Organisatie | Ermelo |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2022 |
Citeertitel | Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Ermelo, Harderwijk en Zeewolde |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-06-2022 | artikel 3.1.2 | 24-05-2022 | 02330000125724/02330000040243 | ||
23-02-2022 | 03-06-2022 | nieuwe regeling | 08-02-2022 | 02330000037138 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo;
vast te stellen de “Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2022”
In dit deel wordt verstaan onder:
Alle begrippen die in dit deel worden gebruikt en niet nader omschreven zijn in de begripsbepaling, hebben dezelfde betekenis als in de Wmo, het uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Algemene wet bestuursrecht en de Verordening.
Wet maatschappelijke ondersteuning
In hoofdstuk 1 wordt er na de inleiding ingegaan op de toegangsprocedure die een belanghebbende van Ermelo, Harderwijk of Zeewolde doorloopt om tot een oplossing van zijn probleem te komen. In hoofdstuk 2 worden een aantal uitgangspunten uitgewerkt die een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van een maatwerkvoorziening en in hoofdstuk 3 worden maatwerkvoorzieningen toegelicht. Hoofdstuk 4 gaat in op het persoonsgebonden budget en geeft de hoogtes van pgb-bedragen weer.
HOOFDSTUK 1. PROCEDURE MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG
Deze Beleidsregels zijn een uitwerking van de geldende Integrale Verordening sociaal domein van de gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde. De begrippen in deze regels worden gebruikt in dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Integrale Verordening sociaal domein. Samen met de genoemde Verordening vormen de beleidsregels de basis voor de wijze waarop de gemeenten uitvoering geven aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Daarmee is het beleid voor de inwoner toegankelijk en transparant en biedt het de gemeentelijke toegang (Meerinzicht) de mogelijkheid een zorgvuldige en objectieve afweging te maken.
Inwoners voeren zoveel als mogelijk regie over hun eigen leven en doen wat nodig is voor een ander. Betrokken zijn bij een ander, maakt de samenleving sterker, het vormt het uitgangspunt bij het zoeken naar een oplossing van een ondersteuningsvraag. De gemeenten verwachten van haar inwoners, dat zij, zoveel als mogelijk, rekening houden met te verwachten problemen en dat zij elkaar, naar vermogen, bijstaan. Indien dat niet mogelijk blijkt, kan een maatwerkvoorziening uitkomst bieden. Dat houdt in dat op individueel niveau wordt vastgesteld of ondersteuning noodzakelijk is. Er bestaat geen categoriaal recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo. Daarom staat in de Wmo 2015 een zorgvuldige toegangsprocedure tot de maatwerkvoorziening centraal.
Die toegangsprocedure bestaat allereerst uit het doen van onderzoek. In samenspraak met de belanghebbende wordt in kaart gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden zijn en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) is en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn.
Daarbij wordt besproken wat iemand zelf kan, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. In aanvulling hierop wordt gekeken of een algemene voorziening passend is of dat (ook) een maatwerkvoorziening nodig is.
Maatschappelijke ondersteuning bestaat uit:
Het bevorderen van de sociale samenhang (onderlinge verbondenheid), de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de algemene toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld.
De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen 7 dagen na de melding een persoonlijk plan in te dienen. In dit plan beschrijft de belanghebbende zijn omstandigheden (persoonskenmerken, behoeften, voorkeuren, eigen mogelijkheden en mantelzorg) en geeft hij aan welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest passend is.
Artikel 1.4 Wijze van aanvraag
Een aanvraag kan schriftelijk bij het college worden ingediend. Bij voorkeur wordt dit gedaan na afronding van het onderzoek aan de hand van een voor akkoord getekend ondersteuningsplan. De aanvraag wordt in principe afgehandeld onder verantwoordelijkheid van de medewerker die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Als er geen ondersteuningsplan is en belanghebbende wil toch een aanvraag indienen, kan de aanvraag worden ingediend door middel van een daarvoor beschikbaar gesteld (digitaal) aanvraagformulier. Een dergelijke aanvraag kan alleen in behandeling worden genomen wanneer het aanvraagformulier voorzien is van naam, BSN, geboortedatum en ondertekening door belanghebbende (of gemachtigde) bij de gemeente of een daartoe gemandateerde partij is ingeleverd. De datum waarop de aanvraag juist en volledig is ingediend, geldt als aanvraagdatum.
Met name in situaties waarin de aanvraag vanwege het ontbreken van een medische noodzaak wordt afgewezen, weegt de motiveringsplicht zwaar en is een goed medisch advies van groot belang. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als hij dit van belang acht voor de beoordeling van een melding of aanvraag om een maatwerkvoorziening. Een besluit moet goed worden gemotiveerd. Vaak is medisch onderzoek nodig naar de vraag of belanghebbende tot de Wmo-doelgroep behoort en of de maatwerkvoorziening naar objectief medische maatstaven langdurig noodzakelijk is.
Het advies wordt getoetst door het college, voordat er op basis van het ingewonnen advies een besluit wordt genomen. Een advies is voor het college niet bindend. Wanneer een beslissing wordt genomen, die afwijkt van het ontvangen advies, zal dit in de beslissing goed worden gemotiveerd (artikel 3:50 Awb).
Artikel 1.6 Heroverweging / heronderzoek
Bij hulp bij het huishouden, begeleiding (groep en individueel) en logeeropvang vindt heronderzoek plaats na een melding door belanghebbende of aanbieder van de ondersteuning. Deze maatwerkvoorzieningen worden altijd zes weken voor het einde van de indicatieduur in goed overleg met belanghebbende en aanbieder van de ondersteuning heroverwogen.
HOOFDSTUK 2. ALGEMEEN AFWEGINGSKADER
Artikel 2.1 Algemeen afwegingskader
Als een persoon aanspraak maakt op ondersteuning op grond van de Wmo zal dit verzoek gewogen worden. Het gaat daarbij om een individuele weging en de uitkomst kan daarom per persoon verschillen. De weging is altijd individueel maar moet tegelijkertijd objectief zijn. Hieronder worden een aantal uitgangspunten uitgewerkt die een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van een maatwerkvoorziening.
Artikel 2.2 Eigen mogelijkheden
Niet iedere beperking leidt tot verminderde zelfredzaamheid of een participatieprobleem zoals bedoeld in de Wmo. En niet elke beperking van de zelfredzaamheid of participatie vraagt om overheidsondersteuning. Door eigen oplossingen in te zetten kan in veel gevallen een levenspatroon voortgezet worden dat als aanvaardbaar gezien kan worden. Dat zou anders kunnen zijn wanneer de beperkingen leiden tot een participatieprobleem dat niet met eigen oplossingen of hulp van anderen kan worden opgelost.
Om te kunnen bepalen of en welke ondersteuning nodig is, is zorgvuldig onderzoek noodzakelijk. Dat onderzoek richt zich op het geobjectiveerd vaststellen van beperkingen en daaruit volgend het verlies van zelfredzaamheid en participatie. Vervolgens wordt bekeken welke eigen mogelijkheden de inwoner heeft om de nodige hulp en ondersteuning te krijgen.
Artikel 2.3 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
(Art. 3.9 lid 2 en art. 3.10 b. Verordening)
Criteria d. bepaalt of een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze financieel gedragen kan worden door een persoon met een inkomen op minimumniveau (ongeacht het inkomen van belanghebbende). Het college acht dat een voorziening financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau indien de kosten daarvan binnen een termijn van 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de voor de betrokkene op grond van de leeftijd van toepassing zijnde geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwden (niet zijnde kostendelersnorm). Bijvoorbeeld: een alleenstaande of een alleenstaande ouder, die de AOW gerechtigde leeftijd heeft bereikt, krijgt per kalendermaand in de tweede helft van 2021 €1.199,98. Als de aflossingscapaciteit 5% is over 3 jaar, dan betekent dit dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze minder dan €2.159,96 kost.
De beoordeling in het kader van algemeen gebruikelijke voorziening is een abstracte beoordeling, waarbij het bij financiële haalbaarheid van belang is of de voorziening financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau. Dat betreft geen individuele toets, waarbij de financiële positie van de belanghebbende van belang is.
In bijlage 1 van deze beleidsregels is een niet limitatieve lijst met algemeen gebruikelijke voorzieningen opgenomen. In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden van de persoon toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen.
Artikel 2.4 Algemene voorzieningen
(Art. 3.9 en art. 3.10 Verordening)
Algemene voorzieningen zijn laagdrempelig toegankelijk. Met de activiteit of ondersteuning die via deze algemene voorzieningen wordt geboden, kan een individuele belanghebbende (een deel van) zijn participatieproblemen verminderen of zijn zelfredzaamheid verhogen. In deze gevallen is het niet noodzakelijk een maatwerkvoorziening in te zetten of kan volstaan worden met een aanvulling op de algemene voorziening. Er zal altijd op individueel niveau onderzocht worden of belanghebbende met de algemene voorziening voldoende resultaat kan behalen.
Artikel 2.5 Aanvaardbaar niveau
Het streven is om de persoon op het niveau van participatie en zelfredzaamheid te brengen dat bij zijn situatie past. Daarbij zijn van belang de situatie van belanghebbende, voordat hij getroffen werd door zijn beperkingen, evenals de situatie van personen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde leeftijdscategorie die geen beperkingen hebben. Aanvaardbaar wil aan de andere kant zeggen, dat de persoon zich er soms bij neer moet leggen dat er belemmeringen blijven, of dat hij zich enige beperkingen zal moeten getroosten. De ondersteuning beperkt zich in die zin tot wat noodzakelijk is in het licht van zelfredzaamheid en participatie, en breidt zich niet uit tot wat de persoon zelf noodzakelijk vindt in het kader van smaak. Het betekent bijvoorbeeld niet per definitie dat hij alle hobby’s moet kunnen uitoefenen die hij voorheen uitoefende.
Artikel 2.6 Financiële mogelijkheden
(Art. 3.4 c, art. 3.8 b, art. 3.9 en art. 3.10 Verordening)
De Wmo staat niet toe dat slechts op basis van inkomen ondersteuning wordt verleend of geweigerd. Tegelijkertijd biedt het beschikken over financiële middelen de mogelijkheid in eigen oplossingen te voorzien. Het college mag hierop een beroep doen in het gesprek met de belanghebbende, maar het mag geen reden zijn om passende ondersteuning te weigeren.
Artikel 2.7 Ondersteuning door mantelzorgers en vrijwilligers
(Art. 3.4 d, art. 3.9 en art. 3.10 b Verordening)
Wanneer verminderde zelfredzaamheid of een participatieprobleem (gedeeltelijk) kan worden opgelost door een mantelzorger of vrijwilliger, kan aanvullend daarop een algemene of maatwerkvoorziening nodig zijn. Veel personen zijn bereid mantelzorg te verlenen. Deze vorm van vrijwillige ondersteuning door derden, niet behorend tot de leefeenheid, gaat voor op ondersteuning van de gemeente. Tegelijk is deze vorm van vrijwillige hulp niet afdwingbaar en daarmee in de praktijk vaak incidenteel en aanvullend op andere vormen van ondersteuning.
Artikel 2.8 Afstemmen op andere (wettelijke) voorzieningen
(Art. 3.4 g en art. 3.10 lid 1a Verordening)
Hoewel de Wet langdurige (Wlz) zorg formeel niet als voorliggend kan worden beschouwd, kan een maatwerkvoorziening via de Wmo geweigerd worden als een persoon aanspraak heeft op ondersteuning op grond van de Wlz of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat belanghebbende hierop aanspraak kan maken en dit weigert te onderzoeken.
Artikel 2.9 Gebruikelijke hulp
(Art. 3.4 c, art. 3.9, art. 3.10 lid 1b en art. 3.13 lid 5a Verordening)
Gebruikelijke hulp is hulp die verwacht wordt van huisgenoten en die normaal wordt geacht in de relatie tussen huisgenoten en/of niet structureel meer is dan wanneer de huisgenoot geen beperking zou hebben. Het is de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders, inwonende kinderen of andere volwassen huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid samen een huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden en voor elkaar.
Onder leefeenheid verstaan we een geheel aan personen waarmee een persoon op hetzelfde adres woonachtig is en een huishouden deelt (uitwonende kinderen en partner vallen hier dus buiten). Als er tot de leefeenheid huisgenoten behoren die huishoudelijke werkzaamheden kunnen overnemen, worden zij verondersteld dit door een herverdeling van taken te doen. Dit principe heeft een verplichtend karakter. De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder schoolprestaties. Het college zal onderzoek doen naar het vermogen van dit kind voor wat betreft het verrichten van huishoudelijk werk, daarbij wordt gebruik gemaakt van het CIZ protocol gebruikelijke hulp. Er wordt rekening gehouden met wat op een bepaalde leeftijd als bijdrage van een kind mag worden verwacht, de ontwikkelingsfase van het specifieke kind en het feitelijke vermogen van dit kind om een bijdrage te leveren.
Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding, kinderen van 5 tot en met 11 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. Kinderen vanaf 12 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen.
Artikel 2.9.1 Afbakening gebruikelijk- niet gebruikelijke hulp
Wanneer de dreigende overbelasting door andere activiteiten (zoals vrijetijdsbesteding) wordt veroorzaakt, gaan werk en gebruikelijke hulp voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om alsnog een maatwerkvoorziening toe te kennen voor taken die in redelijkheid overgenomen kunnen worden door huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp.
In geval de leden van een leefeenheid overbelast dreigen te raken door de combinatie van huishouden, werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, gaat het aanvragen van persoonlijke verzorging via de Zorgverzekeringswet voor op het eventueel bieden van een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo.
In bepaalde gevallen kan men, ondanks de aanwezigheid van een of meerdere huisgenoten, toch in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening. Bijvoorbeeld in de volgende gevallen:
Wanneer de partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft en of door de combinatie met het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. Het college moet daar een geobjectiveerd oordeel over kunnen vormen.
Artikel 2.10 Goedkoopst adequate voorziening
(Art. 3.9 lid 5 en art. 3.14 lid 1 en 18 Verordening)
De begrippen “goedkoopst” en “adequaat” worden in onderlinge samenhang bekeken. De volgorde waarin de begrippen zijn geplaatst, betekent niet dat in de beoordeling die bij het verstrekken van een voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat en pas op de tweede plaats wordt bekeken of de voorziening adequaat compenserend is.
“Goedkoopst adequaat” betekent dat een voorziening altijd passend compenserend moet zijn. Pas als er meerdere passende voorzieningen zijn, wordt de goedkoopste adequate voorziening gekozen. Indien belanghebbende een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van belanghebbende.
Artikel 2.11 Langdurig noodzakelijk
(Art. 3.10 lid 2b Verordening)
Bij het bepalen van de meest passende goedkoopst adequate voorziening, wordt rekening gehouden met de (te verwachten) gebruiksduur en intensiteit van het gebruik. Bij kortdurend of incidenteel gebruik, kan een groter beroep op eigen mogelijkheden of de inzet van voorliggende, algemene- of collectieve voorzieningen worden gedaan, dan wanneer er sprake is van een langdurig noodzakelijke voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de feitelijke aanwezigheid van eigen mogelijkheden, voorliggende of algemene voorzieningen.
Langdurig geeft een grens aan in tijd. Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet altijd duidelijk aan te geven. Een afbakening die gemaakt wordt, is te kijken naar andere regelgeving, die voor beperkte duur een voorziening verstrekken. Op grond van de Zvw kunnen bijvoorbeeld voorzieningen slechts voor beperkte of onzekere duur worden verstrekt, waarna een maatwerkvoorziening via de Wmo verstrekt kan worden.
In situaties dat een inwoner zijn hulpvraag redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en zelf actie had kunnen ondernemen om te voorkomen dat deze hulpvraag zou ontstaan, kan besloten worden een aanvraag voor een voorziening af te wijzen. Van inwoners wordt namelijk verwacht dat zij zelf of samen met het eigen netwerk oplossingen zoeken voor ervaren of toekomstig redelijkerwijs te verwachten belemmeringen. Zo ook wordt verwacht dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan.
De mogelijkheid een aanvraag af te wijzen vanwege "voorzienbaarheid" van de hulpvraag gaat echter níet zo ver dat van een inwoner verwacht kan worden dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op de Wmo.
HOOFDSTUK 3 MAATWERKVOORZIENINGEN
Wanneer na onderzoek blijkt dat belanghebbende in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, zijn er verschillende ondersteuningsvormen die ingezet kunnen worden. In dit hoofdstuk worden de verschillende maatwerkvoorzieningen omschreven. Het is onderdeel van het afwegingskader bij de beoordeling van een aanvraag.
Artikel 3.1 Hulp bij het huishouden
Een schoon en leefbaar huis betekent dat men gebruik moet kunnen maken van de in gebruik zijnde ruimtes in de woning. Het huis dient zodanig schoon te zijn dat een basishygiëne is geborgd, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van belanghebbenden wordt voorkomen. Dit betekent dat men gebruik moet kunnen maken van een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap. Hiertoe vallen dus niet hobbyruimtes, bergruimtes, tuin en onderverhuurde ruimtes. Een schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Inzet is ter voorkoming van vervuiling.
Van belanghebbende wordt medewerking gevraagd om de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk te kunnen organiseren. Dit betekent dat van belanghebbende wordt verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden bij de inrichting van de woning en planning van huishoudelijke werkzaamheden. Te denken valt bijvoorbeeld aan het ergonomisch verantwoord inrichten van de woning. Ook wordt belanghebbende gevraagd om binnen zijn mogelijkheden werkzaamheden te (blijven) uitvoeren en in ieder geval de woning op te ruimen, zodat het schoonmaken efficiënter gebeurt.
Op grond van individuele omstandigheden komt het college gemotiveerd tot een tijdsindicatie. De normtijden zijn een richtlijn. De individuele omstandigheden zijn de basis voor het besluit. Om tot een passend volume (aantal minuten per week) te komen gebruikt het college het normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van bureau HHM.
Het normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 wordt gebruikt om uniformiteit in de toekenning van hulp bij het huishouden na te streven. Iedere individuele situatie wordt separaat onderzocht en er wordt met behulp van de richtlijn ondersteuning op maat toegekend. Het college kan afwijken met zowel op- als neerwaartse bijstellingen. Hierbij wordt gemotiveerd aangegeven waarom wordt verhoogd of verlaagd.
De doelgroep die in aanmerking kan komen voor begeleiding bestaat uit (artikel 1.2.1 Wmo 2015):
Bij "mensen met een beperking" gaat het om mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van een persoon.
Artikel 3.2.2 Vormen van individuele begeleiding
We onderscheiden drie vormen individuele begeleiding:
Artikel 3.2.3 Begeleiding individueel regulier
Bij begeleiding individueel regulier gaat het niet om overname van taken, maar om het functioneren van de belanghebbende met de stoornis; het vinden van een effectieve manier van omgang met de beperking/stoornis en het optimaliseren of optimaal leren benutten van eigen mogelijkheden, waardoor de belanghebbende zijn functioneren verbetert en weer kan meedoen in de maatschappij.
De reguliere begeleiding vindt plaats op geplande momenten én waar nodig met behulp van digitale middelen via extra contactmoment(en) op afstand waarbij de privacy van de belanghebbende is geborgd. Begeleiding kan daarnaast ondersteund worden door gebruik van digitale middelen als WhatsApp, Facetime, of andere vormen van digitale contacten.
Artikel 3.2.4 Begeleiding individueel specialistisch
Bij deze vorm van individuele begeleiding is er sprake van een tijdelijk interventie (waarbij het begrip tijdelijk wordt geconcretiseerd tot 6 maanden) waarbij er een behoefte is aan extra, “andere” of aanvullende competenties en deskundigheid van de professional in verband met die specifieke situatie.
Begeleiding individueel specialistisch kan ingezet worden wanneer een situatie escaleert of dreigt te escaleren en er stabilisatie nodig is. Het is daarmee in principe altijd voor een kortere periode van toepassing (dit in tegenstelling tot begeleiding individueel regulier die vaak voor een langere periode van toepassing is).
Voorwaarde voor begeleiding specialistisch is dat er een reële verwachting bestaat dat de belanghebbende met behulp van de inzet van begeleiding specialistisch is te stabiliseren dan wel een positieve verandering door te maken en/of de inzet van specialistische begeleiding bijdraagt aan versnelde zelfredzaamheid en participatie. Dit zodat daarna de reguliere begeleiding weer een toereikende maatwerkvoorziening is.
Onderstaande kenmerken maken dat een belanghebbende in aanmerking kan komen voor begeleiding individueel specialistisch. Belanghebbende heeft ernstig tekortschietende vaardigheden in het zelfregulerend vermogen of bij gedragsproblemen, zoals:
Het gaat in deze vorm van ondersteuning om zowel planbare als niet planbare ondersteuning. De belanghebbende heeft naast één of meerdere vaste dagen en tijdstippen begeleiding ook ondersteuning nodig wanneer zich een ad hoc situatie voordoet. De belanghebbende heeft dan direct ondersteuning nodig, waardoor er bij niet ingrijpen sprake is van grote risico’s voor de veiligheid van de belanghebbende en omgeving en/of een sterkere toegenomen verslechtering van de gezondheidssituatie van de belanghebbende dan bij reguliere begeleiding in een meer stabiele situatie.
Artikel 3.2.5 Begeleiding individueel waakvlam
Deze vorm van individuele begeleiding kan geïndiceerd worden na afloop van een indicatie begeleiding individueel regulier. Het college geeft hiermee de belanghebbende en de aanbieder extra tijd, om gedurende maximaal 1 jaar na afloop van de indicatie begeleiding individueel regulier, maximaal nog 12 uur individuele begeleiding te bieden om een terugval van de belanghebbende te voorkomen.
Begeleiding individueel waakvlam is bedoeld als een vorm van nazorg na afloop van de initiële indicatie begeleiding individueel regulier. Door middel van deze begeleiding houden Wmo-professionals en zorgaanbieders kwetsbare belanghebbenden in beeld, ofwel een vinger aan de pols en wordt getracht te voorkomen dat er een terugval plaatsvindt. Voor de belanghebbende wordt de waakvlam ervaren als een extra steuntje in de rug of ter ondersteuning bij het opbouwen/vergroten van het eigen netwerk.
De doelgroep die in aanmerking kan komen voor begeleiding bestaat uit (artikel 1.2.1 Wmo 2015):
Bij "mensen met een beperking" gaat het om mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van een persoon.
Artikel 3.3.2 Vormen van groepsbegeleiding
We onderscheiden twee vormen van begeleiding in groepsverband:
Artikel 3.3.3 Begeleiding groep regulier
Begeleiding groep regulier kan in de vorm van bijvoorbeeld een repeterende werkvorm plaatsvinden (nuttig werk) in een veilige beschutte omgeving onder begeleiding (bijvoorbeeld maken van kaarsen, vogelhuisjes, appeltaarten etc.). In deze vorm worden belanghebbenden in de groep (sociaal) geprikkeld en tijdens de werkzaamheden uitgedaagd in de eigen mogelijkheden. Hiermee wordt (sociale) achteruitgang en eenzaamheid voorkomen. De belanghebbende ontleent eigenwaarde aan de geleverde werkvorm. Deelnemen aan Begeleiding groep in een werkvorm biedt structuur in de dag en week. Basis en sociale vaardigheden worden onderhouden.
Artikel 3.3.4 Begeleiding groep arbeidsmatig
De doelgroep Begeleiding groep arbeidsmatig heeft leerpotentieel en is met name gericht op ontwikkeling en waar mogelijk uitstroom richting (entree)opleiding, beschut werk, Participatiewet, vrijwilligerswerk of werk met BAB-indicatie. Vaak zijn dit belanghebbenden met een (deels) overbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt. Er wordt methodisch toegewerkt naar, indien mogelijk (deels), betaald werk (met ondersteuning).
De begeleiding groep arbeidsmatig richt zich op het overdragen of aanleren van kennis en/of vaardigheden gericht op zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en/of werk van de belanghebbende. De belanghebbende ontleent eigenwaarde aan de geleverde arbeid en is intrinsiek gemotiveerd om te leren en (door) te ontwikkelen.
De begeleiding groep arbeidsmatig biedt structuur in de dag en week. Werknemersvaardigheden, basisvaardigheden en sociale vaardigheden worden onderhouden en er wordt actief gewerkt aan doorgroei naar een opleiding, beschut werk of werk (eventueel met een indicatie banenafspraak). Sommige belanghebbenden in de doelgroep hebben een (chronische) arbeidsbeperking, waardoor de Participatiewet (nog) niet direct een uitkomst biedt maar wel in de nabije toekomst.
Wanneer na een traject van ongeveer twee jaar blijkt dat er geen perspectief is op uitstroom richting (entree)opleiding, beschut werk, Participatiewet, vrijwilligerswerk of werk met een indicatie, wordt er in onderlinge afstemming met betrokkenen een goed alternatief voor dagbesteding gezocht. Het arbeidsmatige traject wordt beëindigd. Daarmee wordt voorkomen dat de arbeidsmatige plekken, die gericht zijn op uitstroom, niet beschikbaar komen voor andere kandidaten.
Artikel 3.4 Vervoer bij begeleiding groep
Dit type vervoer heeft uitsluitend betrekking op het noodzakelijke vervoer van en naar de begeleiding groep regulier en begeleiding groep arbeidsmatig.
Artikel 3.4.1 Vormen van vervoer bij begeleiding groep
Uitgangspunt bij het beoordelen van de “noodzakelijkheid”, is het gebrek aan zelfredzaamheid van de belanghebbende. De indicatie wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van een belanghebbende, waarbij de mogelijkheden die de belanghebbende wel heeft met betrekking tot eigen vervoer worden meegewogen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om zomers op de fiets te gaan. En daarnaast wordt gekeken of de belanghebbende op een andere wijze het vervoer kan regelen, bijvoorbeeld door familie of een vrijwilliger.
Logeeropvang of ook wel kortdurend verblijf genoemd, is een vorm van maatwerkondersteuning. Inzet is mogelijk vanuit verschillende wetten of verzekeringen. Om die reden zal er bij een aanvraag zorgvuldig worden gekeken welke wet of verzekering van toepassing is.
De doelgroep die in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf bestaat uit:
Bij "personen met een beperking" gaat het om mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van een persoon.
Artikel 3.5.2 Vormen van logeeropvang
Logeeropvang bevat altijd begeleiding (toezicht in nabijheid), maar niet altijd dagbesteding.
We onderscheiden twee typen logeeropvang:
Standaard wordt type 1 ingezet, echter in bepaalde gevallen kan het zijn dat iemand al naar een dagbesteding gaat, en daar ook naartoe blijft gaan gedurende de logeeropvang. In die gevallen wordt type 2 geïndiceerd en blijft belanghebbende zijn eigen dagbesteding bezoeken. Is dit niet het geval, dan wordt variant 1 geïndiceerd. Op deze manier is een evenwichtige daginvulling geborgd.
Artikel 3.5.5 Beoogde resultaten
De mantelzorger kan door de inzet van logeeropvang eigen activiteiten plannen en uitvoeren. Met de inzet van logeeropvang wordt de mantelzorger ondersteund om zijn of haar mantelzorgtaken langdurig vol te houden en wordt beoogd dat de belanghebbende daardoor langer in de thuissituatie kan verblijven.
In enkele gevallen wordt logeeropvang ingezet als time-out voorziening om de zelfredzaamheid van belanghebbende te bevorderen of te stabiliseren, zonder dat het een vorm van respijtzorg betreft. In die gevallen gaat een persoon met psychische problematiek kortdurend logeren (maximaal twee weken) ter onderbreking van oplopende spanning en ter voorkoming van verdere escalatie. Het betreft een verblijf zonder behandeling, ter voorkoming van erger (opname in een intramurale setting) en welke door behandelaren niet voorkomen kan worden met ambulante ondersteuning.
De omvang van logeeropvang kan variëren, afhankelijk van wat noodzakelijk is in in de specifieke situatie van de belanghebbende of diens mantelzorger(s). Logeeropvang betreft in beginsel 1, 2 of maximaal 3 etmalen per week, met een maximum van 36 etmalen per jaar. Het is denkbaar dat hierop in specifieke situaties een uitzondering kan worden gemaakt om verblijf van maximaal 14 dagen aaneengesloten mogelijk te maken, zodat de mantelzorger(s) bijvoorbeeld op vakantie kan/kunnen gaan.
Artikel 3.6 Gespecialiseerde begeleiding (ZG), zintuiglijke beperking
Wanneer er sprake is van zintuiglijke beperkingen, is er in sommige situaties specialistische begeleiding nodig. Enkel wanneer reguliere begeleiding niet voldoet, wordt er specialistische begeleiding ingezet. Voor de ondersteuning van deze specifieke groep zijn landelijke inkoopafspraken gemaakt. Een select aantal gespecialiseerde aanbieders hebben een raamovereenkomst getekend met de VNG.
Het normale gebruik van de woonruimte omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om eten bereiden, slapen, lichaamsreiniging, essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals kleding wassen, aan- en uitkleden en het wassen en verschonen van een geheel van zijn verzorger(s) afhankelijk kind. Voor een kind is spelen zonder gevaar voor de eigen gezondheid ook een elementaire woonfunctie.
Problemen die een persoon met beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van de woonruimte moeten door de verstrekking van woonvoorzieningen worden opgelost. Het streven zal in beginsel erop gericht zijn de problemen geheel weg te nemen of aanzienlijk te verminderen. Om verschillende redenen zal dat niet altijd zo kunnen zijn. Die redenen kunnen gelegen zijn in de persoon met beperkingen, dan wel in de aard van de woonruimte.
Het is de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner om passende maatregelen te nemen behorend bij de levensfase en te verwachten beperkingen. Een woningaanpassing, of ondersteuning bij het vinden van een geschikte woning, wordt in het kader van de Wmo daarom in beginsel alleen verleend als het ontstaan van de beperkingen, verminderde zelfredzaamheid en participatie problemen het gevolg zijn van onvoorziene en onverwachte omstandigheden.
Uitzondering op lid 7 vormt de uitraaskamer. Als belanghebbende gedragsproblemen heeft en een afgesloten ruimte (uitraaskamer) nodig heeft waarin hij zich kan afzonderen of tot rust kan komen. De uitraaskamer is bedoeld om de belanghebbende tegen zichzelf te beschermen. Alsmede om de ouders/ verzorgers in staat te stellen beter toezicht uit te oefenen. De criteria voor vergoeding van een uitraaskamer zijn:
Artikel 3.7.1 Bereikbaar, doorgankelijk en bruikbaar
Met de bereikbaarheid van de woning wordt bedoeld het kunnen bereiken van de woning, al dan niet met gebruik van een loophulpmiddel of rolstoel. Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de woning in ieder geval bereikbaar moet zijn via één ingang. Het toegankelijk maken van een tweede ingang is afhankelijk van het doel hiervan, bijv. de noodzaak van het kunnen bereiken van de berging, de tuin of het terras. We stellen een maximum van 20m2 aan het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte.
Met de doorgankelijkheid van de woning wordt bedoeld het kunnen bereiken van de verschillende gebruiksruimten. Bij rolstoelgebruik of het gebruik van een douchestoel zelfbeweger of douchestretcher/-brancard moet er voldoende ruimte zijn voor het manoeuvreren met de voorzieningen, de noodzakelijke hulp bij de verzorging en het eventueel gebruik van een tillift (verrijdbaar of aan het plafond gemonteerd).
Met bruikbaar wordt bedoeld dat normale elementaire woonactiviteiten mogelijk moeten zijn. Hierbij valt te denken aan het bereiden van eten, slapen, lichaamsreiniging en het verzorgen van kinderen. De ruimtes die bestemd zijn voor deze activiteiten moeten voor de normale functies bruikbaar worden gemaakt. Dit betekent dat een hobby-, werk- of recreatieruimte niet in aanmerking komt voor een woonvoorziening.
Artikel 3.7.2 Hoofdverblijf, bezoekbaar en logeerbaar
Als belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling kan in het belang van participatie, eenmalig, een woonruimte waar een persoon met beperkingen geregeld verblijft, worden aangepast. Het gaat dan om het bezoekbaar maken van de woning. Oftewel, het toegankelijk maken van de entree, de woonkamer en het toilet. De belanghebbende verblijft in die woonruimte slechts beperkt en het is dan ook redelijk, dat geen volledige, maar een beperkte aanpassing plaatsvindt.
Als belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling en in de weekenden en tijdens vakanties verblijft in het ouderlijk huis óf als er sprake is van co-ouderschap, waarbij het kind door beide ouders wordt opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder woont en de andere helft van de tijd bij de andere ouder, kan eenmalig een woning logeerbaar gemaakt worden. Hierbij gaat het om het toegankelijk maken van de woning en het toegankelijk en bruikbaar maken van de slaapkamer, de douche en het toilet.
Artikel 3.7.3 Primaat van verhuizen
Het primaat verhuizen houdt in dat verhuizen naar een geschikte woonruimte voorrang heeft boven woningaanpassingen, wanneer de kosten van de aanpassingen naar verwachting hoger zijn dan het in de Verordening vastgelegde bedrag van €6.000,-. Wanneer er een geschikte woning gevonden is, kan men in aanmerking komen voor een verhuiskostenvergoeding.
Als het primaat van verhuizing wordt toegepast, maar de belanghebbende wil niet verhuizen dan kan een tegemoetkoming in de kosten worden toegekend ter hoogte van €6000,00. Belanghebbende kan hiermee de huidige woning aanpassen en neemt de meerkosten voor eigen rekening.
Artikel 3.7.6 Roerende woonvoorzieningen
Bij een toekenning middels een pgb wordt de hoogte vastgesteld op basis van de all-in huurprijs over een periode van 7 jaar, zoals dat door het college op dat moment aan de leverancier wordt betaald bij verstrekking in natura. Dit bedrag is bedoeld voor de aanschaf van de voorziening, het onderhoud, reparaties en verzekering voor een periode van minimaal 7 jaar.
Artikel 3.7.7 woningaanpassing
Het college of belanghebbende (huurder) mag zonder toestemming van de eigenaar van de woning de woningaanpassing aanbrengen. De eigenaar van de woning moet wel in de gelegenheid gesteld worden daarover zijn mening te geven. Daarbij geeft het de eigenaar de gelegenheid bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn.
Woningaanpassingen waarvan een rechtstreeks oorzakelijk verband is aangetoond tussen de ondervonden (naar objectieve maatstaf aanwezige) problemen, en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de betreffende woning, worden vergoed. Wanneer belemmeringen voortvloeien uit de aard van het gebruikte materiaal, dan wordt een woonvoorziening niet verstrekt (bijvoorbeeld vocht en tocht).
Artikel 3.8 Vervoersvoorzieningen
(Art. 3.4 en art. 3.9 Verordening)
Het zich kunnen verplaatsen in de directe woon- of leefomgeving is van belang bij zelfstandige maatschappelijke participatie. Dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate zelfstandig kan functioneren in zijn woning, mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Hiervoor is het een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Om voor een vervoersvoorziening in aanmerking te komen zal het college bij het onderzoek allereerst beoordelen of het verplaatsingsprobleem op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen opgelost kan worden. Lukt dit niet, dan biedt het college een hulpmiddel (of pgb) in de vorm van een rolstoel of een vervoersvoorziening.
Voorliggende oplossingen zijn andere wet- en regelgevingen, oplossingen die belanghebbende zelf zonder meerkosten kan bewerkstelligen zoals algemeen gebruikelijke voorzieningen, waarvan in ieder geval het openbaar vervoer. Van verwijzing naar andere wet en regelgeving kan sprake zijn als (een deel van) de vervoersbehoefte geen betrekking heeft op sociaal vervoer. Voorbeelden hiervan zijn woon-werk verkeer en vervoer van en naar school (leerlingenvervoer) of vervoer naar dagbesteding (Wlz of Wmo). Als na de weging van voorliggende oplossingen een sociale vervoersbehoefte resteert waarin niet wordt voorzien dan biedt het college hiervoor compensatie door het verstrekken van de goedkoopst adequate voorziening.
Om de vervoersbehoefte van belanghebbende te bepalen gaat het er niet om hoe vaak de belanghebbende een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen om voldoende te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. De vervoersondersteuning moet leiden tot aanvaardbare maatschappelijke participatie. Dit houdt in dat een belanghebbende moet kunnen deelnemen aan het leven van alledag en de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten moet kunnen onderhouden. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd om een sociaal isolement te voorkomen.
De eigen woon- of leefomgeving is de buurt, wijk of het stadsdeel waarin een persoon met beperkingen woont. Sociale bestemmingen, buiten het eigen wijk- of stadsdeel, maar binnen de eigen woonplaats, kunnen ook in de directe woon- of leefomgeving vallen als bestemmingen dichterbij niet voorkomen en voor belanghebbende aantoonbaar van belang zijn voor het leven van alledag.
Bij het vaststellen van de individuele vervoersbehoefte wordt gekeken naar vervoersdoelen, de hiervoor af te leggen afstanden en de frequentie waarin ze worden bezocht. Deze aspecten zijn van belang enerzijds om te kunnen bepalen of de vervoersbehoefte in relatie staat tot sociale participatie en op grond daarvan al dan niet onder de Wmo valt; anderzijds om te bepalen welke vervoersvoorziening de goedkoopst adequate en meest proportionele voorziening is.
Wanneer er een grotere vervoersbehoefte is dan 2000 kilometer per jaar, is het aan de belanghebbende om dit met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen. Als het van essentieel belang is voor de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van de belanghebbende, er geen andere oplossingen beschikbaar zijn en de grotere vervoersbehoefte door de belanghebbende is aangetoond, dient het college meer kilometers per jaar toe te wijzen.
Bij het vaststellen van de voorziening, wordt gekeken naar de mogelijkheid van de belanghebbende om van de beoogde voorziening op een verantwoorde wijze gebruik te maken. Problemen in bijvoorbeeld de waarneming en/of de motoriek kunnen dusdanig van invloed zijn op de rijgeschiktheid, dat toekenning van een voorziening niet verantwoord is.
Artikel 3.9 Collectief vervoerssysteem
Een belanghebbende komt in aanmerking voor een Wmo-vervoerspas als er beperkingen zijn bij het zelfstandig buitenshuis verplaatsen en reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is. ViaVé en regiotaxi Flevoland rijden over afstanden tot 25 km. De gemeente heeft de mogelijkheid een puntbestemming aan te wijzen buiten de 25 km. De bijdrage per rit bestaat uit een opstaptarief en een tarief per kilometer.
De Wmo-vervoerspas is persoonsgebonden en gekoppeld aan een beschikbaar gesteld aantal kilometers op jaarbasis. Dit aantal kilometers vertegenwoordigd een door het college beschikbaar gesteld budget. Het college benut daarom de gebruikersinformatie van ViaVé en regiotaxi Flevoland voor de beoordeling van de naleving aan de gestelde voorwaarden voor het gebruik van de vervoerspas en voor verantwoording en/of verbetering van de diensten.
Artikel 3.9.1 Maatwerk vervoersvoorziening en cvv
Indien een belanghebbende naast een Wmo-vervoerspas ook een vervoersvoorziening in het kader van de Wmo verstrekt krijgt of verstrekt heeft gekregen, kan men met gebruik van de Wmo-vervoerspas binnen het cvv maximaal 1250 kilometer per jaar tegen het gereduceerd tarief reizen. Voor de kilometers boven de 1250 betaalt de belanghebbende het volledige tarief.
Artikel 3.9.2 Bijzondere indicaties cvv
Als het college aan belanghebbende een Wmo-vervoerspas verstrekt dan is er de mogelijkheid om aanvullend een bijzondere indicatie toe te kennen. Deze bijzondere indicaties worden alleen toegekend als ze medisch noodzakelijk zijn.
Deze indicatie kan worden afgegeven als de reiziger niet in staat is om in en uit de lage zit in een gewone personenauto te komen. Er wordt speciaal voor deze rit een bus aangestuurd, ook als deze niet in de buurt is. Daardoor worden meer kilometers met de voertuigen gemaakt en zijn er meer voertuigen nodig.
Rolstoel (duwrolstoel, elektrisch, opvouwbaar) of met scootmobiel
Er wordt speciaal voor deze rit een rolstoelbus of een Caddy aangestuurd met ruimte voor de rolstoel of de scootmobiel, ook als deze niet in de buurt is. Daardoor worden meer kilometers met de voertuigen gemaakt en zijn er meer voertuigen nodig. Daarnaast zijn de kosten van rolstoelvoertuigen op zichzelf ook hoger dan van gewone auto’s vanwege de specifieke installatie en opleiding voor chauffeurs.
Bij de indicatie kamer-tot-kamer vervoer wordt de Wmo-reiziger opgehaald en teruggebracht in de woning of kamer in plaats van bij de voordeur. De chauffeur helpt indien gewenst bij het aantrekken van jas en helpt om de woning veilig achter te laten. De chauffeur begeleidt de Wmo-reiziger van en naar het voertuig. De extra werkzaamheden van de chauffeur kosten extra tijd.
Met deze indicatie wordt de zitplaats naast de chauffeur gereserveerd voor deze reiziger. Doordat er geen andere passagiers met dezelfde indicatie gelijktijdig mee kunnen reizen tijdens deze rit kan het zijn dat er meer voertuigen worden ingezet waardoor sprake is meerkosten in de totale exploitatie van de gecontracteerde vervoerder.
Medische begeleiding betreft begeleiding op indicatie van de gemeente vanwege medische redenen. Het wordt ook verplichte begeleiding genoemd. De Wmo-reiziger mag dan niet alleen reizen. Een medische begeleider betaalt zelf geen bijdrage aan het vervoer. Voor een medisch begeleider wordt een zitplaats in het voertuig gereserveerd. Doordat deze zitplaats op dat moment niet door een andere reiziger kan worden gebruikt is sprake van (geringe) meerkosten.
Sociale begeleiding is een recht dat de reiziger heeft om er voor te kiezen iemand mee te nemen tijdens de rit. Een sociale begeleider betaalt dezelfde prijs als de geïndiceerde Wmo reiziger. Voor een sociale begeleider wordt een zitplaats in het voertuig gereserveerd. Doordat deze zitplaats op dat moment niet door een andere reiziger kan worden gebruikt is sprake van (geringe) meerkosten in de totale exploitatiekosten van de gecontracteerde vervoerder.
Gezinsleden van de Wmo-reiziger, zoals kinderen, mogen bij deze indicatie meereizen. De gemeente bepaalt hoeveel gezinsleden er mee mogen reizen. De gezinsleden betalen zelf geen bijdrage aan het vervoer. Voor het gezin wordt het voertuig als geheel gereserveerd. Doordat er geen andere passagiers gelijktijdig mee kunnen reizen tijdens deze rit moeten er meer voertuigen worden ingezet waardoor sprake is meerkosten. Deze kosten zijn nog hoger wanneer er een bus moet worden ingezet.
Artikel 3.10 Vervoersvergoeding
(Art. 3.14 lid 17 Verordening)
Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor (men heeft bijvoorbeeld al een auto en is gewend daarmee in de vervoersbehoefte te voorzien) is er geen noodzaak tot het bieden van een oplossing. Dat kan anders zijn indien door het optreden van de beperkingen noodgedwongen meer gebruik gemaakt moet worden van de eigen auto en alternatieven niet mogelijk zijn. Voor de boven gebruikelijke inzet van de eigen auto, kan aan de belanghebbende een vervoersvergoeding verstrekt worden.
Artikel 3.12 Individueel maatwerk mobiliteit en vervoer
Om in aanmerking te komen voor een individuele rolstoel of vervoersvoorziening is de voorwaarde dat er objectief aangetoonde ernstige beperkingen zijn in de sta- en loopfunctie en dat er als gevolg hiervan problemen zijn bij het verplaatsen binnenshuis, buitenshuis op de zeer korte afstand (tot 100 meter) of de iets langere afstanden (tot 500 meter).
Artikel 3.12.1 vormen van maatwerkvoorzieningen mobiliteit en vervoer
Voorzieningen kunnen in natura of in PGB worden toegekend.
Bij een voorziening in natura is een gecontracteerde leverancier verantwoordelijk voor de selectie van het best passende hulpmiddel en bepaalt merk en type binnen de door de gemeente bij de opdrachtverstrekking aangegeven categorie. Voor de voorzieningen wordt door het college maandelijks een all-in categorieprijs betaald. Dat betreft: levering, reparaties, het onderhoud, verzekeringen en eventuele benodigde aanpassingen.
Bij een voorziening middels een pgb wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van de all-in categorieprijs over een periode van 7 jaar, zoals dat door het college op dat moment aan de leverancier wordt betaald bij verstrekking in natura. Dit bedrag is bedoeld voor de aanschaf van de voorziening, het onderhoud, reparaties en verzekering voor een periode van minimaal 7 jaar.
HOOFDSTUK 4. PERSOONSGEBONDEN BUDGET (pgb)
Bij een pgb kent het college een budget toe aan de belanghebbende. De belanghebbende kan daarmee zelf de benodigde ondersteuning inkopen. Er worden voorwaarden gesteld aan de inkoop van de ondersteuning en de bekwaamheid van de belanghebbende.
Op grond van de Wmo 2015 dient door de belanghebbende gemotiveerd te worden dat deze een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wil ontvangen. Belanghebbende dient in het persoonlijk budgetplan te motiveren dat de ondersteuning die wordt ingekocht met een persoonsgebonden budget minimaal tot een gelijkwaardig of een beter resultaat leidt dan de ondersteuning die in natura wordt verstrekt. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de belanghebbende zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura.
Artikel 4.2 Kwaliteit van de ondersteuning
(Art. 3.13 en art. 3.19 Verordening)
De ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht moet van goede kwaliteit te zijn. Er is sprake van goede kwaliteit als is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verstrekt.
De zorgverlener werkt volgens het geldende calamiteitenprotocol. In het geval van een calamiteit dient de zorgverlener de procedure te volgen zoals dat is weergegeven in het calamiteitenprotocol. (https://www.meerinzicht.nl/fileadmin/meerinzicht/documenten/Formulieren_WMO/Calamiteitenprotocol_RNV_augustus_2021.pdf)
De hulp moet verleend worden op basis van een ondersteuningsplan, welke in overleg met de cliënt is opgesteld. Hier wordt niet een ingevuld persoonlijk budgetplan mee bedoeld. Het ondersteuningsplan geeft planmatig aan welke activiteiten worden ingezet om de beoogde resultaten te realiseren zoals geformuleerd in het ondersteuningsplan van de gemeente.
Artikel 4.3 Gebruik van zorgovereenkomsten
Er zijn vier soorten modelovereenkomsten (1. overeenkomst van opdracht met familie, 2. overeenkomst met freelancers, 3. overeenkomst van opdracht met instellingen en 4. de arbeidsovereenkomst). Het afspreken van een vast maandloon, dat wil zeggen een automatische betaling zonder factuur en declaratie, is mogelijk bij alle overeenkomsten wanneer het een vaste inzet van uren per week of per maand betreft.
Uitzondering op lid 1. betreft de maatwerkvoorzieningen begeleiding individueel. Bij dat product is de keuze voor een vast maandbedrag niet mogelijk, behalve wanneer het een maandloon op basis van een arbeidsovereenkomst betreft, waarbij medewerkers een vast aantal uren werken. Dat is altijd mogelijk. Dan is het maandbedrag ‘salaris’ en ook elke maand nagenoeg hetzelfde.
Artikel 4.6 Vertegenwoordiging beheer pgb
Als een budgethouder een bewindvoerder heeft, dan is deze primair bevoegd om declaraties en zorgovereenkomsten te ondertekenen. In onderling overleg kunnen zij afspreken dat een familielid aanvragen m.b.t. het pgb indient en als gemachtigd vertegenwoordiger optreedt. Het is dan wel nodig dat de bewindvoerder het familielid machtigt. De bewindvoerder blijft verantwoordelijk voor de handelingen die de gemachtigde verricht.
Uitgangspunt is dat degene die de belanghebbende vertegenwoordigt, de belangen van de belanghebbende centraal stelt. De vertegenwoordiger mag dan ook niet de uitvoerder van de ondersteuning zijn die met het pgb wordt ingekocht, tenzij de gemeente hier vanwege bijzondere omstandigheden toestemming voor heeft verleend.
De vertegenwoordiger mag geen financiële relatie relatie hebben met de zorgverlener. Hierdoor wordt immers een objectieve beoordeling van wat noodzakelijk is voor de belanghebbende en de aansturing van de werkzaamheden bemoeilijkt. Dit kan ten koste gaan van het bereiken van de gewenste resultaten. Het uitgangspunt is dat er geen belangenverstrengeling mag ontstaan.
Het oordeel van het college is leidend als het gaat om de pgb-vaardigheid. Mocht het college van oordeel zijn dat de belanghebbende (dan wel met hulp van een vertegenwoordiger) niet bekwaam is, dan kan het college het persoonsgebonden budget weigeren. Dat is een beslissing waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Er kunnen, naast de beschreven omstandigheden in de Verordening (art. 3.13 lid 6 Verordening), ook twijfels zijn op andere gronden over de pgb-vaardigheid van de belanghebbende, dan wel vertegenwoordiger, waardoor sterk de indruk bestaat dat de belanghebbende niet in staat is om een pgb te beheren. Een beslissing hieromtrent dient goed onderbouwd en gemotiveerd worden door het college.
Artikel 4.9 Gedifferentieerd tarief pgb
(Art. 3.13 en art. 3.14 Verordening)
Er is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling voor inkoop via een pgb bij dienstverleners die werken volgens vastgestelde kwaliteitsstandaarden, bij zelfstandige ondernemers dan wel andere juridische constructies die geacht kunnen worden niet of nauwelijks overheadkosten te maken en bij het sociale netwerk.
Het tarief voor dienstverleners die werken volgens vastgestelde kwaliteitsstandaarden (hierna: instellingstarief).
Onder instellingstarief wordt verstaan: het tarief voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb indien de ingekochte ondersteuning wordt geleverd door gekwalificeerd personeel dat in loondienst is bij een erkende zorginstelling (blijkend uit registratie Wtzi, contract met zorgverzekeraar, contract met een zorgkantoor, contract met andere gemeente voor het leveren van ondersteuning), waarbij de bij de sector behorende cao nageleefd wordt. In dit tarief is rekening gehouden met de werkgeverslasten die gebruikelijk zijn voor een dergelijke zorginstelling.
Het tarief voor zelfstandige ondernemers dan wel andere juridische constructies die geacht kunnen worden niet of nauwelijks overheadkosten te maken (hierna: zzp tarief):
Onder zzp tarief wordt verstaan: het tarief voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb waarbij de ondersteuning wordt geleverd door een persoon die beroepsmatig is gekwalificeerd voor de betreffende ondersteuning, blijkend uit een diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs, registratie bij de Kamer van Koophandel (de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming moet aansluiten bij de te leveren diensten voor het pgb) en, voor zover dit voor de aard van de dienstverlening is vereist, beschikt over een voor de beroepsgroep relevante registratie.
Ook personen die werkzaam zijn binnen een collectief van zelfstandig werkende professionals vallen hieronder én zorginstellingen die de in de sector geldende cao niet naleven.
In al deze situaties is sprake van het ontbreken van of minder werkgeverslasten waardoor, als gevolg van aannemelijke minderkosten, het maximale tarief wordt verlaagd met 25%.
Informeel tarief (sociaal netwerk):
Onder informeel tarief wordt verstaan: het tarief voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb indien de ondersteuning wordt geleverd door een persoon die een bloed- of aanverwant, in de eerste of tweede graad is eerstegraads familielid; een persoon uit het netwerk van belanghebbende of een niet-professionele hulpverlener.
Deze vorm van hulp kan onder de Regeling Dienstverlening aan Huis (RDH) vallen, die van kracht is sinds 1 januari 2007. Via deze regeling is de budgethouder gevrijwaard van het afdragen van loonheffingen, premies werknemersverzekeringen en heeft daarnaast geen administratieve verplichtingen.
Het in dit besluit gehanteerde tarief ligt ruim boven het wettelijk minimumloon.
Het eenmalig pgb wordt vastgesteld na opstelling van het ondersteuningsplan en het programma van eisen en verstrekt voor een periode van minimaal zeven jaar. In deze zeven jaar wordt verondersteld dat de belanghebbende zelf de verantwoording neemt om een adequate voorziening aan te schaffen en in stand te houden. Deze periode wordt beschouwd als een bruikleenperiode. Binnen deze zeven jaar wordt voor dezelfde voorziening niet tweemaal een pgb of een voorziening in natura verstrekt.
Artikel 4.15 Bedragen pgb hulp bij het huishouden, begeleiding, vervoer bij begeleiding en logeeropvang
De omvang van een pgb wordt bepaald door het werkelijk aantal geïndiceerde uren per week te vermenigvuldigen met de hierna vermelde tarieven. De actueel geldende pgb-tarieven zijn te vinden op de website van Meerinzicht.
Artikel 4.11 Bedragen pgb vervoer
De omvang van het pgb voor de maatwerkvoorziening vervoer wordt bepaald door de vervoersbehoefte, maximaal 2000 km per jaar, te vermenigvuldigen met de hierna vermelde km tarieven. De actueel geldende pgb-tarieven zijn te vinden op de website van Meerinzicht.
Artikel 4.12 Bedragen eenmalig pgb
Artikel 4.13 Bedragen pgb woningaanpassingen
Bij de beoordeling van aanvragen van woningaanpassingen met een persoonsgebonden budget als verstrekkingsvorm vindt vaststelling van de hoogte van het pgb plaats op basis van de uitgangspunten omschreven in Artikel 3.7.3 van deze beleidsregels.
Artikel 4.14 Bedragen pgb hulpmiddelen
De vergoeding voor hulpmiddelen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de huurprijs van de goedkoopst adequate voorziening inclusief onderhoud, reparatie en verzekering zoals dat door het college aan de leverancier wordt betaald bij verstrekking in natura. Het bedrag wordt eenmalig uitgekeerd.
Aldus besloten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo in zijn vergadering van 8 februari 2022,
Het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
A.M. Weststrate,
secretaris,
dra. Th.A.J. Burmanje,
burgemeester,
BIJLAGE 1: Lijst algemeen gebruikelijke voorzieningen Wmo gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde
Burgemeester en wethouders van gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde;
gelet op artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015, artikelen 3.1 sub a, 3.9 lid 2 sub a en 3.10 lid 1 sub b Integrale Verordening sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde en artikel 2.3 beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde;
besluiten de lijst algemeen gebruikelijke voorzieningen vast te stellen.
In deze lijst staan voorzieningen die de gemeenten in een normale situatie algemeen gebruikelijk achten (niet limitatief). Belanghebbenden zijn zelf verantwoordelijk deze voorzieningen / middelen aan te schaffen.
Vervoersvoorzieningen en accessoires
BIJLAGE 2 TOETSINGSKADER OPLEIDINGEN
Via een procedure voor het Erkennen van jouw Verworven Competenties (EVC) wordt aan de hand van een erkende EVC standaard precies in kaart gebracht wat je daarvan aan kennis en vaardigheden in huis hebt. Er wordt gekeken naar wat je in de praktijk hebt (bij)geleerd en dit alles wordt vastgelegd in een uitgewerkt persoonlijk ervaringscertificaat. Met een Ervaringscertificaat kun je vervolgens de Examenkamer vragen om een vakbekwaamheidsbewijs af te geven. Voor meer informatie:
Website Nationaal Kenniscentrum EVC: https://www.ervaringscertificaat.nl/
Website Examenkamer: https://www.examenkamer.nl/
Buitenlandse Vakbekwaamheidsbewijs:
Buitenlandse bewijzen van vakbekwaamheid en andere vormen van validering van informeel en non formeel leren en vakvolwassenheid worden slechts geaccepteerd onder overleggen van een door namens de EVC convenant partners door het Nationaal Kenniscentrum EVC afgegeven verklaring inzake vakvolwassenheid en/of vakbekwaamheid.
MBO: CREBO: Centraal Register Beroepsonderwijs
(https://www.zorgregiomijov.nl/images/Documenten/Overzicht_relevante_MBO-diplomas_18052020.pdf)
HBO/WO: CROHO: Centraal Register Hoger Onderwijs
(https://www.zorgregiomijov.nl/images/Documenten/Overzicht_relevante_HBOWO-diplomas_311220203.pdf)
Relevante EVC-trajecten: (https://www.zorgregiomijov.nl/images/Documenten/Overzicht_relevante_EVC-standaarden_14072020.pdf)