingen vragen aan of onderzoek instellen of doen instellen bij een ieder die ingevolge deze landsverordening onder haar toezicht valt, dan wel bij een ieder waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt die van belang kunnen zijn voor de verzoekende instantie.
Degene bij wie een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, wordt ingesteld, verleent alle medewerking die nodig is voor een goede uitvoering van dat onderzoek, met dien verstande dat degene bij wie het onderzoek wordt ingesteld en die niet ingevolge deze landsverordening onder toezicht staat, slechts is gehouden tot het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden.
Hoofdstuk 7 Bepalingen van bijzondere aard
Het is aan een instelling die diensten als bedoeld in de Landsverordening identificatie bij dienstverlening verleent, verboden diensten te verlenen aan een geldtransactiekantoor waarop, naar de instelling weet of redelijkerwijs kan vermoeden, het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van toepassing is.
Hoofdstuk 8 Uitvoering, Toezicht en Opsporing
Indien de Bank constateert dat een geldtransactiekantoor de bij of krachtens deze landsverordening opgelegde verplichtingen niet naleeft, dan wel de belangen van de klanten of toekomstige klanten van het geldtransactiekantoor anderszins in gevaar brengt of zou kunnen brengen, verzoekt de Bank het geldtransactiekantoor bij aangetekende brief de nodige maatregelen te nemen. Zo nodig doet de Bank haar verzoek vergezeld gaan van een aanwijzing om ten aanzien van met name aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen. Het is het geldtransactiekantoor verboden in strijd met de door de Bank opgelegde maatregelen en aanwijzingen te handelen.
Indien naar het oordeel van de Bank onvoldoende, niet, of niet binnen de door haar vastgestelde termijn aan haar verzoek als bedoeld in het eerste lid gevolg is gegeven, kan de Bank:
het geldtransactiekantoor bij aangetekende brief aanzeggen dat vanaf een door haar te bepalen tijdstip alle of bepaalde organen van het geldtransactiekantoor hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer door de Bank aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen, welke aanzegging ter stond van kracht wordt;
het geldtransactiekantoor bij aangetekende brief aanzeggen dat zij zal overgaan tot publicatie van de maatregelen en de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid. Deze publicatie geschiedt in de Landscourant, alsmede in een of meer dagbladen ter keuze van de Bank. Bij de publicatie wordt, indien het geldtransactiekantoor zulks verlangt, tevens de correspondentie bekendgemaakt die naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, tussen de Bank en het geldtransactiekantoor is gevoerd; of,
wanneer zij zulks in het belang acht van de klanten of toekomstige klanten van het geldtransactiekantoor met de representatieve organisatie van de groep geldtransactiekantoren waartoe het geldtransactiekantoor behoort, dienaangaande in overleg treden. De Bank doet het geldtransactiekantoor mededeling van het overleg.
Indien de Bank bij een geldtransactiekantoor tekenen ontwaart van een ontwikkeling die naar haar oordeel onverwijld ingrijpen noodzakelijk maakt, kan zij, in afwijking van het eerste lid, het geldtransactiekantoor bij aangetekende brief aanzeggen dat zij onmiddellijk uitvoering geeft aan de onderdelen a en c van het tweede lid. De aanzegging wordt eerst van kracht nadat de Bank het geldtransactiekantoor in de gelegenheid heeft gesteld binnen een door de Bank te stellen termijn zijn mening over de onmiddellijke uitvoering te geven.
Met betrekking tot de aanzegging, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, is het volgende van toepassing:
de door de Bank aangewezen personen oefenen hun bevoegdheden uit gedurende ten hoogste twee jaar na verzending van de aanzegging. De Bank is bevoegd deze termijn te verlengen telkens voor ten hoogste één jaar. Van zodanige verlenging doet de Bank het geldtransactiekantoor mededeling per aangetekende brief;
voor schade ten gevolge van handelingen verricht in strijd met de aanzegging, zijn degenen die deel uitmaken van het orgaan van het geldtransactiekantoor dat deze handelingen verrichtte, persoonlijk aansprakelijk tegenover het geldtransactiekantoor. Het geldtransactiekantoor kan de ongeldigheid van deze handelingen inroepen, indien de wederpartij wist dat de vereiste goedkeuring ontbrak of daarvan niet onkundig kon zijn.
zodra de Bank van oordeel is dat de belangen van de klanten of toekomstige klanten van het geldtransactiekantoor niet langer gevaar lopen, deelt zij het geldtransactiekantoor per aangetekende brief mee dat de betrokken organen van het geldtransactiekantoor hun bevoegdheden weer onbeperkt kunnen uitoefenen.
De Bank kan slechts wanneer haar beslissing tot publicatie van de gebeurtenissen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onherroepelijk is geworden, tot publicatie overgaan. Indien het geldtransactiekantoor na de publicatie alsnog voldoet aan de maatregelen en de gedragslijn, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien de maatregelen of de gedragslijn door de Bank worden ingetrokken, geeft de Bank hiervan op dezelfde wijze als bij de voorafgaande publicatie kennis.
De Bank kan zich bij het uitoefenen van het toezicht, bedoeld in artikel 24, eerste lid, doen bijstaan, dan wel een zodanig toezicht geheel doen uitvoeren door een door de Bank aan te wijzen externe deskundige of andere deskundigen. De Bank kan de kosten die hiermee verband houden geheel of gedeeltelijk doorberekenen aan het betrokken geldtransactiekantoor. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.
Indien het uitoefenen van het toezicht, bedoeld in artikel 24, eerste lid, dan wel bepaalde werkzaamheden in het kader van een zodanig toezicht door de Bank aan een externe deskundige of aan een andere deskundige worden opgedragen, is deze verplicht zijn bevindingen rechtstreeks en schriftelijk aan de Bank te rapporteren en na verkregen toestemming van de Bank een afschrift daarvan aan het betrokken geldtransactiekantoor te zenden.
De Bank is tevens bevoegd, in het kader van toezichtuitoefening onderzoeken van buitenlandse instanties die met het toezicht op geldtransactiekantoren zijn belast, toe te laten bij in Sint Maarten gevestigde geldtransactiekantoren die onder geconsolideerd toezicht staan van genoemde toezichthouders. De Bank zal in voorkomend geval tevoren voorwaarden stellen aan onderscheidenlijk aanwijzingen geven voor de uitvoering van deze toezichtwerkzaamheden. De functionarissen van de buitenlandse instanties die met het toezicht op geldtransactiekantoren zijn belast, zijn gehouden de aanwijzingen van de Bank stipt te volgen.
Met de opsporing van de bij of krachtens deze landsverordening strafbaar gestelde feiten zijn, naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren, belast de daartoe bij landsbesluit aangewezen functionarissen van de Bank. Een zodanige aanwijzing wordt bekendgemaakt in de Landscourant.
Hoofdstuk 9 Last onder dwangsom en bestuurlijke boete
De Bank kan bij overtreding van de voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 2, eerste lid, 7, 8, zesde lid, laatste volzin, zevende en achtste lid, 9, derde en vierde lid, 10, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, 12, eerste, tweede en vijfde lid, laatste volzin, 13, eerste, tweede en derde lid, 14, eerste lid, 15, vierde lid, 16, 18, tweede lid, 20, derde en vierde lid, 22, en 23, eerste lid, laatste volzin, en vierde lid, onderdeel a, 24, derde lid, en 25, tweede en derde lid, een last onder dwangsom opleggen. Artikel 1:127 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Indien een last onder dwangsom is opgelegd kan de Bank op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn, of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor die overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
In afwijking van artikel 60, eerste lid, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Geen last onder dwangsom kan worden opgelegd voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.
Onder bestuurlijke boete wordt verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
De Bank kan bij overtreding van de voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 2, eerste lid, 7, 8, zesde lid, laatste volzin, zevende en achtste lid, 9, derde en vierde lid, 10, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, 12, eerste, tweede en vijfde lid, laatste volzin, 13, eerste, tweede en derde lid, 14, eerste lid, 15, vierde lid, 16, 18, tweede lid, 20, derde en vierde lid, 22, en 23, eerste lid, laatste volzin, en vierde lid, onderdeel a, 24, derde lid, en 25, tweede en derde lid, een bestuurlijke boete opleggen. Artikel 1:127 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan de hoogte en de wijze van bepaling van de bestuurlijke boete voor de verschillende overtredingen worden bepaald. Een op grond van het eerste lid op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 1:54, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of, indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van het geldtransactiekantoor in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking waarin de bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Indien de personen, bedoeld in artikel 24, eerste lid, een bepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon verhoren met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke boete, is deze niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. De betrokkene wordt hiervan in kennis gesteld voordat hij mondeling ter zake om informatie wordt gevraagd.
De Bank stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen. De Bank kan beslissen om bepaalde stukken van kennisneming uit te zonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
Hoofdstuk 10 Geldschulden en verjaring
Dit hoofdstuk is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete.
De Bank beschikt ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft.
Hoofdstuk 11 Openbaarmaking van overtredingen
De Bank kan, in afwijking van artikel 18, eerste en tweede lid, teneinde de naleving van deze landsverordening te bevorderen, ter openbare kennis brengen het feit ter zake waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift. Indien het doel van het door de Bank uit te oefenen toezicht op de naleving van deze landsverordening zulks bepaaldelijk vordert en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten, waaronder die van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, kan de Bank de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd ter openbare kennis brengen.
Degene jegens wie door de Bank een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat de Bank zijn handelen of nalaten op grond van artikel 64 ter openbare kennis zal brengen, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
De beschikking om op grond van artikel 64 een feit ter openbare kennis te brengen vermeldt in ieder geval:
Tenzij de bevordering van de naleving van deze landsverordening geen uitstel toelaat, wordt de werking van de beschikking om op grond van artikel 64 een feit ter openbare kennis te brengen opgeschort totdat de bezwaar- of beroepstermijn is verstreken of, indien bezwaar of beroep is ingesteld, op het bezwaar of beroep is beslist.
De beschikking treedt in werking op de dag waarop het feit ter openbare kennis is gebracht zonder dat de werking op grond van artikel 68 wordt opgeschort, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.
De bevoegdheid om op grond van artikel 64 een feit ter openbare kennis te brengen vervalt, indien ter zake van het feit een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 1:149 van het Wetboek van Strafrecht.
Handelen in strijd met enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen 2, eerste lid, 7, 8, zesde lid, laatste volzin, zevende en achtste lid, 9, derde en vierde lid, 10, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, 12, eerste, tweede en vijfde lid, laatste volzin, 13, eerste, tweede en derde lid, 14, eerste lid, 15, vierde lid, 16, 18, tweede lid, 20, derde en vierde lid, 22 en 23, eerste lid, laatste volzin, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a, 24, derde lid, en 25, tweede en derde lid, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste één jaar en geldboete van de vijfde categorie dan wel met één van beide straffen.
Hoofdstuk 13 Verplichtingen van de Bank
De Bank draagt zorg voor de openbaarmaking van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, 10, eerste lid, en 14, tweede lid, daaronder begrepen de plaatsing van die voorschriften in het Afkondigingsblad, en elektronisch op de website van de Bank, eveneens met vermelding van datum van uitgifte.
De minister kan in het geval dat de algemeen verbindende voorschriften in strijd zijn met het recht en de Bank de geconstateerde onvolkomenheid na overleg niet heeft weggenomen, weigeren de goedkeuring te verlenen. Het besluit tot onthouding van goedkeuring is met redenen omkleed en bepaalt de gevolgen daarvan.
Indien een door de Bank vastgestelde verordening naar het oordeel van de minister in strijd is met het recht, kan de regering de verordening geheel of gedeeltelijk vernietigen wegens strijd met het recht, de Raad van Advies gehoord. Het landsbesluit tot vernietiging is met redenen omkleed en bepaalt de gevolgen daarvan.
Hoofdstuk 11 Slot- en overgangsbepalingen
Ten aanzien van geldtransactiekantoren die binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening een aanvraag voor een vergunning bij de Bank hebben ingediend, blijft het verbod in artikel 2, eerste lid, buiten toepassing tot de tweede dag nadat de Bank zijn beslissing op de aanvraag heeft verzonden.
Gegeven te Philipsburg, de achtentwintigste december 2017
De Gouverneur van Sint Maarten
De vierde januari 2018
De Minister van Financiën
De zesentwintigste januari 2018
De Minister van Algemene Zaken
Uitgegeven de eenendertigste januari 2018
De Minister van Algemene Zaken
Namens deze,
Hoofd Afdeling Juridische Zaken & Wetgeving
De Kader-vaststellingslandsverordening centrale bank, geldstelsel, deviezenverkeer en wisselkoers bevat in artikel 4 de goedkeuring van de onderlinge regeling inzake een gemeenschappelijke centrale bank van Curaçao en Sint Maarten. Het ontwerp van deze regeling was opgenomen in de bij die landsverordening behorende bijlage 1.
Die onderlinge regeling, als bedoeld in artikel 38, eerste lid van het
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende een
Gemeenschappelijke Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten heeft als citeertitel “Centrale Bank-statuut voor Curaçao en Sint Maarten”, hierna te noemen: Centrale Bank-statuut.
Artikel 8, tweede lid, van het Centrale Bank-statuut luidt, verkort weergegeven: De Bank oefent volgens bij eenvormige landsverordening te stellen regels toezicht uit op:
Curaçao is Sint Maarten voorgegaan. Op 1 maart 2015 is in Curaçao de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren in werking getreden. Zie voor de schriftelijke gedachtewisseling in de Staten van Curaçao Zitting 2013-2014-042 1 . De landsverordening is gepubliceerd in het Publicatieblad 2014, no. 86.
Die landsverordening is inmiddels gewijzigd door de Landsverordening actualisering en harmonisatie toezichtlandsverordeningen Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: Harmonisatielandsverordening) van Curaçao. Het ontwerp van de Harmonisatielandsverordening is op 9 november 2015 door de Staten aanvaard en is op 5 december 2015 in werking getreden. Zie voor de schriftelijke gedachtewisseling in de Staten van Curaçao Zitting 2015-2016-069 2 . Deze wijziging is reeds volledig verwerkt in het onderhavige ontwerp van landsverordening.
Het ontwerp van landsverordening is in nauwe ambtelijke afstemming tussen Curaçao en Sint Maarten tot stand gekomen. De wetgevingsjuristen die in Sint Maarten en Curaçao belast waren met de voorbereiding van de ontwerplandsverordening hebben wederzijds suggesties tot aanpassing van het ontwerp kunnen doen. De Centrale Bank heeft als centraal coördinatiepunt steeds contact onderhouden met de beide ministers van Financiën en met de betrokken wetgevingsjuristen in beide landen.
Gezien de eis in het Centrale Bank-statuut dat de regels betreffende het toezicht op geldtransactiekantoren bij eenvormige landsverordening worden vastgesteld, heeft de regering ervoor gekozen om de landsverordening van Curaçao vrijwel letterlijk over te nemen. Daarmee is de ontwerplandsverordening eenvormig. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting.
Er zijn enkele uitzonderingen hierop. Deze vloeien voort uit de specifieke situatie in Sint Maarten, die afwijkt van Curaçao. Deze afwijkingen doen daardoor geen afbreuk aan de eenvormigheid. De belangrijkste zijn:
De Staatsregeling van Sint Maarten geeft in artikel 98 enkele voorschriften inzake zelfstandige bestuursorganen en hun verordenende bevoegdheid. De Centrale Bank is een zelfstandig bestuursorgaan, zo is met zoveel woorden bepaald in artikel 1, vijfde lid, van de Kader-vaststellingslandsverordening centrale bank, geldstelsel, deviezenverkeer en wisselkoers. Het is derhalve noodzakelijk om terdege rekening te houden met hetgeen in de Staatsregeling omtrent zelfstandige bestuursorganen is bepaald. Dat heeft ertoe geleid dat in artikel 9, eerste lid, met zoveel woorden de verordenende bevoegdheid van de Bank als zelfstandig bestuursorgaan is vermeld.
In artikel 43, vijfde lid, is opgenomen dat een rapport van een toezichthouder in de Engelse of de Nederlandse taal moet worden opgesteld, en in artikel 46, tweede lid is een voorziening opgenomen voor het geval een overtreder die talen onvoldoende begrijpt. Dit vloeit voort uit het feit dat deze talen in artikel 1, tweede lid van de Staatsregeling als de officiële talen in Sint Maarten zijn aangeduid, terwijl in de Curaçaose landsverordening wordt verwezen naar de Landsverordening officiële talen.
Artikel 76, vijfde lid, is niet overgenomen uit de landsverordening van Curaçao. Dat artikellid stelt regels omtrent de vernietiging van een verordening. Wetgevende maatregelen van de Bank, die “in strijd zijn met het recht of het algemeen belang”, kunnen door de regering worden geschorst en vernietigd. Artikel 98, vierde lid, van de Staatsregeling bepaalt echter dat vernietiging alleen mogelijk is wegens strijd met het recht. Om deze reden wordt in de voorgestelde tekst van artikel 77 aangesloten bij de tekst van de Staatsregeling van Sint Maarten, die op deze punten nu eenmaal afwijkt van de tekst van de Staatsregeling van Curaçao.
De relatie met het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (hierna: het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties) is strakker vormgegeven. Zo is in artikel 8, eerste lid, onder g, opgenomen dat handelen in strijd met de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties reden is voor het intrekken van de vergunning van een geldtransactiekantoor.
Voorts heeft het feit dat in Sint Maarten een ontwerp van de Landsverordening bestuurlijke handhaving is opgesteld, geleid tot enkele aanpassingen. Over die ontwerplandsverordening heeft de Raad van Advies op 17 november 2015 een positief advies uitgebracht. Het ontwerp is op 5 augustus 2016 bij de Staten binnengekomen, Statenstuk nummer 090.
Vanwege de eis van eenvormigheid zijn nagenoeg alle artikelen betreffende het toezicht en de handhaving onverkort overgenomen uit de landsverordening van Curaçao.
Artikel 29, laatste lid, is niet letterlijk overgenomen uit de landsverordening van Curaçao. Dat lid bevat een delegatiebepaling om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, het bedrag vast te stellen waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd. Die bepaling ontbreekt in het ontwerp van de Landsverordening bestuurlijke handhaving in Sint Maarten. De reden daarvan is dat reeds in artikel 26, derde lid, van dat ontwerp is bepaald dat de bedragen van een opgelegde dwangsom in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Dit voorschrift wordt voldoende geacht om een exorbitant hoge dwangsommen te voorkomen. Maar, om geen onnodige verschillen te doen ontstaan, is de delegatiebepaling desalniettemin in facultatieve vorm overgenomen uit de landsverordening van Curaçao; dat betekent dat áls een dergelijk landsbesluit, houdende algemene maatregelen, in Curaçao tot stand komt, de mogelijkheid bestaat om deze uitvoeringsmaatregel onverkort over te nemen als dat zinvol wordt geacht.
Een vergelijkbare aanpassing is dat in artikel 38, tweede lid, wordt voorgesteld om de maximale bestuurlijke boete niet verplicht, maar facultatief bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te bepalen. Het wordt efficiënter geacht om dat maximum in de landsverordening zelf te bepalen. Daartoe is het standaardartikel gekopieerd dat hiervoor wordt gebezigd in de Harmonisatielandsverordening.
Een volgende afwijking is dat in artikel 43, eerste lid, wordt voorgesteld dat een toezichthouder in alle gevallen een rapport van bevindingen moet opmaken indien hij een overtreding heeft geconstateerd. In Curaçao is dat facultatief gesteld. Echter, in artikel 12 van de ontwerp Landsverordening bestuurlijke handhaving is voorgesteld dat in alle gevallen een rapport moet worden opgesteld na de constatering van de overtreding van een wettelijk voorschrift. In dat ontwerp worden diverse rechtsgevolgen aan zo’n rapport verbonden. En bovendien acht de regering het opstellen van een rapport van groot belang in het kader van de transparantie van het openbaar bestuur.
Het ontwerp van de Harmonisatielandsverordening is op 29 april 2015 ingediend bij de Staten van Curaçao, op 9 november 2015 door de Staten aanvaard, en bekendgemaakt in Publicatieblad 2015, no. 67. Het ontwerp is gewijzigd bij nota van wijziging van de regering. Het ontwerp is eveneens gewijzigd door een amendement van de partij PAIS betreffende de openbaarmaking van een opgelegde bestuurlijke boete of last onder dwangsom; hierop wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting op artikel 64.
De Harmonisatielandsverordening wijzigt ook de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren van Curaçao. Aangezien de Harmonisatie-landsverordening van Curaçao al in werking is getreden, is het onderhavige ontwerp van landsverordening van Sint Maarten eenvormig gemaakt aan de landsverordening van Curaçao.
Er zijn slechts enkele uitzonderingen, zoals het feit dat in de wetgeving van Sint Maarten nergens gewerkt wordt met de term “hier te lande”, wat in de Curaçaose wetgeving vaak voorkomt. In plaats daarvan wordt het land Sint Maarten met name genoemd. Of zoals het feit dat in Sint Maarten de Landscourant wettelijk is geregeld, terwijl in de Curaçaose wetgeving gewerkt wordt met de term “het blad waarin van Landswege de officiële berichten worden geplaatst”.
Tot slot wordt er op gewezen dat de memorie van toelichting alleen op die plaatsen is aangepast waar dat noodzakelijk was vanwege de boven weergegeven wijzigingen, en vanwege het specifiek voor Sint Maarten opgestelde Mutual Evaluation Report van de Caribbean Financial Action Task Force, hierna te noemen: CFATF. Op dat rapport wordt hieronder nader ingegaan.
In het Financial Action Task Force on Money Laundering (hierna te noemen: FATF) evaluatierapport van 1999 van het voormalige Land Nederlandse Antillen werd aanbevolen om een toezichtregime voor geldtransactiekantoren te introduceren, omdat deze instellingen gemakkelijk kunnen worden misbruikt voor het witwassen van misdaadgelden.
Gesteld kan worden dat de geldtransactiekantoren al vóór de introductie van een toezichtregime, zoals door het FATF voorgesteld, aan enige vorm van toezicht onderworpen waren. De geldtransactiekantoren waren namelijk onderworpen aan de regels van de Bank van de Nederlandse Antillen, in het bijzonder aan de voorwaarden waaronder een machtiging wordt verleend om als deviezenbank werkzaam te zijn.
De Bank van de Nederlandse Antillen fungeerde als centrale bank van de Nederlandse Antillen en als toezichthouder op financiële instellingen in de Nederlandse Antillen tot de ingangsdatum van de ontmanteling van de Nederlandse Antillen. Met ingang van 10 oktober 2010 wordt het toezicht uitgeoefend door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna te noemen: de Bank).
De bevoegdheden van de Bank om adequaat integriteitstoezicht op geldtransactiekantoren uit te oefenen, zijn evenwel zeer beperkt. Eén van de doelstellingen van deze landsverordening is dan ook een toezichtregime te introduceren waarbij maatregelen getroffen kunnen worden om het gebruik van geldtransactiekantoren voor witwaspraktijken of de financiering van terrorisme te voorkomen of te beperken. Door middel van geldtransactiekantoren kan namelijk op snelle en goedkope wijze geld worden verplaatst. Hierbij is het papierenspoor en het administratieve traject niet altijd goed te volgen, waardoor terroristen en criminelen kiezen voor deze vorm van geldverplaatsing.
Het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel, door onder meer het tegengaan van witwassen en van het financieren van terroristische misdrijven, is internationaal en lokaal van groot belang.
Speciale aanbeveling VI van de FATF (thans: aanbeveling 14) schrijft dan ook voor dat geldtransactiekantoren aan een toezichtregime moeten zijn onderworpen. Speciale aanbeveling VI (thans: aanbeveling 14) luidt:
“14. Alternatieve geldtransacties
Elk land dient maatregelen te nemen teneinde te waarborgen dat personen of juridische entiteiten, met inbegrip van agenten die diensten aanbieden op het gebied van de overmaking van geld of geldswaarden, met inbegrip van overmaking via een informeel transactiesysteem of -netwerk voor geld of geldswaarden, een vergunning dienen te hebben of dienen te zijn geregistreerd en dat op hen alle FATF-aanbevelingen van toepassing zijn die gelden voor banken en niet-bancaire financiële instellingen. Elk land dient te waarborgen dat op personen of juridische entiteiten die deze diensten illegaal verrichten bestuursrechtelijke, civiele of strafrechtelijke sancties van toepassing zijn.”
Door als doelstelling van de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren ook het tegengaan van het financieren van terroristische misdrijven op te nemen, wordt het toezicht structureel verbreed en zal het bestrijden van terroristische misdrijven een duurzaam karakter krijgen ten aanzien van geldtransactiekantoren.
Als terroristische misdrijven in de zin van deze wet worden de misdrijven omschreven in de artikelen 1:202 tot en met 1:204 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarstelling van terroristische misdrijven heeft zijn plaats in diverse andere artikelen gevonden; voor een overzicht daarvan wordt verwezen naar artikel 1:4, onder m, van dat Wetboek. De financiering van terrorisme is strafbaar gesteld in artikel 2:55, en voor een overzicht wordt verwezen naar artikel 1:4, onder n, van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts is van belang dat de CFATF halfjaarlijks de voortgang toetst in het streven van Sint Maarten om te bereiken dat alle wet- en regelgeving voldoet aan de aanbevelingen van de FATF. In het vijfde Follow Up Report aangaande het wegwerken van de geconstateerde tekortkomingen in alle wet- en regelgeving van mei 2015 wordt het volgende gesteld over aanbeveling 23 (thans aanbeveling 26):
“32. Key deficiencies identified for this Recommendation, included:
33. For the third follow-up report, the Authorities indicated that unlicensed MTCs would be closed by the Public Prosecutors Office (PPO). For the current follow-up report, the Authorities updated that this matter is being revised by the PPO.
For the last report, it was also updated that during 2013 the Central Bank performed 3 on-site visits to MTCs and regarding factoring services, the Central Bank conducted a thorough risk assessment of the factoring services and reached the conclusion that the business is exposed to very low risk with reference to AML/CFT.
Notwithstanding the above, the development of a risk based approach system was being implemented in order to determine the AML/CFT focus of onsite inspections as well.
For this follow-up report, there are no new updates to this Recommendation. According with the above mentioned circumstances, this Recommendation remains outstanding.”
Ten aanzien van aanbeveling 27 (thans aanbeveling 30) werd het volgende geconstateerd:
“75. Regarding to the need of licensing of the MTCs, as indicated in the previous follow-up report, ‘het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties’ started discussions with the PPO and expected that the PPO would close the MTCs operating without license. For the last follow-up report, the Authorities indicated that the CBCS discontinued the licensing process with the MTC in question. The PPO was informed by the CBCS of the illegally operation MTC. The MOT is responsible for the reporting of unusual transactions by service providers. From this perspective the MOT approaches all MTC’s to urge them to report the unusual transactions. There is no new update regarding the operation of MTCs without licences, for this report, the PPO is reviewing the case. This Recommendation remains not fully met.”
Ten aanzien van aanbeveling 40 werd onder meer het volgende gesteld:
“38. Regarding Recommendation 40, the Authorities indicated that domestic laws, with the exception of the Regulations for Foreign Exchange Transactions for Curaçao and Sint Maarten (RFETCSM) do not allow for the CBCS to undertake investigations on behalf of their foreign counterparts. For the second follow-up report the Authorities updated that the draft Harmonization Law (supervision of financial institutions) provides for foreign supervisors to operate under CBCS supervision. The Supervision Law on MTC’s also provides for this.
39. With regard the ability to provide international cooperation with/to their foreign counterparts, by all law enforcement entities, the Authorities referred to articles 183 – 185, 521 and 522 of the current CPC. The translation of these articles was provided by the Authorities on May 13th, 2013. Articles 183, 184, and 185 of the CPC, describe the different authorities that interact and that are entrusted functions related with the investigation and prosecution of criminal offenses, including officers, Attorney General and police agents, among others. Articles 521 and 522, refer to the possibility of pursuing investigations outside the Netherland Antilles, but only with regard to persons arrested, objects seized or equivalent crimes, within the territory.
40. This provides in a way, a framework for international cooperation, although very limited. It is also mentioned, that any cooperation will be subject to limitations established by International and Inter-Regional Law.
41. For this report, the Authorities updated that the draft laws are being finalized for submission to the Minister of Justice (law of supervision of financial institutions/MTC and the Harmonization of the supervision to allow the CBCS to carry out investigations on behalf of their foreign counterparts).”
Inzake speciale aanbeveling VI (thans: aanbeveling 14) werd het volgende opgemerkt:
“85. The Authorities indicated for the fourth FUR that the MOT is responsible for the reporting of unusual transactions by service providers. From this perspective the MOT approaches all MTC’s to urge them to report the unusual transactions. The issue was discussed again with the Minister of Justice. Regarding shutting the operations of unauthorized MTCs operations the Authorities updated for this report, that the PPO is reviewing the case. Regarding with provisions for MTCs to update the Central Bank on the number of agents and sub agents, the provisions were formalized in the new draft legislation on supervision of MTC. Both deficiencies remain outstanding.”
De regering is ervan overtuigd dat met de onderhavige ontwerp-landsverordening volledig wordt voldaan aan de boven geciteerde opmerkingen van de CFATF.
De Bank heeft inmiddels de nodige maatregelen getroffen met betrekking tot de overige opmerkingen onder aanbeveling 23 (thans aanbeveling 26).
Doelstellingen en hoofdlijnen van de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren
De voorgestelde Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren heeft primair tot doel het beschermen van de integriteit van het financiële stelsel en het tegengaan van witwassen en van de financiering van terroristische misdrijven en proliferatie. Dit doel wordt bereikt door middel van een inmiddels algemeen gangbare term, ook wel aangeduid als: integriteitstoezicht.
De integriteit van het financiële stelsel kan alleen worden gewaarborgd indien malafide instellingen die financiële diensten verlenen, de toegang tot de markt wordt ontzegd.
De regering beoogt met de invoering van deze landsverordening dan ook duidelijk in kaart te brengen welke instellingen geldtransacties uitvoeren en deze instellingen aan een vergunningplicht onderhevig te maken, opdat op die manier toezicht bestaat op de vergunning plichtige geldtransactiekantoren.
Daarnaast dient deze landsverordening ook het belang van consumentenbescherming. Geldtransactiekantoren die geldtransacties uitvoeren houden voor korte of langere tijd geld onder zich van derden. Hierdoor loopt de consument bepaalde risico’s, zoals bijvoorbeeld in het geval dat het kantoor zijn werkzaamheden beëindigt of de vergunning wordt ingetrokken. Ter beperking van dit risico en ter bescherming van de consument wordt voorgesteld om aan geldtransactiekantoren de verplichting van een bankgarantie door een geregistreerde kredietinstelling als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen op te leggen. Het betreft de kredietinstellingen die zijn ingeschreven in de onderafdelingen 1.1, 1.2 en 1.3 van het door de Bank gehouden register van banken of kredietinstellingen.
In deze landsverordening wordt de term geldtransactie gebruikt om de in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1º, gedefinieerde diensten aan te duiden. De definitie van geldtransactie luidt:
“het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden aan een derde elders betaalbaar te stellen, of te doen stellen dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zich zelf staande dienst is”.
In de praktijk wordt doorgaans de Engelse term “money transfer”, “moneygram”, “money order”, “money remittance” of “telegraphic transfer” gebruikt om de in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1º, gedefinieerde diensten aan te duiden.
Gebleken is dat geldtransacties voor witwassen en de financiering van terrorisme worden gebruikt. Door onder andere organisaties als de FATF zijn deze problemen gesignaleerd. Geldtransactiekantoren zijn dan ook in artikel 1, onder a, onderdeel 10º, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties aangewezen als ‘dienst’. De instelling die geldtransacties uitvoert, is verplicht ongebruikelijke transacties onverwijld te melden aan het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties. Doordat met de invoering van deze landsverordening geldtransactiekantoren onder toezicht van de Bank komen, wordt tevens voldaan aan de wens van controle op het melden van ongebruikelijke transacties op grond van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties.
Verder is een geldtransactiekantoor ook in de Landsverordening identificatie bij dienstverlening (hierna te noemen: Landsverordening identificatie) aangewezen als ‘dienst’. De verplichting voor geldtransactiekantoren om opdrachtgevers en begunstigden overeenkomstig de bepalingen van die landsverordening te identificeren, zijn in artikel 1, onder b, onderdeel 10º, van die landsverordening opgenomen.
Gekozen is, gelet op de bij de Bank reeds bestaande expertise, de Bank met het toezicht op geldtransactiekantoren te belasten. De Bank is immers al geruime tijd belast met het toezicht op financiële instellingen. Dit zijn de volgende financiële instellingen, dan wel instellingen werkzaam in de volgende sectoren:
Voor het voeren van het bedrijf van geldtransactiekantoor is volgens het ontwerp van landsverordening een voorafgaande vergunning van de Bank vereist. Daarbij kan de Bank ontheffing of vrijstelling verlenen van het verbod om zonder vergunning als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn. Geldtransactiekantoren waaraan een vergunning is verleend, worden opgenomen in een openbaar register dat bij de Bank kosteloos ter inzage ligt.
Degenen die het beleid van het geldtransactiekantoor, alsmede van de groep waartoe het geldtransactiekantoor behoort en tevens uit dien hoofde het beleid van het geldtransactiekantoor (mede) bepalen, en degenen die een gekwalificeerde deelneming in het geldtransactiekantoor houden, worden getoetst op hun persoonlijke integriteit. Een dergelijke toetsing geschiedt ook ten aanzien van de (mede) beleidsbepalers van de overige financiële instellingen die reeds onder toezicht van de Bank staan. Ook bij een verzoek om ontheffing van de vergunningsplicht, zal de persoonlijke integriteit van bovenbedoelde personen worden getoetst. De toetsing van de persoonlijke integriteit is de hoeksteen van het integriteitstoezicht. Het beleidskader daarvoor is vastgelegd in de Beleidsregel betreffende de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat) (mede)beleidsbepalers van onder toezicht van de Bank staande instellingen, alsmede (kandidaat)houders van gekwalificeerde deelnemingen in deze instellingen en andere betrokkenen (Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing CBCS). 3
In de hierna volgende paragraaf Het integriteitstoezicht wordt nader ingegaan op het onderwerp integriteitstoezicht.
In het ontwerp van landsverordening wordt voorts bepaald dat de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie van de geldtransactiekantoren aan een aantal vereisten moeten voldoen.
Zo wordt in artikel 9 bepaald dat de Bank bij verordening algemeen verbindende voorschriften kan uitvaardigen met betrekking tot (a) de deskundigheid en integriteit, (b) de financiële waarborgen en (c) de bedrijfsvoering ter bevordering en handhaving van een integer bestuur en bedrijfsvoering door het geldtransactiekantoor. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op maatregelen en waarborgen die moeten worden getroffen om bewust of onbewust medewerking aan financiering van terroristische misdrijven te voorkomen. Verder zullen voorschriften worden gesteld omtrent het gedrag van het geldtransactiekantoor in zijn relatie tot derden of tot medewerkers, zoals regels die betrekking hebben op de toetsing of de opleiding van de medewerkers van het geldtransactiekantoor, of de naleving van de meldings- en identificatieplicht door de geldtransactiekantoren in het kader van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties en de Landsverordening identificatie.
Mede gelet op de verschillende toezichtlandsverordeningen op grond waarvan de Bank toezicht uitoefent op de financiële instellingen zijn - in navolging van die toezichtlandsverordeningen - de navolgende onderwerpen in het onderhavige ontwerp opgenomen:
De regering van Curaçao is voornemens om de bepalingen over het toezicht en de bestuurlijke handhaving door middel van een last, een last onder dwangsom en de bestuurlijke boete te regelen in een algemene Landsverordening bestuurlijke handhaving. Het streven is om dat ontwerp van landsverordening in 2016 aan de Raad van Advies voor te leggen. De regering van Sint Maarten heeft hetzelfde voor ogen. Over het ontwerp van een Landsverordening bestuurlijke handhaving heeft de Raad van Advies op 17 november 2015 advies uitgebracht.
Hoewel bij de inrichting van de onderhavige ontwerplandsverordening, in het bijzonder de verwerking van de bovengenoemde onderwerpen daarin, zoveel als mogelijk aansluiting is gezocht bij het bestaande toezichtinstrumentarium van de Bank, en de aanvulling daarop zoals geregeld in de Harmonisatielandsverordening, is rekening gehouden met het toezicht dat uitgeoefend moet worden op de geldtransactiekantoren en de specifieke kenmerken van deze sector.
De regering van Sint Maarten is voornemens om eenzelfde ontwerplandsverordening eind 2016 aan de Staten aan te bieden. Het spreekt voor zichzelf dat bij het opstellen van dat ontwerp nauw zal worden aangesloten bij het ontwerp van Curaçao. Ook hier geldt immers de eis van eenvormigheid.
De intrekking van een vergunning
Op grond van het onderhavige ontwerp van landsverordening kan de Bank ten aanzien van geldtransactiekantoren bepaalde maatregelen treffen. Zo kan de Bank middels de verplichte rapportages, meldingen, periodieke en bijzondere onderzoeken doen nagaan of de bij of krachtens deze landsverordening opgelegde verplichtingen worden nageleefd. Bij overtreding van die verplichtingen staan een aantal instrumenten ter beschikking van de Bank. Zo kan de Bank aan het geldtransactiekantoor een aanwijzing geven om een bepaalde gedragslijn te volgen of in het uiterste geval zelfs de vergunning intrekken.
Een algemene grond voor de intrekking van een vergunning is wanneer het geldtransactiekantoor of één van de beleidsbepalende of medebeleidsbepalende personen van het desbetreffende geldtransactiekantoor niet of niet meer voldoen aan de bij of krachtens deze landsverordening of de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties opgelegde verplichtingen.
De vergunning wordt ook op grond van een verzoek van de houder van een vergunning ingetrokken. Bij dit verzoek hoort de verplichting voor de Bank om binnen 60 dagen een beslissing hierover te nemen. Voor de overige gronden voor de intrekking van de vergunning, wordt verwezen naar artikel 8, eerste en tweede lid.
De bevoegdheid van de Bank om de vergunning in te trekken, zoals opgenomen in artikel 8, eerste en tweede lid, is gesplitst in twee afzonderlijke artikelleden. Een aantal van de intrekkingsgronden leent zich niet voor een discretionaire bevoegdheid van de Bank om te beslissen over de intrekking. Zo is niet voorstelbaar dat een vergunning niet altijd zal worden ingetrokken in het geval dat de rechtspersoon in staat van faillissement verkeert, in het geval het geldtransactiekantoor daarom verzoekt en in het geval het geldtransactiekantoor zijn werkzaamheden beëindigt. Dientengevolge is de bevoegdheid van de Bank om de vergunning in te trekken in artikel 8 gesplitst in een discretionaire bevoegdheid (tweede lid) en een gebonden bevoegdheid (eerste lid).
In het geval het geldtransactiekantoor bijvoorbeeld in staat van faillissement verkeert, zal de Bank de keuzevrijheid om te bepalen of de vergunning wel of niet wordt ingetrokken, niet hebben (gebonden bevoegdheid) en zal de vergunning van het geldtransactiekantoor krachtens het eerste lid moeten worden ingetrokken.
Het aanwijzingsrecht en daarmee samenhangend de (stille) curatele-bevoegdheid en andere bevoegdheden
Voorgesteld wordt om in artikel 23, eerste, tweede en vierde lid, onder a, de mogelijkheid op te nemen om geldtransactiekantoren een aanwijzing te geven, alsmede om een stille curator te benoemen, indien de Bank constateert dat een geldtransactiekantoor de bij of krachtens deze landsverordening opgelegde verplichtingen niet naleeft, dan wel de belangen van de cliënten of toekomstige cliënten van het geldtransactiekantoor anderszins in gevaar brengt of zou kunnen brengen. Tevens kan de Bank, indien naar haar oordeel onvoldoende, niet, of niet binnen de door haar gestelde termijn aan haar verzoek is voldaan, het geldtransactiekantoor bij aangetekende brief aanzeggen dat vanaf een door de Bank te bepalen tijdstip alle of bepaalde organen van het geldtransactiekantoor hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door één of meer door de Bank aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen (de stille curator). Een dergelijke aanzegging wordt terstond van kracht en daaraan dient gevolg te worden gegeven niettegenstaande enige daartegen gerichte voorziening.
In het vierde lid van artikel 23 wordt voorts zowel voor het geldtransactiekantoor en haar organen, als de Bank, een aantal bevoegdheden en verplichtingen opgenomen die gelden wanneer er sprake is van een aanzegging als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onder a, en derde lid. Zo kan de Bank toestaan dat de betrokken organen van het geldtransactiekantoor bepaalde handelingen zonder goedkeuring verrichten en zijn deze organen verplicht de door de Bank aangewezen personen alle medewerking te verlenen.
Naast de mogelijkheid om een stille curator te benoemen, indien onvoldoende, niet, of niet binnen de door de Bank gestelde termijn gevolg is gegeven aan de aanwijzing van de Bank, wordt in artikel 23, tweede lid, onder b, aan de Bank de bevoegdheid toegekend om de aanwijzing te publiceren. Bij de publicatie wordt, indien het geldtransactiekantoor zulks verlangt, tevens de correspondentie bekendgemaakt, die naar aanleiding van de aanwijzing tussen de Bank en het geldtransactiekantoor is gevoerd. De beslissing van de Bank tot publicatie van een aanwijzing wordt eerst van kracht wanneer de beslissing tot publicatie onherroepelijk is geworden.
Tevens wordt in dit verband, ter bescherming van de belangen van de cliënten of toekomstige cliënten van het geldtransactiekantoor, in artikel 23, tweede lid, onder c, aan de Bank de bevoegdheid toegekend om in overleg te treden met de organisatie, die door de Minister van Financiën als representatieve organisatie is aangewezen. De Bank zal alvorens in overleg te treden met de desbetreffende representatieve organisatie, het betrokken geldtransactiekantoor mededeling doen van het overleg.
De last onder dwangsom en de bestuurlijke boete
De doeltreffendheid van de onderhavige landsverordening vereist niet alleen dat er sprake is van goede materiële regels, maar ook dat een overtreding van die regels direct en effectief kan worden aangepakt. Aanbeveling 35 (thans aanbeveling 36) van de FATF schrijft voor dat landen dienen te waarborgen dat doeltreffende, proportionele en ontmoedigende strafrechtelijke, civielrechtelijke of bestuursrechtelijke sancties beschikbaar zijn ten behoeve van de aanpak van natuurlijke of rechtspersonen die verzuimen te voldoen aan de vereisten ter bestrijding van witwassen of de financiering van terrorisme. De in deze landsverordening opgenomen bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen, te weten last onder dwangsom en bestuurlijke boete strekken onder andere ter uitvoering van bovengenoemde aanbeveling.
Het onderhavige ontwerp van landsverordening beoogt door het opnemen van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete de nadruk te leggen op de bestuurlijke handhaving en legt het accent minder op de strafrechtelijke handhaving. De strafrechtelijke handhaving zal slechts worden toegepast daar waar bestuursrechtelijke middelen minder effectief zijn, dan wel in geval de mate van overtreding zodanig ernstig is dat een bestuursrechtelijke reactie niet gepast is. Het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is met andere woorden een doeltreffend additioneel middel bij de handhaving van de regels zoals vastgelegd bij of krachtens deze landsverordening. De effectieve handhaving van die regels kan verder worden versterkt door tevens de reeds opgelegde last onder dwangsom, dan wel bestuurlijke boete ter openbare kennis te brengen. Een dergelijke openbaarmaking is toegestaan, indien het - gelet op de omstandigheden van het geval - in het belang is van de bescherming van het financiële stelsel, van het tegengaan van witwassen en het tegengaan van de financiering van terroristische misdrijven. De openbaarmaking kan de goede naam van het geldtransactiekantoor schaden, terwijl een goede naam voor een geldtransactiekantoor juist van het grootste belang is. Dientengevolge wordt in artikel 64 voorgesteld om het feit ter zake waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, alsmede de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, ter openbare kennis te brengen.
Een flexibele en gedoseerde inzet van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten wordt hierdoor mogelijk gemaakt. Verder kunnen de veelal zware, kostbare en tijdrovende strafrechtelijke procedures worden voorkomen. Hierdoor wordt overbelasting van het strafrechtelijke apparaat tegengegaan. Het strafrecht kan daarbij wel een belangrijke aanvullende en ondersteunende functie blijven vervullen als ultimum remedium.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van Advies hecht de regering er aan om op te merken dat op grond van artikel 8, onderdeel e, van de Landsverordening bescherming persoonsgegevens de Bank de bevoegdheid heeft om persoonsgegevens te verwerken, voor zover zulks noodzakelijk is voor de goede vervulling van haar publiekrechtelijke toezichthoudende taak. Het behoeft geen betoog dat de Bank zich hierbij aan de beginselen van behoorlijk bestuur dient te houden.
Ook al heeft een bestuurlijke maatregel een punitief karakter, het belang van openbaarmaking is gelegen in de maatschappelijke functie die financiële instellingen vervullen. Vertrouwen van het publiek is daarbij van groot belang. Onderdeel van dat vertrouwen is dat het publiek er op mag rekenen dat de toezichthouder bestuurlijke maatregelen treft jegens een instelling die wettelijke voorschriften niet naleeft treft, én deze ter kennis brengt van het publiek indien de overtreding van invloed is op het publieke vertrouwen. Als daarbij de gegevens van de betrokken financiële instelling zouden ontbreken, zou het publiek in verwarring kunnen raken en zou de goede naam van de andere overeenkomstige financiële instellingen die zich wel aan de wettelijke voorschriften houden, onevenredig worden geschaad.
Wegens het feit dat de Bank zelf belast wordt met het opleggen van de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete, is het overigens wel noodzakelijk om te voorkomen dat men rechter wordt in eigen zaak. Dit laatste veronderstelt dat de interne organisatie bij de Bank zo wordt ingericht dat een functionaris die een overtreding constateert, niet tevens beoordeelt of een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete moet worden opgelegd (functiescheiding). Derhalve wordt in artikel 47 voorgeschreven dat de werkzaamheden in verband met het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete twee onderscheiden bestuurlijke handhavingsmiddelen zijn. Bij de last onder dwangsom geeft het bestuursorgaan aan de overtreder van een bepaalde norm een last onder verbeurte van een geldsom bij niet nakoming. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. De bestuurlijke boete heeft het karakter van een straf. Naar aard en doelstelling verschilt de bestuurlijke boete niet van de strafrechtelijke boete.
Omdat niemand voor een tweede keer mag worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken (het zogenaamde ‘ne bis in idem’-beginsel), moet cumulatie van een bestuurlijke boete en een strafrechtelijke sanctie niet mogelijk zijn. Voorgesteld wordt om in artikel 40 een strikte anti-cumulatieregeling op te nemen. Aan de ene kant vervalt de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen, indien ter zake van dezelfde overtreding strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Ook vervalt deze bevoegdheid, indien het openbaar ministerie op grond van artikel 1:149 van het Wetboek van Strafrecht een schikking met de verdachte heeft getroffen.
Het “una via-beginsel” komt vervolgens ook tot uiting in het voorgestelde artikel 70, tweede lid. Daarin is met zoveel woorden bepaald dat het recht op strafvervolging vervalt als de Bank het feit waarvoor een dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, ook reeds ter openbare kennis heeft gebracht. In dat geval is de overtreder naar de mening van de regering door deze combinatie van sancties reeds voldoende bestraft.
Voor sommige bepalingen geldt dat een combinatie van een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom het meest effectieve handhavingsmiddel kan zijn. Te denken valt aan de situatie waarbij een geldtransactiekantoor stelselmatig haar periodieke rapportageplicht overtreedt. In principe is dan sprake van een aantal momentovertredingen waarvoor evenzoveel bestuurlijke boetes kunnen worden opgelegd. In een dergelijk geval kan het effectief zijn als de Bank niet alleen een bestuurlijke boete oplegt, maar tevens een last onder dwangsom oplegt om herhaling van de overtreding te voorkomen.
Aspecten betreffende de rechten van de mens
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de bestuurlijke boete, anders dan de last onder dwangsom, het karakter van een straf. Derhalve gelden voor het opleggen van een bestuurlijke boete de rechtswaarborgen ingevolge artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna te noemen: BuPo-Verdrag), alsmede artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna te noemen: EVRM).
Ten aanzien van het uitoefenen van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen is in de eerste plaats de regel van artikel 14, derde lid, onder g, van het BuPo-verdrag van toepassing dat een verdachte niet mag worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Dit zwijgrecht wordt ook via de jurisprudentie met betrekking tot artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgd. 4 Indien de Bank gebruik maakt van haar bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen, geldt derhalve het zwijgrecht. Voorgesteld wordt om in de onderhavige landsverordening te bepalen dat in geval van een concrete verdenking tegen een persoon de Bank tevens verplicht is om, analoog aan artikel 50 van het Wetboek van Strafvordering, deze persoon te wijzen op zijn recht tot zwijgen, voordat hem mondeling om informatie wordt gevraagd (cautieplicht).
Benadrukt wordt dat het zwijgrecht niet bestaat ten aanzien van het uitoefenen van de reguliere toezichttaken en daarmee samenhangende bevoegdheden van de Bank. De Bank kan derhalve onverminderd gebruik blijven maken van haar recht om in het kader van haar controletaak informatie op te vragen of een onderzoek in te stellen bij de geldtransactiekantoren. Het desbetreffende geldtransactiekantoor zal zich jegens de Bank in dergelijke gevallen nimmer kunnen beroepen op een recht tot zwijgen. De cautieplicht, zoals opgenomen in artikel 42, eerste lid, belemmert dan ook op geen enkele wijze de uitoefening van de reguliere toezichttaken en -bevoegdheden van de Bank. De bevoegdheid een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen zijn additionele handhavingsinstrumenten van de Bank. Slechts als de Bank gebruik maakt van het boete-instrument, is het zwijgrecht op een gegeven moment van toepassing. Dit is inherent aan het strafkarakter van dit specifieke handhavingsinstrument.
Artikel 6 van het EVRM heeft het over “criminal charge”. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen moet dan ook het zwijgrecht gerespecteerd worden vanaf het moment dat van een “criminal charge” in de zin van genoemd artikel 6 van het EVRM sprake is. Volgens de fiscaalrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad is van een “criminal charge” eerst sprake op het moment waarop jegens een persoon een handeling is verricht waaraan deze persoon in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Het zwijgrecht geldt volgens dit criterium dus niet in de controlefase, waarin nog geen sprake is van een “criminal charge”. De voorgestelde formulering van het zwijgrecht in deze landsverordening sluit nauw aan bij de zojuist vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad. Overeenkomstig de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf, is degene jegens wie een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd, niet verplicht ter zake een verklaring af te leggen. De vraag op welk moment de betrokkene zich kan beroepen op zijn zwijgrecht, zal steeds aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval moeten worden beantwoord. Het is niet goed mogelijk in abstracto te zeggen wanneer er wel of niet sprake is van een “handeling” in de bovenbedoelde zin. In veel gevallen zal echter sprake zijn van een brief, een mondelinge mededeling of een andere vorm van een naar buiten toe gebleken intentie van de Bank, waaraan de betrokkene objectief gezien in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd. 5
De Hoge Raad interpreteert het zwijgrecht bovendien zeer restrictief. Zelfs indien reeds sprake is van een concrete verdenking, gaat het zwijgrecht niet zo ver dat iedere vorm van medewerking aan het verzamelen van belastend materiaal door de betrokkene kan worden geweigerd. De Hoge Raad heeft in een reeks uitspraken op het gebied van het strafrecht geoordeeld dat “in het Nederlands recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd, volgens hetwelk een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem belastend materiaal”. 6
Belangrijk is vast te stellen dat de reguliere toezichttaken en -bevoegdheden in het licht van de in de jurisprudentie weergegeven inhoud van het zwijgrecht volledig gehandhaafd blijven, ook nadat een cautie is gegeven. Men kan zich derhalve nimmer beroepen op het zwijgrecht, indien men wordt verzocht toezichtinformatie te verstrekken. Voorts kan het opleggen van een boete in beginsel mede worden gebaseerd op reguliere toezichtinformatie. Het arrest Saunders/Verenigd Koninkrijk van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens brengt hierin in principe geen verandering. 7 Nog afgezien van het feit dat het oordeel van het Hof in die zaak, naar het Hof ook zelf aangeeft (r.o. 69), sterk leunt op de specifieke omstandigheden van het geval, benadrukt het Hof in dat arrest juist dat het zwijgrecht geen betrekking heeft op “material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect”, zoals documenten.
Voorts bevat het hoofdstuk over de bestuurlijke handhavingsmiddelen, bepalingen over onder meer de hoogte van de boete, de termijn van betaling van de boete, de wettelijke rente en de kosten van aanmaning.
De last onder dwangsom, de bestuurlijke boete en de overige bepalingen betreffende deze onderwerpen zijn opgenomen in Hoofdstuk 9, artikelen 28 tot en met 47.
In Curaçao en in Sint Maarten bestaat op dit moment nog geen algemene landsverordening ter zake van betaling en invordering van bestuursrechtelijke geldschulden, terwijl in een arrest inzake cessie de Hoge Raad in een Nederlandse situatie onder meer heeft overwogen dat het bestuursrecht niet binnen het terrein valt dat rechtstreeks door Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt geregeld 8 . Dientengevolge is in het ontwerp van landsverordening Hoofdstuk 10 opgenomen, getiteld “Geldschulden en verjaring”, dat voorziet in regels over bestuursrechtelijke geldschulden en verjaring. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de Vierde Tranche van de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht.
Het bovengenoemde arrest neemt echter niet weg dat de regels van het ene rechtsgebied van overeenkomstige toepassing kunnen zijn in het andere rechtsgebied. Dat kan ook worden afgeleid uit de schakelbepaling opgenomen in artikel 14 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Om deze reden is getracht om geen nodeloze verschillen tussen de verschillende rechtsgebieden op te nemen. Wel kan het nodig zijn dat een bepaald onderwerp - dat reeds in het privaatrecht is geregeld - nader te preciseren. Bij de regeling van de verjaring en de bestuursrechtelijke geldschulden wordt een eigen regeling voorgesteld waarbij rekening is gehouden met de titel over verjaring in het Burgerlijk Wetboek.
De openbaarmaking van overtredingen en de openbare waarschuwing
In het kader van het adequaat uitoefenen van het toezicht wordt voorgesteld om in Hoofdstuk 11 de bevoegdheid op te nemen om bepaalde feiten, zoals het feit dat een geldtransactiekantoor niet over de vereiste vergunning beschikt om zijn activiteiten uit te oefenen, ter openbare kennis te brengen.
Deze bevoegdheid kan in bepaalde gevallen voor de Bank als toezichthouder een effectief handhavingsinstrument zijn. Zoals hierboven in de paragraaf Doelstelling al is vermeld kan de openbaarmaking de goede naam van het geldtransactiekantoor schaden, terwijl een goede naam voor een geldtransactiekantoor juist van het grootste belang is. In dit verband wordt ook voorgesteld om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat het gaat om een handhavingsinstrument, dat wordt gebruikt in geval van overtreding van deze landsverordening. Mitsdien wordt het sanctionerend karakter van de bevoegdheid uitdrukkelijk in de desbetreffende bepaling verwoord.
Met het oog op het sanctionerende karakter lijkt het passend om aan de bevoegdheid tot openbaarmaking enkele bepalingen toe te voegen ter bescherming van degene, wiens handelen of nalaten openbaar wordt gemaakt. Het zal evenwel niet mogelijk zijn om deze overtreder altijd waarborgen te bieden. Men moet denken aan de overtreder, die geen bekend adres heeft of die zijn identiteit verhult. In dergelijke gevallen kan van de Bank redelijkerwijs niet worden gevergd, dat zij de overtreder toch alle waarborgen biedt voordat zij de noodzakelijke handhavingsmaatregelen neemt.
Tijdens de behandeling door de Staten van Curaçao van de Harmonisatielandsverordening, is op 9 november 2015 een amendement van de partij PAIS aanvaard. De toelichting daarop was de volgende.
“Aan de Bank wordt inzake de openbaarmaking van een opgelegde bestuurlijke boete of last onder dwangsom een discretionaire bevoegdheid toegekend. Wanneer het gaat om een niet-geanonimiseerde openbaarmaking, en dus het voornemen bestaat de belanghebbende aan wie de bestuurlijke boete of dwangsom is opgelegd met naam en toenaam te noemen, geldt dat de Bank eerst moet vaststellen dat de naleving van de landsverordening een niet-geanonimiseerde openbaarmaking bepaaldelijk vordert, en in de vervolgens te maken afweging de belangen van de betrokkene meewegen. De bekendmaking van de persoonlijke gegevens van de natuurlijke persoon aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, bijvoorbeeld, zou immers onevenredig kunnen zijn, maar een dergelijke openbaarmaking zou ook (andere) betrokken partijen in onevenredige mate schade kunnen berokkenen. Deze en dergelijke aspecten dienen door de Bank te worden meegewogen. Van belang is in dat verband dat een punitief element per definitie in een niet- geanonimiseerde openbaarmaking ligt besloten en dus steeds het risico bestaat dat de artikelen 6 EVRM en 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten worden geschonden. Gezien het vorenstaande werd overal waar in het ontwerp van de Harmonisatielandsverordening de bevoegdheid om overtredingen openbaar te maken aan de Bank werd toegekend, een wijziging voorgesteld. De wijziging houdt in dat slechts indien het doel van het door de Bank uit te oefenen toezicht op de naleving van deze landsverordening zulks bepaaldelijk vordert en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten, waaronder die van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, de Bank de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd ter openbare kennis kan brengen. In alle andere gevallen vindt openbaarmaking niet plaats.”
De openbaarmaking van overtredingen, als hierboven bedoeld, geschiedt digitaal op de website van de Bank, dan wel op een andere door de Bank te bepalen wijze, bijvoorbeeld door publicatie in de Landscourant of in een of meer dagbladen ter keuze van de Bank.
Ten slotte verdient het aandacht dat het bij de publicatie van overtredingen gaat om gevallen waarin de Bank gebruik maakt van gegevens die op grond van haar bevoegdheden, zoals vastgelegd in deze landsverordening zijn verkregen. Wanneer de overtreding van deze landsverordening in de markt bekend is of anderszins openbare informatie betreft, door bijvoorbeeld publicatie in dagbladen, via internet enz., staat het de Bank natuurlijk vrij om op grond van deze openbare informatie te waarschuwen. De Bank zal er dan wel goed aan doen om de informatie te verifiëren.
Wegens het feit dat de Bank zelf belast wordt met de openbaarmaking van een overtreding, is het overigens noodzakelijk - om te voorkomen dat men rechter wordt in eigen zaak - dat de interne organisatie bij de Bank zo wordt ingericht dat een functionaris die een overtreding constateert, niet tevens beoordeelt of een overtreding ter openbare kennis moet worden gebracht (functiescheiding). Derhalve wordt in artikel 72 van de ontwerplandsverordening voorgeschreven dat de werkzaamheden in verband met het ter openbare kennis brengen van een overtreding worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.
In tegenstelling tot de maatregel van openbaarmaking van overtredingen (artikel 64), die een repressief karakter heeft, is het karakter van de openbare waarschuwing (artikel 10a) louter preventief. Middels een openbare waarschuwing, hoopt de Bank natuurlijk het publiek tijdig te kunnen waarschuwen tegen malafide personen dan wel instellingen die zonder de noodzakelijke vergunning handelen. Een belangrijk verschil ligt tevens in het feit dat indien de Bank besluit om ter uitvoering van artikel 64 een overtreding ter openbare kennis te brengen, ingevolge artikel 70, tweede lid, het recht tot strafvervolging vervalt, terwijl dat bij het uitvaardigen van de openbare waarschuwing niet het geval is.
Het begrip openbare waarschuwing staat beter bekend onder het Engelse woord ”warnings”. Hier wordt dan ook de koppeling gemaakt met de definitie-omschrijving van geldtransactiekantoor in artikel 1, onder h. In dat artikelonderdeel is namelijk bepaald dat een geldtransactiekantoor ‘een ieder’ kan zijn. Ten aanzien van elk persoon of onderneming die in strijd met de onderhavige landsverordening zonder een vergunning van de Bank optreedt, kan de Bank een openbare waarschuwing uitvaardigen. Het geven van een openbare waarschuwing is een discretionaire bevoegdheid van de Bank. De Bank mag een openbare waarschuwing geven bij overtreding van artikel 2, eerste lid, maar is daartoe niet verplicht. Ook internationale organisaties waaronder de FATF en CFATF vaardigen openbare waarschuwingen uit, de zogenaamde warning list notices or FATF/CFATF notifications, die door de Bank en andere toezichthoudende instanties, zoals de Gaming Control Board Curaçao en het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, op hun website worden gepubliceerd. Hier is slechts sprake van het doorgeven van informatie en niet sprake van een beslissing van de bank met een beoogd rechtsgevolg.
De standaardtoezichtbepaling in de in Curaçao en Sint Maarten geldende wettelijke regelingen luidt als volgt :
Op het binnentreden van woningen of tot woning bestemde gedeelten van vaartuigen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, is Titel X van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 155, vierde lid, 156, tweede lid, 157, tweede en derde lid, 158, eerste lid, laatste zinsnede, en 160, eerste lid, en met dien verstande dat de machtiging wordt verleend door de procureur-generaal/gezaghebber.
Bij de concrete vertaling van deze standaardtoezichtbepaling naar het onderhavige ontwerp van landsverordening, is afgewogen welke bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving van de landsverordening, noodzakelijk zijn. Bij deze afweging bleek dat niet alle bevoegdheden nodig zijn. Enkele aanpassingen betreffen het vervangen van het woord ‘goederen’ in artikel 24, tweede lid, onder c, door het woord ‘zaken’ en is de verplichting opgenomen om een schriftelijk bewijs af te geven indien boeken, bescheiden en andere informatiedragers, alsook zaken, worden meegenomen door de toezichthouder. De toekenning van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid van artikel 24, laat onverlet dat de personen die krachtens deze landsverordening opsporingsbevoegd zijn, over de door de wet toegekende opsporingsbevoegdheden beschikken. Daaronder valt ook het binnentreden van woningen tegen de wil van de bewoner als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, van de standaardtoezicht-bepaling.
In de Inleiding is reeds uiteengezet waarom de functionaris die bevoegd is om een machtiging af te geven tot het binnentreden van een woning, in het onderhavige ontwerp niet de procureur-generaal maar de rechter-commissaris is.
Belangrijke aspecten van de standaardtoezichtbepaling
Ten aanzien van het eerste lid van de standaardtoezichtbepaling, waarin is bepaald dat met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde zijn belast de daartoe bij landsbesluit aangewezen personen, wordt het navolgende opgemerkt.
Principe 1 van de Basel Core Principles for effective banking supervision 9 , principe 3 van de Insurance Core Principles and Methodology 10 en principe A.2 van de Objectives and Principles of Securities Regulation 11 , bepalen onder meer dat de toezichthouder operationeel onafhankelijk moet zijn en zijn verantwoordelijkheid moet kunnen dragen bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden. Operationele onafhankelijkheid houdt in dat de toezichthouder operationeel onafhankelijk is van enige politieke en/of commerciële inmenging bij de uitoefening van zijn functie. Een eventuele benoeming bij landsbesluit, kan geïnterpreteerd worden als een daad van politieke inmenging, omdat de benoeming geschiedt op voordracht van de Minister van Financiën. Hoewel in de praktijk een dergelijke benoeming bij landsbesluit slechts plaatsvindt op voorstel van de President van de Bank, wordt in dit ontwerp van landsverordening voorgesteld om af te zien van het bij landsbesluit aanwijzen van de personen belast met het toezicht. Daarvoor in de plaats zullen de toezichthouders door de President van de Bank worden aangewezen.
Toezicht door een externe deskundige
Voorgesteld wordt om in artikel 25 op te nemen dat de Bank zich bij het uitoefenen van haar toezichtbevoegdheid, kan laten bijstaan dan wel een zodanig toezicht geheel kan doen uitvoeren door een door de Bank aan te wijzen externe deskundige als bedoeld in artikel 121 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of andere deskundigen. Genoemde deskundigen rapporteren hun bevindingen rechtstreeks en schriftelijk aan de Bank. Voorts zal het geldtransactiekantoor verplicht zijn op verzoek van de Bank een erkende deskundige aan te wijzen die rechtstreeks aan de Bank rapporteert over de interne organisatie van het geldtransactiekantoor. De hier bedoelde deskundigen kunnen zijn een externe deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de zogenoemde RA’s (Registeraccountants) en de AA’s (Accountants-administratieconsulenten), maar ook een Register Controller of andere “accountants” oftewel deskundigen die - eventueel via een herroepelijke toelatingsvergunning van de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie - bevoegd zijn een getrouwheidsverklaring af te geven.
De Bank zal in zeer uitzonderlijke situaties een externe deskundige verzoeken om toezichtactiviteiten uit te oefenen. Het moet een specifiek onderwerp betreffen, waarvoor de deskundigheid van een van de hiervoor genoemde accountants vereist is. Het inroepen van een dergelijke deskundige is meestal van korte duur en voor een specialistisch onderwerp. Desondanks, dient de deskundige, voor het kunnen uitoefenen van toezichtactiviteiten, te beschikken over bepaalde bevoegdheden. Te dien einde is in de laatste volzin van artikel 25, eerste lid, opgenomen dat artikel 24 (dat de bevoegdheden van de toezichthouders van de Bank regelt) van overeenkomstige toepassing is op een externe deskundige. De Bank dient de aanwijzing van een externe deskundige als toezichthouder ook bekend te maken.
Toezicht door een buitenlandse toezichthouder
Voorgesteld wordt om in artikel 26 te bepalen dat functionarissen van buitenlandse instanties die als “Home Supervisory Authority” optreden en dus geconsolideerd toezicht uitoefenen op hier te lande gevestigde geldtransactiekantoren, kunnen deelnemen aan de uitvoering van een onderzoek ter plaatse in Sint Maarten.
De bijzondere opsporingsbevoegdheid
In artikel 27 wordt voorgesteld om aan de bij landsbesluit aangewezen functionarissen van de Bank een bijzondere opsporingsbevoegdheid toe te kennen. Deze functionarissen zullen naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren, belast zijn met de opsporing van de bij of krachtens deze landsverordening strafbaar gestelde feiten.
Het al dan niet opzettelijk overtreden van een aantal bepalingen van deze landsverordening is in het ontwerp strafbaar gesteld. Zo zijn onder andere de volgende handelingen strafbaar gesteld, te weten:
Indien deze handelingen opzettelijk worden verricht zijn zij een misdrijf, in andere gevallen een overtreding.
In het ontwerp van landsverordening wordt voorgesteld om:
Ter uitvoering van het toezicht op geldtransactiekantoren is het van belang dat de Bank op gezette tijden staten van deze bedrijven ontvangt. In artikel 12, tweede lid, is dan ook opgenomen dat geldtransactiekantoren periodiek bij de Bank rapportagestaten moet indienen. De vorm waarin de rapportagestaten moeten worden opgemaakt, de achtereenvolgende tijdstippen waarop zij betrekking hebben en de termijnen binnen welke zij moeten worden ingediend, worden door de Bank bij verordening bepaald. Ook kan de Bank voor wat betreft de rapportagestaten de geldtransactiekantoren opdragen de staten op tijdstippen met een kortere tussenpoos of op kortere termijnen in te dienen, of een verklaring van een externe deskundige over te leggen. De verkorte termijnen zijn in bovengenoemd geval korter ten opzichte van de termijnen die in het kader van het derde lid van artikel 12 door de Bank zijn bepaald. Voorts is in artikel 12, vijfde lid, een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. De Bank kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het indienen van rapportagestaten, de vorm waarin de rapportagestaten moeten worden opgemaakt, de achtereenvolgende tijdstippen waarop zij betrekking hebben en de termijnen binnen welke zij moeten worden ingediend. Aan de ontheffing kan de Bank voorschriften verbinden en beperkingen stellen.
In artikel 12, eerste lid, van het ontwerp van landsverordening is bepaald dat een geldtransactiekantoor binnen een door de Bank vast te stellen termijn een jaarrekening, ten minste bevattend een balans en een winst- en verliesrekening, met bijbehorende toelichting over het afgelopen boekjaar, in een door de Bank vast te stellen vorm bij de Bank moet indienen. Daarnaast dient bij de jaarrekening ook een verklaring van een externe deskundige te zijn gevoegd en de directiebrieven.
Voor wat betreft de bovengenoemde verplichting is in artikel 12, vijfde lid, tevens een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. De Bank kan ontheffing verlenen van de verplichting een jaarrekening in te dienen en de Bank kan ingevolge het zesde lid bepalen dat de jaarrekening van het geldtransactiekantoor dat niet voldoet aan de definitie van grote vennootschap, in de zin van artikel 119, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, beoordeeld, onderscheidenlijk gecontroleerd wordt door een andere deskundige dan de externe deskundige. De Bank kan aan de ontheffing voorschriften verbinden en beperkingen stellen.
In het voorgestelde artikel 13 is opgenomen dat de externe deskundige een actieve informatieplicht heeft, die dient te gelden bij elke omstandigheid waarvan hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden betreffende de staten en jaarrekening van een geldtransactiekantoor kennis heeft gekregen en die:
De externe deskundige dient onverwijld aan de Bank een afschrift van zijn rapport, van de directiebrieven en van de correspondentie die rechtstreeks betrekking heeft op de verklaring bij de jaarrekening, respectievelijk van enige periodiek bij de Bank in te dienen staten, voor zover de Bank bij deze staten een verklaring van een deskundige nodig acht, te zenden. Indien de Bank zulks noodzakelijk acht geeft de externe deskundige de Bank een mondelinge toelichting op de jaarrekening en genoemde stukken.
De publicatieplicht van de jaarrekening
Met het oog op de eisen betreffende de bedrijfsvoering, waaronder de maatregelen gericht op een integere bedrijfsvoering, is het van belang dat geldtransactiekantoren hun jaarrekening publiceren. In artikel 14, eerste lid, wordt bepaald dat geldtransactiekantoren verplicht zijn om binnen een door de Bank vast te stellen termijn hun jaarrekening in een door de Bank vast te stellen vorm te publiceren.
Om te bewerkstelligen dat deze publicatie steeds op een overzichtelijke manier en voor een ieder duidelijke wijze geschiedt, is in het tweede lid van dit artikel een delegatiebepaling opgenomen. De Bank kan bij verordening algemeen verbindende voorschriften vaststellen met betrekking tot de publicatieplicht en de wijze waarop deze publicatie dient te geschieden.
De aanstelling of handhaving van een externe deskundige
In het kader van het uitoefenen van een adequaat toezicht op de geldtransactiekantoren, is in artikel 15 een bepaling opgenomen over de aanstelling en handhaving van de externe deskundige die de jaarrekening, dan wel de rapportagestaten van het geldtransactiekantoor van een verklaring moet voorzien. Ook de grond waarop de Bank bezwaar kan maken tegen de aanstelling of handhaving van een externe deskundige, is in het tweede lid met zoveel woorden opgenomen, namelijk als de externe deskundige naar het oordeel van de Bank niet of niet meer de nodige waarborgen biedt dat deze de hem toevertrouwde taak met betrekking tot het geldtransactiekantoor naar behoren zal vervullen. Hierbij gaat het niet alleen om de deskundigheid blijkend uit de titel, maar om:
omstandigheden die de integriteit van de desbetreffende accountant c.q. accountantskantoor in twijfel kunnen brengen, waarvoor reeds een straf is opgelegd door de beroepsorganisatie waartoe de accountant behoort c.q. door het toetsingskantoor waaronder de accountantskantoor valt. Het kan ook zijn dat deze omstandigheden nog niet hebben geleid tot een straf (zaak is in behandeling) of dat deze nog niet aan de desbetreffende beroepsorganisatie bekend zijn gemaakt; of,
Alhoewel de meeste beroepsorganisaties voorschriften hebben met betrekking tot acceptatie en uitvoering van opdrachten, waarin ook bovenstaande punten worden geregeld, is het zaak dat de Bank de accountant van een onder haar toezicht vallende instelling evalueert, het een en ander natuurlijk gezien het maatschappelijke belang van de betreffende instelling.
Omdat de beslissing van de Bank om bezwaar aan te tekenen tegen een externe deskundige een beschikking is, kan de externe deskundige bezwaar of beroep aantekenen tegen deze beslissing van de Bank.
De geheimhoudingsplicht heeft betrekking op de gegevens of inlichtingen die op grond van de onderhavige landsverordening en in het kader van het toezicht op basis van die landsverordening, zijn verkregen. Dit houdt tevens in de gegevens en inlichtingen die zijn verkregen van het openbaar ministerie, het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, of een buitenlandse toezichthouder. Ten aanzien van de andere gegevens of inlichtingen kan geen beroep worden gedaan op de geheimhoudingsplicht.
De bevoegdheid van de Bank om het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, in te lichten, indien zij bij het uitoefenen van haar taken en bevoegdheden feiten ontdekt die duiden op een vermoeden van witwaspraktijken of van de financiering van terrorisme, is in het ontwerp van landsverordening opgenomen. Ook deze bepaling is identiek aan de tekst van de landsverordening in Curaçao.
De geheimhoudingsbepaling is opgenomen in artikel 18, eerste en tweede lid, en de uitzondering daarop in het derde, vierde en vijfde lid van datzelfde artikel.
De uitwisseling van gegevens of inlichtingen
Internationale ontwikkelingen leiden ertoe dat financiële instellingen steeds meer raakvlakken met elkaar hebben of gaan hebben, waardoor de uitwisseling van gegevens tussen de toezichthouders van de verscheidene sectoren noodzakelijk wordt. Mede gelet op de noodzaak tot handhaving van de integriteit van de verscheidene sectoren, alsmede de bescherming van de belangen van de betrokkenen die de toezichtlandsverordeningen beogen te beschermen, wordt voorgesteld in artikel 19 de autoriteiten c.q. instanties waarmee de Bank gegevens of inlichtingen kan uitwisselen, ruim te formuleren.
Voorts wordt in artikel 20 uitvoering gegeven aan de internationale samenwerking tussen toezichthoudende instanties. Op pagina 11 in het Mutual Evaluation Report van Sint Maarten van 25 juni 2012, zoals gepubliceerd op de website van het CFATF staat voor wat betreft aanbeveling 40 het volgende:
“38. Regarding Recommendation 40, the Authorities indicated that domestic laws, with the exception of the Regulations for Foreign Exchange Transactions for Curaçao and Sint Maarten (RFETCSM) do not allow for the CBCS to undertake investigations on behalf of their foreign counterparts. For the second follow-up report the Authorities updated that the draft Harmonization Law (supervision of financial institutions) provides for foreign supervisors to operate under CBCS supervision. The Supervision Law on MTC’s also provides for this.”
41. For this report, the Authorities updated that the draft laws are being finalized for submission to the Minister of Justice (law of supervision of financial institutions/MTC and the Harmonization of the supervision to allow the CBCS to carry out investigations on behalf of their foreign counterparts).
Uit deze citaten blijkt dat de formulering in het voorgestelde artikel 20 voor de CFATF toereikend is.
Voor wat betreft internationale samenwerking tussen toezichthoudende instanties gelden de volgende principes. 12
A. Principles applicable to all forms of international cooperation
Obligations on requesting authorities
When making requests for cooperation, competent authorities should make their best efforts to provide complete factual and, as appropriate, legal information, including indicating any need for urgency, to enable a timely and efficient execution of the request, as well as the foreseen use of the information requested. Upon request, requesting competent authorities should provide feedback to the requested competent authority on the use and usefulness of the information obtained.
Exchanged information should be used only for the purpose for which the information was sought or provided. Any dissemination of the information to other authorities or third parties, or any use of this information for administrative, investigative, prosecutorial or judicial purposes, beyond those originally approved, should be subject to prior authorization by the requested competent authority.
Met het oog op het vorenstaande is in artikel 20, eerste lid, onder meer bepaald dat artikel 19, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is indien dat nodig is voor de vervulling van de taak van een buitenlandse toezichthoudende instantie. Dat houdt in dat de Bank eerst onderzoek doet naar een aantal feiten, alvorens de Bank ten behoeve van een buitenlandse toezichthoudende instantie in Sint Maarten een onderzoek start of informatie opvraagt van derden. Zo zal de Bank dienen te onderzoeken of het land waar de buitenlandse toezichthoudende instantie is gevestigd, een passend privacy beschermingsniveau biedt, dat het doel waarvoor de gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt voldoende is bepaald, dat de gegevens die worden gevraagd relevant zijn in het kader van het toezicht op geldtransactiekantoren en of de verstrekking van de gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de geldende wettelijke regelingen of de openbare orde.
Artikel 17 van de voorgestelde landsverordening betreft de kostendoorberekening aan geldtransactiekantoren. Een geldtransactiekantoor is ter zake van de aanvraag om een vergunning of een ontheffing een bedrag verschuldigd.
De hoogte van dit bedrag wordt krachtens het tweede lid van dit artikel bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld. In Curaçao zijn de voorbereidingen voor een dergelijk landsbesluit in een vergevorderd stadium. Het ligt voor de hand om in Sint Maarten te zijner tijd een gelijkluidend landsbesluit, houdende algemene maatregelen, in procedure te brengen.
Voor de behandeling van een aanvraag om een vergunning of ontheffing is de aanvrager aan de Bank een bedrag verschuldigd. Daarnaast zullen de toezichtkosten, verbonden aan de uitvoering van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde, jaarlijks worden doorberekend aan de geldtransactiekantoren die in het bezit zijn van een vergunning. De bedragen die een geldtransactiekantoor moet betalen voor het verkrijgen van een vergunning of ontheffing, alsmede in het kader van het door de Bank gehouden toezicht, dienen kostendekkend te zijn. Omdat het in voorkomende gevallen mogelijk is dat een geldtransactiekantoor de toezichtkosten niet betaalt of dat bij doorhaling van de inschrijving verhaal niet meer mogelijk is, kan de Bank de verschuldigde kosten bij dwangbevel invorderen. Op deze manier kan de toezichthouder het een en ander beter beheersen. De uitvoering van deze landsverordening mag namelijk geen gevolgen hebben voor de begroting van de Bank. Het is niet de bedoeling dat de toezichtkosten drukken op de winst van de Bank die aan de Landen Curaçao en Sint Maarten wettelijk toekomt, noch ten laste komen van de Landskas.
Het integriteitstoezicht van de Bank heeft de navolgende invalshoeken:
Alvorens in te gaan om de hierboven genoemde invalshoeken van het integriteitstoezicht, wordt ten aanzien van dit onderwerp het volgende opgemerkt.
In het ontwerp van landsverordening is integriteit expliciet als onderwerp van toezicht opgenomen. Het vorenstaande houdt onder meer in dat bij het verlenen van een vergunning en daarna, eisen worden gesteld die een integere bedrijfsvoering bevorderen en handhaven. De vergunninghouder dient permanent aan deze eisen te voldoen. Zodoende is er een wettelijke basis gecreëerd voor het vaststellen van regels met betrekking tot een integere bedrijfsvoering van geldtransactiekantoren. Gedacht kan worden aan regels met betrekking tot persoonlijke integriteit van bestuurders en medewerkers, met betrekking tot de relationele integriteit en met betrekking tot het marktgedrag van geldtransactiekantoren. In de hierna volgende bepalingen zijn voorschriften met betrekking tot het integriteitstoezicht opgenomen, te weten de artikelen 3, derde lid, onder a, 4, tweede lid, onder b, c, d, e en g, 5, eerste lid, onder c, e, i en j, en artikel 9, tweede lid, onder a.
De persoonlijke integriteit van bestuurders en medewerkers
Instellingen hebben een zorgplicht ten aanzien van de persoonlijke integriteit van hun bestuurders en medewerkers. Aandachtspunten bij integriteitstoezicht zijn fraude, corruptie en belangenverstrengeling van bestuurders in ruime zin, dat is inclusief de raad van commissarissen, en de betrokken medewerkers. Te denken valt aan activiteiten door de hierboven benoemde personen, zoals onrechtmatige onttrekkingen met daarmee bevoordeling en het verhullen van deze onttrekkingen door middel van manipulatie van gegevens. Ook belangenverstrengeling van bestuurders in ruime zin en van medewerkers van financiële instellingen, bijvoorbeeld door nevenfuncties bij zakelijke relaties, vormt een belangrijk aandachtspunt bij het integriteitstoezicht.
Ter illustratie worden enkele gedragseigenschappen van een integere bestuurder hierna beschreven. Deze eigenschappen zijn bijvoorbeeld waarheidlievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetgetrouwheid, onkreukbaarheid, rechtschapenheid en dergelijke. Voor een verdere uitweiding over dit onderwerp wordt verwezen naar de eerder genoemde Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing CBCS.
Dit aspect van integriteitstoezicht heeft betrekking op het marktgedrag van de instelling in haar relatie tot derden, alsmede op het gedrag van derden dat de integriteit van de instelling aantast, zoals bijvoorbeeld in geval van verzekeringsfraude. De relationele integriteit betreft voorts de melding van ongebruikelijke transacties en de verder gaande toepassing van het ‘ken-uw cliënt’-principe (customer due diligence). Ook zijn de illegale verwerving van gelden door financiële instellingen en het meewerken aan, althans onvoldoende maatregelen nemen tegen de toegang van derden tot, en het gebruik door derden van financiële markten voor illegaal verworven waarden (witwassen), aandachtspunten hierbij.
Integriteit met betrekking tot marktgedrag
Dit aspect van toezicht ziet toe op een integer marktgedrag van de instelling, waaronder het voorkomen van onder meer koersmanipulatie c.q. koersstabilisatie rond emissies en het ‘bijsturen’ van koersen teneinde andere gerelateerde transacties te beïnvloeden, zoals het drukken van koersindices op een expiratiedatum. Dit aandachtspunt heeft in overwegende mate betrekking op de effectenmarkt.
De uitvoering van de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren mag geen gevolgen hebben voor de begroting van de Bank, noch voor de Landskas. Om die reden is een regeling voor kostendoorberekening van de toezichts- en uitvoeringskosten en de verplichting tot betaling van een vergoeding bij een vergunningaanvraag, in het ontwerp van landsverordening opgenomen. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, zullen regels worden gesteld omtrent de kostendoorberekening en de specificatie van de te verwachten inkomsten en uitgaven als gevolg van de uitvoering van het toezicht door de Bank op basis van deze landsverordening. De regering zal dan ook te zijner tijd - in overleg met de Bank - bij het concipiëren van het ontwerp-landsbesluit ter uitvoering van artikelen 17, derde lid, de financiële gevolgen nader toelichten en beschrijven.
In het Algemeen deel van deze memorie van toelichting is een aantal onderwerpen reeds uitvoerig toegelicht. Hieronder worden alleen die artikelen toegelicht die een nadere verduidelijking nodig hebben of anderszins een toelichting verdienen.
Op grond van de definitiebepaling is als geldtransactie aan te merken:
“het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden, nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is; of,
een bij landsbesluit, houdende algemene maatregel, aan te wijzen activiteit.”
De geldelijke overmaking naar een derde wordt bewerkstelligd doordat het geldtransactiekantoor dat de transactie in opdracht van of namens de opdrachtgever uitvoert, een betalingsinstructie doet toekomen aan het kantoor dat de uitbetaling aan de begunstigde zal uitvoeren. De begunstigde, zijnde degene aan wie de gelden of geldswaarden worden betaald of betaalbaar worden gesteld, kan een ander zijn, maar ook dezelfde persoon als de opdrachtgever.
Aan een geldtransactiekantoor kunnen voor het uitvoeren van een geldtransactie gelden of geldswaarden ter beschikking worden gesteld door de opdrachtgever in de vorm van chartaal geld respectievelijk cheques, door middel van een overboeking naar een rekening van het geldtransactiekantoor of door middel van een credit- of debetkaart. Onder geldswaarden worden ook edelstenen en edele metalen begrepen. Hoe, waar en in welke vorm deze gelden of geldswaarden vervolgens worden uitbetaald of betaalbaar worden gesteld, is in dit geval niet van belang.
De gelden of geldswaarden kunnen door een geldtransactiekantoor aan de begunstigde worden uitbetaald of betaalbaar worden gesteld in de vorm van chartaal geld, respectievelijk cheques of door storting op of overboeking naar een rekening. Hoe, waar en in welke vorm deze gelden of geldswaarden oorspronkelijk ter beschikking worden gesteld, is in dit geval ook niet van belang.
De geldtransactie is een op zichzelf staande dienst en niet een betaling of geldstroom die verband houdt met een andere dienst die door het geldtransactiekantoor wordt verleend. Als een advocaat, notaris of assurantietussenpersoon geld of geldswaarden ter beschikking krijgt met het doel dit geld of deze geldswaarden elders weer uit te betalen, zal de geldelijke overmaking plaatsvinden ten behoeve van een andere dienst, zoals de verkoop van onroerende zaken of aandelen, of het afsluiten of uitbetalen van een verzekering. Bij een geldtransactie is er geen andere dienst die aan de geldelijke overmaking ten grondslag ligt.
Zonder de bepaling dat de geldtransactie een op zichzelf staande dienst is, zou het ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden ter betaling van een verzekeringspremie, alsmede het betalen of betaalbaar stellen van een uitkering uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst onder de definitie van geldtransactie vallen. De ratio achter deze bepaling is echter niet om assurantietussenpersonen die contante premiebetalingen aan en uitbetalingen door verzekeringsbedrijven uitvoeren, onder toezicht te stellen uit hoofde van de onderhavige landsverordening. Op deze assurantietussenpersonen is immers de Landsverordening assurantiebemiddelingsbedrijf van toepassing.
Ook notarissen en advocaten verrichten binnen het kader van hun beroepsuitoefening diensten die voldoen aan de definitie van geldtransactie. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de werkzaamheden die worden uitgevoerd ten aanzien van de bewaring van derdengelden. Hiertoe worden gelden van een derde in ontvangst genomen met als doel de gelden te zijner tijd uit te keren aan de rechthebbenden. Deze bewaring van derdengelden gebeurt echter ten behoeve van een andere dienst en zal niet als zelfstandige dienst verleend worden. Het is dus niet de bedoeling om advocaten en notarissen ook onder de werking van deze landsverordening te brengen.
Zoals eerder vermeld, is de geldtransactie in de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties en in de Landsverordening identificatie als dienst aangewezen. Een dienst is in laatstgenoemde landsverordeningen als volgt gedefinieerd:
“het in het kader van een geldelijke overmaking in ontvangst nemen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het in het kader van een geldelijke overmaking betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden, nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld.”
In deze landsverordeningen is voor de term ‘in ontvangst nemen’ gekozen, aangezien overboekingen ten laste van een op naam gestelde rekening naar een rekening van het geldtransactiekantoor niet onder de definitie van dienst in de zin van die landsverordeningen dienen te vallen.
Een geldtransactiekantoor dient echter voor alle geldtransactie-activiteiten onder toezicht te staan. Voor de definitie van geldtransactie in deze landsverordening is derhalve voor de term ‘ter beschikking krijgen’ gekozen. Door het gebruik van deze term is het bereik van de definitie ten opzichte van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties en de Landsverordening identificatie ruimer. Gelden of geldswaarden die worden verkregen door overboekingen ten gunste of ten laste van een op naam gestelde rekening, zijn ter beschikking gekregen en vallen derhalve onder de in dit voorstel gebruikte definitie van geldtransactie. Als een geldtransactiekantoor slechts voor een deel van zijn geldtransactieactiviteiten - alleen contante aanlevering of uitbetaling van gelden en niet de girale aanlevering of uitbetaling - onder de voorgestelde landsverordening zou vallen, zou het toezicht worden bemoeilijkt.
Ten slotte is in de definitiebepaling de mogelijkheid gecreëerd om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, andere verwante activiteiten aan te wijzen als een geldtransactie.
Voorts wordt een geldtransactiekantoor gedefinieerd als een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een derde geldtransacties uitvoert, dan wel beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming daarvan. Niet iedere rechtspersoon of vennootschap die deze transacties uitvoert of werkzaam is bij de totstandkoming daarvan, wordt derhalve aangemerkt als een geldtransactiekantoor in de zin van deze landsverordening. Alleen in geval er sprake is van het beroeps- of bedrijfsmatig uitvoeren van geldtransacties of het beroeps- of bedrijfsmatig daarbij bemiddelen, bestaat er een vergunningplicht.
Tot het begrip bemiddelen behoren de volgende activiteiten:
Dit houdt in dat tussenpersonen, intermediairs, agenten en andere bemiddelaars die voor een geldtransactiekantoor ten behoeve van of op verzoek van derden geldtransacties uitvoeren of overeenkomsten afsluiten, zelf ook vergunning plichtig zijn en in het register dienen te worden ingeschreven. De genoemde activiteiten behoeven niet de hoofddoelstelling te zijn van het beroep of bedrijf van de bemiddelaar.
Indien niet beroeps- of bedrijfsmatig wordt bemiddeld of door een bijkantoor, zoals een filiaal of nevenvestiging, geldtransacties worden uitgevoerd, waarbij de transacties voor rekening en risico van het geldtransactiekantoor zelf zijn, hoeft degene die de transacties uitvoert niet zelfstandig een vergunning aan te vragen. Het hoofdkantoor dient de Bank evenwel toestemming te vragen voor het openen van bijkantoren en in het register dient melding te worden gemaakt van het bestaan van deze bijkantoren.
Voorts is in deze definitiebepaling uitdrukkelijk bepaald dat het om een geldtransactie ten behoeve van of op verzoek van een derde moet gaan. Hiermee wordt gedoeld op zowel de opdrachtgever als de begunstigde van de transactie.
Ten slotte wenst de regering de aandacht te vestigen op het volgende. Hoewel een bedrijf, instelling, of tussenpersoon (een ieder), op grond van artikel 1 van de onderhavige landsverordening als geldtransactiekantoor wordt aangemerkt, op basis van artikel 5, eerste lid, onder l, slechts een geldtransactiekantoor dat in Sint Maarten gevestigd is en dat voor de organisatievorm naamloze vennootschap of besloten vennootschap heeft gekozen, in aanmerking kan komen voor een vergunning van de Bank om het bedrijf van geldtransactiekantoor uit te oefenen. Voor buitenlandse geldtransactiekantoren geldt op basis van datzelfde artikellid de regel dat een buitenlandse geldtransactiekantoor de keuze heeft tussen de naamloze- of besloten vennootschap of een met deze rechtspersonen vergelijkbare rechtsvorm. Met deze formulering wordt aangeduid dat iedereen een bedrijf kan uitoefenen waarin geldtransacties worden verricht, maar niet iedereen kan voor een vergunning in aanmerking komen. Voor bedrijven die niet voor een vergunning in aanmerking zullen komen, geldt het verbod, genoemd in artikel 2, eerste lid.
Het is verboden om als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn zonder in het bezit te zijn van een vergunning van de Bank.
Het verbod is niet van toepassing op kredietinstellingen die ingevolge artikel 11 van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen zijn ingeschreven in het krachtens die landsverordening ingestelde register. Immers deze instellingen zijn op grond van die landsverordening al onderworpen aan toezicht. Het verbod is evenmin van toepassing op de Bank.
In het tweede lid van artikel 2 wordt aan de Bank de bevoegdheid toegekend om aan de vergunning voorschriften te verbinden. De term voorschrift moet worden gebruikt bij het aan een begunstigende vergunning verbinden van (bijkomende) verplichtingen. Deze voorschriften zijn ook handhaafbaar. Zo worden bijvoorbeeld door de FATF landen geïdentificeerd, met het doel om haar lidstaten te waarschuwen voor mogelijke risico’s bij het verrichten van financiële transacties, waaronder geldtransacties, naar of met die landen. Het gaat om landen waar een verhoogd risico is van witwassen en financiering van terrorisme of proliferatie. In geval de FATF dergelijke waarschuwingen of aanbevelingen ten behoeve van haar lidstaten uitvaardigt, kan de Bank deze waarschuwingen, dan wel aanbevelingen omzetten in voorschriften verbonden aan de vergunning van de geldtransactiekantoren die met een vergunning van de Bank opereren.
Er is tevens voorzien in een (categoriale) vrijstellingsmogelijkheid, respectievelijk, in uitzonderlijke gevallen een (individuele) ontheffingsmogelijkheid van de vergunningsplicht. Aan de vrijstelling en de ontheffing kunnen bepaalde voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld.
De aan te wijzen categorieën zullen in ieder geval ondubbelzinnig definieerbaar moeten zijn. Daarbij dient de aanwijzing dusdanig te geschieden dat relatief eenvoudig te controleren is of een onderneming of instelling inderdaad tot de betrokken categorie behoort. Bedacht moet echter worden dat criminelen bij een te ruimhartig vrijstellings- of ontheffingsbeleid hun toevlucht zouden kunnen nemen tot de vrijgestelde instellingen of de instellingen die over een ontheffing beschikken.
In artikel 3, derde lid, is voorgesteld dat een ontheffing van het in artikel 2 neergelegde verbod wordt geweigerd, indien de Bank op grond van de integriteit en deskundigheid van de in artikel 4, tweede lid, onder b, c, d en e, bedoelde personen, of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie, van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Van aantasting van het financiële stelsel is in elk geval sprake indien de Bank een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen, dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld. Ook indien de Bank van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen of te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen, kan de ontheffing worden geweigerd of ingetrokken. De ontheffing moet namelijk geweigerd worden, indien het belang van de integriteit van het financiële stelsel onvoldoende is gewaarborgd.
Ter bewerkstelliging van een juiste beoordeling door de Bank, zal het verzoek om een vergunning vergezeld moeten gaan van een aantal gegevens. Daarbij is het wenselijk bekend te zijn met alle belanghebbenden die invloed op de bedrijfsvoering van een geldtransactiekantoor kunnen hebben of een financieel belang hebben bij een onderneming. Dientengevolge dient ook de identiteit van degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor, alsmede de omvang van de desbetreffende gekwalificeerde deelneming, bij de vergunningaanvraag te worden verstrekt. Onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, onder i, wordt opgemerkt dat ook een integriteitstoetsing wordt verricht bij de houder van een gekwalificeerde deelneming.
Bij het uitvoeren van geldtransacties trekt een geldtransactiekantoor al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan. Ter bescherming van de consument is het daarom van essentieel belang dat een geldtransactiekantoor dat geldtransacties uitvoert over een bankgarantie beschikt als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder a. Een bankgarantie geeft de waarborg dat de ter beschikking verkregen, nog niet overgeboekte of nog niet aan de begunstigde betaalde of betaalbaar gestelde gelden of geldswaarden, bijvoorbeeld in geval van faillissement of ontbinding van het geldtransactiekantoor, kunnen worden betaald. Hiertoe dient een op grond van artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening toezicht bank en kredietwezen, in afdeling I geregistreerde, kredietinstelling een onherroepelijke en onvoorwaardelijke bankgarantie af te geven ten behoeve van de opdrachtgevers van het geldtransactiekantoor. In de bankgarantie dient opgenomen te worden, dat slechts op de bankgarantie kan worden “getrokken”, na toestemming van de Bank. Wordt de bankgarantie voor een bepaald bedrag afgegeven dan mag op enig moment het totale bedrag van de financiële verplichtingen (ter beschikking verkregen, maar nog niet uitgekeerde bedragen) nooit groter zijn dan het bedrag waarvoor de garantie is afgegeven. In artikel 4, tweede lid, onderdeel i, is opgenomen dat de aanvrager van een vergunning de schriftelijke toezegging van een kredietinstelling dat een bankgarantie wordt gegeven, moet overleggen bij de aanvraag om een vergunning.
Artikel 4, tweede lid, onderdeel j, is het sluitstuk van het tweede lid van dit artikel. Dit onderdeel regelt de bevoegdheid om overlegging van overige gegevens en bescheiden te verzoeken, indien dit noodzakelijk is bij de beoordeling of het verzoek tot vergunning voor een geldtransactiekantoor dient te worden gehonoreerd.
Indien bijvoorbeeld uit de verstrekte gegevens de structuur van het kantoor, dan wel de zeggenschapsverhouding niet duidelijk is geworden, kan om verdere informatie worden verzocht opdat de organisatie van het geldtransactiekantoor transparant wordt. Voorts kan op grond van deze bepaling het registratienummer van de Kamer van Koophandel en Nijverheid, alsmede het adres van het kantoor worden geëist.
De Bank heeft een discretionaire bevoegdheid bij het verlenen van de vergunning. Indien zij meent dat het verlenen van de vergunning ten detrimente is of zal zijn van de financiële sector of het te voeren monetaire beleid of het deviezenbeleid, kan zij de afgifte daarvan weigeren.
De Bank zal een vergunning ook niet verlenen, indien uit onderzoek is gebleken dat de verlening daarvan een gevaar voor de integriteit van het financiële stelsel zal opleveren. Daarvan is er sprake wanneer gebrek is te detecteren aan de integriteit bij degenen die het beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen, of bij degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor. Daarvan zal er ook sprake zijn, indien op grond van de voorziene bedrijfsvoering of de voorziene administratieve organisatie, de Bank van oordeel is dat:
de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast, waarvan in elk geval sprake is indien er een redelijk vermoeden is dat het geldtransactiekantoor of degenen die het beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen, of degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor, zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen, dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of,
In het tweede lid van artikel 5 is de bepaling opgenomen dat ook de kosten die verbonden zijn aan de behandeling van een vergunningaanvraag, bij de Bank moeten zijn betaald. Om duidelijk te maken dat de termijn van 60 dagen waarbinnen de Bank een beslissing moet nemen (zie artikel 5, tweede lid) pas begint te lopen wanneer de Bank de kosten verbonden aan de behandeling van een vergunningaanvraag en de benodigde informatie en documenten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, heeft ontvangen, is in het tweede lid een verwijzing opgenomen naar de betaling die dient plaats te vinden op basis van artikel 17, eerste lid.
In het belang van een gezonde financiële sector, het te voeren monetaire beleid of het deviezenbeleid dient het geldtransactiekantoor waaraan een vergunning is verleend te blijven voldoen aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 5 alsmede aan de beperkingen gesteld bij en de voorschriften verbonden aan de vergunning.
Datzelfde geldt ook voor een onderneming of instelling waaraan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, is verleend.
Verwezen wordt naar de paragraaf De intrekking van een vergunning van het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Een geldtransactiekantoor dat bezwaar heeft tegen de beslissing van de Bank om de vergunning in te trekken, kan besluiten om zijn werkzaamheden niet onmiddellijk te staken en in bezwaar dan wel beroep te gaan tegen de beslissing van de Bank om de vergunning in te trekken. In een dergelijk geval, waarbij de dienstverlening door het geldtransactiekantoor aan het publiek niet wordt gestaakt, zal de Bank ter bescherming van de belangen van de cliënten die bij het betrokken geldtransactiekantoor een dienst afnemen, een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8, zesde lid, treffen. Die voorlopige voorziening houdt in dat vanaf het tijdstip van intrekking van de vergunning alle of bepaalde organen van het geldtransactiekantoor hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer door de Bank aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen.
Ook de rechter is, zoals wordt bepaald in paragraaf 3 van Hoofdstuk 6 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna te noemen: LAR), bevoegd om een voorlopige voorziening te treffen. Verwezen wordt naar artikel 85, eerste lid, van de LAR. In dat artikellid wordt bepaald dat het Gerecht in eerste aanleg op verzoek van de indiener van het beroepschrift, in casu van het geldtransactiekantoor, de beschikking (van de Bank tot intrekking van de vergunning) geheel of gedeeltelijk kan schorsen. In de laatste volzin van genoemd artikellid is voorts bepaald dat het Gerecht ook een voorlopige voorziening kan treffen ter voorkoming van onevenredig nadeel. Aannemelijk is dat een geldtransactiekantoor de voorlopige voorziening van de Bank, inhoudende het vereiste om slechts met goedkeuring door één of meer door de Bank aangewezen personen, activiteiten te ontplooien (artikel 8, zesde lid) in rechte betwist. Mocht het Gerecht bij wijze van voorlopige voorziening beslissen dat het betrokken geldtransactiekantoor diens activiteiten zelfstandig kan uitvoeren en dat de goedkeuring, bedoeld in het zesde lid, niet vereist is, dan kan niet anders worden geconcludeerd dat betrokken partijen zich hieraan dienen te houden.
Het feit dat een geldtransactiekantoor bezwaar of beroep heeft aangetekend tegen de weigering van de Bank om de vergunning in te trekken, ontslaat deze niet van de verplichting om (hangende de behandeling van het bezwaar of beroep) zijn bedrijf voort te zetten met inachtneming van de bij of krachtens deze landsverordening vastgestelde voorschriften. Hier speelt de bescherming van de belangen van de consumenten een grote rol. Er zullen misschien bepaalde transacties afgehandeld moeten worden, dan wel andere verplichtingen nagekomen moeten worden, waarvan het betreffende geldtransactiekantoor het liefst afstand van wil doen, ofwel niet wil nakomen. Teneinde te voorkomen dat particulieren dan wel bedrijven hiervan het slachtoffer worden, is de plicht voor het geldtransactiekantoor opgenomen om diens bedrijf voort te zetten, conform de bij of krachtens deze landsverordening vastgestelde voorschriften. Het begrip voorschriften heeft hier betrekking op de door de Bank bij verordening vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften en gestelde beperkingen.
De voorschriften opgelegd krachtens artikel 9 van de onderhavige ontwerplandsverordening zijn algemeen verbindende voorschriften (hierna te noemen: avv) die door de Bank krachtens de haar toegekende regelgevende bevoegdheid, bij verordening worden vastgesteld.
Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de “CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incident” die op de website van de Bank te downloaden is.
Het begrip voorschriften kan verwarring creëren, doordat gedacht kan worden aan de voorschriften die door de Bank wordt uitgeven en die verbonden zijn aan de vergunning of ontheffing, zoals bedoeld in bijvoorbeeld artikel 2, tweede lid. Echter om van een avv te kunnen spreken, moet aan de volgende algemeenheidkenmerken zijn voldaan:
Naast de bovengenoemde algemeenheidkenmerken dient een avv rechten, verplichtingen of bevoegdheden te regelen. In casu worden duidelijke verplichtingen opgelegd aan de geldtransactiekantoren met betrekking tot de onderwerpen genoemd in dit artikel.
In het voorgestelde derde lid is opgenomen dat de Bank kan bepalen dat de bij verordening gegeven algemeen verbindende voorschriften ook van toepassing zijn op de deviezenbanken waaraan een machtiging is verleend en de ondernemingen of instellingen die vrijgesteld of ontheven zijn van de vergunningplicht. Het feit dat een instelling op basis van te voren bepaalde motieven geen vergunning nodig heeft om als een geldtransactiekantoor werkzaam te zijn, betekent niet dat een zodanige instelling niet hoeft te voldoen aan de voorschriften die door de Bank bij verordening worden vastgesteld.
Voorts is deze bepaling zo geredigeerd dat de Bank enige ruimte heeft om te bepalen wanneer deze algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn op de instellingen die niet vergunning plichtig zijn. Dit laatste omdat ingevolge de Regeling Deviezenverkeer Curaçao en Sint Maarten bijvoorbeeld de Bank tevens bevoegd is om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen ter zake van bijvoorbeeld integriteit. Algemeen verbindende voorschriften op het gebied van integriteit zullen op basis de Regeling Deviezenverkeer Curaçao en Sint Maarten van toepassing zijn op de deviezenbanken met een machtiging, en niet op basis van deze landsverordening.
De Bank kan, voor zover dat voor de uitoefening van haar taak uit hoofde van deze landsverordening noodzakelijk is, bij verordening regels stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie van geldtransactiekantoren.
In dit artikel wordt bepaald dat onder de regels die de toezichthoudende instantie kan stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering, ook worden begrepen regels met het oog op een integere bedrijfsvoering. Onder verwijzing naar de paragraaf Het integriteitstoezicht wordt hier herhaald dat onder de regels voor een integere bedrijfsvoering in ieder geval worden begrepen regels ter zake van:
het voorkomen van betrokkenheid van het geldtransactiekantoor en van zijn werknemers bij strafbare feiten die het vertrouwen in het geldtransactiekantoor of in de financiële markten in het algemeen schaden (zoals het bewust of onbewust medewerking verlenen aan de financiering van terroristische misdrijven);
het voorkomen van betrokkenheid van het geldtransactiekantoor en van zijn bestuurders en werknemers bij handelingen die anderszins in het maatschappelijk verkeer zodanig onaanvaardbaar zijn, dat deze het vertrouwen in het geldtransactiekantoor of in de financiële markten in het algemeen schaden; en,
Door het stellen van deze regels omtrent onder meer de integriteitstoetsing van medewerkers, de uitvoering van het bepaalde in de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties en de Landsverordening identificatie, en het voorkomen van bewuste of onbewuste medewerking aan financiering van terroristische misdrijven, beoogt de toezichthouder de integriteit van de financiële sector te bevorderen. Het zij opgemerkt dat dit artikel beschouwd moet worden als een niet limitatieve invulling van de inhoud van de voorschriften betreffende de bedrijfsvoering van geldtransactiekantoren.
De bevoegdheid om bij verordening algemeen verbindende voorschriften uit te vaardigen, wordt in de voorgestelde artikelen 9 en 10 aan de Bank toegekend omdat de praktijk heeft uitgewezen dat de behoefte bestaat om snel wijzigingen of snel regels vast te stellen voor de onder toezicht van de Bank staande financiële instellingen. Aanpassing van FATF aanbevelingen en conclusies in de Mutual Evaluation Reports van de CFATF nopen soms tot snelle actie. De Bank streeft daarbij steeds naar een financieel stelsel voor Curaçao en Sint Maarten dat goed functioneert, en internationaal concurrerend en integer is.
De reikwijdte van de verordenende bevoegdheid is bij nota van wijziging bij het ontwerp van de Harmonisatielandsverordening ingeperkt. De toelichting daarbij luidde: “Regelgevende bevoegdheid door de regering toegekend aan zelfstandige bestuursorganen, dient slechts ter regeling van technische en organisatorische onderwerpen of in bijzondere gevallen, mits voorzien is in de bevoegdheid tot goedkeuring van de regeling door een minister, aldus aanwijzing 124c van de Nederlandse Aanwijzingen voor de regelgeving.
Technische onderwerpen zijn onderwerpen waar een hoge mate van deskundigheid vereist is, waarvan op basis van objectieve kennis en deskundigheid een beoordeling van het onderwerp mogelijk is. Organisatorische onderwerpen zijn onderwerpen betreffende de doeltreffendheid en doelmatigheid van de inrichting van besluitvormings- en uitvoeringsprocessen. Algemeen aanvaarde, niet normatief geladen inzichten in efficiëntie en effectiviteit staan hierbij centraal.
Tegen het licht van het vorenstaande is de regelgevende bevoegdheid van de Bank begrensd naar onderwerpen van technische en organisatorische aard. Tevens dient de Bank bij de uitoefening van deze bevoegdheid overleg te plegen met representatieve organisaties (zie artikel 21).
Verwezen wordt naar de paragraaf De openbaarmaking van overtredingen en de openbare waarschuwing in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Geldtransactiekantoren die een vergunning van de Bank hebben gekregen worden opgenomen in een daartoe door de Bank aan te houden register. Het register is openbaar en kan door iedereen kosteloos worden geraadpleegd ten kantore van de Bank of op de website van de Bank. De toegankelijkheid van de gegevens van het register wordt mede noodzakelijk geacht met het oog op het verbod om diensten te verlenen aan een geldtransactiekantoor waarop het verbod van artikel 2, eerste lid, van toepassing is. In artikel 11, vijfde lid, wordt dientengevolge bepaald dat jaarlijks in januari een afschrift van het register naar de stand van 31 december van het voorafgaande jaar in de Landscourant zal worden geplaatst.
Artikelen 12 tot en met artikel 15
Verwezen wordt naar de paragrafen Rapportagestaten, De jaarrekening, De actieve informatieplicht, De publicatieplicht van de jaarrekening en De aanstelling of handhaving van een externe deskundige in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
In het belang van een gezonde financiële sector, het te voeren monetaire beleid of het deviezenverkeer, alsmede ter bescherming van de cliënten of toekomstige cliënten van de geldtransactiekantoren, wordt in dit voorgestelde artikel onder meer bepaald dat voorafgaande toestemming van de Bank vereist is om een gekwalificeerde deelneming in een andere onderneming of instelling te houden, te verwerven dan wel te vergroten en aandelen direct of indirect van een geldtransactiekantoor over te dragen of te vervreemden.
Een geldtransactiekantoor kan ook niet zonder voorafgaande toestemming van de Bank filialen, bijkantoren of kassa’s vestigen. Evenmin is het toegestaan om bestuursleden of commissarissen zonder voorafgaande toestemming van de Bank te benoemen of aandelen in het geldtransactiekantoor over te dragen of te vervreemden.
Verwezen wordt naar de paragraaf De kostendoorberekening in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Verwezen wordt naar de paragrafen De geheimhoudingsplicht en De uitwisseling van gegevens of inlichtingen in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De bepalingen in het vijfde en zesde lid inzake de informatie-verstrekking aan de Algemene Rekenkamer (hierna te noemen: de Rekenkamer) zijn bij nota van wijziging bij het ontwerp van de Harmonisatielandsverordening toegevoegd. De toelichting daarbij luidde:
Naar aanleiding van het advies van de Raad van Advies d.d. 19 november 2014 met no. RvA no RA/26-14-LV, is in alle toezichtlandsverordeningen op grond waarvan de Bank toezicht uitoefent, een standaardbepaling opgenomen dat de Bank gegevens of inlichtingen dient te verstrekken aan de Algemene Rekenkamer. Een dergelijke standaardbepaling is nodig, omdat de Bank op grond van de
gestandaardiseerde geheimhoudingsbepalingen in de toezichtlandsverordeningen een beroep kan doen op de geheimhoudingsplicht in geval de Rekenkamer, in de uitoefening van haar wettelijke taak op grond van artikel 26 in samenhang met artikel 42 van de Landsverordening Algemene Rekenkamer, van de Bank informatie vordert. Omdat de Rekenkamer hierdoor haar taak niet kan uitoefenen, wordt bepaald dat de Bank de door de Rekenkamer gevraagde informatie die noodzakelijk is in de uitoefening van haar taak, aan de Rekenkamer dient te verstrekken. Ten einde de noodzakelijke geheimhouding van de aan de Rekenkamer verstrekte gegevens te waarborgen, wordt tevens bepaald dat de Rekenkamer op zijn beurt verplicht is tot geheimhouding van de van de Bank ontvangen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen en deze slechts openbaar kan maken indien deze niet herleid kunnen worden tot afzonderlijke personen.
In dit artikel wordt de mogelijkheid opgenomen voor de Minister van Financiën om een organisatie van geldtransactiekantoren als representatieve organisatie aan te wijzen die de belangen van de geldtransactiekantoren behartigt en waarmee de Bank overleg pleegt ter zake het beleid inzake het toezicht op geldtransactiekantoren.
De bepaling is facultatief geformuleerd. Er zijn in Sint Maarten maar weinig geldtransactiekantoren, en zo lang dat aantal niet uitstijgt boven een minimum van vijf, ligt het niet voor de hand dat een dergelijke organisatie zal worden aangewezen. Het lijkt bij een kleiner aantal geldtransactiekantoren meer zinvol als de Bank, desgewenst samen met het Meldpunt, bedoeld in artikel 2, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, tenminste eenmaal per jaar overleg pleegt met de geldtransactiekantoren gezamenlijk over het beleid inzake het toezicht op de geldtransactiekantoren.
Het is – volgens het ontwerp - een instelling, die de diensten, opgenomen in de Landsverordening identificatie verleent, verboden om diensten te verlenen aan een geldtransactiekantoor waarvan de instelling weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat het geldtransactiekantoor illegaal opereert. Met dit artikel wordt beoogd illegaal opererende geldtransactiekantoren uit te sluiten van het reguliere financiële systeem. Degenen die als geldtransactiekantoor werkzaam zijn, zullen doorgaans bij hun bankrelatie de verworven munten en/of bankbiljetten afstorten, de benodigde munten en/of bankbiljetten verwerven, dan wel de vereffening van de geldtransacties regelen. Het openbaar ministerie zal bij een eventuele vervolging wegens overtreding van deze bepaling moeten bewijzen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de wederpartij een illegaal geldtransactiekantoor was.
Verwezen wordt naar de paragraaf Het aanwijzingsrecht en daarmee samenhangend de (stille) curatele-bevoegdheid en andere bevoegdheden in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Op de eerste plaats wordt verwezen naar de paragrafen De standaardtoezichtbepaling, Belangrijke aspecten van de standaardtoezichtbepaling, Toezicht door een externe deskundige en Toezicht door een buitenlandse toezichthouder in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting. De door de Bank krachtens artikel 24 te verkrijgen gegevens zijn onder andere van belang om te kunnen beoordelen of het geldtransactiekantoor (mede) gebruikt wordt ten behoeve van, of zich schuldig maakt aan overtreding van wettelijke verplichtingen. Voorts kan aan de hand van deze gegevens worden beoordeeld of de integriteit van het financiële stelsel door de activiteiten van het geldtransactiekantoor wordt aangetast, dan wel aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Een en ander kan leiden tot de intrekking van de vergunning of ontheffing, of tot strafvervolging.
Mede gezien de preventieve werking die van het toezicht uitgaat en de consumentenbescherming die een rol speelt bij bijvoorbeeld faillissementen van geldtransactiekantoren die geldtransacties uitvoeren, wordt aan de Bank op grond van het tweede lid van artikel 24 de bevoegdheid toegekend om bij natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen - waarvan zij een redelijk vermoeden heeft dat zij in strijd handelen met de bij of krachtens deze landsverordening gestelde regels - inlichtingen in te winnen of te doen inwinnen.
Een ieder is verplicht om de toezichthouders alle gevraagde medewerking te verlenen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de woorden “een ieder” in het derde lid van dit artikel onder andere ook betrekking hebben op:
De last onder dwangsom bevat twee elementen. Het eerste element bevat een last, een bevel strekkende tot het herstel van de overtreding. Het woord “herstel” impliceert dat de last onder dwangsom, een herstelsanctie is.
Het tweede element houdt een voorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom in. De verplichting tot betaling ontstaat pas als de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Aan het eerste lid van artikel 29 van het ontwerp ontleent de Bank haar bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen. Het moet gaan om een dwingende verplichting, opgenomen in of krachtens de onderhavige landsverordening.
Bij de toepassing van het tweede lid, waarbij aan de Bank de bevoegdheid wordt toegekend om preventief een last op te leggen, dient de Bank terughoudendheid te betrachten. Het gaat hier namelijk om een ingrijpende bevoegdheid. Een dergelijke beschikking moet uiteraard de overtreding omschrijven en het te overtreden voorschrift noemen. Gelet daarop moet nauwkeurig vaststaan welke norm dreigt te worden overtreden. Daarnaast dient er natuurlijk een belangenafweging door de Bank plaats te vinden.
In het derde lid wordt bepaald dat de last de maatregelen moet omschrijven die de overtreder moet nemen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen. De Bank dient ingevolge het vierde lid aan de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Ook indien het gaat om een last gericht op het voorkomen van een herhaling, kan een begunstigingstermijn worden gegeven. Volgens jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoeft bij een last onder dwangsom die strekt tot het voorkomen van herhaling echter geen termijn te worden gegund.
Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat een beslissing van de Bank tot oplegging van een last onder dwangsom een beschikking is.
In het zesde lid wordt bepaald dat een dwangsom kan worden vastgesteld op een bedrag ineens, op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd of op een bedrag voor iedere overtreding van de last. Voor een bedrag ineens kan worden gekozen, indien de overtreder eenmaal voor een bepaalde datum een bepaalde handeling moet verrichten. In het zesde lid is tevens bepaald dat de hoogte van de bedragen van een dwangsom ineens of een dwangsom per overtreding in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het zevende lid bevat een delegatiebepaling om desgewenst bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen daarnaast ook nog de maximale hoogte van een dwangsom te bepalen, zoals in de landsverordening van Curaçao dwingend is voorgeschreven. Hier is reeds eerder op ingegaan in de Inleiding van het Algemeen deel van deze memorie van toelichting. Op grond van deze norm kan een overtreder de rechter verzoeken om de hoogte van de dwangsom te toetsen aan dit evenredigheidsbeginsel.
Dit artikel regelt de termijn voor de betaling van een dwangsom. Dit is nodig omdat de algemene betalingstermijn van artikel 50 hier niet rechtstreeks van toepassing is. De hoofdregel van artikel 50 geldt voor betalingsverplichtingen die bij beschikking worden vastgesteld. Bij verbeurte van een dwangsom ontstaat de betalingsverplichting echter van rechtswege door de overtreding van de last en niet pas door de latere invorderingsbeschikking. Nadat de verplichting om de verbeurde geldsom te betalen van rechtswege is ontstaan en de betalingstermijn is verstreken, zal de Bank op grond van artikel 34, eerste lid, een invorderingsbeschikking moeten geven, alvorens een aanmaning te kunnen versturen en eventueel een dwangbevel te kunnen uitvaardigen.
Dit artikel regelt de omstandigheden waaronder op verzoek van de overtreder wijzigingen kunnen worden aangebracht in de opgelegde last of hoogte van de dwangsom. Bij “onmogelijkheid om aan de verplichtingen te voldoen”, dient in de eerste plaats te worden gedacht aan overmacht situaties. (Gedeeltelijke) opheffing is op zijn plaats voor zover de last definitief niet meer kan worden nagekomen. Indien de overtreder echter tijdelijk niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, kan de Bank de looptijd opschorten. Indien de last gedeeltelijk wordt opgeheven, kan de Bank de dwangsom verminderen.
Het tweede lid staat de Bank niet in de weg om op verzoek van de overtreder de last op te heffen als deze een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
De verjaringstermijn voor het invorderen van verbeurde dwangsommen in dit artikel, vormt een afwijking van artikel 60, eerste lid, dat voor de rechtsvordering tot betaling van een bestuurlijke boete, een verjaringstermijn kent van vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De overige bepalingen van dit hoofdstuk inzake stuiting en verlenging van de verjaringstermijn zijn wel van toepassing op de last onder dwangsom. Opgemerkt zij dat na stuiting van de verjaring opnieuw een verjaringstermijn van één jaar begint te lopen.
Dit artikel ziet op de rechtvaardigingsgronden. Het Wetboek van Strafrecht regelt in de artikelen 39 en volgende een aantal gevallen waarin geen straf kan worden opgelegd: de zogenoemde strafuitsluitingsgronden. Deze vallen uiteen in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Indien zich een rechtvaardigingsgrond voordoet, is het feit niet strafbaar en kan er dus niemand voor worden gestraft. Schulduitsluitingsgronden daarentegen zien op de schuld van de individuele dader. De dader die een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond, kan in beginsel niet worden gestraft.
Rechtvaardigingsgronden zijn voor alle bestuurlijke sancties van belang, schulduitsluitingsgronden daarentegen alleen voor bestuurlijke boetes. Voor het kunnen opleggen van een herstelsanctie is immers niet vereist dat de overtreder iets te verwijten valt. De klassieke rechtvaardigingsgronden zijn overmacht, noodweer, handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en handelen ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Het is aan de Bank en uiteindelijk aan de rechter om het begrip rechtvaardigingsgrond voor het bestuursrecht nader in te vullen. Daarbij ligt het voor de hand dat de Bank en de rechter de strafrechtelijke jurisprudentie en de klassieke strafuitsluitingsgronden tot uitgangspunt zullen nemen.
Dit artikel regelt de invorderingsbeschikking. Indien de Bank een last onder dwangsom heeft opgelegd, dient zij in de eerste plaats een invorderingsbeschikking te geven indien zij van oordeel is dat een dwangsom is verbeurd en daarom tot invordering wil overgaan (eerste lid). Nauwkeuriger: de invorderingsbeschikking dient te worden gegeven alvorens de Bank een aanmaning tot betaling van de dwangsom in de zin van artikel 53 kan doen uitgaan. Aangezien invordering bij dwangbevel pas mogelijk is nadat is aangemaand, wordt aldus bereikt dat dwanginvordering pas kan plaatsvinden nadat de geldschuld bij beschikking is vastgesteld. Dit betekent tevens dat de bestuursrechter voortaan ook zal oordelen over geschillen over het bestaan en de omvang van de geldschuld. Dat is juist bij de last onder dwangsom van groot belang, omdat geschillen over het bestaan van de geldschuld in feite niets anders zijn dan geschillen over de vraag of de last is overtreden.
Bij een last die strekt tot het voorkomen van herhaling van de overtreding gaan deze geschillen doorgaans over de vraag of na de overtreding naar aanleiding waarvan de last onder dwangsom is opgelegd opnieuw een overtreding heeft plaatsgevonden. Het dictum van de invorderingsbeschikking behelst in dit geval de beslissing om over te gaan tot invordering van een bepaald bedrag aan verbeurde dwangsom. Ter motivering van deze beslissing zal de Bank allereerst moeten aangeven op welke gronden zij van oordeel is dat de dwangsom is verbeurd (dus: dat de last is overtreden), alsmede tot welk bedrag deze is verbeurd. Nogmaals zij benadrukt dat de invorderingsbeschikking in zoverre een declaratoir karakter heeft. Dwangsommen worden van rechtswege verbeurd door de overtreding van de last. De vaststelling bij beschikking dat en tot welk bedrag dit is geschied, is nodig om de geldschuld te kunnen invorderen, maar doet haar niet ontstaan.
Naast dit oordeel over de verbeurte van de dwangsom, dient de Bank de beslissing om tot invordering over te gaan, te motiveren. Doorgaans zal daartoe echter kunnen worden volstaan met de overweging dat er geen redenen zijn om van invordering af te zien. Een adequate handhaving vergt immers dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, het ligt op de weg van de overtreder om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van de Bank te brengen. Daarbij zij overigens aangetekend dat het treffen van een betalingsregeling, waarbij bijvoorbeeld gedeeltelijk uitstel van betaling wordt verleend, iets anders is dan het afzien van invordering. Op grond van het tweede lid dient de Bank voorts een beschikking omtrent de invordering te geven, indien een belanghebbende daarom vraagt. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de derde op wiens verzoek in een eerder stadium de last onder dwangsom is opgelegd. In dat geval kan de beschikking ook inhouden dat niet wordt ingevorderd, hetzij omdat de Bank van oordeel is dat geen dwangsom is verbeurd, hetzij omdat zij van oordeel is dat op grond van bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsom moet worden afgezien. De verplichting om dit oordeel in een beschikking vast te leggen, verschaft de derde dan de mogelijkheid om dit oordeel door de bestuursrechter te laten toetsen. De beschikking omtrent invordering geeft de derde de mogelijkheid om het bestuur (de Bank) via de bestuursrechter tot daadwerkelijk optreden te bewegen. Aannemelijk is dat iedere belanghebbende om een invorderingsbeschikking kan vragen; dat is in de ontwerp-Landsverordening bestuurlijke handhaving zelfs uitdrukkelijk bepaald, om elke twijfel uit te sluiten. Dat kan de derde zijn die in een eerder stadium om handhaving heeft verzocht of een andere derde-belanghebbende, maar ook de overtreder. De overtreder zal als regel echter zelf geen behoefte hebben om een invorderingsbeschikking te vragen, omdat de Bank die toch al moet geven voordat hij tot invordering kan overgaan. Als de Bank en de overtreder van mening verschillen over de vraag of de last correct is uitgevoerd, is echter denkbaar dat de overtreder om een invorderingsbeschikking vraagt om het geschil snel aan de rechter te kunnen voorleggen.
Ten aanzien van de termijn van het derde lid, het volgende. Deze termijn is relatief kort, aangezien de Bank in casu slechts moet beoordelen of de herstelmaatregelen zijn genomen. Indien dit niet het geval is, dient de Bank in beginsel over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.
Uit het eerste lid vloeit voort dat bij een intrekking of wijziging van de last onder dwangsom, de invorderingsbeschikking steeds in haar geheel vervalt, ook indien de nieuwe last onder dwangsom slechts tot een gedeeltelijke wijziging van de reeds ingevorderde dwangsom leidt. Dat is in het belang van de rechtszekerheid. Zou de invordering van een deel van de dwangsom ook in de nieuwe situatie in aanmerking komen, dan moet dat in een nieuwe beschikking tot uitdrukking worden gebracht. Zulks is voor alle duidelijkheid in het tweede lid bepaald.
Indien een beschikking tot invordering wordt gegeven terwijl nog een bezwaar of beroep tegen de last onder dwangsom aanhangig is, kan de overtreder door betwisting van de invorderingsbeschikking bewerkstelligen dat in het kader van het reeds aanhangige bezwaar of beroep tevens de dwangsombeschikking wordt getoetst. Aldus wordt een afzonderlijke procedure over de invorderingsbeschikking voorkomen.
Een bestuurlijke boete is een sanctie en kan derhalve slechts worden opgelegd voor de overtreding van een verboden gedraging. Daarin onderscheidt zij zich van verplichtingen tot betaling van een geldsom die door de overheid worden opgelegd ter zake van gedragingen die op zichzelf niet in strijd met het bestuursrecht zijn, zoals heffingen, retributies en (andere) belastingen.
Een bestuurlijke boete is voorts een sanctie met een punitief karakter; daarin onderscheidt zij zich van de bestuurlijke dwangsom. Een dwangsom strekt tot het voorkomen, beëindigen of ongedaan maken van een onrechtmatige situatie. Dit komt tot uiting in het feit dat een dwangsom slechts kan worden opgelegd in combinatie met een last om iets te doen of na te laten. Bij een bestuurlijke boete is van zo’n last geen sprake. De boete maakt de overtreding ook niet ongedaan - hoogstens indirect, door het afromen van door de overtreding verkregen economisch voordeel - en is slechts indirect, door haar afschrikkende werking, gericht op het voorkomen van verdere overtredingen. De gekozen omschrijving brengt mee dat een bestuurlijke boete niet voorwaardelijk kan worden opgelegd.
Degene aan wie een bestuurlijke boete wordt opgelegd, wordt in dit ontwerp aangeduid als overtreder. Dit is te vergelijken met de verdachte in het strafrecht.
Ook de bevoegdheid tot opleggen van de bestuurlijke boete is een discretionaire bevoegdheid van de Bank. De boete kan uitsluitend aan de overtreder worden opgelegd. De hoogte van de bestuurlijke boete dient te worden afgestemd op de duur van de overtreding, alsmede op de mate van verwijtbaarheid aan de overtreder. De rechter kan deze sanctie in tegenstelling tot de herstelsancties integraal toetsen.
In het voorgestelde derde lid is bepaald dat een bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag mag zijn, behorend bij een strafrechtelijke boete van de zesde categorie, vermeld in artikel 1:54, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. In de landsverordening van Curaçao is opgenomen dat de hoogte van de bestuurlijke boete voor de verschillende overtredingen, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt vastgesteld. De regering acht het echter efficiënter om de vaststelling van een dergelijk landsbesluit, houdende algemene maatregelen, facultatief te maken, en om daarnaast dit maximum aanstonds bij landsverordening te bepalen. Daartoe is de standaardbepaling overgenomen uit de ontwerplandsverordening actualisering en harmonisatie van de toezichtlandsverordeningen, die reeds eerder enkele malen ter sprake is gekomen.
In het lid wordt bepaald dat de betrokkene door de Bank schriftelijk op de hoogte moet worden gebracht van het voornemen een boete op te leggen onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust, alvorens over te kunnen gaan tot oplegging van een boete.
Onderdeel a beoogt het beginsel "geen straf zonder schuld" ook voor bestuurlijke boetes te codificeren. Om aan het opleggen van een boete te ontkomen, zal de overtreder derhalve een beroep moeten doen op afwezigheid van alle schuld en deze afwezigheid aannemelijk moeten maken. Met een beroep op een schulduitsluitingsgrond kan de schuld - en dus de verwijtbaarheid - worden aangetast, indien de rechter deze accepteert.
Onderdeel c codificeert het zogeheten "ne bis in idem-beginsel" voor bestuurlijke boetes. Het beginsel houdt in dat niemand tweemaal mag worden gestraft voor dezelfde overtreding. Indien iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft. Derhalve is ook in dit verband cruciaal of een handeling die in strijd komt met twee of meer voorschriften moet worden opgevat als één overtreding, dan wel kan worden uiteengelegd in twee of meer zelfstandige overtredingen. In het eerste geval kan immers wegens die overtreding slechts eenmaal een bestraffende sanctie worden opgelegd. Als aan die sanctie slechts één van de geschonden voorschriften ten grondslag is gelegd, is een tweede sanctie ook wegens schending van het andere voorschrift niet meer mogelijk. In het tweede geval daarentegen kan voor iedere overtreding een afzonderlijke sanctie worden opgelegd. Overtreding van twee voorschriften levert pas één feit op als de overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar ook kan worden gezegd dat de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt, dus als de overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen. Het ligt in de rede dat de Bank en de rechter bij de uitleg van het begrip "dezelfde overtreding" aansluiting zullen zoeken bij de strafrechtelijke jurisprudentie ter zake.
Verwezen wordt in de eerste plaats naar de paragraaf c. De anti-cumulatieregeling in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Dit artikel ziet op de verhouding tussen bestuurlijke boetes en strafrechtelijke sancties. Ook dan geldt het beginsel "ne bis in idem": als voor een overtreding aan iemand reeds een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, kan hem voor dezelfde overtreding niet ook nog eens een bestuurlijke boete worden opgelegd, en omgekeerd. De keuze voor één van beide wegen dient op enig moment definitief te zijn. Het kan niet zo zijn dat als de ene weg uiteindelijk niet tot het opleggen van een sanctie leidt, de Bank het dan zonder meer nog eens langs de andere weg kan proberen. Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding. Het eerste lid regelt voor de bestuurlijke boete dit "una-viastelsel". Besluit de officier van justitie een strafvervolging in te stellen, dan is de bestuursrechtelijke weg definitief afgesloten zodra het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Een eventuele vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (hierna te noemen: OM) doet de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete dus niet herleven. De bestuursrechtelijke weg is eveneens definitief afgesloten indien de officier van justitie een transactie aanbiedt en de overtreder deze aanvaardt. Dan is immers een sanctie opgelegd en dient geen tweede sanctie voor hetzelfde feit meer mogelijk te zijn. Ziet de officier van justitie echter, anders dan wegens aanvaarding van een transactievoorstel, nog vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting af van strafvervolging, dan krijgt de Bank alsnog de gelegenheid te beslissen of wel een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Ten slotte wordt opgemerkt dat (omdat voor de handhaving van de regels zoals vastgelegd in de verschillende landsverordeningen op grond waarvan de Bank toezicht houdt op de financiële instellingen, zo ook deze landsverordening, zowel de bestuursrechtelijke- als de strafrechtelijke weg gekozen kan worden) er een degelijke afstemming dient te bestaan tussen de bestuurlijke toezichthouders, in dit geval de Bank, en de strafrechtelijke handhavers, het OM. Het ligt dan ook in de rede dat de Bank een Memorandum of Understanding (MOU) met het OM zal sluiten, teneinde goede afspraken te maken over het te volgen beleid in voorkomende gevallen.
In het voorgestelde eerste lid is bepaald dat een boete vervalt als zij op het tijdstip van overlijden nog niet onherroepelijk is. Het spreekt immers van zelf dat een bestuurlijke boete die ten laste komt van een nalatenschap niet het beoogde bestraffende effect meer kan hebben. Hetzelfde geldt voor zover de boete op het tijdstip van overlijden van de overtreder nog niet is betaald. Dit laatste geldt ook als de executie al een aanvang heeft genomen door de betekening van het dwangbevel; de executie zal dan moeten worden gestaakt.
Indien een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd tevens een strafbaar feit is, kan het voorkomen dat, nadat een bestuurlijke boete is opgelegd, een derde zich op de voet van artikel 25 van het Wetboek van Strafvordering tot het Gemeenschappelijk Hof wendt met een klacht wegens niet-vervolging van de overtreder voor datzelfde feit. In wezen beklaagt de derde zich dan over de keuze om de overtreding bestuursrechtelijk af te doen. Dit betekent dat het recht tot strafvervolging, dat door de bestuurlijke boete in beginsel was vervallen, door het bevel van het Hof weer herleeft. Daardoor kan betrokkene alsnog worden vervolgd. Dit laat onverlet dat dubbele bestraffing uiteraard ook in deze situatie niet is toegestaan. Daarom is in het tweede lid bepaald dat het bevel tot vervolging van het Hof van rechtswege tot gevolg heeft dat een reeds opgelegde bestuurlijke boete vervalt. Dit geldt ook als deze bestuurlijke boete reeds onherroepelijk is geworden. Dit brengt mee dat, voor zover de bestuurlijke boete reeds is betaald, deze betaling achteraf gezien onverschuldigd is geweest. De Bank dient de betaalde bedragen dus aan de overtreder terug te betalen.
Zoals strafbare feiten door tijdsverloop verjaren, behoort ook in het bestuursrecht de bevoegdheid van de Bank om overtredingen te bestraffen in de tijd begrensd te zijn. In het derde lid is gelet daarop een termijn van 5 jaren opgenomen.
Indien ten tijde van de beslissing op bezwaar, onderscheidenlijk de uitspraak van de rechter, de termijn van vijf jaar inmiddels is verstreken, zou twijfel kunnen rijzen of nog wel de bevoegdheid bestaat om enige boete op te leggen. Om buiten twijfel te stellen dat in dat geval die bevoegdheid nog wel bestaat, bepaalt het vierde lid dat in deze gevallen de termijn voor het opleggen van de boete wordt opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.
Het zwijgrecht is in het eerste lid neergelegd voor de fase van de voorbereiding van de boetebeschikking en de bezwaarfase en in het tweede lid voor een eventuele beroepsprocedure tegen de boetebeschikking. Voor een uitgebreide beschouwing over dit onderwerp in samenhang met aspecten van de rechten van de mens wordt verwezen naar de paragraaf Aspecten betreffende de rechten van de mens in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Voor het vaststellen van overtredingen zijn waarnemingen en andere handelingen door het toezichthoudende personeel van de Bank nodig. Deze waarnemingen en bevindingen kunnen in een rapport worden vastgelegd, zo luidt de in Curaçao vastgestelde landsverordening. In navolging van het ontwerp van Landsverordening bestuurlijke handhaving wordt voorgesteld om dit in de vorm van een verplichting te gieten; zodoende wordt zeker gesteld dat in alle gevallen een rapport moet worden opgemaakt. Dat dient de transparantie van het openbaar bestuur, en de kenbaarheid voor de overtreder van wat hem mogelijk verweten wordt. Het rapport dient een omschrijving te bevatten van de overtreding, het overtreden voorschrift en zo nodig de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding plaatsvond. Het vereiste van omschrijving van de overtreding komt overeen met de op het motiveringsbeginsel berustende eis om de gronden te vermelden waarop het voornemen om een boete op te leggen berust.
Voor de situatie in Sint Maarten is toegevoegd dat het rapport moet worden opgesteld in de Nederlandse of de Engelse taal.
Gelet op het punitieve karakter van de bestuurlijke boete, dient het beginsel “equality of arms” ingevolge artikel 6 van het EVRM te worden gerespecteerd. Dit beginsel brengt onder ander met zich dat men voldoende in de gelegenheid wordt gesteld zich te verdedigen. In dit geval betekent dit dat de overtreder, behalve in het rapport, op zijn verzoek ook inzage moet kunnen hebben in de stukken die ten grondslag liggen aan het (voornemen tot een) besluit hem een bestuurlijke boete op te leggen. De regering wenst aan te sluiten bij de regeling terzake in het Wetboek van Strafvordering en wenst ook te benadrukken dat het uitgangspunt van de Bank moet zijn, dat de overtreder in principe inzage moet krijgen in alle stukken. Slechts de twee gronden opgesomd in het tweede lid, kunnen leiden tot het achterhouden van informatie of stukken. Verwezen wordt tevens naar het beginsel opgenomen in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering luidende dat de kennisneming van geen enkel processtuk in oorspronkelijke vorm of in afschrift de verdachte mag worden onthouden, zodra het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten, of indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaatsgehad, zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg is betekend.
Naar analogie hiervan past het niet dat de Bank zonder motivering stukken voor de overtreder achterhoudt.
In het eerste lid wordt bepaald dat de overtreder in de gelegenheid kan worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen tegen het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete. In de eerste plaats dient in dit geval het rapport of proces-verbaal, als dat er is, reeds bij de uitnodiging voor het horen aan de betrokkene te worden gezonden. De betrokkene weet dan waartegen hij zich moet verweren. Opgemerkt zij dat het natuurlijk denkbaar is dat een rapport is opgemaakt van twee of meer overtredingen, maar dat de Bank slechts voor één daarvan het opleggen van een boete overweegt. In dat geval ligt het natuurlijk in de rede dat ook dit aan de betrokkene wordt medegedeeld.
In de tweede plaats dient de Bank, indien de overtreder daarom vraagt of anderszins blijkt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zo nodig zorg te dragen voor een tolk. Dit vloeit voort uit artikel 6, derde lid, onder a, van het EVRM. De kwalificatie "zo nodig" geeft aan dat niet onder alle omstandigheden recht op een tolk bestaat. Waar het om gaat, is dat de Bank en de betrokkene met elkaar kunnen communiceren. Als de betrokkene niet een van de officiële talen Engels of Nederlands, maar bijvoorbeeld wel het Spaans machtig is, zal daarvoor geen tolk nodig zijn als de betrokken medewerker van de Bank (ook) de Spaanse taal beheerst.
Het derde lid houdt verband met het gegeven dat na het opmaken van een rapport niet in alle gevallen een boetebeschikking volgt. Het is immers mogelijk dat de Bank besluit geen boete op te leggen. Dat kan ook nog na het horen van de overtreder gebeuren, juist naar aanleiding van door de betrokkene verstrekte informatie. In dat geval dient de betrokkene echter wel zo spoedig mogelijk te weten dat de beschuldiging is ingetrokken. Daarom dient hij hiervan schriftelijk in kennis te worden gesteld.
Het is echter ook mogelijk dat tijdens het horen informatie op tafel komt, waardoor de Bank bij nader inzien toch tot strafrechtelijke afdoening overgaat. Ook daarvan dient de overtreder dan op de hoogte te worden gesteld. De kennisgeving dat geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd is overigens een appellabel besluit; zij is naar haar objectieve strekking immers gericht op het rechtsgevolg dat de bevoegdheid om voor deze overtreding aan deze overtreder een bestuurlijke boete op te leggen, komt te vervallen. Dit is echter slechts van praktisch belang indien een derde-belanghebbende aanwezig is, die dit besluit eventueel zou willen aanvechten.
In het eerste lid wordt bepaald dat de bestuurlijke boete bij beschikking wordt opgelegd. Het betreft derhalve een appellabel besluit. De beschikking moet uitdrukkelijk de naam van de overtreder vermelden. De rechtszekerheid eist immers dat ondubbelzinnig vaststaat wie de boete moet betalen. Op grond van het tweede lid van dit artikel, dient de Bank zich in te spannen voor een vertaling van de inhoud van de beschikking, indien de overtreder een van de officiële talen niet voldoende machtig is.
Verwezen wordt naar paragraaf Functiescheiding in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Deze bepaling regelt de reikwijdte van de bepalingen betreffende een geldschuld die het gevolg is van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete.
De hoofdregel, neergelegd in het eerste lid, is dat een verplichting tot betaling eerst ontstaat nadat een beschikking tot stand is gekomen. Door het geven van de beschikking komt vast te staan wat de grondslag voor de betaling is en welk bedrag betaald moet worden. Onduidelijkheid over de betaling wordt daarmee vermeden, terwijl bij meningsverschil over de hoogte van de betalingsverplichting, de beschikking de grondslag voor een procedure bij de bestuursrechter kan zijn.
Verwezen wordt naar artikel 34 waarin is vastgelegd dat de Bank alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking beslist omtrent de invordering van de dwangsom. Deze beschikking dient te voldoen aan de eisen zoals geformuleerd in artikel 49, tweede lid, evenals de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete. Het is niet zo dat de Bank twee beschikkingen dient vast te stellen, alvorens een verplichting tot betaling ontstaat. Indien de Bank ter uitvoering van artikel 34 een beschikking heeft vastgesteld en deze beschikking voldoet aan de eisen, zoals geformuleerd in artikel 49, tweede lid, ontstaat er een verplichting tot betaling.
Deze bepaling stelt als hoofdregel de betalingstermijn voor schulden die op grond van een beschikking betaald moeten worden op zes weken. De hoofdregel gaat ervan uit dat de betalingstermijn gaat lopen op het moment van de bekendmaking van de beschikking. Slechts indien sprake is van een geldschuld die voortvloeit uit een last onder dwangsom begint de termijn te lopen nadat zij is verbeurd.
In het tweede lid is de mogelijkheid gecreëerd om bij of krachtens landsbesluit een andere betalingstermijn vast te stellen. De praktijk zal uitwijzen of hier behoefte aan bestaat.
De betaling van een geldschuld kan op diverse wijzen geschieden. In beginsel is niet belangrijk voor welke wijze wordt gekozen, hoewel een voorkeur bestaat dat de schuldenaar giraal betaalt, bijvoorbeeld door storting of overschrijving op een bankrekening. Aan dergelijke betalingen zijn immers de minste kosten verbonden en zij leveren het minste risico van misbruik op. Met deze systematiek wordt aangesloten bij het Burgerlijk Wetboek waar de debiteur ingevolge artikel 114 van Boek 6 ook tot girale betaling bevoegd is. De schuldeiser kan de schuldenaar tot girale betaling verplichten door zijn bankinstelling als enige plaats van betaling aan te wijzen. Betaling dient dan te geschieden op een daartoe bestemde rekening ten name van de schuldeiser. Van de Bank mag in een dergelijk geval worden verlangd dat deze duidelijk maakt, bijvoorbeeld in de beschikking waarbij de verplichting tot betaling wordt vastgesteld, op welk rekeningnummer de betaling dient te geschieden.
In het tweede lid is als hoofdregel bepaald dat betalingen plaatsvinden in Nederlands-Antilliaanse guldens. De bank kan hierop een uitzondering maken, bijvoorbeeld door betaling in Amerikaanse dollars toe te staan, wat in Sint Maarten meer gebruikelijk is dan in Curaçao.
In het derde lid wordt bepaald dat overeenkomstig artikel 114 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij bijschrijving op de rekening, als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.
In het vierde lid wordt bepaald dat overeenkomstig artikel 47 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek de kosten van betaling voor rekening komen van de schuldenaar oftewel degene die de betaling verricht.
Het eerste lid regelt het tijdstip waarop de schuldenaar geacht wordt in verzuim te zijn. Met het begrip "verzuim" is aangesloten bij artikel 81 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De regeling is vooral van belang voor het bepalen van het begin van de termijn waarover wettelijke rente moet worden betaald, maar het verzuim heeft ook andere gevolgen. Zo kan de Bank pas een aanmaning sturen wanneer het verzuim is ingetreden. Het verzuim ontstaat wanneer de schuldenaar niet tijdig heeft betaald. Een dergelijk geval doet zich voor wanneer op grond van een beschikking moet worden betaald en de termijn van zes weken zonder betaling is verstreken. De ingangsdatum van de wettelijke rente vangt aan op het tijdstip dat de schuldenaar met de betaling in verzuim is.
In het tweede lid worden de gevolgen van het intreden van verzuim geregeld, voor zover deze zijn gelegen in de verplichting tot betaling van wettelijke rente. De schuldenaar is verplicht wettelijke rente te vergoeden over de tijd die hij met het betalen van een geldsom in verzuim is.
Op grond van het derde lid stelt de Bank het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast.
Indien niet tijdig is betaald en de schuldenaar dus in verzuim is, laat de Bank alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel een schriftelijke aanmaning volgen waarin wordt gemaand om op korte termijn alsnog te betalen. Het primaire oogmerk van de aanmaning is de schuldenaar in de gelegenheid te stellen alsnog de vordering te voldoen. De schuldenaar wordt tevens gewaarschuwd voor mogelijke invorderingsmaatregelen. Hij krijgt nog twee weken de tijd om zijn schuld te voldoen. Na het verstrijken van de aanmaningstermijn heeft de Bank de bevoegdheid om tot dwanginvordering over te gaan. Een aanmaning is slechts mogelijk, indien de schuldenaar al in verzuim is. Dat betekent ook dat de wettelijke rente inmiddels is gaan lopen.
In het tweede lid wordt bepaald dat de aanmaning vermeldt dat bij niet-tijdige betaling tot dwanginvordering kan worden overgegaan. De vermelding van dit feit zal in veel gevallen een belangrijke stimulans zijn om alsnog te betalen.
In het eerste lid is aan de Bank de bevoegdheid toegekend om een dwangbevel uit te vaardigen. In het tweede lid wordt het dwangbevel "bij de wet als executoriale titel aangewezen" in de zin van artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aldus wordt de essentie weergegeven van het dwangbevel, te weten de bevoegdheid van de Bank om zichzelf - zonder tussenkomst van de (burgerlijke) rechter - een executoriale titel te verschaffen. Ook de eventuele tenuitvoerlegging geschiedt derhalve overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten zoals neergelegd in Boek 2 van even genoemd wetboek. De bepalingen inzake het dwangbevel in het onderhavige ontwerp, zijn aanvullend op de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 430 e.v). In deze landsverordening is bijvoorbeeld niet bepaald dat een dwangbevel niet kan worden ten uitvoer gelegd voordat het is betekend. Deze regel volgt immers reeds uit laatstgenoemd artikel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook wordt erop gewezen dat voor het leggen van beslag op roerende of onroerende zaken vereist is dat bij deurwaardersexploot bevel wordt gedaan om binnen twee dagen aan de executoriale titel, in casu het dwangbevel, te voldoen (artikelen 439 en 502 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De mogelijkheid om in een concreet geval van niet (volledige) betaling een dwangbevel uit te vaardigen, ontstaat op het tijdstip dat de tweede - dat wil zeggen de in de aanmaning genoemde - betalingstermijn is verstreken, aldus het derde lid. Aanmaning is dus een ontstaansvoorwaarde voor de dwangbevelbevoegdheid. Het tijdstip waarop deze ontstaat, zal doorgaans ten minste acht weken (zes weken ingevolge artikel 50, plus twee weken ingevolge artikel 53, eerste lid) na de beschikking liggen.
Bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd: hoofdsom, aanmaningsvergoeding, wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel. Voor de executiekosten (kosten van executoriaal beslag, aanplakking, advertentie, veiling, etc.) volgt reeds uit de artikelen 277, 253 en 270 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dat zij ten laste komen van de zogenaamde geëxecuteerde: de kosten van executie worden uit de geëxecuteerde goederen voldaan.
Verschillende vorderingen tussen de betrokkene en de Bank kunnen volgens het tweede lid in één dwangbevel worden gebundeld. Dit is in verband met de kosten in het belang van beide partijen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen zelfs hiertoe verplichten.
De kosten van de executie komen in beginsel ten laste van de geëxecuteerde. Hoe deze kosten worden betaald en aan wie, volgt uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uit artikel 277 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de executiekosten als eerste uit de executieopbrengst worden betaald. De deurwaarder is verantwoordelijk voor de opbrengst en voldoet daaruit onverwijld de kosten van de executie (artikel 474 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Vervolgens wordt uit de netto-opbrengst de executant, als er geen andere rechthebbenden zijn, betaald (artikelen 480 en 551 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Over dit alles behoeft dus niets in het onderhavige ontwerp te worden bepaald. Wel dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat de kosten van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel worden gedragen door degene tegen wie het dwangbevel is uitgevaardigd.
In deze bepaling zijn de aan het dwangbevel te stellen vormvereisten opgenomen. Zij zijn aanvullend op de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 430 ev.).
Terwijl het in de artikelen 55 en 56 om het dwangbevel - de beschikking - ging, gaat het in dit artikel om het exploot, de bekendmaking. De bekendmaking geschiedt evenals andere executoriale titels door middel van betekening, dat wil zeggen door het doen van een deurwaardersexploot conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het tweede lid van artikel 57 schrijft het vermelden van een rechtsmiddelclausule in het exploot voor. Het exploot vermeldt in ieder geval de instantie waarbij tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging ervan overeenkomstig de artikelen 438 en 438a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden opgekomen. Met het "opkomen tegen het dwangbevel" wordt niet alleen gedoeld op (evidente) fouten in het dwangbevel, maar ook op gevallen waarin de betalingsverplichting niet bij beschikking is vastgesteld. Voor zover de betalingsverplichting bij beschikking is vastgesteld, heeft bezwaar en beroep opengestaan. In verband hiermee is in het tweede lid, en in het eerste lid van artikel 59 de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het dwangbevel in dit ontwerp uitgesloten.
Ten aanzien van de invordering beschikt de Bank over de bevoegdheden die een schuldeiser ingevolge het privaatrecht tot zijn beschikking heeft. Zie ook de toelichting op het volgende artikel.
Het dwangbevel is een beschikking, het is een schriftelijke beslissing van de Bank die wordt gegeven krachtens de wettelijk toegekende bevoegdheid. Het rechtsgevolg bestaat uit de titel die de Bank zich door het dwangbevel verschaft om een krachtens de wet ontstane schuld met dwang in te vorderen. Aldus zou het dwangbevel in beginsel in aanmerking komen voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter. Niettemin is er in dit ontwerp voor gekozen om de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op dit terrein te handhaven, waardoor bezwaar en beroep tegen een dwangbevel niet meer mogelijk is. In plaats daarvan is in het eerste lid van dit artikel een verzet procedure opgenomen. Van belang is dat in een executieprocedure bestuursrechtelijke vragen die verband houden met de rechtmatigheid van de - doorgaans aanwezige - onderliggende beschikking in beginsel geen rol meer mogen spelen. Dergelijke vragen horen thuis in de bezwaar- en beroepsprocedures, die mogelijk aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel zijn voorafgegaan. In executiegeschillen gaat het vooral om praktische vragen die niet of nauwelijks verschillen van de vragen die zich voordoen bij de executie van privaatrechtelijke geldvorderingen. In verband met de bestaande expertise daaromtrent bij de burgerlijke rechter verdient het de voorkeur diens bevoegdheid inzake die geschillen te handhaven. Dit brengt tevens met zich dat het in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procesrecht van de burgerlijke rechter op deze "bestuursrechtelijke" executiegeschillen van toepassing is. Tegen het dwangbevel staat derhalve verzet bij de burgerlijke rechter open.
Dit artikel bevat de hoofdregel voor de verjaring van geldschulden. Het stelt de verjaringstermijn op vijf jaar, in aansluiting op de gebruikelijke termijn in het Burgerlijk Wetboek. Het gevolg van de verjaring in het Burgerlijk Wetboek is dat geen rechtsvordering meer kan worden ingesteld. Dit is de zogenaamde zwakke werking van de verjaring. Dat gevolg behoort ook hier voorop te staan. Indien het om een last onder dwangsom gaat, verjaart de bevoegdheid tot invordering echter reeds door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
De Bank beschikt, wanneer de verjaring is voltooid, niet meer over de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen. Dit geldt ongeacht of de schuldenaar zich op verjaring heeft beroepen. Hetzelfde behoort te gelden voor het doen uitgaan van een aanmaning, waarvan de kosten voor rekening van de burger kunnen worden gebracht, alsmede voor de bevoegdheden tot verrekening en tot tenuitvoerlegging van een dwangbevel. In het belang van de rechtszekerheid mag van de Bank worden verwacht dat deze de bevoegdheden tot aanmaning, verrekening of toepassing van dwangmiddelen vóór het voltooien van de verjaring heeft benut. Op grond van het tweede lid is het niet meer mogelijk de bevoegdheid tot aanmaning of verrekening uit te oefenen als de verjaring is voltooid. Het is daarbij niet van belang of de schuldenaar zich heeft beroepen op de verjaring; de bevoegdheden gaan na voltooiing van de verjaring van rechtswege teniet. De verjaring van de rechtsvordering tot betaling van een geldsom kan daarentegen worden gestuit door handelingen van de schuldeiser of schuldenaar, zoals geregeld in de artikelen 61 e.v. van het onderhavige ontwerp. Het gevolg van de verjaring is, zoals gezegd, dat de rechtsvordering tenietgaat, maar niet dat de schuld ook tenietgaat. Dit betekent dat indien de schuldenaar na meer dan vijf jaar zijn nog openstaande schuld aan de Bank voldoet, hij dit niet onverschuldigd doet. Eenmaal betaald kunnen deze bedragen niet als onverschuldigd worden teruggevorderd.
Onder een "daad van rechtsvervolging" moet worden begrepen het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter (dagvaarding, eis in reconventie, vermeerdering van eis), maar ook het leggen van conservatoir beslag of het indienen van een vordering ter verificatie bij faillissement. Evenals in het privaatrecht geldt dat een daad van rechtsvervolging die wordt ingetrokken geen stuiting van de verjaring tot gevolg heeft. Uit artikel 316 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat, indien de bij de rechter ingestelde vordering niet tot toewijzing leidt, de stuiting geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden, tenzij tijdig - dat wil zeggen binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd - een nieuwe eis is ingesteld en deze wel tot toewijzing leidt. Ingeval de ingestelde vordering wel tot toewijzing door de rechter leidt, is artikel 324 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
Voor de erkenning als grond voor stuiting geldt op grond van het tweede lid dat het niet noodzakelijk is dat de schuld uitdrukkelijk wordt erkend. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring.
In het derde lid wordt bepaald dat de Bank de verjaring, behoudens door het instellen van een eis voor de burgerlijke rechter, alleen kan stuiten door een aanmaning of door betekening of tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Gaat de Bank daartoe over, dan is de bedoeling om alsnog tot invordering over te gaan duidelijk tot uitdrukking gebracht.
Dit artikel regelt de gevolgen van de stuiting op dezelfde wijze als in het Burgerlijk Wetboek. Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe termijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe verjaringstermijn is vijf jaar. In afwijking van dit artikel kan een andere oorspronkelijke verjaringstermijn zijn bepaald, zoals bijvoorbeeld in artikel 33.
Het derde lid regelt dat geen nieuwe verjaringstermijn begint te lopen als de verjaring is gestuit door het instellen van een eis (bij de burgerlijke rechter) die door toewijzing is gevolgd. Onder het "instellen van een eis" wordt overigens steeds verstaan: het instellen van een eis bij de burgerlijke rechter; de bestuursrechter komt hier niet in beeld.
Het eerste lid van dit artikel strekt ertoe om een milde beoordeling door de Bank te bevorderen bij verzoeken om uitstel van betaling. Omdat de Toezichthouder dan immers weet dat indien uitstel van betaling is verleend, de verjaringstermijn op grond van deze bepaling als het ware uitgesteld wordt ofwel verlengd wordt. Mogelijk is de Bank dan eerder geneigd om uitstel van betaling te verlenen. De overige gronden genoemd in het tweede lid, te weten faillissement en surseance van betaling zijn om vergelijkbare redenen overgenomen. De verjaringstermijn wordt in de gevallen, genoemd in het tweede lid, onder a en b, verlengd met de duur waarin de schuldenaar verkeert in de daar aangeduide situatie.
Onderdeel c van het tweede lid betreft het geval dat er een executiegeschil aanhangig is gemaakt, en daarbij tevens de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is geschorst. In die gevallen is het redelijk dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de periode gedurende welke het executiegeschil aanhangig is.
Artikelen 64 tot en met artikel 72
Verwezen wordt naar de paragraaf De openbaarmaking van overtredingen en de openbare waarschuwing in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
De Bank is volledig verantwoordelijk voor de handhaving van de regels zoals vastgelegd in deze landsverordening. Het is de Minister van Financiën en de Minister van Justitie gezamenlijk daarentegen wel toegestaan in het algemeen regels te stellen ter zake van de uitoefening door de toezichthouders van de bevoegdheid tot toepassing van bestuurlijke sancties. Mochten deze ministers het nodig achten hiervoor regels te stellen dan zullen deze regels hoogstwaarschijnlijk – vanwege de congruentie van de betrokken wetgeving - gelijkelijk gelden voor alle toezichthouders bij de Bank, te weten de personen die ook toezicht houden op de uitvoering van onder andere:
Verwezen wordt naar de paragraaf De strafbepalingen in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting.
In dit ontwerp van landsverordening wordt op diverse plaatsen (met name in de artikelen 9, 10 en 14) regelgevende bevoegdheid - of zoals opgenomen in de Staatsregeling: verordende bevoegdheid - aan de Bank toegekend. De grondslag om aan zelfstandige bestuursorganen regelgevende bevoegdheid toe te kennen, is opgenomen in artikel 98 van de Staatsregeling.
In het tweede lid van voornoemd artikel van de Staatsregeling wordt bepaald dat verordeningen van een zelfstandig bestuursorgaan in het Publicatieblad moeten worden geplaatst. Voor de regels over de bekendmaking van wettelijke regelingen wordt verwezen naar de Landsverordening bekendmaking en inwerkingtreding. Daarnaast wordt in artikel 75 bepaald dat de Bank deze verordeningen op haar website publiceert. Al jaren maakt de Bank gebruik van deze media om haar voorschriften aan de financiële instellingen die onder haar toezicht staan en het publiek bekend te maken.
De bij verordening vastgestelde algemeen verbindende voorschriften die door de Bank worden vastgesteld zijn aan goedkeuring van de minister onderworpen. Deze algemeen verbindende voorschriften worden in verband met het legaliteitbeginsel getoetst of de verordening niet in strijd is met het recht. Het is niet de bedoeling dat dit toetsingsrecht een weigeringsrecht wordt. De minister moet juist de gronden aangeven op basis waarvan hij meent dat een algemeen verbindend voorschrift of een bepaling uit een verordening van de Bank in strijd is met het recht, opdat de Bank de onvolkomenheid opheft. Mocht er sprake zijn van een bepaling die in strijd is met het recht, zal de minister - naar mag worden aangenomen – de Bank verzoeken de geconstateerde onvolkomenheid te herstellen. Mocht de herstelhandeling van de Bank uitblijven, kan elke minister de regering voorstellen om de wetgevende maatregelen van de Bank, die in strijd zijn met het recht, te vernietigen. Bij strijdigheid met het recht kan de verordening geheel of gedeeltelijk bij gemotiveerd landsbesluit worden vernietigd. In artikel 98, vijfde lid, van de Staatsregeling is bepaald dat een besluit tot vernietiging of tot onthouding van goedkeuring met redenen wordt omkleed en de gevolgen daarvan bepaalt. De Raad van Advies wordt over een besluit tot vernietiging gehoord.
Voornoemd artikel 98 verhindert dat de regeling uit de landsverordening van Curaçao wordt overgenomen waarin is bepaald dat de Minister van Financiën desgewenst zelf bij ministeriële regeling in de zaak kan voorzien. Een dergelijke bevoegdheid verdraagt zich niet met artikel 98, vierde lid, van de Staatsregeling, inhoudend dat vernietiging alleen kan plaatsvinden wegens strijd met het recht; daarbij is geen plaats voor de bevoegdheid van de minister om na vernietiging zelf de gewenste regels vast te stellen.
De landen Curaçao en Sint Maarten hebben afspraken gemaakt om te komen tot een gemeenschappelijke inrichting van de centrale bank, het geldstelsel, het deviezenverkeer en de wisselkoers. Naast de Kader-vaststellingslandsverordening, hebben de Landen het een en ander vastgelegd in de diverse onderlinge regelingen, te weten:
De Eilandsraad van het voormalige eilandgebied Sint Maarten heeft de verschillende regelingen, genoemd onder punt 1 tot en met 4 hierboven, zo blijkt uit het Afkondigingblad 2010 GT, no. 24, als bijlage bij de Kader-vaststellingslandsverordening, goedgekeurd. Met ingang van dezelfde datum van inwerkingtreding is de Kader-vaststellingslandsverordening gewijzigd door artikel 12 van de Landsverordening overgangsbepalingen van wetgeving en bestuur (AB no. 2010, no. 30).
Voor het Land Sint Maarten blijkt de wettelijke kracht van dergelijke onderlinge regelingen uit artikel 81, onder e, van de Staatsregeling.
De voorgestelde wijzigingen zijn wetstechnisch van aard.
Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor de reeds opererende geldtransactiekantoren die in het bezit zijn van een deviezenvergunning.
Inwerkingtreding bij landsbesluit, was in eerste instantie bedoeld opdat de landen Curaçao en Sint Maarten een gelijktijdige inwerkingtreding realiseren. Curaçao heeft evenwel besloten om de overeenkomstige landsverordening al op 1 maart 2015 in werking te laten treden. De CFATF had daar zo sterk op aangedrongen dat langer uitstel onverantwoord was. Thans is de reden om deze bepaling in het ontwerp te handhaven gelegen in de wens om de inwerkingtreding gecoördineerd te doen verlopen met de totstandkoming van andere wettelijke voorstellen, zoals de Landsverordening bestuurlijke handhaving en het enige verplichte landsbesluit, houdende algemene maatregelen, in het onderhavige ontwerp van landsverordening. Gedoeld wordt op het landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bedoeld in artikel 17, derde lid, dat de verplichte vergoeding van de kosten van de Bank regelt.