Organisatie | Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Integrale uitvoeringsregels debiteuren ISD Bollenstreek 2022 |
Citeertitel | Integrale uitvoeringsregels debiteuren ISD Bollenstreek 2022 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de integrale uitvoeringsregels debiteuren ISD Bollenstreek 2021.
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-01-2022 | nieuwe regeling | 20-01-2022 |
In de afgelopen tijd zijn de handhavingsverordening 2019 en het handhavingsbeleidsplan 2020-2023 vastgesteld.
In deze twee stukken zijn de belangrijkste uitgangspunten genoemd die gehanteerd worden voor het concept hoogwaardige handhaving in het kader van fraude of oneigenlijk gebruik van voorzieningen.
In deze stukken is voornamelijk de preventieve kant van handhaving in onze dienstverlening beschreven.
In de actualisering van het debiteurenbeleidsplan werken we de repressieve kant van de handhaving verder uit.
Het sluitstuk van het handhavingsbeleid is de feitelijke sanctionering en (waar mogelijk) terugvordering en invordering. Als de belanghebbende ondanks vroegtijdige voorlichting en een goede dienstverlening toch de fout in gaat, passen we een “lik op stuk” beleid toe waarbij we maatwerk toepassen.
De regels die hierin terug te vinden zijn, zijn bedoeld als uitvoeringsregels als uitwerking en vervolg op de handhavingsverordening en het handhavingsbeleidsplan.
Omdat genoemde beide stukken integraal zijn opgezet, worden ook de uitvoeringsregels integraal opgezet, voor zover dit mogelijk is.
In dit stuk vindt u de uitvoeringsregels voor terug- en invordering in de Participatiewet (Pw), IOAW, IOAZ, en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) kent geen grond voor terugvordering. Omdat dit een integraal stuk betreft, wordt handhaving op dit gebied ook benoemd, meer specifiek gaat het om beëindiging of weigering van (toegang tot) de schuldhulpverlening.
Het onderdeel Verhaal is alleen van toepassing op de Pw, IOAW en IOAZ, en het onderdeel boete alleen op de Pw. Deze hoofdstukken zijn dus in het verlengde van het hoofdstuk Pw, IOAW, IOAZ opgenomen.
Omdat de grondslagen voor terugvordering en de wijze van invordering tussen de wetten onderling verschillen, worden de algemene bepalingen integraal opgenomen. Als het specifieker wordt, vraagt elke individuele wet om nadere uitwerking. Er is dan ook na de algemene bepalingen een uitwerking voor iedere wet opgenomen, voor zover nodig. Aan het einde van ieder hoofdstuk wordt per artikel de toepassing in de praktijk en uitwerking nader toegelicht.
Vanaf 1 januari 2021 wordt de Wet Vereenvoudiging beslagvrije voet van toepassing. Deze wet regelt een gemakkelijkere berekening van de beslagvrije voet. Gemeenten zijn opgeroepen om op de invoering alvast te anticiperen 1 , wat tot uiting komt in de 95% regel bij vaststelling van de afloscapaciteit 2.Bij vorderingen op personen met een lopende uitkering, wordt in principe 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwden gehanteerd als beslagvrije voet
Hiertoe is onder andere het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast, waarnaar wordt verwezen in deze uitvoerende uitvoeringsregels.
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet (Pw) kan het dagelijks bestuur dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ3 . Terugvordering is in dat kader een aan het dagelijks bestuur toekomende bevoegdheid en het dagelijks bestuur kan deze bevoegdheid nader inkaderen door middel van uitvoeringsregels.
Artikel 18a van de Participatiewet bevat bepalingen over de bestuurlijke boete, evenals artikel 20a van de IOAW en de IOAZ. In deze uitvoeringsregels wordt nader ingegaan op de uitwerking van de overweging en oplegging van de boete, en op uitzonderingsmogelijkheden.
Artikelen 61 tot 62i van de Participatiewet geven de bevoegdheden van het dagelijks bestuur weer om de kosten van bijstand te verhalen op een derde. In deze uitvoeringsregels wordt ook deze bevoegdheid uitgewerkt.
Artikel 2.4.1 van de Wmo biedt de bevoegdheid om een voorziening terug te vorderen, in artikel 9 van de Verordening(en) maatschappelijke ondersteuning en hoofdstuk 14 van de uitvoeringsregels is deze bevoegdheid verwerkt.
In deze uitvoeringsregels wordt nader ingegaan op de uitwerking van de bevoegdheid, wanneer er wordt teruggevorderd, wanneer niet, en hoe wordt vormgegeven aan de terugvordering.
Uitgangspunten terugvorderings- en invorderingsbeleid
Bij het formuleren van de uitvoeringsregels hebben we de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Bij invordering wordt rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). Een debiteur moet een prikkel houden om uit te stromen uit de bijstand, uitzicht hebben op een inkomensverbetering. Een vordering moet uitstroom niet belemmeren.
Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn, als de volledige beslagvrije ruimte (ook na uitstroom uit bijstand naar werk) wordt gebruikt om een vordering af te lossen
Om te voorkomen dat een vordering een belemmering vormt om uit te stromen uit de bijstand naar werk, hoeft daarom na uitstroom uit de uitkering naar werk in beginsel niet de volledige beslagvrije ruimte benut te worden voor aflossing van de vordering.
Ook bij invordering moet maatwerk voorop staan. De ISD zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van de ISD als schuldeiser, de belangen van de burger als schuldenaar en het maatschappelijk belang.
De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen burgers financieel in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de debiteur (integraal werken; rekening houden met bijv. uitstroom / armoedebeleid / schuldhulpverlening).
En in bijzondere gevallen is afwijking van de uitvoeringsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden van een debiteur en de aard van (het ontstaan van de) vordering, mits dit goed gemotiveerd is.
Voor terug- en invordering geldt dat een duidelijke communicatie met de debiteur noodzakelijk is. Dit kan bijdragen aan de bereidheid van een debiteur om een vordering te betalen. Zo wordt er alvorens een besluit tot terugvordering wordt genomen, contact opgenomen met de klant.
Verder worden brieven en beschikkingen terugvordering en invordering in eenvoudige, heldere bewoordingen opgesteld.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen (Pw, IOAW, IOAZ, Wmo, Wgs)
In deze uitvoeringsregels wordt verstaan onder:
Bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het dagelijks bestuur af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Voor wie zijn deze regels? (Pw, IOAW, IOAZ, Wmo, Wgs)
Deze uitvoeringsregels gelden voor herzieningen, intrekkingen, beëindigingen en terugvorderingen als gevolg van de wetten en op vorderingen door onverschuldigde betaling (als in artikel 6:203 e.v. BW), als er in de wetten en regelingen niet dwingend anders is bepaald.
Artikel 4. Hoorrecht (Awb, Pw, IOAW, IOAZ, Wmo, Wgs)
Voordat een besluit tot terugvordering of beëindiging wordt genomen, wordt de belanghebbende gevraagd om zijn zienswijze te geven.
Artikel 5. Bevoegdheid (Pw, IOAW, IOAZ, Wmo, Wgs)
Het dagelijks bestuur kan en mag als dat nodig is (en voor zover de wet dit niet verplicht):
Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Om te voorkomen dat de betekenis van de begrippen van de PW, IOAW, IOAZ, Wmo en Wgs en de uitvoeringsregels uiteen lopen is in het eerste lid een algemene verwijzing naar de begrippen opgenomen. Waar genoemde wetten geen begripsomschrijving geven, geven de uitvoeringsregels deze.
In het tweede lid wordt aangegeven dat aangesloten wordt bij de begrippen in de wetten, voor zover deze niet in de uitvoeringsregels staan.
In artikel 2 wordt benoemd wanneer deze regels van toepassing zijn. De regels gelden voor het herzien of intrekken van een besluit, een terugvordering of beëindiging en de invordering van de vordering, allen besluiten die op grond van de wetten en deze regels zijn genomen.
De wetgever zegt in artikel 4:84 Awb, dat besluiten volgens uitvoeringsregels worden genomen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Er moet dus altijd wel een afweging worden gemaakt, waaraan verder uitwerking wordt gegeven in de volgende hoofdstukken.
Een vordering kan ook ontstaan wegens onverschuldigde betaling, zoals bedoeld in artikel 6:203 BW.
Als het gaat om debiteuren en terugvorderingen zijn de uitgangspunten voor iedere wet hetzelfde. De uitgangspunten sluiten aan bij de gestelde kaders in de Handhavingsverordening en het Handhavingsbeleidsplan en behoeven hier geen nadere toelichting.
Lid 4: Er kan worden kwijtgescholden, tenzij in de wet anders is bepaald. De bevoegdheid tot zogenaamde kwijtschelding, (het gedeeltelijk of geheel afzien van verdere invordering of het afzien van terugvordering) is, naast de artikelen in de Participatiewet, neergelegd in artikel 4:94a Awb.
Hier kan gebruik van worden gemaakt als terugvordering nadelige gevolgen heeft, die niet evenredig in verhouding staan tot het te dienen doel van de terugvordering.
De afweging hiervan is maatwerk, en moet op individuele omstandigheden afgestemd worden. De bevoegdheid geldt alleen voor zover niet anders is bepaald in de wet (bijvoorbeeld de Pw). Dit betekent dat de nieuwe kwijtscheldingsbevoegdheid bij vorderingen in verband met schending van de inlichtingenplicht, niet kan worden toegepast.
Voordat een besluit tot terugvordering wordt genomen, wordt aan belanghebbende de mogelijkheid geboden om zijn zienswijze kenbaar te maken. Het vooraf informeren van belanghebbende kan er voor zorgen dat er draagvlak ontstaat voor het besluit tot terugvordering, waardoor het indienen van een bezwaarschrift voorkomen kan worden.
Daarnaast kan er op basis van de informatie van de belanghebbende een juiste belangenafweging gemaakt worden.
Er kan een tijdsbesparing worden gerealiseerd door direct een betalingsregeling overeen te komen, die in de beschikking kan worden opgenomen.
Daarbij wordt ook nog opgemerkt dat het vragen naar de zienswijze van de belanghebbende, en de vermelding van deze zienswijze in het besluit, een formele verplichting is op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:8 Awb). Deze lijn wordt reeds gehanteerd door de ISD Bollenstreek in het kader van beschikkingen tot afwijzing van een aanvraag (artikel 4:7 Awb).
Als de belanghebbende niet op de kennisgeving reageert (of indien het telefonisch contact niet tot stand komt) wordt het besluit tot terugvordering genomen zonder de zienswijze van de belanghebbende te melden. Dit laat onverlet dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. Deze vindt dan plaats op basis van alle bij de ISD Bollenstreek bekende informatie (zoals de informatie uit het klantdossier.
De afweging blijft maatwerk. Als het gaat om een klein bedrag bij een beëindiging, die bijvoorbeeld met het nog uit te betalen vakantiegeld kan worden verrekend, is het voorstelbaar dat zo’n verrekening zonder hoor plaatsvindt.
Dit artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot beëindiging, weigering, herziening en intrekking.
Verder wordt ook gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en invordering van voorzieningen of uitkeringen die onterecht zijn betaald. Dit geldt voor alle genoemde wetten en is een algemeen uitgangspunt.
Daarnaast wordt (uiteraard) uitvoering gegeven aan de wettelijke verplichting tot terugvordering van de zogenaamde fraudevorderingen in de Pw, IOAW en IOAZ.
Ook wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zekerheid te stellen bij een terugvordering op grond van deze 3 wetten. Dit geldt niet voor de Wmo of Wgs, maar omdat het een algemene bepaling betreft is deze wel opgenomen in dit artikel.
Hoofdstuk 2 Debiteuren Participatiewet, IOAW, IOAZ
Artikel 6. Wanneer wordt teruggevorderd als er geen sprake is van fraude?
De ISD Bollenstreek vordert de kosten van bijstand verstrekt ingevolge de Pw, IOAW of IOAZ terug als:
Artikel 7. Uitzonderingen op basis van gerechtelijke uitspraken
De ISD Bollenstreek vordert een uitkering alleen terug, binnen 6 maanden nadat er een signaal is binnengekomen waaruit blijkt dat er geen of minder recht is op een uitkering (zesmaanden jurisprudentie). Dit geldt niet als belanghebbende de inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Onder een signaal wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat de ISD Bollenstreek op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.
Artikel 8. Terugvordering van fraudevorderingen
De ISD Bollenstreek vordert de vorderingen volledig terug die als gevolg van het niet nakomen van een verplichting zijn ontstaan, zoals vermeld in de Pw, IOAW en IOAZ.
De ISD Bollenstreek ziet af van brutering als
hem niet kan worden verweten dat de betaling van de vordering niet binnen het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft is voldaan4 .
§ 2.2 Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering in de Pw, IOAW en IOAZ
Artikel 11. Wanneer kan worden besloten niet terug te vorderen?
Als er zeer dringende redenen aanwezig zijn, kan de ISD Bollenstreek besluiten helemaal of gedeeltelijk niet (verder) terug te vorderen5 .
§ 2.3 Afzien van terugvordering na een bepaalde periode of na het voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 12. Wanneer kan worden besloten om niet (verder) terug te vorderen bij niet fraudevorderingen?
De ISD Bollenstreek kan besluiten om niet terug te vorderen of niet verder terug te vorderen als de belanghebbende:
Artikel 13. Schriftelijk of ambtshalve
In principe wordt een besluit zoals omschreven in artikel 12 onder a of b alleen genomen als de belanghebbende daar schriftelijk om heeft gevraagd.
Een besluit in artikel 12 onder c en genoemd in de aanhef kan alleen ambtshalve worden genomen.
Artikel 14. Wanneer kan er niet worden afgezien van terugvordering?
Er kan niet afgezien worden van terugvordering als vorderingen:
Artikel 15. Intrekken besluit tot afzien van terugvordering
Als de belanghebbende verkeerde of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid, wordt het besluit tot afzien van (verdere) terugvordering (artikel 11 en 12) ingetrokken.
Artikel 16. Wanneer wordt er niet teruggevorderd bij fraude-vorderingen?
Voor fraudevorderingen geldt dat artikel 11 en 12 niet van toepassing zijn.
Bij fraudevorderingen kan er alleen worden afgezien van (verdere) terugvordering als er 10 jaar geen betalingen zijn ontvangen en niet de verwachting is dat er nog betalingen zullen worden gedaan8 .
Artikel 17. Hoofdelijke aansprakelijkheid
Voor de besluiten genoemd in deze paragraaf, geldt dat alleen de persoon waar het besluit aan is gericht, een vordering niet hoeft terug te betalen.
Andere personen die aansprakelijk zijn voor dezelfde vordering, blijven verplicht om deze te betalen (tenzij ook aan hen een besluit tot afzien van terugvordering is gericht), zoals genoemd in artikel 59 Pw en artikel 26 IOAW en IOAZ.
Artikel 18. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Lid 1 is niet van toepassing als:
er een vordering is ontstaan door het zich opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht9 ;
§ 2.5.1 De betalingsverplichting
De ISD Bollenstreek zorgt ervoor dat de invordering tegelijk met de afgifte van het terugvorderingsbesluit start. Daarbij wordt de wettelijke betalingstermijn van zes weken gehanteerd (artikel 4:87 Awb).
Artikel 20. Wat staat er in het invorderingsbesluit?
Het invorderingsbesluit wordt tegelijk met het terugvorderingsbesluit afgegeven. Hierin staat in ieder geval:
Artikel 21. Verrekening van een vordering of boete met een uitkering
De ISD Bollenstreek start, als het kan, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering met verrekening van de vordering met een uitkering Pw, IOAW of IOAZ die door de ISD Bollenstreek wordt verstrekt 10 .
Als de belanghebbende een uitkering van de ISD Bollenstreek ontvangt en:
een vordering (fraude of niet-fraude) moet betalen aan de ISD Bollenstreek verrekent de ISD Bollenstreek in principe eerst de bestuurlijke boete met de uitkering van belanghebbende 11
§ 2.5.2 Vaststelling van de hoogte van het maandelijkse verrekeningsbedrag van belanghebbenden mèt een uitkering PW, IOAW of IOAZ
Artikel 22. De hoogte van het maandelijkse verrekeningsbedrag van belanghebbenden met een uitkering Pw, IOAW of IOAZ
Als belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Pw, IOAW of IOAZ, is de hoogte van het te verrekenen bedrag uit artikel 20 in principe 95% van de geldende bijstandsnorm, zoals genoemd in artikel 475 da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikelen 475db tot en met 475e WvBR zijn ook van toepassing.
Als de belanghebbende een uitkering op grond van de Pw, IOAW, of IOAZ ontvangt van een andere gemeente, of een uitkering voor levensonderhoud ontvangt van de SVB of het UWV, kan de ISD Bollenstreek aan die andere gemeenten, het UWV of het SVB verzoeken om de aflossing van de vordering uit de uitkering van belanghebbende aan de ISD Bollenstreek te betalen (pseudo verrekening zoals in artikel 60a Pw). De aflosverplichting wordt volgens lid 1 vastgesteld.
§ 2.5.3 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse afloscapaciteit van belanghebbenden die géén recht (meer) hebben op een uitkering PW, IOAW of IOAZ
Artikel 23. De hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag van belanghebbenden zonder een uitkering Pw, IOAW of IOAZ
Nadat een uitkering is beëindigd of ingetrokken vanwege uitstroom naar arbeid wordt de hoogte van de maandelijkse afloscapaciteit zo snel mogelijk vastgesteld. De aflosverplichting is in principe:
voor fraudevorderingen 12
50% van de ruimte boven de beslagvrije voet volgens de berekening in artikel 475d tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
voor niet-fraudevorderingen (overige vordering) 13
45% van de ruimte boven de beslagvrije voet volgens de berekening in artikel 475d tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Als de belanghebbende, nadat hierom gevraagd is, niet de informatie heeft gegeven die nodig is voor de genoemde berekening, geldt geen beslagvrije voet totdat de informatie alsnog gegeven is 14 .
Nadat een uitkering is beëindigd of ingetrokken vanwege een andere reden (niet arbeid) wordt de hoogte van de maandelijkse afloscapaciteit zo snel mogelijk vastgesteld. De aflosverplichting is in principe het bedrag waar ruimte voor is volgens de berekening in artikel 475d tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Als de belanghebbende, nadat hierom gevraagd is, niet de informatie heeft gegeven die nodig is voor de genoemde berekening, geldt geen beslagvrije voet totdat de informatie alsnog gegeven is 15 .
De ISD Bollenstreek kan de aflosverplichting die is vastgesteld volgens artikelen 21 en 22 verhogen met het vermogen van belanghebbende, als dit vermogen hoger is dan 1,5 maal de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm 16 .
§ 2.5.4 Wijziging van de betalings- of aflosverplichting
Artikel 27. Beschikking tot uitstel intrekken of wijzigen (art.4:96 Awb)
De beschikking tot uitstel van betaling kan worden ingetrokken of gewijzigd:
§ 2.5.5 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalings- of aflosverplichting
Als de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de kosten die horen bij de invordering.
Artikelsgewijze toelichting op Hoofdstuk 2 PW, IOAW, IOAZ
In dit artikel wordt in het kader van de bevoegdheid tot terugvordering de algemene gronden genoemd op basis waarvan een uitkering Pw, IOAW of IOAZ wordt teruggevorderd.
Bij schending van de inlichtingenplicht wordt altijd teruggevorderd, dit is geen bevoegdheid.
Lid 1 vermeldt het uitgangspunt is dat onterecht of teveel verstrekte uitkering ook wordt teruggevorderd, als de bijstand onterecht verstrekt is door redenen die niet altijd aan de belanghebbende te wijten zijn. Er kan bijvoorbeeld ook sprake zijn van een administratieve fout.
Lid 2 benoemt de situatie dat bijstand is verleend als lening, bijvoorbeeld bij bepaalde vormen van bijzondere bijstand. Aan de lening worden voorwaarden gesteld, dit wordt afgesproken met belanghebbende. Als de betalings- of andere afspraken niet worden nagekomen, wordt de verleende bijstand teruggevorderd.
In lid 3 gaat het om de situatie dat een belanghebbende bijstand heeft aangevraagd, en vooruitlopend daarop een voorschot heeft ontvangen. Dit voorschot is verleend in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van een toekenning van bijstand waarna het wordt verrekend met de uitkering.
In het geval dat er geen recht op bijstand blijkt te bestaan na verlening van een voorschot, wordt het voorschot teruggevorderd. Er is immers geen recht op bijstand, dus ook geen recht op een voorschot.
Het vierde lid gaat in op onverschuldigde betaling. Dit kan op verschillende manieren tot stand komen, echter als de belanghebbende had kunnen begrijpen dat er onverschuldigd is betaald, bijvoorbeeld als er een onevenredig hoog bedrag aan bijstand is ontvangen of een uitbetaling terwijl duidelijk was dat er geen recht op bijstand bestond. In deze gevallen moet uitgegaan worden van het redelijkerwijs kunnen begrijpen dat er onverschuldigd is bepaald, en zullen de individuele omstandigheden worden meegenomen.
De tweede situatie beschrijft de situatie waarin iemand vanaf een bepaalde datum of periode recht had op middelen, maar dit pas op een later tijdstip ontvangen heeft. Dit is het geval bij bijvoorbeeld een erfenis of een schadevergoeding. Dit soort uitkeringen of vergoedingen vindt pas op een later moment plaats, maar wordt vastgesteld over een periode waarover een belanghebbende hier recht op had. Bij een erfenis wordt de overlijdensdatum van de erflater als uitgangspunt genomen, waardoor een terugvordering kan ontstaan omdat over dezelfde periode reeds bijstand is verleend. Ook bij een schadevergoeding is de datum waarop het recht is ontstaan anders dan de datum van uitbetaling en ontstaat dezelfde situatie, afhankelijk van of de som geld als inkomen of vermogen wordt aangemerkt. Hiervoor wordt aangesloten bij artikel 31 Pw.
Bijstand kan ook worden verleend met een bepaald doel, bijvoorbeeld voor bijzondere kosten zoals kinderopvang. Als blijkt dat belanghebbende reeds uit een andere bron voor ditzelfde doel een vergoeding of tegemoetkoming heeft gekregen, bijvoorbeeld kinderopvangtoeslag, wordt de teveel verstrekte bijstand teruggevorderd.
Uitzonderingen, zesmaanden jurisprudentie
In dit artikel staan volledigheidshalve de algemene – binnen de jurisprudentie geformuleerde – uitzonderingen beschreven. Het gaat om uitzonderingen op de bevoegdheid tot terugvordering (dus niet om uitzonderingen op de wettelijk verplichte terugvordering van fraudevorderingen).
Het betreft situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat de ISD Bollenstreek, ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering of brutering, moet afzien van haar vaste gedragslijn. De ISD Bollenstreek heeft niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken.
De onder lid 3 sub a weergegeven zesmaanden jurisprudentie komt er op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over moet gaan tot aanpassing van het recht op uitkering.
Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige omstandigheid, dat het dagelijks bestuur op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan moet het dagelijks bestuur van terugvordering afzien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.
De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht 17 .
Wanneer belanghebbende bijvoorbeeld een uitkering ontvangt en hij heeft niet opgegeven dat hij een heffingskorting ontvangt van de Belastingdienst (welke heffingskorting moet worden gekort op de uitkering), dan is sprake van een schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende. In dat geval geldt de zesmaanden jurisprudentie niet.
Heeft de belanghebbende wel opgegeven dat hij heffingskorting ontvangt van de Belastingdienst of is van de Belastingdienst bericht ontvangen dat belanghebbende deze heffingskorting ontvangt, dan geldt de zesmaanden jurisprudentie. Het dagelijks bestuur moet in dit geval dus binnen uiterlijk zes maanden het recht op uitkering aanpassen.
Lid 2 betreft de situatie dat sprake is van een beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd. De situatie kan bestaan dat de uitkeringsgerechtigde niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het dagelijks bestuur hierachter dan is hij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering moet worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien de uitkeringsgerechtigde de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
Hoewel de terugvordering van fraudevorderingen verplicht is, is dit artikel volledigheidshalve en voor de duidelijkheid wel opgenomen in het debiteurenbeleid.
Het bruteren van een niet-fraudevordering is een bevoegdheid. In lid 1 is de hoofdregel benoemd dat het dagelijks bestuur in principe gebruik maakt van deze bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering (lid 2) indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft 18 .
In de algemene wet bestuursrecht zijn hoofdregels opgenomen wat er in ieder geval in het terugvorderingsbesluit moet staan. Verder is het uitgangspunt dat het besluit en de daarop volgende gebeurtenissen en/of verplichtingen voldoende duidelijk moeten zijn voor de belanghebbende.
Volledigheidshalve is het bepaalde in artikel 58, achtste lid van de Pw (en artikel 4:94a Awb) ook in deze regels opgenomen. Op grond van dat artikel kan het dagelijks bestuur afzien van (verdere) terugvordering als er sprake is van dringende redenen.
Van dringende redenen is sprake als de terugvordering of invordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de belanghebbende op het moment van terugvordering/invordering (toetsing ex nunc). Dus als de terugvordering of invordering gevolgen heeft die door bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Daarvan zal overigens niet snel sprake zijn. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn in een individueel geval waardoor terugvordering/invordering voor de belanghebbende (en met name voor diens minderjarige gezinsleden) tot onaanvaardbare consequenties zou leiden. Vast moet staan dat sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van terugvordering/invordering in deze vorm volstrekt onvermijdelijk is. Het ontbreken van voldoende middelen om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen (citaten uit: Memorie van Toelichting en de Nota n.a.v. het Verslag bij Wetsvoorstel Wet aanscherping, nr. 33 207).
Het moet gaan om onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden 19 .
In beleid kan het dagelijks bestuur voor niet-fraudevorderingen de hoogte bepalen van zgn. kruimel-bedragen waarbij kan worden afgezien van terugvordering of van (nadere) invordering nadat al een terugvorderingsbesluit is genomen. (Vorderingen als bedoeld in artikel 58, eerste lid alsmede artikel 25, eerste lid van de IOAZ en IOAZ vallen dus niet onder het tweede lid).
In het tweede lid is het kruimelbedrag bepaald op € 125 netto per kalenderjaar en in dat geval wordt er alleen afgezien van (verdere) terugvordering of invordering wanneer:
Voorheen was ook een voorwaarde dat iemand geen vaste woon- of verblijfplaats had. In de actualisatie van deze uitvoeringsregels is vanuit de praktijk een afweging gemaakt tussen kosten en baten van het terug- en invorderen van kleine bedragen. Het uitgangspunt is dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen, en onterecht verstrekte bijstand wordt teruggevorderd (zoals ook is neergelegd in het Handhavingsbeleidsplan 2020-2023).
Voor fraudevorderingen geldt dat deze altijd worden teruggevorderd. Ook indien vorderingen te verrekenen zijn met de uitkering, vindt deze verrekening plaats.
Echter, voor vorderingen op niet-uitkeringsgerechtigden die liggen onder het kruimelbedrag is de administratieve belasting vele malen hoger dan het genoemde kruimelbedrag. Daarom is de bepaling opgenomen dat voor bedragen onder het kruimelbedrag kan worden afgezien van terugvordering.
Er zijn situaties waarbij incasso vrijwel onmogelijk is of waarbij het, door omstandigheden, verstandig is om in te stemmen met kwijtschelding. Uitgangspunt is een strakke incasso en het zo mogelijk volledig invorderen van gelden. Maar onder omstandigheden kan het dagelijks bestuur besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering.
Deze mogelijkheid kan de belanghebbende debiteur stimuleren tot betaling. Het biedt immers zicht op een (eerdere) beëindiging van de aflossingsverplichting.
Anderzijds maakt deze mogelijkheid het debiteurenbeleid efficiënter en uitvoerbaarder. Het maakt het immers mogelijk om het debiteurenbestand op te schonen van vorderingen die niet of nauwelijks zijn in te vorderen, of waarvan de kosten van inning niet in verhouding staan tot het bedrag van de (ontvangen aflossing op de) vordering.
Voor niet-fraudevorderingen is de mogelijkheid om af te zien van (verdere) terugvordering omschreven. Daar is vermeld gedurende welke termijn moet zijn afgelost (in beginsel 5 jaar) respectievelijk welk bedrag van de hoofdsom moet zijn voldaan (75%). Zijn gedurende 10 jaar na het ontstaan van de vordering en de aflossingsverplichting geen betalingen gedaan en is het niet aannemelijk dat er nog betalingen zullen worden gedaan door belanghebbende, dan kan eveneens worden afgezien van verdere terugvordering.
Hier is aangegeven dat een besluit tot het afzien van (verdere) terugvordering in beginsel alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende (debiteur) wordt genomen. In de praktijk kan dit ook ambtshalve worden besloten, indien voldaan is aan de voorwaarden van terugbetaling gedurende vijf jaar en tot 75% van de openstaande som.
Indien in 10 jaar tijd geen betalingen zijn ontvangen en deze ook niet meer worden verwacht, kan het dagelijks bestuur ambtshalve besluiten om af te zien van (verdere) terugvordering.
In artikel 14 zijn enkele uitzonderingen geformuleerd, dus in welke situaties er niet kan worden afgezien van (verdere) terugvordering. Het dagelijks bestuur beperkt daarmee de reikwijdte van de mogelijkheid om af te zien van (verdere) terugvordering voor bepaalde type schulden.
Daarnaast is in artikel 15 benoemd wanneer een eerder op basis van artikel 11 of 12 genomen besluit om af te zien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken.
De mogelijkheid tot het afzien van (verdere) terugvordering van een fraudevordering is geregeld in artikel 58, zevende lid van de PW en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ.
Volledigheidshalve is hier opgenomen dat artikel 11 en 12 niet zien op fraudevorderingen. Met de bevoegdheid om af te zien van (verdere) terugvordering van een fraudevordering wordt zeer terughoudend omgegaan. Alleen wanneer een vordering oninbaar blijkt, zal worden afgezien van (verdere) terugvordering van de fraudevordering. Concreet zal hiertoe worden besloten als er 10 jaar geen betalingen zijn ontvangen en niet aannemelijk is dat deze nog zullen worden ontvangen (artikel 58, zevende lid aanhef en sub c van de PW, dan wel artikel 25, zesde lid aanhef en sub c van de IOAW en IOAZ).
Tot slot is volledigheidshalve nog opgenomen dat een besluit om af te zien van (verdere) terugvordering alleen betrekking heeft op de geadresseerde belanghebbende bij dat besluit.
Soms zijn er meer personen aansprakelijk voor dezelfde vordering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bijstandsverlening aan een gezin of bij terugvordering van bijstand wegens een verzwegen partner. Op grond van art. 6:9, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek moet degene die (mede) hoofdelijk aansprakelijk is, de (restant)vordering nog wel voldoen. Ook als voor de andere hoofdelijk aansprakelijke is besloten af te zien van (verdere) terugvordering (tenzij ook bij deze andere hoofdelijk aansprakelijke is besloten om af te zien van terugvordering).
Wanneer een belanghebbende schulden heeft en niet voldoende inkomen om alle betalingsverplich-tingen (inclusief schulden) na te komen, is er sprake van een ‘problematische schuldenlast’. Een zogenaamde minnelijke schuldregeling kan soms een oplossing vormen.
Bij een minnelijke schuldregeling wordt zonder tussenkomst van de rechter een schuldregeling getroffen. In dat kader wordt (volgens vaste richtlijnen) berekend hoeveel procent van de schulden de belanghebbende in 36 maanden zou kunnen aflossen. En vervolgens wordt aan alle schuldeisers gevraagd om daarmee in te stemmen. Wanneer alle schuldeisers hiermee akkoord gaan, wordt na 36 maanden betaling van de vastgestelde aflossingen, het eventuele restant van de vorderingen buiten invordering gesteld (finale kwijting). Belanghebbende hoeft dit restant dan niet meer te betalen.
Dit artikel benoemt onder welke voorwaarden de ISD Bollenstreek – in zijn rol als schuldeiser (dus niet in de rol als schulddienstverlener)– medewerking verleent aan een eventuele schuldregeling. Het eerste lid vermeldt onder welke voorwaarden de ISD Bollenstreek mee kan werken aan een schuldregeling.
In het tweede lid zijn enkele beperkingen gesteld aan de mogelijkheid om mee te werken aan een schuldregeling. De medewerking aan een schuldregeling geldt niet in de volgende gevallen:
wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane vordering betreft die is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld schenden van de inlichtingenplicht en waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan (artikel 60c van de PW en artikel 29a van de IOAW en IOAZ). Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Volledigheidshalve is dit ook in deze uitvoeringsregels opgenomen.
Tenslotte zijn in het derde lid gronden benoemd op basis waarvan de ISD Bollenstreek hem medewerking aan een schuldregeling intrekt. In dat kader is de periode benoemd waarbinnen een schuldregeling definitief tot stand moet zijn gekomen, namelijk 6 maanden. De periode van 6 maanden start op het moment dat de ISD Bollenstreek aan belanghebbende (of diens bemiddelaar) meldt dat wordt meegewerkt aan de schuldregeling.
De beslissing om mee te werken aan de schuldregeling wordt eveneens ingetrokken als wordt vastgesteld dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.
In dit artikel staat en dat invordering gelijktijdig met de bekendmaking van dit terugvorderingsbesluit start. Omdat dit een bestuursrechtelijke geldschuld is, geldt Titel 4.4 van de Awb. Volgens art. 4:87 Awb geldt een betalingstermijn van tenminste 6 weken. In dit artikel is de betalingstermijn bepaald op deze minimum termijn.
In de beschikking moet in ieder geval worden vermeld wanneer de betalingsverplichting ingaat, en wat het saldo van de vordering is.
Wanneer belanghebbende een uitkering ontvangt van het dagelijks bestuur wordt eveneens vermeld dat tot verrekening wordt overgegaan (conform artikel 21) en de hoogte van het bedrag van de verrekening (art. 4:93, tweede lid, van de Awb).
Uiteraard kan er daarnaast – afhankelijk van de situatie – altijd ook nog aanvullende informatie in het terugvorderings- en/of invorderingsbesluit worden vermeld. Bijvoorbeeld:
a. de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen (dit zal aan de orde kunnen zijn indien belanghebbende géén uitkering van het dagelijks bestuur ontvangt. Ontvangt belanghebbende wel een uitkering, dan zal het dagelijks bestuur de vordering verrekenen met de uitkering).
b. wat de (rechts)gevolgen bij niet (tijdige) nakoming van de betalingsverplichting zijn. Bijvoorbeeld de mogelijkheid van invordering bij dwangbevel na aanmaning en dat invorderingskosten voor rekening van de belanghebbende kunnen worden gebracht.
Deze rechtsgevolgen zijn onder meer beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel (ook het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bieden incassomaatregelen);
c. ook zou vermeld kunnen worden dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen (tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden).
Voor zover de belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een (algemene bijstands-) uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 een wettelijke verrekeningsplicht. Dit staat in art. 60, vierde lid van de PW en art. 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.
Voor alle andere vorderingen geldt dat het dagelijks bestuur bevoegd is om direct tot verrekening van de vordering over te gaan (artikel 60a, vierde lid, en art. 28, derde lid van de IOAW en IOAZ).
In deze uitvoeringsregels is ervoor gekozen om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Ontvangt de belanghebbende dus een uitkering, dan gaat het dagelijks bestuur in principe altijd over tot verrekening van de vordering met de uitkering (ongeacht de aard van de terugvordering). Een in de terugvorderingsbeschikking genoemde betalingstermijn verhindert niet dat wordt overgegaan tot verrekening. Ook een (eventueel) geboden uitstel van betaling doet niets af aan de verplichting tot verrekening (dit staat in artikel 4:93, vijfde lid van de Awb).
Bij de verrekening moet de beslagvrije voet in acht worden genomen. Het meerdere wordt verrekend met de vordering. Het te verrekenen bedrag is bepaald in artikel 22.
Het tweede lid regelt de situatie dat er sprake is van zowel een terugvordering als een boete. Met welke schuld worden de ingehouden betalingen op de uitkering in dat geval verrekend?
Volgens dit artikel wordt de betaling in principe eerst op de bestuurlijke boete afgelost. De bestuurlijke boete op grond van de PW/IOAW/IOAZ is namelijk een concurrente vordering c.q. een niet-preferente vordering. Terwijl terugvorderingen PW/IOAW/IOAZ preferent zijn (art. 60 lid 7 PW en art. 30 lid 1 IOAW/IOAZ). Wordt de uitkering beëindigd en zal de terugvordering en boete anderszins moeten worden geïncasseerd, dan heeft de terugvordering (als preferente vordering) voorrang (de invordering van de boete zal in dat geval kunnen worden ‘weggedrukt’ door de preferente schulden).
Ontvangt belanghebbende geen uitkering (meer) van het dagelijks bestuur (en is verrekening dus niet mogelijk) en staat er zowel een boete als een terugvordering open op belanghebbende dan wordt in principe eerst de terugvordering geïncasseerd omdat dit een preferente vordering is die voorgaat op eventuele concurrente vorderingen van andere beslagleggers. Na betaling van de terugvordering wordt de boete geïncasseerd (de concurrente vordering).
Door de woorden ‘in principe’ is er echter ruimte gelaten of af te kunnen wijken van de regel dat eerst de bestuurlijke boete moet worden verrekend. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om in een kalenderjaar toch eerst te verrekenen met de (netto) terugvordering en nog niet met de boete, om zo brutering van die vordering per 1 januari van het volgende kalenderjaar te voorkomen..
In lid 1 van dit artikel is het met de uitkering te verrekenen verrekeningsbedrag (aflosbedrag) vastgesteld. Er wordt aansluiting gezocht bij de beslagvrije voet.
De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waarop in beginsel géén beslag mag worden gelegd (dus het inkomen waarover de belanghebbende de beschikking moet blijven houden).
Voorheen werd onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen (hogere verrekeningsbedragen) en niet-fraudevorderingen.
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en de aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is daar geen onderscheid meer in nodig. De beslagvrije voet voor inkomens op bijstandsniveau is verhoogd. Voor deze inkomens is 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm de hoogte van de beslagvrije voet. Dit is gedaan enerzijds om de inkomensruimte te vergroten, en anderzijds zodat er altijd een kleine ruimte is voor een aflossing20 .
Verder ligt de grondslag van fraudevorderingen in een schending van de inlichtingenplicht, en staat er op de schending van deze inlichtingenplicht een bestuurlijke boete. Hierdoor kan de vordering als gevolg van fraude op een belanghebbende dus al hoger worden, mits er niet wordt volstaan met een waarschuwing.
De belanghebbende moet de beschikking blijven houden over de toepasselijke beslagvrije voet (art. 475 da Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Artikelen 475 db en dc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven van toepassing.
Voor iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats (artikel 475 da lid 4 en artikel 475 e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) geldt een andere beslagvrije voet, 47,5% van de bijstandsnorm. Voor iemand die is opgenomen in een inrichting wordt de beslagvrije voet bepaald op de kosten voor verzorging of verpleging, verhoogd met de helft van de bijstandsnorm voor iemand in een inrichting, en de verhoging zorgkosten (artikel 475 e lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Dit zijn nieuwe artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die valt onder de Brede Schuldenaanpak van het ministerie SZW.
De wet Vereenvoudiging beslagvrije voet trad op 1 januari 2021 in werking, waaronder ook de aanpassingen aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen.
Voor inkomens boven de bijstandsnorm is er een nieuwe berekening van de beslagvrije voet, waarvoor een rekentool beschikbaar is.
In geval van een terugvordering wordt eerst contact opgenomen met de belanghebbende. In de praktijk wordt dan ook geprobeerd een betalingsregeling te treffen, danwel de belanghebbende te informeren dat er een bedrag wordt verrekend met de uitkering.
Als belanghebbende wegens omstandigheden niet kan voldoen aan de ruimte boven de beslagvrije voet, kan er een betalingsregeling worden afgesproken van minimaal € 10,00 per maand voor een tijdelijke periode van maximaal 6 maanden, daarna wordt de ruimte opnieuw onderzocht.
De beslagvrije voet geldt niet als belanghebbende desgevraagd geen inlichtingen verstrekt aan het dagelijks bestuur die voor de tenuitvoerlegging van de terugvordering of bestuurlijke boete van belang zijn. Dit staat in artikel 18a, achtste lid PW en artikel 60, eerste en zesde lid van de PW / artikel 20a, achtste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 27 en 28, zesde lid van de IOAW/IOAZ. En dit geldt voor fraude-vorderingen en niet-fraudevorderingen. (Ook als een bestuurlijke boete is opgelegd bij recidive hoeft overigens volgens de PW/IOAW/IOAZ gedurende maximaal 3 maanden niet de beslagvrije voet te worden gehanteerd 21 ).
Lid 2. Belanghebbende ontvangt uitkering levensonderhoud van een andere gemeente, van het UWV of van de SVB. Het betreft de uitkeringen als omschreven in artikel 60a, eerste t/m derde lid van de PW. In dat geval kan het dagelijks bestuur op grond van art. 60a PW en art. 28 lid 4 IOAW/IOAZ aan die andere gemeente, het UWV of de SVB verzoeken om de vordering uit die uitkering te betalen. De betreffende gemeente, UWV of SVB moet in beginsel gehoor geven aan zo’n verzoek. Een machtiging van belanghebbende is daarvoor niet nodig. Dit wordt ‘pseudo-verrekening’ genoemd.
Anders dan bij ‘echte’ verrekening gaat ‘pseudo-verrekening’ niet voor beslag. Het beslag door een beslaglegger schuift dus deze pseudoverrekening opzij. Wanneer redelijkerwijs valt te verwachten dat er ook beslag zal worden gelegd op de uitkering, kan het raadzaam zijn om de ‘reguliere’ incasso te volgen, die ook wordt gevolgd als belanghebbende niet bovenbedoelde uitkering ontvangt van een gemeente, UWV of SVB. Deze beleidsregel geeft de mogelijkheid om dit te doen.
In dit artikel is de situatie geregeld dat belanghebbende debiteur niet (meer) algemene bijstand PW of uitkering IOAW of IOAZ ontvangt.
Belanghebbende stroomt uit de uitkering in verband met werkaanvaarding (inkomsten uit arbeid).
Deze situatie is beschreven in het eerste lid. In dit geval wordt een betalingsregeling afgesproken met belanghebbende. En wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen (waarvoor hogere aflossingsbedragen gelden) en niet-fraudevorderingen.
Voor fraudevorderingen geldt dat het te betalen aflossingsbedrag in principe wordt bepaald op 50% van de beslagvrije ruimte.
Alhoewel het uitgangspunt bij handhaving is dat fraude in principe nooit mag lonen, is er hier toch bewust gekozen om in beginsel niet de volledige beslagvrije ruimte in aanmerking te nemen als aflossing. Volgens ons participatiebeleid zal werken namelijk moeten lonen. Door niet de volledige beslagvrije ruimte te gebruiken voor aflossing, gaat belanghebbende er op vooruit. Dit kan voor de belanghebbende debiteur een extra stimulans zijn om uit te stromen naar werk.
Voor niet-fraudevorderingen is het te betalen aflossingsbedrag bepaald op 45% van de beslagvrije ruimte. Op niet-fraudevorderingen mag dus iets minder worden afgelost dan op fraudevorderingen.
Belanghebbende stroomt uit de uitkering wegens andere redenen dan arbeid
Dit is beschreven in het derde lid. Als iemand uitstroomt wegens bijvoorbeeld verhuizing of omdat recht bestaat op een andere uitkering (die geldt als voorliggende voorziening) wordt de aflosverplichting conform de regels van de beslagvrije voet vastgesteld.
In de het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Doorgaans hebben debiteuren geen vermogen om de aflossing te voldoen c.q. hebben ze een negatief vermogen (schulden). In de regel zal dit betekenen dat het dagelijks bestuur de afloscapaciteit bepaalt aan de hand van uitsluitend het inkomen.
Er zal echter wel steeds worden onderzocht of sprake is van vermogen waaruit belanghebbende de vordering (mede) kan voldoen. En beschikt belanghebbende over vermogen, dan kan op basis van dit artikel ook dat vermogen worden meegenomen bij de berekening van de afloscapaciteit.
In het beleid bijzondere bijstand wordt 1,5x de bijstandsnorm als vermogen in aanmerking genomen als draagkracht. Hierbij wordt aangesloten voor wat betreft de uitvoering van dit artikel en dus verhoging van de afloscapaciteit.
In lid 2 is weergegeven wat onder vermogen wordt verstaan. Dat zijn in principe alle bezitting minus de schulden aan derden. Algemeen gebruikelijke of noodzakelijke bezittingen in natura blijven buiten beschouwing en ook het vermogen gebonden in de eigen woning/erf wordt tot het in de PW genoemde bedrag (€ 53.100,00 per 1-1-2021) buiten beschouwing gelaten. Voor het overige wordt alles als vermogen aangemerkt.
Is dat overige vermogen hoger dan 1,5x de bijstandsnorm die zou gelden wanneer belanghebbende een bijstandsuitkering zou ontvangen, dan kan dit dus als afloscapaciteit worden aangemerkt.
Met bijstandsnorm wordt bedoeld de bijstandsnorm in artikel 5 aanhef en sub c van de PW: dus de op norm die op belanghebbende van toepassing zou zijn wanneer hij een PW-uitkering zou ontvangen eventueel verminderd met een verlaging.
Er zal altijd een afweging plaatsvinden of het vermogen ook feitelijk als afloscapaciteit moet worden ingezet door belanghebbende. Zo kunnen individuele omstandigheden van belanghebbende meewegen bij beantwoording van de vraag of het vermogen al dan niet moet worden ingezet voor aflossing van de vordering. Maar bij die afweging wordt in ieder geval betrokken of kosten van (eventuele dwang-)invordering van het vermogen wel opwegen tegen de hoogte van de vordering (kosten-baten afweging).
Dwanginvordering van vermogen is doorgaans bewerkelijker dan dwanginvordering van inkomen. Dwanginvordering van periodiek inkomen/uitkeringen is relatief eenvoudig via vereenvoudigd derdenbeslag; inschakeling van een deurwaarder is niet nodig.
Maar dwanginvordering van vermogen (bijvoorbeeld een auto of bankrekening) kan betekenen dat snel conservatoir beslag moet worden gelegd (via een gerechtelijke procedure). Zo kan worden voorkomen dat belanghebbende zijn vermogen snel wegsluist.
Nadat uitspraak is gedaan, kan dan executoriaal beslag worden gelegd door middel van inschakeling van een deurwaarder. De griffiekosten en procureurskosten van het conservatoir beslag komen in eerste instantie ten laste van de ISD Bollenstreek, maar deze kunnen wel via de gerechtelijke procedure (in het kader van het conservatoir beslag) worden teruggevorderd van de belanghebbende. De kosten van het executoriale beslag moeten (in beginsel) door de belanghebbende worden betaald.
Wanneer wordt besloten tot dwanginvordering van het vermogen, dan zal de invordering via de afdeling terugvordering en verhaal plaatsvinden.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
In dit artikel is de mogelijkheid om uitstel van betaling te verlenen op grond van artikel 4:94 Awb uitgewerkt.
Voor het maatwerk dat de ISD Bollenstreek toepast is het wenselijk om in individuele situaties uitstel te kunnen verlenen.
Als belanghebbende gemotiveerd vraagt om uitstel van betaling en de voorgestelde duur van uitstel is niet langer dan drie maanden wordt dit maximaal éénmaal per twee jaar toegekend. Dit uitstel wordt zonder verder onderzoek naar de hoogte van het inkomen of de persoonlijke situatie van de belanghebbende verleend. Indien de belanghebbende vaker om uitstel van betaling verzoekt of het verzoek om uitstel betreft een periode van meer dan 3 maanden, dan vindt ten alle tijde een onderzoek naar de persoonlijke en financiële situatie van de belanghebbende plaats alvorens er een beslissing wordt afgegeven.
Lid 3 geeft de mogelijkheid om bij dringende redenen uitstel te verlenen. Dringende redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken aangetoond worden door belanghebbende.
Lid 5 gaat in op verrekening. Voor fraudevorderingen is de verrekening verplicht, en zal deze doorgang hebben. Voor niet-fraudevorderingen geldt een bevoegdheid. Als er mogelijkheid is om de verrekening te laten plaatsvinden en dit niet tot onevenredig zware gevolgen voor belanghebbende leidt, zal de verrekening in beginsel doorgang hebben, aansluitend bij de regels omtrent de beslagvrije voet. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.
Lid 7 sluit aan bij de frequentie van bepaling van de beslagvrije voet. Als voor een langere termijn om uitstel verzocht wordt, is er wellicht geen sprake meer van een tijdelijke situatie maar is er sprake van een probleem in de structurele afloscapaciteit. In dat geval moet de afloscapaciteit onderzocht worden als die veranderd is.
Lid 8 spreekt voor zich en sluit aan bij artikel 31 en 34 Pw.
Lid 9 gaat in op de situatie dat er een fraudevordering is, verrekening is in dat geval verplicht.
Het verzoek om uitstel van betaling zal in het algemeen worden afgewezen indien de belanghebbende niet voldoet aan één van de onder a tot en met i opgesomde bepalingen. De afwijzing dient bij beschikking bekend te worden gemaakt (en dus voor bezwaar en beroep vatbaar).
Het verleende uitstel van betaling kan tussentijds beëindigd worden. Gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan het uitstel verbonden voorschriften houdt, er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of een wijziging van de omstandigheden die voortduring van het uitstel onaanvaardbaar maken. Beëindiging van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan dus een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking kan de invorderingsprocedure worden gestart of worden hervat. Wordt een voorschrift voor een deel niet nagekomen, bijvoorbeeld door het niet tijdig voldoen van één betalingstermijn, dan kan ervoor worden gekozen om dit gedeelte na aanmaning in te vorderen. Immers, de schuldenaar is voor dat gedeelte van de vordering in verzuim. De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
In dit artikel is bepaald dat bij een gegrond vermoeden (als er aanwijzingen zijn) dat de afloscapaciteit van belanghebbende is veranderd, of een signaal daartoe aanleiding geeft, er een draagkrachtonderzoek plaatsvindt. In principe is dit aan de orde wanneer wordt vermoed dat belanghebbende op zijn minst € 10 per maand meer of minder kan betalen.
Voor vaststelling van de beslagvrije voet vindt in ieder geval jaarlijks een draagkrachtonderzoek plaats. Tijdens het draagkrachtonderzoek wordt de aflossing opnieuw (op basis van de huidige situatie en aan de hand van de toepasselijke artikelen) beoordeeld en vastgesteld.
Wanneer geen betalingen worden ontvangen en niet bekend is waar belanghebbende verblijft of als belanghebbende in het buitenland verblijft, wordt jaarlijks een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek houdt in dat in ieder geval de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP) en Suwinet worden geraadpleegd.
Wijziging van de aflos-/betalingsverplichting gebeurt via een beschikking, waarbij de aflossing wordt gewijzigd per de eerste dag van de maand, volgend op de beschikking.
Wordt de eerder opgelegde aflossing gewoon gehandhaafd, dan wordt dat bij kennisgeving medegedeeld aan belanghebbende. In dat geval dus geen beschikking met bezwaarmogelijkheid omdat dit een feitelijke mededeling is (betreffende voortzetting van een bestaande situatie). Vindt belanghebbende dat zijn aflosbedrag moet worden gewijzigd, dan kan hij daartoe een verzoek (een aanvraag) indienen op grond van artikel 25 of 30 van deze uitvoeringsregels. In dat geval zal de ISD Bollenstreek op basis van dat verzoek (die aanvraag) een besluit nemen (waartegen bezwaar/beroep openstaat).
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
In beginsel moet belanghebbende minimaal € 10 per maand aflossen op de vordering.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
De belanghebbende debiteur kan een verzoek indienen bij de ISD Bollenstreek om de aflosverplichting te wijzigen. In dit artikel zijn de procedurele eisen vastgelegd die voor zo’n verzoek gelden. In beginsel zal de ISD Bollenstreek vervolgens een draagkrachtonderzoek instellen en aan de hand van de toepasselijke artikelen in paragraaf 3.1 de afloscapaciteit (opnieuw) bepalen. Belanghebbende ontvangt vervolgens een beschikking.
Is sprake van een belanghebbende die een uitkering PW, IOAW of IOAZ ontvangt van het dagelijks bestuur dan is dit artikel in beginsel niet van toepassing. In dat geval zal het dagelijks bestuur immers (een deel van) de beslagvrije ruimte overeenkomstig de toepasselijke artikelen in paragraaf 3.1 (moeten) verrekenen met de uitkering.
In het hoofdstuk Boete is onder meer dit artikel en het volgende artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
De Awb beschrijft de invorderingsprocedure. Volledigheidshalve is deze hier op hoofdlijnen herhaald.
Opgemerkt wordt dat een vordering bij voorkeur niet uit handen wordt gegeven aan een deurwaarder. Adresonderzoek en beslag op het inkomen zijn eenvoudig zelf uit te voeren. Bovendien is dit voor zowel de belanghebbende als voor de ISD goedkoper. Een deurwaarder brengt immers kosten in rekening voor de door hem verleende diensten. In eerste instantie brengt een deurwaarder dit in rekening bij belanghebbende, maar wanneer deze niet kan worden getraceerd of wanneer er niets kan worden verhaald op de belanghebbende, zullen de kosten ten laste worden gebracht van de ISD. Dit kan betekenen dat er geen geld wordt geïncasseerd, maar de vordering feitelijk juist extra kost.
Het toch inschakelen van een deurwaarder zal daarom altijd goed moeten worden gemotiveerd. En dit zal alleen plaatsvinden wanneer aannemelijk is dat de baten daarvan hoger zijn dan de kosten.
In het tweede lid is aangegeven dat de belanghebbende voorafgaand aan de schriftelijke aanmaning mondeling (telefonisch of in persoon) wordt gevraagd om alsnog – binnen een te stellen termijn van in beginsel 1 week – te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Feitelijk betreft dit dus een mondelinge aanmaning voorafgaande aan de schriftelijke aanmaning. Een mondelinge benadering kan meer effect hebben dan uitsluitend schriftelijke communicatie over terugbetaling van een vordering. Voldoet belanghebbende vervolgens nog niet aan de betalingsverplichting, dan volgt de schriftelijke aanmaning bedoeld in artikel 4:112 Awb e.v. en eventuele vervolgacties van het eerste lid.
De ISD Bollenstreek brengt geen wettelijke rente in rekening. Ook aanmaningskosten worden niet in rekening gebracht aan belanghebbende zolang de incasso van de vordering nog in handen is van de ISD Bollenstreek. Zodra de invordering echter uit handen wordt gegeven aan een (gerechts) deur-waarder, mag deze de incassokosten (bijv. kosten van dwangbevel als bedoeld in art. 4:119 Awb) verhalen op de belanghebbende en wettelijke rente in rekening brengen bij belanghebbende.
In het hoofdstuk Boete is ook dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op de bestuurlijke boete.
Verhaal van bijstand is geregeld in paragraaf 6.5 van de Pw (de artikelen 61 t/m 62i van de Pw).
Verhaal in de zin van genoemde artikelen betekent overigens iets anders dan terugvordering in de zin
van de Pw. Terugvordering vindt plaats van de belanghebbende (de [ex-] uitkeringsgerechtigde). Bij
verhaal is sprake van het ‘vorderen’ van een derde. In de praktijk gaat het gaat meestal om verhaal op
de ex-partner en/of ouder van een kind waarvoor kosten van bijstand worden gemaakt, in het kader van de onderhoudsplicht uit het Burgerlijk Wetboek.
Bij het formuleren van uitvoeringsregels verhaal hebben we de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Aanvullend daarop wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke bevoegdheid tot verhaal van kosten van bijstand. Bij personen waar (nog) geen alimentatie is vastgesteld, zal worden onderzocht of ze een verhaalsbijdrage kunnen betalen. En er zal ook periodiek worden onderzocht of de onderhoudsplichtige die alimentatie betaalt (welke in beginsel wordt gekort op de Pw-uitkering) inderdaad (nog) naar draagkracht bijdraagt in de kosten van diens ex-partner en/of kinderen of dat een verhaalsbijdrage moet worden vastgesteld.
De ingangsdatum van een verhaalsbijdrage kan nooit voor de ingangsdatum van de Pw-uitkering liggen. Uitgangspunt is dat de datum van eerste aanschrijving van de onderhoudsplichtige als ingangsdatum van de verhaalsbijdrage geldt. Zo wordt de periode waarover verhaald wordt (en dus uitvoering wordt gegeven aan de wettelijke onderhoudsplicht van het Burgerlijk Wetboek) en de te ontvangen verhaalsbijdrage (besparing op het BUIG budget) gemaximeerd.
In deze uitvoeringsregels wordt verstaan onder:
onderhoudsplichtige: de gehuwde of geregistreerde partner of ex-echtgenoot/ex-partner, dan wel de ouder(s) van een kind dat jonger is dan 21 jaar die op grond van het Burgerlijk Wetboek wettelijk onderhoudsplichtig is en van wie daarom een bijdrage in het levensonderhoud ten behoeve van de (ex-) partner en/of kind kan worden gevraagd.
Artikel 34 Bevoegdheid tot verhaal
Het dagelijks bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van de kosten van bijstand zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de Pw.
Artikel 35 Verplichting van de bijstandsgerechtigde
Het dagelijks bestuur kan ingevolge artikel 55 van de Pw de verplichting aan de bijstandsgerechtigde opleggen dat deze alles in het werk stelt om een bij rechterlijke uitspraak vastgestelde alimentatie van de onderhoudsplichtige te vorderen en/of te gaan incasseren, zo nodig door inschakeling van derden zoals het LBIO of een deurwaarder.
Het dagelijks bestuur is niet gebonden door een overeenkomst tussen (ex-)echtgenoten, waarin is bepaald dat de één tegenover de ander in het geheel geen of slechts tot een bepaald bedrag alimentatie verschuldigd is na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk. Een dergelijke overeenkomst staat niet aan verhaal in de weg22 .
Artikel 37 Het verhaalsonderzoek
Bij de draagkrachtberekening zal worden uitgegaan van de zgn Trema normen23 .
Indien de onderhoudsplichtige op wie verhaald wordt geen of onvoldoende informatie verstrekt, en uit het onderzoek geen gegevens kunnen worden achterhaald, wordt er ambtshalve naar de volgende maatstaven een verhaalsbijdrage opgelegd:
Indien de onderhoudsplicht alleen betrekking heeft op minderjarige kinderen, wordt op basis van de NIBUD/CBS tabel24 eigen aandeel kosten van kinderen een bijdrage opgelegd. Hierbij wordt aangenomen dat de onderhoudsplichtige op wie verhaald wordt over het maximale netto besteedbaar maandinkomen beschikt.
Als tot terugvordering wordt besloten moeten de betaalde verhaalsbijdragen met betrekking tot de periode waarin de verstrekte bijstand volledig wordt teruggevorderd, terugbetaald worden aan degene op wie verhaald is. Geen terugbetaling vindt plaats als verrekening mogelijk is met de nog resterende verhaalsvordering of toekomstige verhaalstermijnen.
Het dagelijks bestuur ziet in beginsel af van het al dan niet tijdelijk (verder) opleggen van een verhaalsbijdrage indien:
Artikel 39 Ingangsdatum verhaalsbijdrage
De ingangsdatum van de verhaalsbijdrage die is vastgesteld met toepassing van artikel 62g van de Pw (niet gebaseerd op de rechterlijke alimentatie uitspraak) wordt bepaald op de eerste dag volgend op de eerste aanschrijving van de onderhoudsplichtige, tenzij individuele omstandigheden tot een andere redelijke ingangsdatum noodzaken.
De ingangsdatum van de verhaalsbijdrage die is vastgesteld overeenkomstig artikel 62b van de PW (overeenkomstig de rechterlijke alimentatie uitspraak) is gelijk aan de ingangsdatum van het recht op bijstand, dan wel de datum waarop de bijstandsgerechtigde recht heeft op de alimentatie conform de rechterlijke alimentatie uitspraak.
Artikel 41 Alimentatiebeschikking wordt niet nagekomen
Als een alimentatieplichtige structureel niet aan zijn door de Rechtbank opgelegde alimentatieverplichting voldoet, kan met toepassing van artikel 62b PW verhaal worden gezocht op de alimentatieplichtige.
Artikel 44 Indexering verhaalsbijdragen en alimentatie
Het dagelijks bestuur verhoogt de door de Rechtbank vastgestelde alimentatie en verhaalsbijdrage jaarlijks met het wettelijk vastgestelde indexeringspercentage. Indien een verhaalsbijdrage (nog) niet door de Rechtbank is vastgesteld, wordt deze verhoging niet toegepast.
Artikel 45 Verhaal bij schenking en nalatenschap
Het dagelijks bestuur verhaalt kosten van bijstand op degene die van de (voormalig) bijstandsgerechtigde een schenking heeft ontvangen, voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden. Wanneer gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat schenker ten tijde van de schenking redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien dat bijstandsverlening noodzakelijk zou worden, worden de kosten van bijstand niet verhaald.
Artikelsgewijze toelichting hoofdstuk 3
Om te voorkomen dat de betekenis van de begrippen van de Pw en de uitvoeringsregels uiteen lopen is in het eerste lid een algemene verwijzing naar de begrippen in de Pw en de Awb opgenomen.
Waar genoemde wetten geen begripsomschrijving geven of waar begripsomschrijvingen binnen deze uitvoeringsregels verduidelijking behoeven, geven de uitvoeringsregels deze.
Zo is in het tweede lid ondermeer weergegeven wat alimentatie respectievelijk een verhaalsbijdrage inhoudt en wie onderhoudsplichtig is.
Alimentatie is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Alimentatie moet worden betaald als er een (wettelijke) onderhoudsplicht bestaat van een persoon (de onderhoudsplichtige) jegens één of meer andere personen en die andere perso(o)nen heeft/hebben niet genoeg geld om van te leven.
Doorgaans wordt alimentatie tijdens of na een echtscheidingsprocedure (of na beëindiging van een geregistreerd partnerschap) vastgesteld. Komen partijen er niet samen uit, dan kan de rechter de alimentatie vaststellen.
Alimentatie staat los van het recht op een Pw-uitkering. Als de Pw-uitkering van de alimentatiegerechtigde persoon (de bijstandsgerechtigde) eindigt, moet de onderhoudsplichtige de alimentatie in beginsel gewoon blijven betalen aan zijn ex-partner en/of kinderen.
Onderhoudsplichtige: op grond van het Burgerlijk Wetboek moeten mensen die gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben elkaar onderhouden. Maar ook als mensen uit elkaar gaan (na echtscheiding of na beëindiging geregistreerd partnerschap), houdt de onderhoudsplicht niet op en moet (als het kan) alimentatie worden betaald aan de ex-partner wanneer die niet genoeg geld heeft om van te leven (partneralimentatie)25 . Voorwaarde is wel dat er sprake is van een causaal verband tussen de scheiding en de bijstandsbehoefte. De uitkeringsbehoefte moet rechtstreeks voortvloeien uit het verbroken gezinsverband (en bijvoorbeeld niet het gevolg zijn van het verlies van een eigen baan).
Naast de onderhoudsplicht van (ex-)partners tegenover elkaar bestaat er een onderhoudsplicht van de ouder(s) jegens zijn/hun kinderen tot 21 jaar. Wanneer ouders uit elkaar gaan, betaalt meestal de ouder die de kinderen niet verzorgt een onderhoudsbijdrage (kinderalimentatie) aan de verzorgende ouder.
De onderhoudsplichtige is de persoon van wie de onderhoudsbijdrage wordt gevraagd.
De onderhoudsgerechtigde is de persoon die niet genoeg geld heeft om van te leven en die op grond van de wettelijke onderhoudsplicht een bijdrage in zijn levensonderhoud kan vragen aan zijn (ex-)partner ten behoeve van zichzelf en/of zijn kind.
Een verhaalsbijdrage is de door de onderhoudsplichtige ten behoeve van zijn Pw-gerechtigde ex-partner en/of kind(eren) verschuldigde onderhoudsbijdrage die door het dagelijks bestuur is vastgesteld. Betaalt de onderhoudsplichtige al naar vermogen (naar draagkracht) alimentatie aan zijn ex-partner, dan betekent dit dat minder bijstand hoeft te worden betaald door het dagelijks bestuur. En in dat geval zal er ook geen (aanvullende) verhaalsbijdrage meer kunnen worden vastgesteld.
Betaalt de onderhoudsplichtige (nog) geen alimentatie of minder alimentatie dan mogelijk is (gezien zijn draagkracht), dan betekent dit dat het dagelijks bestuur meer bijstand moet betalen. De gemaakte kosten van bijstand kan het dagelijks bestuur dan (naar draagkracht) verhalen op de onderhoudsplichtige.
Het dagelijks bestuur zal in dat geval een verhaalsbijdrage vaststellen.
Weigert de onderhoudsplichtige om deze bijdrage te betalen aan het dagelijks bestuur, dan kan het dagelijks bestuur aan de rechter vragen om de verhaalsbijdrage vast te stellen.
De onderhoudsplichtige betaalt de verhaalsbijdrage rechtstreeks aan het dagelijks bestuur. Eindigt de Pw-uitkering van (ex-)echtgenoot en/of kind(eren), dan eindigt ook de verhaalsbijdrage die onderhoudsplichtige moest betalen. De verhaalsbijdrage is nooit hoger dan de gemaakte kosten van bijstand.
De bevoegdheid (dus geen verplichting) om tot verhaal van kosten van bijstand over te gaan, is opgenomen onder de artikelen 61 t/m 62i Pw. De beleidsregel in dit artikel geeft aan dat toepassing wordt gegeven aan die wettelijke bevoegdheid. Net als bij vaststelling van alimentatie door de rechter worden de Trema-normen gebruikt bij bepaling van de verhaalsbijdrage. Deze Trema-normen zijn een hulpmiddel waarmee een onderhoudsbijdrage kan worden berekend.
Er is sprake van een bevoegdheid tot verhaal (in geval van ex-partners) voor zover er een causaal verband is tussen een ontbinding van huwelijk/geregistreerd partnerschap, of het niet nakomen van de onderhoudsplicht, en bijstandsbehoefte. Bij samenwonenden is verhaal niet mogelijk.
Belangrijk is daarbij dus de datum van ontbinding of niet nakomen van de onderhoudsplicht.
Voor wat betreft de onderhoudsplicht voor kinderen, gelden de bepalingen uit Boek 1 , Titel 17 van het Burgerlijk Wetboek.
De duur van de onderhoudsplicht is met ingang van 1 januari 2020 gewijzigd voor ex-partners, naar de helft van de duur van het huwelijk, met maxima van 5 danwel 12 jaren. Dit is vermeld in titel 17 van het Burgerlijk Wetboek, alwaar naar wordt verwezen in artikel 62 van de Participatiewet.
Dit artikel biedt het dagelijks bestuur de mogelijkheid om de bijstandsgerechtigde te verplichten zijn of haar medewerking te verlenen om de alimentatie (de onderhoudsbijdrage) van de onderhoudsplichtige af te dwingen. Deze alimentatie wordt door het dagelijks bestuur beschouwd als een voorliggende voorziening conform artikel 5 sub e van de Pw (een voorziening buiten de Pw waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen). In de praktijk wordt aan de bijstand de verplichting verbonden dat de bijstandsgerechtigde alimentatie vordert van de onderhoudsplichtige.
Soms is tussen (ex-) echtgenoten / (ex-) partners de afspraak gemaakt dat de één tegenover de ander geen alimentatie verschuldigd is (nihilbeding). Of dat minder alimentatie moet worden betaald dan mogelijk is (gelet op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde/ bijstandsgerechtigde).
Het dagelijks bestuur hoeft geen rekening te houden met zo’n afspraak. Dit staat in artikel 1:159a van het Burgerlijk Wetboek.
Dus al ligt er een alimentatieafspraak (van partijen zelf of door de rechter vastgesteld), er kan toch een onderzoek worden gestart naar de mogelijkheden om de kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige.
De onderhoudsplicht op grond van het Burgerlijk Wetboek blijft namelijk onverkort van kracht en het dagelijks bestuur heeft een eigen bevoegdheid om te onderzoeken of naar draagkracht wordt voldaan aan de onderhoudsplicht.
Een verhaalsonderzoek wordt onmiddellijk opgestart naar aanleiding van de toekenning van een uitkering of een inkomensvoorziening. Bij toekenning van een uitkering wordt door de medewerker beoordeeld of de uitkering kan worden verhaald (of er sprake is van een onderhoudsplichtige, dus als sprake is van een [ex-]partner en/of kinderen). Is dat het geval dan wordt direct een verhaalsonderzoek opgestart.
De onderhoudsplichtige wordt in dat geval direct geïnformeerd over zijn wettelijke onderhoudsplicht voor zijn ex-partner en kinderen. Door een vroegtijdige signalering van de verhaalsmogelijkheden, kan bezuinigd worden op de bijstandslasten. Niet alleen zal het versneld starten van de verhaalsprocedure meer opleveren vanwege het “langer” kunnen verhalen, maar ook is het niet ondenkbaar dat er een hoger bedrag kan worden verhaald. De onderhoudsplichtige zal doorgaans kort na de relatiebreuk nog niet allerlei nieuwe betalingsverplichtingen zijn aangegaan, waardoor hij meer overhoudt voor het onderhoud van zijn ex-partner en/of zijn kind(eren). Het kan ook tot gevolg hebben dat via verhaal fraude (eerder) worden gesignaleerd, doordat de ex-partner melding maakt van samenwoning of inkomsten van de onderhoudsgerechtigde die bijstand ontvangt.
In leden 2 en 3 wordt ingegaan op de reikwijdte van dit verhaal. Bij vaststelling van de verhaalsbijdrage wordt uitgegaan van de Trema normen, die worden aanbevolen door de Expertgroep Alimentatienormen (een groep van familierechters gespecialiseerd in alimentatiezaken) waar ook rechters gebruik van maken.
Alimentatie en ook een verhaalsbijdrage worden berekend op basis van de draagkracht (inkomsten en uitgaven) van de onderhoudsplichtige (en op basis van de behoefte van de onderhoudsgerechtigden).
De draagkracht is dan het bedrag dat de onderhoudsplichtige die alimentatie/verhaalsbijdrage moet betalen, kan missen. De rechters die alimentatie en verhaalsbijdrage in juridische procedures vaststellen, hebben hierover richtlijnen (normen) afgesproken. Dit zijn de eerder genoemde ‘alimentatienormen’ of ‘Tremanormen’.
Ook het dagelijks bestuur gebruikt deze Tremanormen voor het vaststellen van een verhaalsbijdrage.
In beginsel moet een onderhoudsplichtige voor één kind tenminste € 25 per maand betalen. Is sprake van twee of meer kinderen, dan moet de onderhoudsplichtige in principe tenminste € 50 per maand betalen voor zijn kinderen.
Voor berekening van de eigen bijdrage voor een kind, naar gelang het inkomen wordt verwezen naar de Behoeftetabel die op basis van het NIBUD en CBS is vastgesteld.
Als de onderhoudsplichtige niet reageert, en zijn inkomen is niet af te leiden uit het onderzoek (bijvoorbeeld SUWInet) wordt uitgegaan van het maximale inkomen volgens de behoeftetabel, en deze als verhaalsbijdrage vastgesteld. Dit wordt vermeld in de aanschrijving, wat als een stimulans geldt om de gevraagde gegevens wel te overleggen.
Leden 5 en 6 beschrijven de situatie waarin bijstand wordt teruggevorderd van een cliënt. Als over die periode ook een onderhoudsbijdrage is ontvangen, dan moet deze onderhoudsbijdrage terugbetaald worden aan de onderhoudsplichtige (de inning blijkt achteraf immers niet terecht). Als er nog een openstaand saldo is kan deze terugbetaling worden verrekend met dit openstaande saldo.
Als er nog termijnen zijn die voldaan moeten worden in de toekomst, kan er ook voor gekozen worden om de terugbetaling te verrekenen met de openstaande termijnen. Denkbaar is om dit af te stemmen met de onderhoudsplichtige.
Wanneer de onderhoudsplichtige is toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of in staat van faillissement is gesteld, wordt er (nog) geen verhaalsbijdrage vastgesteld. De onderhoudsplichtige wordt geacht gedurende de duur van de WSNP of het faillissement geen draagkracht te hebben voor de nakoming van de onderhoudsverplichting.
Verder kan het zo zijn dat een rechter recent de alimentatie heeft vastgesteld. Wanneer de alimentatie door de rechter op basis van draagkracht (conform Trema-normen) is vastgesteld (dus als géén sprake is van een nihilbeding als bedoeld in artikel 4), dan kan bij deze uitspraak worden aangesloten.
In dit geval zou het niet efficiënt zijn om zelf nogmaals een draagkrachtonderzoek in te stellen. Dit is anders wanneer er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Wanneer bijvoorbeeld de onderhoudsplichtige na een periode van werkloosheid een baan heeft gevonden, met een salaris dat aanzienlijk hoger is dan zijn WW-uitkering was. In dat geval hoeft niet te worden afgezien van verhaal, maar kan toch een verhaalsbijdrage worden opgelegd.
Er kunnen ook dringende redenen zijn om tijdelijk of blijvend van het opleggen van een verhaalsbijdrage af te zien, waardoor niet kan worden verhaald. Een besluit tot (geheel of gedeeltelijk) afzien van verhaal vindt plaats op grond van een individuele beoordeling. De dringende redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van het opleggen van een verhaalsbijdrage voor de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde en/of hun kinderen. Het gaat hier om zeer bijzondere omstandigheden, waarbij het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde.
In dit artikel wordt geregeld vanaf welke datum een verhaalsbijdrage wordt opgelegd.
Is er géén sprake van verhaal overeenkomstig een rechterlijke alimentatie uitspraak, dan wordt in beginsel de verhaalsbijdrage opgelegd vanaf het moment van de eerste aanschrijving van de onderhoudsplichtige. Dit is ook vermeld in die eerste aanschrijving. De ingangsdatum van de verhaalsbijdrage kan uiteraard niet liggen vóór de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan de bijstandsgerechtigde. En de opgelegde verhaalsbijdrage kan nooit meer bedragen dan de bruto kosten van bijstand.
Is er wel sprake van een rechterlijke alimentatie uitspraak die overeenkomstig artikel 62b van de Pw wordt verhaald, dan kan niet eerder worden verhaald dan vanaf de ingangsdatum van de bijstand. Als de in de alimentatie uitspraak bepaalde ingangsdatum van alimentatie is gesteld op een latere datum, dan geldt uiteraard die latere datum.
Als een opgelegde verhaalsbijdrage niet (volledig) wordt voldaan, besluit het dagelijks bestuur overeenkomstig artikel 62g, tweede lid, van de Pw tot verhaal in rechte. In dat geval wordt vervolgens een verzoekschrift tot vaststelling van de verhaalsbijdrage ingediend bij de Rechtbank.
In de Participatiewet zijn geen specifieke verjaringstermijnen voor verhaal van kosten van bijstand opgenomen. De termijnen van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Op grond van de algemene rechtsbeginselen kunnen omstandigheden als langdurig stilzitten en overschrijding van een redelijke termijn van besluitvorming echter worden meegewogen in een rechterlijke uitspraak. Een verzoekschrift tot verhaal in rechte jegens degene die een hem bij verhaalsbesluit opgelegde onderhoudsbijdrage niet nakomt moet in verband met voortvarend bestuurshandelen binnen zes maanden worden ingediend.
Alvorens het verzoekschrift in te dienen, moet in het kader van zorgvuldig handelen, wel eerst een herinnering en een aanmaning aan de onderhoudsplichtige zijn verstuurd.
De termijn van zes maanden bij bijstandsverhaal komt uit de rechtspraak.
De rechter heeft de vrijheid om de ingangsdatum van verhaal te bepalen op een eerdere datum dan waarop het verzoekschrift is ingediend. Dat volgt uit artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek en is door de Hoge Raad bevestigd.
In diverse uitspraken heeft de rechter geoordeeld dat gemeenten wel voortvarend moeten handelen met het instellen van verhaal in rechte als blijkt dat de onderhoudsplichtige niet bereid is om overeenkomstig het verhaalsbesluit tot betaling over te gaan.
Dat houdt verband met het rechtszekerheidsbeginsel. De onderhoudsplichtige moet binnen redelijke termijn weten waar hij aan toe is. Daarvoor is hij afhankelijk van gemeentelijk initiatief. Immers, als de onderhoudsplichtige het niet eens is met het verhaalsbesluit van de gemeente, kan hij die kwestie niet zelf aan de familierechter voorleggen. Het is de gemeente die in dat geval moet beslissen al dan niet verhaal in rechte te zoeken door een verzoekschriftprocedure te starten.
Doet de gemeente dat niet tijdig, dan houdt de vastgestelde ingangsdatum van verhaal mogelijk geen stand.
Als maximaal redelijke termijn wordt zes maanden aangehouden. Daarmee wordt bedoeld dat bijstandsverhaal mogelijk is per een datum die niet verder in het verleden ligt dan zes maanden voorafgaand aan de maand waarin het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend. Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 3.5 in uitspraak ECLI:NL:RBUTR:2004:AQ2363 van de rechtbank Utrecht, waarin de rechter vaststelt dat de gemeente (zonder gegronde reden) te laat was met het indienen van een verzoekschrift, waardoor de ingangsdatum verhaal vastgesteld werd op 6 maanden voor het indienen van het verzoekschrift.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en gelet op het hiervoor genoemde wetsartikel kan de rechter daar van afwijken, bijvoorbeeld als de procedure door de onderhoudsplichtige wordt getraineerd of de gemeente zich aantoonbaar heeft ingespannen om bijstandsverhaal op minnelijke wijze tot stand te brengen.
Als een onderhoudsplichtige niet voldoet aan een rechterlijke alimentatie-uitspraak, kan op twee manieren worden gehandeld:
Vanaf augustus 2009 is het LBIO bevoegd om zowel de partner- als de kinderalimentatie in te vorderen. De ervaring leert echter dat de invordering door het LBIO veel tijd in beslag neemt. Het duurt vaak lang voordat een uitkeringsgerechtigde geld ontvangt van het LBIO.
Zolang een uitkeringsgerechtigde geen geld van het LBIO ontvangt, ontvangt deze een volledige bijstandsuitkering of inkomensvoorziening. Als de belanghebbende dan op enig moment wel geld van het LBIO ontvangt, moet dit worden teruggevorderd of verrekend worden met de uitkering.
Het kan eenvoudiger zijn om de alimentatie met toepassing van artikel 62b Pw te verhalen op de alimentatieplichtige. Aan de alimentatieplichtige wordt dan verzocht om de verschuldigde achterstallige alimentatie binnen zes weken aan de ISD te voldoen en voortaan elke maand het maandelijks verschuldigde alimentatiebedrag te voldoen. Dit heeft wel tot gevolg dat de bijstandsgerechtigde vanaf dat moment geen recht meer heeft op de alimentatie (het dagelijks bestuur incasseert gedurende de bijstandsverlening de verhaalde alimentatie), maar ook dat de alimentatiekorting op haar uitkering ongedaan wordt gemaakt. Na het verstrijken van de betalingstermijn, kan vervolgens een dwangbevel worden afgegeven om de alimentatie te incasseren.
Een nieuw onderzoek naar wijzigingen in de draagkracht van een onderhoudsplichtige wordt eenmaal in de 2 jaar uitgevoerd.
Als er aan een onderhoudsplichtige geen verhaalsbijdrage (nihil) is opgelegd en deze betaalt ook geen alimentatie, wordt eenmaal per jaar een nieuw onderzoek naar wijzigingen in de draagkracht van de onderhoudsplichtige uitgevoerd.
Tijdens het onderzoek wordt eerst via Suwinet en BRP gecontroleerd of het inkomen of de gezinssituatie van de onderhoudsplichtige feitelijk is gewijzigd. Als er geen wijziging in inkomen of de gezinssituatie geconstateerd wordt, kan in de regel worden afgezien van het aanschrijven van de onderhoudsplichtige voor het onderzoek naar wijzigingen in de draagkracht.
Worden er wel wijzigingen in het inkomen of de gezinssituatie geconstateerd, zal de onderhoudsplichtige worden aangeschreven met het verzoek mee te werken aan een nieuw onderzoek naar zijn draagkracht.
Indien een schuldenregeling van toepassing is, kan een verschuldigde verhaalsbijdrage in de schuldenregeling worden meegenomen.
Ook als een onderhoudsplichtige bijvoorbeeld gedurende 10 jaar niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het niet aannemelijk is dat er nog betalingen worden ontvangen (ook niet via dwanginvordering), dan kan het uitstaande saldo buiten invordering worden gesteld. De medewerking aan een schuldregeling of buiten invordering stelling is gebaseerd op dit artikel en op het bepaalde aangaande invordering van hoofdstuk 2 van deze uitvoeringsregels.
Kwijtschelding of een schuldenregeling is in principe niet mogelijk indien er sprake is van een achterstand in de alimentatie. Alimentatie is immers een voorliggende voorziening van de onderhoudsgerechtigde en het recht hierop kan niet verworpen worden zonder gevolgen voor de uitkering of de inkomensvoorziening van de onderhoudsgerechtigde.
Als de alimentatieplichtige de verschuldigde alimentatie niet meer kan voldoen, moet hij de Rechtbank vragen om de alimentatie (al dan niet tijdelijk) op een lager bedrag of op nihil vast te stellen. Slechts in dringende en zwaarwegende omstandigheden kan van verdere invordering worden afgezien.
Dit is geregeld in artikel 62d PW en artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 62f Pw is verhaal bij schenking en nalatenschap omschreven als een bevoegdheid van het dagelijks bestuur. Er is voor gekozen om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Is dus sprake van een schenking of nalatenschap (als bedoeld in artikel 62f Pw), dan zal het dagelijks bestuur de gegeven bevoegdheid tot verhaal uitoefenen.
In het eerste lid is verhaal bij schenking omschreven. Kosten van bijstand worden verhaald op de persoon die een schenking heeft ontvangen van de (voormalig) bijstandsgerechtigde als ten tijde van die schenking redelijkerwijs was te voorzien dat bijstandsverlening noodzakelijk zou worden.
Elementen die bij verhaal bij schenking een rol spelen zijn de volgende:
Voorzienbaarheid van bijstandsverlening
De kosten van bijstand worden verhaald op de ontvanger van de schenking als de schenker (de bijstandsgerechtigde) ten tijde van de schenking redelijkerwijs kon voorzien dat hij aanspraak zou moeten maken op bijstandsverlening aan hem. Het gaat er dus om of de schenker (gezien zijn individuele omstandigheden) op het moment van schenking kon voorzien dat hij bijstandsbehoevend zou worden. Kon hij dat voorzien, dan getuigt de schenking van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. En de schenking wordt dan verhaald op de ontvanger van de schenking.
Ten aanzien van verhaal bij schenking geldt dat het bedrag dat wordt verhaald bestaat uit het verschil tussen de verstrekte bijstand en de bijstand die zou zijn verstrekt indien de bijstandsgerechtigde de schenking niet had gedaan (dus wanneer hij zelf nog over die middelen had beschikt).
Dat betekent bijvoorbeeld dat rekening wordt gehouden met niet tot het vermogen te rekenen middelen en het vrij te laten vermogen (artikel 34 Pw); alleen het vermogen boven de vermogensgrens kan worden verhaald.
Verder moet de eventueel door de ontvanger van de schenking betaalde belasting (schenkingsrecht), worden afgetrokken van de schenking die wordt verhaald op de ontvanger.
In het tweede lid is verhaal op de nalatenschap van de overleden bijstandsgerechtigde omschreven.
Kosten van bijstand worden verhaald op de erven van de overleden bijstandsgerechtigde wanneer er ten onrechte bijstand is verleend en deze bijstand niet voor het overlijden is teruggevorderd. Ook bijstand die is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht, wordt verhaald op de nalatenschap.
Bij het verhaal op de nalatenschap wordt de bijstand verhaald op de erven die – wanneer de overleden bijstandsgerechtigde nog wel had geleefd – van hem zou zijn teruggevorderd. Dat betekent ondermeer dat – net als bij verhaal bij schenking (eerste lid) – ook rekening wordt gehouden met niet tot het vermogen te rekenen middelen en met het vrij te laten vermogen (artikel 34 Pw); alleen het vermogen boven de vermogensgrens kan worden verhaald.
Hoofdstuk 4 Boete (Pw, IOAW, IOAZ)
Voldoet een belanghebbende niet of niet behoorlijk aan zijn inlichtingenverplichting, dan moet het dagelijks bestuur een straf opleggen in de vorm van een bestuurlijke boete (of aangifte doen; strafrechtelijke afdoening).
De verplichting om een bestuurlijke boete op te leggen, is opgenomen in artikel 18a PW en artikel 20a van de IOAW en de IOAZ. Dit hoofdstuk geeft richting aan de bevoegdheden betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete door het dagelijks bestuur.
Alle begrippen die in deze uitvoeringsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
§ 4.2 Opleggen bestuurlijke boete
Er is sprake van recidive indien binnen een tijdvak van 5 jaar voorafgaand aan de dag van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is.
Artikel 52 Afstemming van de boete
Onder financiële draagkracht wordt hier verstaan: het inkomen van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete. Het dagelijks bestuur bepaalt de draagkracht uit inkomen overeenkomstig artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
§ 4.4 Boetebesluit en invordering boete
Artikel 58 Verrekening bij belanghebbende met uitkering van de ISD Bollenstreek
Indien de belanghebbende een uitkering van het dagelijks bestuur ontvangt en zowel een bestuurlijke boete als een of meer fraude- of niet-fraudevorderingen26 is verschuldigd aan het dagelijks bestuur, verrekent het dagelijks bestuur de bestuurlijke boete in beginsel bij voorrang met de in het eerste lid bedoelde uitkering van belanghebbende.
Artikel 59 Kwijtschelding bestuurlijke boete bij medewerking schuldregeling
Het dagelijks bestuur trekt het in het eerste lid bedoelde besluit tot kwijtschelding in of wijzigt dit besluit ten nadele van belanghebbende aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, indien belanghebbende binnen 5 jaar na het besluit tot kwijtschelding opnieuw een overtreding wegens eenzelfde gedraging begaat.
De artikelen 22 tot en met 31 van hoofdstuk 2 uit deze uitvoeringsregels zijn van overeenkomstige toepassing op de bestuurlijke boete. In de gevallen dat daar een onderscheid wordt gemaakt tussen fraudevorderingen en niet-fraudevorderingen, geldt voor de bestuurlijke boete hetgeen is bepaald voor fraudevorderingen.
In het tweede lid zijn de begrippen die niet zijn omschreven in de PW, IOAW, IOAZ of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, omschreven:
Dit is het bedrag dat de belanghebbende als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag heeft ontvangen. Een terugvordering en een verrekening kan behoren tot het bedrag dat ten onrechte is ontvangen door de klant. Verrekening vindt immers alleen plaats, als de klant ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
Voor de bepaling van de fictieve draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau, hoeft niet inhoudelijk gekeken te worden naar de berekening van de beslagvrije voet conform art. 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat rekening dient te worden gehouden met een beslagvrije voet van 95% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (ECLI:NL:CRVB:2020:1525). Uit vaste rechtspraak volgt dat onder de toepasselijke bijstandsnorm voor de berekening van de fictieve draagkracht ook de kostendelersnorm wordt begrepen (ECLI:NL:CRVB:2019:866).
Voldoet een belanghebbende niet (behoorlijk) aan zijn inlichtingenverplichting, dan moet het dagelijks bestuur een straf opleggen in de vorm van een bestuurlijke boete (of aangifte doen; strafrechtelijke afdoening). Deze verplichting om een bestuurlijke boete op te leggen, is opgenomen in artikel 18a PW en artikel 20a van de IOAW en de IOAZ. Het boeteregime van artikel 18a PW is ook van toepassing op aanvragen/verstrekkingen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 is namelijk gebaseerd op art. 78f PW. Vanaf 1 januari 2021 is art. 18a PW ook van toepassing op aanvragen Studietoeslag zoals opgenomen in art. 36b PW.
mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 17 lid 1 Pw (inlichtingenplicht) wordt genoemd dat een belanghebbende ‘op verzoek of onverwijld’ mededeling doet van de relevante feiten en omstandigheden, etc. Belangrijk hierbij is het begrip onverwijld. Dit begrip is niet nader aangeduid in de wet of jurisprudentie, meestal volgt dit uit de werkwijze van een gemeente zelf. Binnen de ISD Bollenstreek wordt in de praktijk veelal gekeken naar het moment waarop de informatie voor belanghebbende redelijkerwijs beschikbaar (of bekend) had kunnen zijn.
Daaruit volgt dat de beoordeling of iets onverwijld is doorgegeven, maatwerk is. Gedacht kan worden aan een termijn van maximaal 5 werkdagen na het moment waarop belanghebbende had kunnen beschikken over de informatie, om de inlichtingen door te geven.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 24 november 2014 beslist dat een bestuursorgaan bij het opleggen en toetsen van de boete in het individuele geval vol moet toetsen aan de evenredigheid (art. 5:46, tweede lid, van de Awb). Het gaat dan om: de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. Deze worden in de volgende artikelen nader uitgewerkt.
De hoogte van de boete is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Dit staat in artikel 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten.
sub d: In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als sprake is van omstandigheden van sociale, psychische of medische aard waardoor de overtreding niet volledig was aan te rekenen aan belanghebbende. Dan wel bij onvoorziene en ongewenste omstandigheden, waardoor betrokkene feitelijk niet in staat was zijn verplichtingen na te (doen) komen. In artikel 2a lid 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten staan een aantal situaties waarin in ieder geval voldaan wordt aan de criteria van verminderde verwijtbaarheid:
Genoemd artikel is niet limitatief. Het is dus mogelijk dat er op grond van individuele omstandigheden die niet zijn genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, toch verminderde verwijtbaarheid kan worden aangenomen. Dit zal per geval moeten worden beoordeeld (maatwerk). Om die reden is ervoor gekozen om (vooralsnog) – naast de in genoemd Boetebesluit vermelde criteria – geen aanvullende uitvoeringsregels vast te stellen over verminderde verwijtbaarheid.
Als sprake is van recidive bedraagt de bestuurlijke boete maximaal 150% van het benadelingsbedrag. Dit staat in artikel 18a, vijfde lid PW, artikel 20a, eerste lid IOAW / IOAZ.
Het dagelijks bestuur kan dus geen hogere, maar desgewenst wel een lagere boete opleggen. In deze uitvoeringsregels is ervoor gekozen om de boete te berekenen over 150% van het benadelingsbedrag en hierbij rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid conform artikel 3 lid 3 sub a tot en met d.
Maar ook bij recidive geldt dat de feitelijke boete lager kan uitvallen door de afstemming op de omstandigheden van persoon en gezin. En ook in dit geval kunnen dringende redenen betekenen dat wordt afgezien van het opleggen van een boete.
Van recidive is sprake als binnen een bepaald tijdvak na de schending van de inlichtingenplicht – waarvoor een onherroepelijke sanctie / boete is opgelegd – een tweede of volgende schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen de PW, het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 of IOAW / IOAZ.
Voornoemd tijdvak bedraagt in principe 5 jaar. Is dus een boete opgelegd en wordt vervolgens binnen 5 jaar na de datum van boeteoplegging opnieuw de inlichtingenplicht niet nagekomen (boetewaardige gedraging), dan is sprake van recidive. Is echter de eerdere schending van de inlichtingenplicht bestraft met (ondermeer) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (en die straf is onherroepelijk geworden), dan bedraagt het voornoemde tijdvak 10 jaar.
Zolang de eerdere boete/straf niet onherroepelijk is geworden (dus zolang er rechtsmogelijkheden openstaan tegen de boete/straf), kan niet worden gesproken over recidive bij een volgende schending van de inlichtingenplicht. Ook zogenaamde nulfraude wordt niet beschouwd als recidive. Wil sprake zijn van recidive dan moet bij beide schendingen van de inlichtingenplicht (de eerdere en de latere) sprake zijn van een benadelingsbedrag.
De CRvB heeft bepaald dat de boete niet hoger mag zijn dan de boete die de Strafrechter kan opleggen bij strafrechtelijke vervolging. Is sprake van opzet, dan is deze maximale boete veel hoger dan in andere gevallen27 . Dit is vanaf 1 januari 2017 ook opgenomen in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet (en in artikel 20a, eerste lid, van de IOAW/IOAZ). Volledigheidshalve is dit hier herhaald.
De maximale hoogte van de boete wordt aangepast als het benadelingsbedrag hoger is dan 100/75 x
€ 8.700. Dat wil zeggen hoger dan € 11.600. Hoe hoog het maximale boetebedrag is hangt af van de mate van verwijtbaarheid. De berekening is opgenomen in de laatste kolom. Grondslag is artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 lid 7 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Voor de berekening in bovenstaande tabel is gerekend met bedragen op grond van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze in 2020 gelden. De bedragen worden tweejaarlijks aangepast.
Artikel 18a, vierde lid van de PW en artikel 20a, vierde lid van de IOAW/IOAZ geeft de bevoegdheid aan het dagelijks bestuur om af te zien van een boete en een waarschuwing te geven bij nulfraude of bij een gering benadelingsbedrag (maximaal € 150,00). Van deze bevoegdheid wordt ten volle gebruik gemaakt. Ook kan een waarschuwing worden gegeven als een belanghebbende binnen 60 dagen zelf inlichtingen verstrekt, voordat het dagelijks bestuur de overtreding heeft geconstateerd. De waarschuwing is echter alleen mogelijk als belanghebbende in de afgelopen twee jaar niet eerder een waarschuwing heeft gehad. Dit is conform art. 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Het boeteregime van artikel 18a PW is ook van toepassing op aanvragen/verstrekkingen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 is namelijk gebaseerd op art. 78f PW. Dat betekent ook dat – indien belanghebbende niet voldoet aan de verplichting om binnen 6 maanden administratie te overleggen (artikel 38, tweede lid, Bbz) – de boetebepalingen gelden. Onder bijstand wordt namelijk algemene bijstand, bijzondere bijstand en ook bedrijfskapitaal Bbz 2004 verstaan. Levert belanghebbende de administratie niet tijdig in, dan is sprake van een schending van de inlichtingenplicht.
Bij als leenbijstand verstrekte bijstand en de terugvordering daarvan indien de zelfstandige de jaarcijfers niet inlevert, zal dan ook de boete moeten worden beoordeeld. Het benadelingsbedrag is nihil omdat het leenbijstand betreft. De terugbetalingsverplichting bestond dan immers al, alleen de terugbetalingsgrondslag wijzigt van leenbijstand in een terugvordering. Het bedrag zelf wijzigt niet. Er is dus sprake van nulfraude.
Wanneer de inlichtingenplicht wordt geschonden tijdens de aanvraag van bijstand en de aanvraag wordt afgewezen of buiten behandeling gesteld, dan is ook sprake van een boetewaardige gedraging.
De verplichting om op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering geldt direct vanaf de aanvraag. Dat betekent dat ook het niet verstrekken van voldoende of juiste gegevens bij de aanvraag een schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft. Aangezien er niet teveel uitkering is uitbetaald, kan worden volstaan met een waarschuwing zolang de afgelopen twee jaar de inlichtingenplicht niet eerder is geschonden.
In lid 4 staat dat wordt afgezien van een waarschuwing indien belanghebbende langer dan 1 jaar geen uitkering meer ontvangt, er geen sprake is van een benadelingsbedrag, de overtreding van de inlichtingenplicht niet voort komt uit opzet of grove schuld en de boetewaardige gedraging zich niet binnen 2 jaar na de eerdere waarschuwing of boete voordoet.
In januari 2016 is gesteld dat de boete zodanig afgestemd moet worden op de draagkracht dat deze binnen een redelijke termijn afgelost moet kunnen worden (ECLI:NL:CRVB:2016:9).De duur van de redelijke termijn is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid. Per 1 januari 2017 is deze indeling in de mate van verwijtbaarheid opgenomen in artikel 2 van het Boetebesluit.
De CRvB heeft uitgesproken28 dat de boete moet worden gematigd tot een bedrag dat binnen een redelijke termijn kan worden afgelost. De duur van deze redelijke termijn is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid. In het derde lid is aangegeven wat de redelijke termijn is bij de verschillende mates van verwijtbaarheid (opzet, grove schuld, ‘normale’ verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid).
Uit uitspraken van de CRvB en uit het Boetebesluit blijkt dat van de in artikel 3 en 4 genoemde uitgangspunten kan worden afgeweken, indien de omstandigheden van het geval dat nodig maken.
Als belanghebbende in het kader van de boeteprocedure een beroep doet op zijn financiële omstandigheden en inzicht geeft in die omstandigheden of wanneer belanghebbende nog steeds een uitkering (PW/IOAW/IOAZ) ontvangt, dan zal het dagelijks bestuur zich ervan moeten vergewissen dat de boete, gelet op de draagkracht van belanghebbende, geen onevenredige gevolgen heeft voor belanghebbende. Dit volgt uit de Nota van toelichting van het Boetebesluit (blz. 8). Daarbij moet volgens de Hoge Raad en de CRvB29 rekening worden gehouden met de draagkracht ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete.
Onder financiële draagkracht wordt daarbij niet alleen het inkomen verstaan, maar ook het vermogen, met inbegrip van het vermogen onder de vermogensgrens (van artikel 34 lid 3 PW)30 . In de praktijk zullen personen met een uitkering PW/IOAW/IOAZ alleen inzicht hoeven te geven in hun actuele vermogen (hun bijstandsinkomen is immers al bekend). Personen die geen uitkering PW/IOAW/IOAZ meer ontvangen, zullen zowel hun actuele inkomen als vermogen inzichtelijk moeten maken.
Wat betreft het inkomen, wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete – conform de uitspraak van de CRvB – rekening gehouden met de ‘fictieve draagkracht’: dat is de voor beslag vatbare ruimte, berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 475d Rv). Er wordt dus uitgegaan van de beslagvrije voet verhoogd met de (individuele) correcties/ verhogingen bedoeld in artikel 475d Rv. De CRvB heeft bepaald dat - anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak - voor de bepaling van de fictieve draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds 5% van de bijstandsnorm moet worden aangehouden (CRvB ECLI:NL:CRVB:2020:1878). Er hoeft dus niet inhoudelijk te worden gekeken naar de berekening van de beslagvrije voet op grond van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De CRvB heeft geen uitspraak gedaan over draagkracht in relatie tot de boete bij recidive. In deze uitvoeringsregels is het uitgangspunt dat de recidiveboete wat betreft draagkracht op dezelfde manier wordt bepaald als de boete bij een eerste overtreding. Er gelden op dit punt dus geen aanvullende/afwijkende regels bij recidive.
Als sprake is van dringende redenen, dan kan het dagelijks bestuur afzien van het opleggen van een boete. Deze bevoegdheid staat in artikel 18a, zevende lid onder b van de PW en artikel 20a, zevende lid onder b van de IOAW/IOAZ.
Van dringende redenen is sprake als de oplegging van de boete leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de belanghebbende op het moment van het opleggen van de boete (toetsing ex nunc).
Van dringende redenen zal overigens niet snel sprake zijn. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn in een individueel geval waardoor boeteoplegging voor de belanghebbende (en met name voor diens minderjarige gezinsleden) tot onaanvaardbare consequenties zouden leiden. Vast dient te staan dat sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van boeteoplegging in deze vorm volstrekt onvermijdelijk is. Het ontbreken van voldoende middelen om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen. (Citaten uit: Memorie van Toelichting en de Nota n.a.v. het verslag bij Wetsvoorstel Wet aanscherping, nr. 33 207).
Alhoewel deze bepaling al in de formele wet staat, is deze uit het oogpunt van overzichtelijkheid en duidelijkheid ook opgenomen in deze uitvoeringsregels.
De schending van de inlichtingenplicht in de PW/IOAW/IOAZ kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Gelet op het una via-beginsel moet in elke zaak een keus gemaakt worden tussen één van beide stelsels. Om richting te geven aan die keus heeft het Openbaar Ministerie de ‘Aanwijzing sociale zekerheidsfraude’ bekendgemaakt. Formeel heeft deze Aanwijzing alleen werking richting het Openbaar Ministerie. Via dit artikel wordt aangesloten bij de richtlijnen die worden genoemd in de Aanwijzing.
Hoofdregel van de Aanwijzing31 is:
Bij een lager benadelingsbedrag dan € 50.000 wordt in beginsel de bestuursrechtelijke weg (boete) gevolgd. In de Aanwijzing staan echter een aantal uitzonderingen opgesomd, waarbij toch de strafrechtelijke weg wordt gevolgd. Een belangrijke uitzondering is dat bij recidive (wanneer binnen een periode van vijf jaar nadat een onherroepelijke boete is opgelegd opnieuw de inlichtingenplicht is geschonden) de strafrechtelijke weg wordt bewandeld wanneer de benadelingsbedragen van de eerdere gedraging en de recidivegedraging bij elkaar opgeteld € 20.000 of meer bedragen.
Wordt de strafrechtelijke weg bewandeld, dan moet aangifte worden gedaan. In dat geval wordt geen boete opgelegd. Zou het Openbaar Ministerie de zaak seponeren en gaat het Openbaar Ministerie niet over tot strafvervolging, dan kan daarna in beginsel alsnog een boete worden opgelegd. Dat kan niet als de rechter uitspraak heeft gedaan (ook niet als er volgens die uitspraak geen straf wordt opgelegd).
In artikel 5:53 Awb is geregeld dat het dagelijks bestuur een rapport (onder de aangiftegrens van
€ 50.000) of proces-verbaal (boven de aangiftegrens) moet maken van de overtreding (van de schending van de inlichtingenplicht) als daarvoor een boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd. Eveneens is hier geregeld dat in dat geval de belanghebbende overtreder in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit is de zogenaamde ‘zware procedure’.
Bedraagt de boete € 340 of minder dan is deze ‘zware procedure’ geen verplichting, maar een bevoegdheid (artikel 5:48 Awb juncto artikel 5:53 Awb). Een rapport / proces-verbaal is dan niet verplicht en ook de zienswijze is niet verplicht. Dit is de zogenaamde ‘lichte procedure’.
Uit het oogpunt van uitvoeringslasten/efficiëncy is ervoor gekozen om als regel te kiezen voor de ‘lichte procedure’ als de boete € 340 of minder bedraagt. Indien het om bepaalde redenen echter toch noodzakelijk wordt geacht om wel een rapport/proces-verbaal te maken en gelegenheid tot het geven van de zienswijze te bieden, dan is dat op grond van het derde lid mogelijk.
Overigens vervalt de bevoegdheid om een boete op te leggen indien de maximale boete voor de desbetreffende overtreding € 340 of minder bedraagt twee jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. In alle andere gevallen (hogere boete) is de vervaltermijn vijf jaar (artikel 5:45 Awb).
(Let op! Deze termijnen gaan over het opleggen van de boete, niet over het invorderen van de boete. De verjaringstermijn bij invordering is geregeld in artikel 4:104 Awb).
De in lid 1 genoemde 13 weken is een termijn van orde. In deze uitvoeringsregels worden nadere regels opgesteld om een boete te matigen als de termijn wordt overschreden. Dit is conform jurisprudentie: (ECLI:NL:CRVB:2017:2368), (ECLI:NL:CRVB:2018:920).
In dit artikel staat wat in ieder geval in het boete- en invorderings-besluit moet worden vermeld en dat invordering gelijktijdig met de bekendmaking van het boetebesluit start. Dit artikel herhaalt de wettelijke eisen die worden gesteld aan het boetebeschikking (art. 5:9 Awb en art. 5:52 Awb.
Omdat de boete een bestuursrechtelijke geldschuld creëert, gelden ook de eisen van artikel 4:86 Awb e.v. (Titel 4.4 van de Awb). Volgens art. 4:87 Awb geldt een betalingstermijn van tenminste 6 weken. In het tweede lid van dit artikel is de betalingstermijn bepaald op deze minimum termijn. In de beschikking moet worden vermeld wanneer de betalingsverplichting ingaat. En uiteraard wat het saldo van de vordering is. Wanneer belanghebbende een uitkering ontvangt van het dagelijks bestuur wordt eveneens vermeld dat tot verrekening wordt overgegaan (conform artikel 11) en de hoogte van het bedrag van de verrekening (art. 4:93, tweede lid van de Awb).
In het derde lid is vermeld welke informatie in ieder geval in de invorderingsbeschikking staat.
Eventueel kan er daarnaast – afhankelijk van de situatie – uiteraard altijd ook nog aanvullende informatie in het boete- en/of invorderingsbesluit worden vermeld. Bijvoorbeeld:
de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen (dit zal aan de orde kunnen zijn indien belanghebbende géén uitkering van het dagelijks bestuur ontvangt). Ontvangt belanghebbende wel een uitkering, dan zal het dagelijks bestuur de vordering verrekenen met de uitkering);
wat de (rechts)gevolgen zijn bij niet (tijdige) nakoming van de betalingsverplichting. Bijvoorbeeld de mogelijkheid van invordering bij dwangbevel na aanmaning en dat invorderingskosten voor rekening van de belanghebbende kunnen worden gebracht. Deze rechtsgevolgen zijn ondermeer beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel (ook het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bieden incassomaatregelen);
Voor zover de belanghebbende na afgifte van het boetebesluit een algemene bijstandsuitkering PW of een uitkering IOAW of IOAZ ontvangt, geldt voor boetebesluiten (en fraudevorderingen) die zijn ontstaan na 1 januari 2013 een wettelijke verrekeningsplicht.
Ontvangt de belanghebbende dus een uitkering voor levensonderhoud van de ISD Bollenstreek, dan is het dagelijks bestuur verplicht om de boete te verrekenen met deze uitkering (PW, IOAW/IOAZ, Bbz 2004). Dit staat in artikel 60, vierde lid van de PW en artikel 28, tweede lid IOAW/IOAZ. De in de boetebeschikking genoemde betalingstermijn verhindert dit niet. Ook een (eventueel) geboden uitstel van betaling doet niets af aan de verplichting tot verrekening (dat staat in artikel 4:93, vijfde lid van de Awb).
Bij de verrekening moet de beslagvrije voet in acht worden genomen. Het inkomen boven de beslagvrije voet wordt verrekend met de boete.
Het tweede lid regelt de situatie dat er sprake is van zowel een terugvordering als een boete. Met welke geldschuld worden de ingehouden betalingen in dat geval verrekend?
Er is voor gekozen om de verrekening in beginsel eerst op de boete af te lossen. De boete is namelijk een concurrente vordering c.q. een niet-preferente vordering. Wordt de uitkering beëindigd en moet de boete anderszins worden geïncasseerd, dan zal invordering van de boete kunnen worden ‘weggedrukt’ door de preferente schulden. Bijv. belastingschulden. Ook terugvorderingen PW/IOAZ/IOAZ zijn preferent (art. 60 lid 7 PW en art. 30 lid 1 IOAW/IOAZ).
Door de woorden ‘in beginsel’ is er echter ruimte gelaten of af te kunnen wijken van de regel dat eerst de boete moet worden verrekend. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om in een kalenderjaar toch eerst te verrekenen met de (netto) terugvordering en nog niet met de boete, om zo brutering van die vordering per 1 januari van het volgende kalenderjaar te voorkomen/te beperken.
Anders dan bij terugvordering van fraudevorderingen (in art. 58 lid 7 PW en art. 25 lid 6 IOAW/IOAZ) was het dagelijks bestuur niet bevoegd om af te zien van (verdere) invordering van de boete. Kwijtschelding van (een deel van) de boete was dus niet mogelijk.
Vanaf 1 januari 2017 geldt dat kwijtschelding van de boete bij medewerking aan een schuldregeling – onder bepaalde voorwaarden – wel mogelijk is als belanghebbende hierom verzoekt.
Dit is geregeld in artikel 18a, dertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde lid, van de IOAW/IOAZ.
Er moet geen sprake zijn geweest van opzet of grove schuld bij de overtreding die heeft geleid tot de boete. Daarnaast geldt dat moet zijn gebleken dat belanghebbende niet nogmaals een overtreding van de inlichtingenplicht heeft begaan binnen een jaar nadat de boete is opgelegd. Daarbij gaat het niet altijd alleen om de inlichtingenverplichting op grond van dezelfde wet, maar het kan ook gaan om overtreding van de inlichtingenverplichting op grond van een andere uitkeringswet.
Het mogelijk maken van kwijtschelding, betekent dat een belanghebbende uitzicht heeft op een schone lei na het goed doorlopen van een schuldregeling. Dit kan belanghebbende extra motiveren om de schuldregeling conform de afspraken te (blijven) volgen.
Wat betreft invordering zijn de artikelen 22 tot en met 32 van hoofdstuk 2 van deze uitvoeringsregels van overeenkomstige toepassing op de bestuurlijke boete.
In die artikelen is ondermeer de vaststelling van de hoogte van het te verrekenen bedrag geregeld. Verder is in die artikelen de bevoegdheid tot het treffen of wijzigen van een minnelijke betalings-regeling (aflossingsregeling) met de belanghebbende aan de orde. Ook de periodieke beoordeling van de betalingsverplichting en de gevolgen wanneer belanghebbende niet (meer) voldoet aan de betalingsverplichting zijn in genoemde artikelen geregeld. En er is vastgesteld dat de vordering wordt verhoogd met wettelijke rente en invorderingskosten indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.
In enkele van de genoemde artikelen van de Uitvoeringsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ wordt overigens een onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen en niet-fraudevorderingen (overige vorderingen). In die gevallen geldt voor de bestuurlijke boete hetgeen is bepaald voor de fraudevorderingen (c.q. in die gevallen wordt de bestuurlijke boete als ‘fraudevordering’ aangemerkt).
Hoofdstuk 5 Uitvoerende uitvoeringsregels debiteuren Bbz
Het voorheen verplichte karakter van terugvordering in het Bbz 2004 is met ingang van 1 januari 2020 vervallen. Op grond van artikel 58 Participatiewet hebben gemeenten nu de bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen, daarom is beleid op dit gebied noodzakelijk.
De lijn van de Participatiewet houden wij aan, naar vaste jurisprudentie; teveel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd.
Dat is aan de orde als de verleende bijstand voor levensonderhoud, vermeerderd met het in het boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm. Het verschil tussen het inkomen en de jaarnorm wordt dan teruggevorderd.
Als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal is verstrekt, geldt dat de terugbetalingsafspraken al zijn vastgelegd in de beschikking aan de belanghebbende. Als de afspraken niet worden nagekomen, en na twee aanmaningen nog steeds niet, wordt de bijstand wel teruggevorderd.
Uit uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een bestuursorgaan bij de uitoefening van die bevoegdheid wel rekening moet houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het beginsel van een redelijke belangenafweging (artikel 3:4 van de Awb) en met het rechtzekerheidsbeginsel.
Nadrukkelijk worden de volgende uitgangspunten in ogenschouw genomen:
Hoofdregel is dat een schuld (een lening) volledig moet worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat voorop.
Echter: altijd rigide vasthouden aan deze hoofdregel kan betekenen dat klanten (financieel) in de knel komen. Met name via de bepalingen over verlening van uitstel van betaling (art.15), kwijtschelding (art.18) en onderzoek naar de afloscapaciteit (art. 9 lid 7) is dan ook geprobeerd een goede balans te vinden tussen de belangen van de ISD als schuldeiser enerzijds en de belangen van de klant als schuldenaar anderzijds.
De ISD dient immers een maatschappelijk (economisch) belang indien zij de belangen van de burger als debiteur nadrukkelijk in haar besluitvorming betrekt. Met name ook bezien vanuit die invalshoek is het zaak om oog te hebben voor de persoonlijke situatie van de debiteur.
Ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit zijn beleidsmatig keuzes gemaakt. In de bepalingen betreffende het zogenaamde kruimelbedrag (art.8 lid 2 ) en het buiten invordering stellen van de vordering (art.12.) laat zich dat bijvoorbeeld heel expliciet voelen. Bij de opmaak van de uitvoeringsregels is in die zin ook telkens een kosten-baten-analyse gemaakt: welke inspanning en activiteiten zijn reëel en gewenst om te komen tot de invordering van schulden?
De uitvoerende uitvoeringsregels Bbz zijn in oktober 2020 reeds vastgesteld in het Dagelijks Bestuur. Deze uitvoeringsregels zijn opgenomen in de integrale uitvoeringsregels debiteuren, met enkele kleine wijzigingen. Dit hoofdstuk is aangepast op (het anticiperen op) de Wet Vereenvoudiging Beslagvrije Voet, en de mogelijkheid tot afzien van terugvordering bij kruimelbedrag is in lijn gebracht met de bepalingen in het hoofdstuk Pw.
§ 5.2 Terugvordering bijstand ingevolge het Bbz 2004
Bijstand of bedrijfskapitaal wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze uitvoeringsregels. Terugvordering van bijstand en bedrijfskapitaal verstrekt op grond van het Bbz 2004 vindt plaats op grond van artikel 58 PW en artikel 12 lid 2 sub c, artikel 39 en de artikelen 41 tot en met 43 Bbz 2004.
Artikel 65 Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal
Het dagelijks bestuur stelt het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 Bbz 2004 opeisbaar en kan dit terugvorderen indien:
Het dagelijks bestuur kan het bedrijfskapitaal dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 Bbz 2004 of de achterstanden in betaling aflossing en rente terugvorderen indien:
De financiële omstandigheden van de belanghebbende zodanig blijken te zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te kunnen voldoen, dan kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen terstond worden teruggevorderd. Indien hierbij sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.
Betrokkene ook na een tweede aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting voldoet.
Dit geldt ook voor bedrijfskapitaal verstrekt op grond van de artikelen 22 en 26 Bbz 2004 indien het vermogen meer bedraagt dan gesteld in artikel 3 Bbz 2004 en er geen bijstand “om niet” mogelijk is.
De wettelijke rente is van toepassing over de teruggevorderde hoofdsom en renteachterstand (Awb art. 4:98 lid 1).
Artikel 67 Afzien van terugvordering
Het dagelijks bestuur kan gedeeltelijk of volledig van terugvordering afzien indien:
door belanghebbende aannemelijk kan worden gemaakt dat- bij overschrijding van de vermogensgrens- over een gedeelte van de periode van de terugvordering wel uitkering levensonderhoud zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voorzetten van de uitkering van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
§ 5.3 Invordering van teruggevorderde bijstand ingevolge het Bbz 2004
Artikel 68 Verplichtingen met betrekking tot de invordering
Uitgangspunt is dat de belanghebbende de vordering ineens binnen de gestelde termijn van 6 weken moet voldoen (artikel 4:87 Awb).
Artikel 69 Aflossingscapaciteit debiteuren met een bijstandsuitkering
Als de debiteur een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de aflossingscapaciteit, met inachtneming van de beslagvrije voet, maximaal 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand, inclusief de vakantietoeslag32 . Verrekening met de uitkering vindt plaats op grond van artikel 60 PW.
Als de uitkering van de belanghebbende bij de ISD Bollenstreek is beëindigd en hij niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g (behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) .
Artikel 71 Buiten invordering stellen van de vordering
Artikel 72 Afboeking van de vordering met inbegrip van de eventuele verhoging met de wettelijke rente en de invorderingskosten
Artikel 73 Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van invordering wegens schuldenproblematiek
Naast hetgeen is bepaald in artikel 42 van het Bbz 2004 treedt het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere invordering eerst in werking indien de schuldregeling daadwerkelijk tot stand komt.
Artikel 75 Weigeren herziening of uitstel van betaling
1. Een verzoek tot uitstel van betaling kan in ieder geval worden afgewezen als:
Artikel 79 Verzuim en aanmaning
Indien belanghebbende in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 4:97 van de Awb, wordt zo spoedig mogelijk na constatering van het verzuim een schriftelijke aanmaning verzonden waarin belanghebbende wordt gemaand om binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is verzonden, tot betaling over te gaan (artikel 4:112 van de Awb).
Indien moet worden overgegaan tot indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder (vordering kenbaar gemaakt voor 1 juli 2009) dan wel tot betekening van het dwangbevel (vordering kenbaar gemaakt op of na 1 juli 2009) dan wordt de vordering vanaf het moment van indiening bij de gerechtsdeurwaarder respectievelijk vanaf het moment van betekening van het dwangbevel verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten als bedoeld in het Besluit ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) en het Besluit buitengerechtelijke kosten.
Artikelsgewijze toelichting op Hoofdstuk 5 Bbz
In artikel 1 wordt bij het beschrijven van de begrippen die in de verordening voorkomen zoveel als mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Participatiewet, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.
Deze bepaling maakt duidelijk hoe de beleidsruimte aangaande terugvordering wordt ingevuld. Voor invulling wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen, als daar reden voor is.
In artikel 58 PW, artikel 12 lid 2 sub c, artikel 39 en de artikelen 41 tot en met 43 Bbz worden de gronden voor terugvordering van bijstand benoemd.
Artikel 58 PW spreekt met name over ten onrechte verleende bijstand, hier wordt verder op in gegaan in artikel 5 van deze uitvoerende uitvoeringsregels.
Artikel 12 Bbz stelt vast hoe het recht op bijstand voor levensonderhoud achteraf wordt vastgesteld. Na afloop van een boekjaar wordt het inkomen uit bedrijf vermeerderd met de ontvangen bijstand en overige inkomsten. Als dit boven de bijstandsnorm ligt, wordt het verschil tussen bijstandsnorm en hoogte van het inkomen teruggevorderd volgens de rekenregels van het Bbz 2004. De vordering wordt niet gebruteerd, omdat bij berekening van de definitieve bijstand een eindheffing over dit bedrag wordt afgedragen aan de Belastingdienst.
Terugvordering gebeurt ineens, uitgangspunt is dat de vordering binnen 6 weken wordt terugbetaald. Als dit niet mogelijk is, wordt een betalingsregeling afgesproken.
Een betalingsregeling met een lopende Bbz uitkering is niet mogelijk, omdat de terugbetaling dan geschiedt middels de verstrekte uitkering (lening).
In artikel 39 Bbz wordt een opsomming gegeven van verplichtingen verbonden aan de geldlening. Deze verplichtingen worden in de toekenningbeschikking aan belanghebbende medegedeeld. Ook aanvullende verplichtingen vallen hieronder, dit kan per belanghebbende verschillen. Als een belanghebbende zich hier niet aan houdt, wordt de lening teruggevorderd.
Artikel 41 gaat over uitstel van betaling, verderop in deze uitvoerende uitvoeringsregels benoemd. Tot uitstel van betaling kan worden besloten gedurende de looptijd van de Bbz lening. Tot terugvordering wordt pas overgegaan als blijkt dat belanghebbende duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen.
Artikel 42 bepaalt dat het dagelijks bestuur meewerkt met een schuldregeling voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf, mits gestelde zekerheden buiten het akkoord blijven en alle concurrente schuldeisers evenredige medewerking verlenen.
Artikel 43 Bbz gaat over de beëindiging van een zelfstandig beroep of bedrijf. Als hier sprake van is, kan een eventueel gevestigd hypotheekrecht op de woning gehandhaafd blijven als lening, of wordt deze tot onbelaste waarde van de woning gevestigd.
Als er geen hypotheek is gevestigd, en de beëindiging niet verwijtbaar is, wordt het resterende deel van de lening opgeëist en geldt er gedurende 5 jaar een aflosverplichting van 50% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Tot slot wordt bepaald dat de lening die als hypotheekrecht gehandhaafd wordt, een lening is als bedoeld in artikel 58 sub b PW.
De in artikel 3 lid 1 omschreven gevallen waarin bijstand wordt teruggevorderd komen overeen met de gevallen die worden beschreven in artikel 58 lid 2 van de wet.
Na afloop van een boekjaar wordt het inkomen uit bedrijf vermeerderd met de ontvangen bijstand en overige inkomsten. Als dit boven de bijstandsnorm ligt, wordt het verschil tussen bijstandsnorm en hoogte van het inkomen teruggevorderd volgens de rekenregels van het Bbz 2004.
De vordering wordt niet gebruteerd, omdat bij berekening van de definitieve bijstand een eindheffing over dit bedrag wordt afgedragen aan de Belastingdienst.
Terugvordering gebeurt ineens, uitgangspunt is dat de vordering binnen 6 weken wordt terugbetaald. Als dit vanwege de financiële situatie op dat moment niet mogelijk is, kan belanghebbende een betalingsregeling afspreken.
Een betalingsregeling met een lopende Bbz uitkering is niet mogelijk, omdat de terugbetaling dan geschiedt middels de verstrekte uitkering (lening). In het geval van een lopende Bbz uitkering wordt bekeken of na afloop van de (Bbz) uitkering er ruimte is om af te lossen.
Hoewel terugvordering in de Participatiewet een bevoegdheid is en geen plicht, moet bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet worden gehouden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de Centrale Raad van Beroep de zogenaamde ‘zesmaanden-jurisprudentie’ geformuleerd, hetgeen al van toepassing is op de WWB/Participatiewet (zie uitspraak CRvB 05/2497 NABW, 05/2498 NABW en 05/6970 alsmede de uitspraak van 24-07-2007, 06/3899 WWB). Aangenomen kan worden dat de zesmaanden-jurisprudentie ook geldt voor terugvorderingen krachtens het Bbz 2004. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan 6 maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Een signaal is relevante informatie afkomstig van belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat op grond daarvan terstond actie moet worden ondernomen om de hoogte van de uitkering aan te passen
De zesmaanden- jurisprudentie is dus alleen van toepassing wanneer er geen sprake is van het schenden van de informatieplicht door belanghebbende! Het signaal moet ook van de belanghebbende zelf afkomstig zijn.
De bijstand die ná die zes maanden nog is uitbetaald, kan niet worden teruggevorderd en er moet dus deels van terugvordering worden afgezien.
Tot slot is onder sub b opgenomen dat (deels) van terugvordering wordt afgezien wanneer uit onderzoek is gebleken dat een belanghebbende als gevolg van het schenden van de
inlichtingenverplichting de geldende vermogensgrens heeft overschreden en ten onrechte tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt. Indien de belanghebbende genoegzaam aannemelijk kan maken dat hij/zij wel recht op bijstand zou hebben gehad wanneer de van belang zijn de inlichtingen juist en volledig waren geweest, wordt over die perioden/maanden waarin de vermogensgrens niet is overschreden afgezien van terugvordering. Dit naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 2104-2009, LJN BH9423.
Lid 2 bepaalt dat de kosten van bijstand vermeerderd met de afgedragen belastingen kunnen worden teruggevorderd. Hiermee wordt de eindheffing bedoeld, de som van heffingen die de gemeente na vaststelling van de uitkering afdraagt aan de belastingdienst. Door de eindheffing wordt de uitkering niet tot het verzamelinkomen van de belanghebbende gerekend, waardoor geen recht bestaat op bijvoorbeeld hypotheekrenteaftrek.
De grondslag voor de bevoegdheid van deze brutering ligt in artikel lid 2 PW.
Artikel 58 lid 2 PW gaat over de kosten van bijstand; die worden teruggevorderd. De kosten die de gemeente heeft gemaakt, in geval van achteraf kunnen beschikken over middelen, worden teruggevorderd van de cliënt. Het is daarbij niet van belang dat cliënt geen beschikking heeft gehad over de afgedragen loonheffing (in het verzamelinkomen).
Het is een kan-bepaling, ons debiteurenbeleidsplan zegt hierover het volgende :
Het DB maakt gebruik van de bevoegdheid om te bruteren. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De meeste gronden tot terugvordering bedrijfskapitaal zijn geregeld in artikel 39 en de artikelen 41 tot en met 43 Bbz 2004. Indien de belanghebbende ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, kan het geleende bedrag worden teruggevorderd.
Als er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd. Het betreft hier de wettelijke rente voor consumententransacties. Op de volgende site staat een overzicht van de wettelijke rente: http://www.wettelijkerente.net/.
In de praktijk maken wij weinig of geen gebruik van deze mogelijkheid omdat in die situatie meestal de gehele lening wordt teruggevorderd wegens wanbetaling.
Opeisbaar stellen indien de bijstand niet overeenkomstig bestemming is besteed, bij faillissement en bij bedrijfsbeëindiging is geregeld in artikel 39 Bbz 2004.
Indien bijstand “om niet” niet mogelijk is vanwege het vermogen moet direct na beëindiging van de periodieke bijstandsverlening een betalingsregeling getroffen worden voor terugbetaling bedrijfskapitaal. Wordt niet aan deze betalingsregeling voldaan kan worden overgegaan tot terugvordering.
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (de inlichtingenplicht), niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. In deze situatie is er dus teveel bijstand ontvangen.
Indien de bijstand terecht als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend, maar de
belanghebbende toch de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van de bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
De in dit artikel genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen als er sprake is van een verzwegen gezamenlijke huishouding, waarbij de partner of daarmee gelijkgestelde ook een inkomen of vermogen had, waarmee rekening gehouden had moeten worden. Een ander voorbeeld is dat er bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend, maar door een schending van de inlichtingenplicht geen rekening is gehouden met de middelen van de partner of daarmee gelijkgestelde. In deze gevallen is er teveel of ten onrechte bijstand verstrekt aan beide meerderjarige personen.
Als meerderjarig gezinslid wordt in de praktijk de partner of daarmee gelijkgestelde bedoeld, omdat van meerderjarige kinderen niet kan worden teruggevorderd, ook wordt met hun middelen geen rekening gehouden bij gezinsbijstand (norm voor gehuwden). Meerderjarige kinderen kunnen vanaf 18 jaar zelf bijstand aanvragen en zijn niet begrepen in de gezinsbijstand, dus kan ook niet van hen worden teruggevorderd.
In beginsel wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt als het in de praktijk gaat om teveel of ten onrechte ontvangen bijstand. Bij fraude is deze terugvordering verplicht.
Afzien van terugvordering is mogelijk als er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, of als de vordering niet aan het meerderjarig gezinslid te wijten valt.
Verder kan worden afgezien van terugvordering van een meerderjarig gezinslid als er sprake is van dringende redenen.
Bij dringende redenen is niet uitsluitend gedacht aan financiële redenen.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Zie hiervoor ook de uitleg bij artikel 8.
In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand.
Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering in een later stadium. In het laatste geval is sprake van kwijtschelding. Deze bepaling ziet op de eerstgenoemde mogelijkheid: afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit.
In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan enerzijds worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering (zgn. kruimelbedragen). Hiervoor is, zoals vermeld, aangesloten bij hetgeen ter zake bepaald is in het debiteurenbeleidsplan 2015.
Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand, inkomensvoorziening of uitkering ontving. Verder kunnen sociale en financiële omstandigheden aanleiding vormen voor het onderkennen van dringende redenen.
In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is, en dus ook een vordering bestaat, kan ook van een dergelijk besluit worden afgezien wegens een dringende reden. In dat geval is er ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet uitsluitend gedacht aan financiële redenen.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt.
Bij de uitspraak van 26-02-2008 (06/6854 WWB) heeft de CRvB geoordeeld dat de gestelde verslechtering van de financiële situatie niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. De Raad wees er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen te allen tijde blijven beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Evenmin achtte de CRvB in de medische situatie van betrokkenen een dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. De terugvordering op zich leidde voor betrokkenen niet tot onaanvaardbare consequenties.
Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.
Bbz-vorderingen hebben een duidelijk ander karakter omdat de bijstand is verstrekt in de vorm van een (renteloze) geldlening ten behoeve van inkomstenverwerving in het eigen bedrijf en bedrijfskapitaal ten behoeve van de onderneming. Ook zijn er andere vermogensvrijstellingen welke bij het hebben van middelen ter inlossing van de schuld een rol kunnen spelen. Bij bedrijfskapitaal kunnen er bijvoorbeeld materiele activa zijn aangekocht.
Daarom is het uitgangspunt dat de vordering binnen de termijn van 6 weken moet worden voldaan. Als omstandigheden van belanghebbende hier aanleiding toe geven kan hij verzoeken om een betalingsregeling. Na onderzoek naar de hoogte van het inkomen en andere financiële omstandigheden wordt hier een besluit over genomen.
In sommige gevallen omvat het terugvorderingsbesluit ook het invorderingsbesluit, omdat hier de hoogte van de vordering en de betalingstermijn al genoemd wordt.
Een eenmaal door het dagelijks bestuur vastgestelde aflossingsverplichting kan door het dagelijks bestuur in de toekomst worden gewijzigd op basis van een heronderzoek draagkracht.
Periodiek (of op verzoek) kan het dagelijks bestuur onderzoek doen naar de debiteur. Dit onderzoek kan erin resulteren dat het aflossingsbedrag aangepast wordt. Een verhoging van het aflossingsbedrag kan voor de belanghebbende flink ingrijpen. De verhoging vindt niet in één keer plaats maar stapsgewijs in vier halfjaarlijkse perioden. Dus een verhoging van het aflossingsbedrag van tenminste € 200,00 per maand resulteert in een aanpassing van het aflossingsbedrag met tenminste € 50,00 per halfjaarlijkse periode. Op deze wijze wordt de belanghebbende in staat gesteld zijn uitgavenpatroon aan te passen aan diens ‘nieuwe’ financiële verplichtingen. Ook kan een heronderzoek een onderzoek naar adresgegevens of de stand van zaken in een faillissement behelzen.
Indien er sprake is van samenwerkingsverbanden (VOF, BV etc.), waarbij de medevennoot zich aansprakelijk gesteld heeft voor het verstrekte bedrijfskapitaal, zal bij het niet nakomen van de verplichtingen ook de medevennoot aansprakelijk gesteld moeten worden voor de terugbetaling. Er moet dan een privaatrechtelijke procedure worden opgestart bij de belanghebbenden die niet tot de doelgroep van het Bbz 2004 behoorden.
Bij het vaststellen van de betalingsverplichting wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. Het inkomen boven de beslagvrije voet kan worden verrekend met de openstaande vordering (artikel 60 lid 4 PW).
Terugvorderingsbesluiten kenbaar gemaakt voor 1 juli 2009 vormen direct een executoriale titel.
De terugvorderingsbesluiten kenbaar gemaakt vanaf 1 juli 2009 dienen conform de Algemene Wet Bestuursrecht eerst per dwangbevel betekend te worden. Hierin zijn twee opties:
Pas na betekening van het dwangbevel is sprake van een executoriale titel.
Met deze executoriale titel kan de gerechtsdeurwaarder executoriaal beslag leggen. Tenuitvoerlegging door middel van beslag geschiedt conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Wanneer het dagelijks bestuur 10 jaar lang inspanningen heeft verricht om tot invordering te komen en de belanghebbende heeft geen enkele aflossing (meer) op de schuld verricht en het valt ook in de (verre) toekomst niet te verwachten dat aflossing alsnog gaat plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief heeft gevestigd in een ander land waarmee Nederland geen executieverdrag heeft of waar inning onevenredig hoge kosten met zich mee zal brengen.
Om de terugvordering buiten invordering te stellen moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op enig moment zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en er zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan dan wel dat er in de toekomst aanspraken kunnen zijn op inkomen of uitkering.
In een aantal situaties wordt de vordering afgeboekt. Als is vastgesteld dat de vordering het gevolg is van een systeemfout, administratieve fout of menselijke fout dan wordt de geboekte vordering afgeboekt.
Verval en verjaring van een vordering leidt ertoe dat een vordering niet meer in rechte kan worden afgedwongen wanneer de termijn is verstreken. De mogelijkheid van terugvordering vervalt als de wettelijk vastgestelde vervaltermijn is verstreken. De verjaringstermijn van reeds kenbaar gemaakte vorderingen is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (art. 3:307) voor de vorderingen kenbaar gemaakt voor 1 juli 2009 en in de Algemene Wet Bestuursrecht (art. 4:104) voor vorderingen kenbaar gemaakt na 1 juli 2009.
Artikel 42 van de Bbz 2004 verplicht het dagelijks bestuur onder bepaalde omstandigheden mee te werken aan een schuldregeling. Het besluit tot
het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere invordering treedt eerst in werking indien de schuldregeling ook daadwerkelijk tot stand komt.
Als belanghebbende gedurende de looptijd van de lening (dus voor terugvordering) vraagt om uitstel van betaling en de voorgestelde duur van uitstel is niet langer dan drie maanden wordt dit maximaal éénmaal per twee jaar toegekend. Dit uitstel wordt zonder verder onderzoek naar de hoogte van het inkomen of de persoonlijke situatie van de belanghebbende verleend. Indien de belanghebbende vaker om uitstel van betaling verzoekt of het verzoek om uitstel betreft een periode van meer dan 3 maanden, dan vindt ten alle tijde een onderzoek naar de persoonlijke en financiële situatie van de belanghebbende plaats alvorens er een beslissing wordt afgegeven.
Het verzoek om uitstel van betaling zal in het algemeen worden afgewezen indien de belanghebbende niet voldoet aan één van de onder a tot en met i opgesomde bepalingen. De afwijzing dient bij beschikking bekend te worden gemaakt (en dus voor bezwaar en beroep vatbaar).
Het verleende uitstel van betaling kan tussentijds beëindigd worden. Gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan het uitstel verbonden voorschriften houdt, er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of een wijziging van de omstandigheden die voortduring van het uitstel onaanvaardbaar maken. Beëindiging van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan dus een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking kan de invorderingsprocedure worden gestart of worden hervat. Wordt een voorschrift voor een deel niet nagekomen, bijvoorbeeld door het niet tijdig voldoen van één betalingstermijn, dan kan ervoor worden gekozen om dit gedeelte na aanmaning in te vorderen. Immers, de schuldenaar is voor dat gedeelte van de vordering in verzuim. De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
Deze bepaling sluit aan bij de bepaling van art 43 lid 2 het Bbz dat voorschrijft dat gedurende 5 jaar na de bedrijfsbeëindiging moet worden afgelost. Het betreft hier een kan bepaling.
In tegenstelling tot het buiten invorderingstellen van een vordering gaat het bij kwijtschelden om een tweezijdige handeling. Kwijtschelding vindt alleen plaats op verzoek van belanghebbende.
Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen het terugvorderingsbesluit heeft geen schorsende werking (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht). Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank (of van de CRvB) hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.
Indien de medewerker die belast is met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (de jurist), na ontvangst van een bezwaarschrift, constateert dat het besluit onevenredig belastend is voor de belanghebbende en in bezwaar mogelijk niet in stand kan blijven, kan dit aanleiding zijn om de invordering (tijdelijk) op te schorten.
Volgens het bepaalde in artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn (zes weken) heeft betaald. Alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel wordt door het dagelijks bestuur een aanmaning verzonden waarbij de belanghebbende wordt gemaand om binnen twee weken alsnog tot betaling over te gaan. Belanghebbende wordt tevens gewaarschuwd voor mogelijke invorderingsmaatregelen. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling dit zal worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Na het verstrijken van de aanmaningstermijn bestaat de bevoegdheid om tot dwanginvordering over te gaan. Het zal van de omstandigheden afhangen of terstond tot invordering zal worden overgegaan. Alhoewel artikel 4:112 van de Awb dwingend van karakter is, kunnen er redenen zijn waarom de schuldenaar niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Wanneer een tweede aanmaning wordt verzonden wordt de schuldenaar er nogmaals op geattendeerd dat hij tot betaling moet overgaan.
Het dagelijks bestuur brengt geen wettelijke rente in rekening. Ook aanmaningskosten worden niet in rekening gebracht aan belanghebbende zolang de incasso van de vordering nog in handen is van de ISD Bollenstreek.
Zodra de invordering echter uit handen wordt gegeven aan een (gerechts) deurwaarder, mag deze de incassokosten (bijv. kosten van dwangbevel als bedoeld in art. 4:119 Awb) verhalen op de belanghebbende en wettelijke rente in rekening brengen bij belanghebbende.
Indien belanghebbende, ook na te zijn aangemaand, niet tot betaling overgaat, wordt een dwangbevel uitgevaardigd. De kosten van het dwangbevel, en overige incassokosten worden ingevorderd.
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bevat de grondslag voor heronderzoek, de grondslagen voor herzien en intrekken, en de grondslag voor terugvordering.
In de Wmo is bestuursrechtelijke terugvordering van een belanghebbende alleen mogelijk als er sprake is van het opzettelijk niet meewerken aan de inlichtingenplicht en het toekenningsbesluit is ingetrokken.
Als het besluit tot toekenning is ingetrokken vanwege een opzettelijk nalaten van het verstrekken van de juiste of volledige gegevens, kan de voorziening, het PGB of de geldswaarde van de voorziening worden teruggevorderd van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk heeft meegewerkt.
Voor overige gevallen zal een civielrechtelijke procedure gestart moeten worden.
In de verordeningen maatschappelijke ondersteuning van de Bollenstreek gemeenten is hier nadere invulling aan gegeven (artikel 2 van deze uitvoeringsregels komt overeen met artikel 9 verordening maatschappelijke ondersteuning) en hoofdstuk 14 uitvoeringsregels maatschappelijke ondersteuning 2020).
Onderstaande regels sluiten hierop aan en worden verderop nader toegelicht voor praktijksituaties.
§ 6.1 Heronderzoek en herbeoordeling
Artikel 82 Wanneer kan er worden herzien of ingetrokken?
In artikel 2.3.10 Wmo staan de gevallen waarin in een besluit tot toekenning van een PGB of maatwerkvoorziening kan worden herzien of ingetrokken.
Een besluit tot intrekking of herziening wordt goed onderbouwd omdat dit een belastend besluit is33 .
Artikel 83 Wanneer kan er worden teruggevorderd?
§ 6.2 Invordering en betalingsverplichting van (bestuursrechtelijke) vordering
Artikel 86 Wat staat er in het invorderingsbesluit?
Het invorderingsbesluit wordt tegelijk met het terugvorderingsbesluit afgegeven. Hierin staat in ieder geval:
Artikel 92 Verzoek tot wijziging van een betalings- of aflosverplichting door belanghebbende
Als de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de kosten die horen bij de invordering.
Artikelsgewijze toelichting op Hoofdstuk 6 Wmo
Handhaving en naleving in de Wmo 2015 en de Jeugdwet begint met goede informatieverstrekking aan de cliënt, goed onderzoek bij meldingen en aanvragen voor ondersteuning en duidelijke rapporta¬ges en beschikkingen. Hiervan gaat een preventieve werking uit, dit is onderdeel van het concept ‘Hoogwaardig handhaven’ zoals beschreven in het handhavingsbeleidsplan 2020.
Aan de poort is het belangrijk om risico’s in te schatten. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de risicokaarten van de VNG (zie kwaliteit/intranet), aan de hand hiervan kan een heronderzoeksfrequentie worden vastgesteld. Uitgangspunt is daarbij dat een vroegtijdige signalering problemen kan beperken (ook bij aanbieders).
We maken gebruik van controle op maat; hoe hoger het risico, hoe intensiever de controle.
Na verstrekking van een voorziening of pgb is het belangrijk dat er een heronderzoek volgt naar de ‘lopende’ ver¬strekkingen. Dit is een verplichting in de Wmo (artikel 2.3.9 Wmo). Het gaat daarbij om periodiek heronderzoek naar zowel verstrekte maatwerkvoorzie¬ningen in natura als naar verstrekte pgb’s.
Hoe vaak dat noodzakelijk zal zijn, zal mede afhangen van de ondersteuningsbehoefte van de inwoner en hetgeen bij het eerste onderzoek wordt vastgesteld. We bepalen (op basis van de individuele omstandigheden) of we een indicatie voor kortere of langere duur afgeven, waarna een herbeoordeling plaatsvindt. Er vindt geen herbeoordeling plaats als er een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Verder ontvangen we van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) jaarlijks uitnuttingslijsten over het voorgaande jaar. Als er sprake is van een afwijking van 10% of meer in het gebruik, voeren we een heronderzoek uit omdat het noodzakelijk kan zijn dat we de indicatie aanpassen.
Ook moet bij een heronderzoek worden getoetst of een verstrekt PGB op de juiste wijze wordt besteed.
In de praktijk betalen we een PGB uit nadat de rekening van de voorziening is ingeleverd, of het wordt uitbetaald aan de leverancier. In die gevallen hoeft een juiste besteding niet te worden getoetst.
Daarnaast kan de ISD signalen ontvangen dat er iets aan de hand is rond een eerder verstrekte voorzie-ning of pgb, bijvoorbeeld via de toezichthouder of de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Ook naar aanleiding daarvan kan een heronderzoek gestart worden.
Ook voor de Wmo geldt dat we bij de poort alert moeten zijn. Bij de fase van de melding of aanvraag van maatschappelijke ondersteuning kunnen er verschillende signalen zijn die maken dat een nader onderzoek gewenst is. Het gaat om signalen die twijfels doen rijzen over de rechtmatigheid en/of wijzen op verdachte omstandigheden. Voorbeelden zijn:
aanvraag en schermt de klant af.
De pgb-risicoscan is een instrument in ontwikkeling waarmee gemeenten via data van de SVB inzicht kunnen krijgen in risicovolle situaties die aanleiding kunnen zijn voor nader onderzoek. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar zorgverleners die een bijzonder hoog aantal uren werken, bijzonder veel inkomsten uit pgb ontvangen of ook vertegenwoordiger zijn voor budgethouders.
Wij kunnen de risicoscan op moment van schrijven nog niet gebruiken, maar zijn voornemens dit wel te doen zodra dit kan en een waardevolle aanvulling blijkt te zijn op onze werkwijze.
Lid 2 geeft aan dat wat er in artikel 2.3.2 Wmo staat over de inhoud van het onderzoek, van toepassing blijft. In dit artikel staat een aantal omstandigheden en situaties genoemd die onderzocht moeten worden (na melding Wmo), en is daarmee een handvat voor een heronderzoek.
Ook kan worden bezien of de cliënt in aanmerking komt of kan komen voor voorzieningen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz), die voorliggend zijn op de Wmo 2015 (zie artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015).
Als blijkt dat er sprake is van onrechtmatigheden, dan kunnen we het besluit tot toekenning van de Wmo-voorziening herzien of intrekken en de geldswaarde van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget (pgb) terugvorderen. De ISD maakt van deze bevoegdheid gebruik.
De gronden waarop dit mogelijk is zijn in de wet en in de uitvoeringsregels al benoemd, en worden hier volledigheidshalve herhaald.
De Wmo maakt geen duidelijk onderscheid tussen enerzijds beëindiging en anderzijds intrekking en herziening. Van beëindiging is sprake als de aanspraak op een maatwerkvoorziening wordt aangetast (beëindigd) met ingang van het heden of naar de toekomst toe.
Het ongedaan maken van de aanspraak op een maatwerkvoorziening over een periode in het verleden, wordt intrekken genoemd.
Herzien is het over een periode in het verleden afwijkend vaststellen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening.
Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking en herziening, geen terugwerkende kracht.
Dit kan gaan om situaties waarin de cliënt niet meer aan de voorwaarden voldoet zoals genoemd in artikel. Ook kan het gaan om het niet meer verantwoord/veilig gebruik kunnen maken van een voorziening, bijvoorbeeld het rijgedrag met een scootmobiel of wanneer sprake is van cognitieve achteruitgang of gebruik van medicatie waarbij rijveiligheid niet meer veilig is.
Als terugvorderen juridisch lastig is (bijv. wegens aantonen opzet), dan is beëindiging, intrekking of herziening van de (toekennings)beschikking een goede optie om mogelijke schade te beperken. Dit kan ook ingezet worden als een klant niet meer veilig/verantwoord met een voorziening om kan gaan, of als er na een bepaalde periode blijkt dat de voorziening niet meer nodig is.
Herziening of intrekking is mogelijk als de klant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.
Ook als de klant niet voldoet aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de maatwerk-voorziening of het pgb of deze voor een ander doel gebruikt, kan een toekenningsbesluit worden herzien of ingetrokken (artikel 2.3.10 Wmo).
Een voorbeeld van een beëindiging is het stopzetten van de verstrekking of de verdere weigering van keuzevrijheid voor een pgb (in dat geval heeft de klant mogelijk nog wel recht op een voorziening in natura).
Als we een besluit tot toekenning van de Wmo-maatwerkvoorziening of pgb met terugwerkende kracht hebben ingetrokken omdat de klant onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, kunnen we de ten onrechte ontvangen PGB of geldswaarde van de maatwerkvoorziening terugvorderen van de klant34
Wat betreft terugvordering zijn de wettelijke mogelijkheden beperkt. Bestuursrechtelijke terugvordering is uitsluitend mogelijk als sprake is geweest van het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens. We kunnen in dat geval terugvorderen van de klant en van degene die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend aan de onjuiste en onvolledige gegevensverstrekking.
Ook van deze (wettelijk beperkte) bevoegdheid maken we in beginsel gebruik. Dat betekent dat we terugvorderen als we kunnen aantonen dat de klant (en eventueel een persoon die daaraan medewerking heeft verleend) opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 2.3.10 lid 1 onder a Wmo en artikel 2.4.1 lid 1 Wmo).
Het opzetvereiste is in jurisprudentie als volgt geformuleerd:
Opzet is de meest volledige wilsvorming die achter de gedraging zit. “De cliënt verstrekt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens. Iemand verleent medewerking aan het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens als diegene de cliënt daarbij hulp of assistentie verleent, waardoor mede door zijn toe¬doen sprake is van het willens en wetens verstrekken van die gegevens.” 35
We maken daarbij de afweging tussen het belang van de klant en het belang van terugvordering. De gevolgen voor de klant mogen niet onevenredig zijn in relatie tot de terugvordering.
Om in dit geval succesvol te kunnen terugvorderen is het erg belangrijk dat de oorspronkelijke toekenningsbeschikking Wmo duidelijk is, met een goede omschrijving van de verstrekking, de voorwaarden, de rechten en plichten. Zonder een goede beschikking is terugvorderen bijna onmogelijk. Ook in een eventuele civielrechtelijke of strafrechtelijke procedure is een goede beschikking erg belangrijk.
Mogelijkheden terugvordering in geval van:
1. Opzet cliënt (PGB en ZIN): Intrekking -> terugvordering
Als belanghebbende opzettelijk verkeerde gegevens heeft geleverd wordt eerst het recht ingetrokken met ingang van de datum waarop geen recht meer bestaat.
Daarna kan bestuursrechtelijk worden teruggevorderd met een terugvorderings- en invorderingsbeschikking. Eventueel kan een dwangbevel worden afgegeven omdat de executoriale titel aanwezig is.
2. Opzet cliënt en derde (zorgaanbieder) (PGB en zorg in natura (ZIN)): Intrekking – terugvordering cliënt, terugvordering derde. Alleen als de opzet is aangetoond kan de ISD van cliënt en de derde terugvorderen.
3. Geen opzet cliënt, fraude of fout derde: Geen terugvordering van cliënt mogelijk.
Terugvordering van zorgaanbieder moet via civielrechtelijke weg. Hieraan ligt uiteraard een grondig onderzoek ten grondslag. De grondslagen zijn verschillend voor PGB en ZIN, zoals hieronder aangegeven:
a. Grondslag kiezen voor procedure (rechtsgrond):
Fraude (of een andere vorm van misbruik van pgb-gelden) door de zorg¬aanbieder levert een onrechtmatige daad jegens de gemeente op36 .
Als het pgb naar aanleiding van toerekenbaar handelen van de zorgaanbieder is ingetrokken of herzien, kan de gemeente het onterecht verstrekte bedrag terugvorderen van de zorgaanbieder. Voorwaarde om van deze grondslag gebruik te maken is dat het derdenbeding is opgenomen in de overeenkomst tussen cliënt en zorgaanbieder. Bij overeenkomsten die zijn gesloten na 1 april 2017 is dit verplicht (art. 2a lid 2 sub c Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Om van het derdenbeding gebruik te kunnen maken moet de gemeente wel eerst de beschikking van de cliënt herzien of intrekken. Bij een derdenbeding kan de gemeente de aanbie-der naast de cliënt aanspreken (en niet in plaats van de cliënt zoals bij cessie, zie hieronder). De zorgaanbieder zal bij het intrekkings- of herzieningsbesluit mogelijk zijn belang bij het pgb willen waarborgen. Een complexe situatie kan ontstaan, zeker als de zorgaanbieder (die in dergelijke gevallen waarschijnlijk belanghebbende is bij het intrekkings- of herzieningsbesluit) de beslis¬sing aanvecht.
ac) Cessie (overdracht van vordering)
1. Civiele vordering wegens toerekenbare tekortkoming; of
2. Civiele vordering wegens onverschuldigde betaling
Hierbij neemt de gemeente de rechten van de cliënt jegens de zorgaanbieder over (art. 2a Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en art. 3:94 BW). De vordering wordt als het ware overgedragen van cliënt naar de gemeente, die vervolgens de vordering kan instellen en innen. De gemeente tekent met de cliënt een ces¬sieakte, waarvan zij de zorgaanbieder op de hoogte stelt. Na cessie wordt een vordering tegen de zorgaanbieder ingesteld op grond van een toerekenbare tekortkoming of onverschuldigde betaling (zie toelichting artikel 3.2). De gemeente is voor cessie afhankelijk van de medewerking van de cliënt, omdat de gemeente de aanbieder aanspreekt in plaats van de cliënt.
b. Bewijs schade en fraude opbouwen
c. Evt. bestuurder aansprakelijk stellen
De ISD Bollenstreek heeft een directe relatie met de zorgaanbieder door middel van een contract. In de overeenkomst zijn verplichtingen voor de zorgaanbieder opgenomen met betrekking tot bijvoorbeeld de kwaliteit van de te leveren zorg. Verder dient de overeenkomst een bevoegdheid voor de gemeente bevatten om betaalde declaraties terug te vorderen indien er sprake is van fraude. Op basis van de resultaten van een onderzoek kan de gemeente ook een civielrechtelijke procedure starten om het onterecht verstrekte bedrag terug te vorderen.
a. Grondslag kiezen voor procedure (rechtsgrond):
aa) Ontbinding van de overeenkomst (om relatie naar de toekomst toe te beëindigen); en
Vaak is in overeenkomsten de mogelijkheid tot ontbinding opgenomen indien er sprake is van fraude. Ook als dit niet specifiek is opgenomen kan de gemeente de overeenkomst in beginsel ontbinden als de aanbieder de contractuele verplichtingen niet is nagekomen (art. 6:265 BW), wat vaak het geval is bij fraude. Een ontbinding heeft in principe geen terugwerkende kracht, maar verplicht beide partijen wel om inmiddels verrichte prestaties ongedaan te maken, waaronder betalingen (art. 6:269 en 6:271 BW). Nadeel van een dergelijke vordering is dat de aanbieder meestal wel enige ondersteuning heeft geleverd, waardoor er discussies ontstaan over of en in hoeverre de gemeente daarvoor nog een vergoeding moet betalen (art. 6:272 BW). Overigens laat dat onverlet dat de gemeente er desondanks belang bij kan hebben om de over-eenkomst te ontbinden. Niet om tot terugvordering over te kunnen gaan, maar met als doel om de relatie tussen de zorgaanbieder en de gemeente naar de toekomst toe te beëindigen37
ab) Toerekenbare tekortkoming op grond waarvan schadevergoeding kan worden gevraagd.
Als een partij de verplichtingen uit de overeenkomst toerekenbaar niet nakomt is zij in principe verplicht de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. In geval van fraude kan uw gemeente voor een vordering op basis van toerekenbare tekortkoming kiezen. Dit vraagt echter meestal om een ‘dubbele vertaalslag’ en is daarom niet altijd aantrekkelijk. Fraude levert doorgaans op zichzelf geen tekortkoming op, tenzij dit uitdrukkelijk is bepaald in de overeenkomst. Uw gemeente moet de fraude daarom vertalen naar het tekortschieten door de zorgaanbieder in de nakoming van wel in de overeenkomst genoemde verplichtingen, zoals het niet leveren van geïndiceerde zorg. Dit is de eerste vertaalslag. In hoeverre dit mogelijk is hangt met name af van de inhoud van de overeenkomst. Vervolgens moet worden aangetoond dat de schade een gevolg is van de tekortkomingen. Dit is de tweede vertaalslag.
Als de aanbieder ‘zonder rechtsgrondslag’ is betaald, kan de gemeente het bedrag als onverschuldigd betaald terugvorderen. Om hiervan gebruik te kunnen maken, moet in beginsel in de overeenkomst wel een bevoegdheid tot terugvordering bij fraude zijn opgenomen respectievelijk zijn bepaald dat geen aanspraak op betaling bestaat indien er sprake is van fraude. Daarbij kan de gemeente ook opnemen dat zij bevoegd is om (maximaal) alle betaalde declaraties terug te vorderen, ongeacht of er ondersteuning is geleverd. Daarmee staat u sterker in discussies over de omvang van de terugvordering. Omdat het om een bevoegdheid in plaats van een verplichting gaat, laat dat ruimte om een afweging te maken over het al dan niet geheel terugvorderen van het betaalde bedrag38 . In die afweging kunnen onder meer de aard en ernst van de fraude, de daardoor ver¬oorzaakte financiële schade, de verwijtbaarheid van de aanbieder en de gevolgen voor de cliën¬ten worden betrokken.
b. Bewijs schade en fraude opbouwen
c. Evt. bestuurder aansprakelijk stellen
Strafrechtelijke aangifte tegen de klant (en eventueel tegen de pgb-aanbieder) is tenslotte ook een mogelijkheid, naast bovenstaande wegen. Het primaire doel van strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie is het straffen van de fraudeur.
Hierover beslist echter niet een gemeente (De ISD Bollenstreek) zelf, maar het OM. Fraude is geen strafrechtelijk begrip. Onder fraude verstaan we verschillende delicten, zoals:
Op basis van één van deze grondslagen kan een strafrechtelijke procedure gestart worden.
Het OM zet het strafrecht niet in om de onterecht verstrekte gelden terug te vorderen, maar om de
dader te straffen voor het plegen van strafbare feiten. De ISD Bollenstreek kan aangifte doen bij de politie of een onderzoek naar zorgfraude overdragen aan het OM, met het verzoek een strafrechtelijk
onderzoek te starten. Maar het OM kan ook zonder medeweten van de ISD Bollenstreek beslissen om een onderzoek in te stellen.
In veel gevallen zijn de verwachtingen van de inzet van het strafrecht (te) hoog.
Daarom moet rekening gehouden worden met onderstaande overwegingen:
Onderstaande voordelen wegen ook mee in de overweging:
Dit artikel beschrijft de mogelijkheden om af te zien van terugvordering, en welke de ISD toepast. Ook dit sluit aan bij de Verordeningen en uitvoeringsregels Wmo.
Of bij een mogelijke grondslag voor terugvordering daadwerkelijk daartoe wordt overgegaan, is mede afhankelijk van de beoordeling van de specifieke situatie. Daarbij spelen ook overwegingen van redelijkheid en billijkheid een rol. Redelijkheid en billijkheid behelzen de sociaal aanvaardbare normen zoals ze door het gewoonterecht, ongeschreven recht of algemene rechtsbeginselen zijn geformuleerd.
Het kruimelbedrag is ingesteld omdat in geval van een klein bedrag, de administratieve lasten niet opwegen tegen het terug- en invorderen van het bedrag. De uitzondering is een schending van de inlichtingenplicht, dit valt immers onder een fraudevordering. Eén van onze uitgangspunten is dat fraude niet mag lonen.
Lid 2 en lid 3 gaan over een niet verwijtbare vordering. Als het ontstaan van de vordering niet te wijten is aan cliënt, is het uitgangspunt dat er geen terugvordering plaatsvindt. Dit kan zijn omdat er een situatie van overmacht ontstond, of een situatie die door anderen dan de aanvrager is ontstaan. Overwogen moet worden of de cliënt redelijkerwijs kon weten dat een situatie ontstond waardoor hij niet (meer) aan de voorwaarden voldeed.
Tevens dient overwogen te worden of cliënt nog aan de voorwaarden voldoet, anders volstaat een intrekking of beëindiging.
Lid 4 geeft de mogelijkheid voor afzien van terugvordering in geval van een verhuizing en een regeling met de nieuwe woongemeente.
Voor de invorderingsregels is aangesloten bij de regels in de Wmo en de Algemene wet bestuursrecht.
Deze regels gelden alleen bij bestuursrechtelijke terugvorderingen.
In dit artikel staat en dat invordering gelijktijdig met de bekendmaking van dit terugvorderingsbesluit start. Omdat dit een bestuursrechtelijke geldschuld is, geldt Titel 4.4 van de Awb. Volgens art. 4:87 Awb geldt een betalingstermijn van tenminste 6 weken. In dit artikel is de betalingstermijn bepaald op deze minimum termijn.
Als de klant niet kan, maar wel wil betalen, kan er een betalingsregeling worden getroffen. Zoals onder hoofdstuk 1 genoemd, wordt in principe contact opgenomen met een klant alvorens een belastende beschikking te versturen. In de praktijk kan in dit gesprek al blijken of iemand in staat is om te betalen of niet.
In de beschikking moet worden vermeld wanneer de betalingsverplichting ingaat en wat het saldo van de vordering is.
Uiteraard kan er daarnaast – afhankelijk van de situatie –altijd ook nog aanvullende informatie in het terugvorderings- en/of invorderingsbesluit worden vermeld. Bijvoorbeeld:
Deze rechtsgevolgen zijn ondermeer beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel (ook het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bieden incassomaatregelen);
In lid 1 van dit artikel is de hoogte van het aflosbedrag vastgesteld. Er wordt aansluiting gezocht bij de beslagvrije voet.
De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waarop in beginsel géén beslag mag worden gelegd (dus het inkomen waarover de belanghebbende de beschikking moet blijven houden).
De belanghebbende moet de beschikking blijven houden over de toepasselijke beslagvrije voet (art. 475 da lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Artikelen 475 db en dc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven van toepassing.
Voor iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats (artikel 475e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) geldt een andere beslagvrije voet, 47,5% van de bijstandsnorm.
Dit zijn nieuwe artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die valt onder de Brede Schuldenaanpak van het ministerie SZW.
De wet Vereenvoudiging beslagvrije voet trad op 1 januari 2021 in werking, waaronder ook de aanpassingen aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen. Inkomens ter hoogte van de bijstandsnorm hebben een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm.
Voor inkomens boven de bijstandsnorm is er een nieuwe berekening van de beslagvrije voet, waarvoor een rekentool beschikbaar is.
In dit artikel is de mogelijkheid om uitstel van betaling te verlenen op grond van artikel 4:94 Awb uitgewerkt.
Voor het maatwerk dat de ISD Bollenstreek toepast is het wenselijk om in individuele situaties uitstel te kunnen verlenen.
Als belanghebbende gemotiveerd vraagt om uitstel van betaling en de voorgestelde duur van uitstel is niet langer dan drie maanden wordt dit maximaal éénmaal per twee jaar toegekend. Dit uitstel wordt zonder verder onderzoek naar de hoogte van het inkomen of de persoonlijke situatie van de belanghebbende verleend. Indien de belanghebbende vaker om uitstel van betaling verzoekt of het verzoek om uitstel betreft een periode van meer dan 3 maanden, dan vindt ten alle tijde een onderzoek naar de persoonlijke en financiële situatie van de belanghebbende plaats alvorens er een beslissing wordt afgegeven.
Lid 3 geeft de mogelijkheid om bij dringende redenen uitstel te verlenen. Dringende redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken aangetoond worden door belanghebbende.
Lid 5 bepaalt dat er een beschikking voor het uitstel moet worden afgegeven, tegen welke bezwaar en beroep openstaat. Aan het verlenen van uitstel kunnen voorwaarden worden verbonden, dit zal afhankelijk van de situatie van de schuldenaar worden vastgesteld.
Het verzoek om uitstel van betaling zal in het algemeen worden afgewezen indien de belanghebbende niet voldoet aan één van de onder a tot en met i opgesomde bepalingen. De afwijzing dient bij beschikking bekend te worden gemaakt (en dus voor bezwaar en beroep vatbaar).
Toelichting op artikel Beschikking intrekken of wijzigen (art.4:96 Awb)
Het verleende uitstel van betaling kan tussentijds beëindigd worden. Gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan het uitstel verbonden voorschriften houdt, er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of een wijziging van de omstandigheden die voortduring van het uitstel onaanvaardbaar maken. Beëindiging van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt dan dus een nieuwe beschikking. Pas na bekendmaking van die beschikking kan de invorderingsprocedure worden gestart of worden hervat. Wordt een voorschrift voor een deel niet nagekomen, bijvoorbeeld door het niet tijdig voldoen van één betalingstermijn, dan kan ervoor worden gekozen om dit gedeelte na aanmaning in te vorderen. Immers, de schuldenaar is voor dat gedeelte van de vordering in verzuim. De uitstelbeschikking hoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.
In dit artikel is bepaald dat bij een gegrond vermoeden (als er aanwijzingen zijn) dat de afloscapaciteit van belanghebbende is veranderd, of een signaal daartoe aanleiding geeft, er een draagkrachtonderzoek plaatsvindt. In principe is dit aan de orde wanneer wordt vermoed dat belanghebbende op zijn minst € 10 per maand meer of minder kan betalen.
Voor vaststelling van de beslagvrije voet vindt in ieder geval jaarlijks een draagkrachtonderzoek plaats. Tijdens het draagkrachtonderzoek wordt de aflossing opnieuw (op basis van de huidige situatie en aan de hand van de toepasselijke artikelen) beoordeeld en vastgesteld.
Wanneer geen betalingen worden ontvangen en niet bekend is waar belanghebbende verblijft of als belanghebbende in het buitenland verblijft, wordt jaarlijks een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek houdt in dat in ieder geval de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP) en Suwinet worden geraadpleegd.
Wijziging van de aflos-/betalingsverplichting gebeurt via een beschikking, waarbij de aflossing wordt gewijzigd per de eerste dag van de maand, volgend op de beschikking.
Wordt de eerder opgelegde aflossing gewoon gehandhaafd, dan wordt dat bij kennisgeving medegedeeld aan belanghebbende. In dat geval dus geen beschikking met bezwaarmogelijkheid omdat dit een feitelijke mededeling is (betreffende voortzetting van een bestaande situatie). Vindt belanghebbende dat zijn aflosbedrag moet worden gewijzigd, dan kan hij daartoe een verzoek (een aanvraag) indienen op grond van artikel 25 of 30 van deze uitvoeringsregels. In dat geval zal de ISD Bollenstreek op basis van dat verzoek (die aanvraag) een besluit nemen (waartegen bezwaar/beroep openstaat).
In beginsel moet belanghebbende minimaal € 10 per maand aflossen op de vordering. Dit zal afhankelijk van de situatie van belanghebbende worden bepaald danwel afgesproken.
De belanghebbende debiteur kan een verzoek indienen bij de ISD Bollenstreek om de aflosverplichting te wijzigen. In dit artikel zijn de procedurele eisen vastgelegd die voor zo’n verzoek gelden. In beginsel zal de ISD Bollenstreek vervolgens een draagkrachtonderzoek instellen en aan de hand van de toepasselijke artikelen in paragraaf 3.1 de afloscapaciteit (opnieuw) bepalen. Belanghebbende ontvangt vervolgens een beschikking.
De Awb beschrijft de invorderingsprocedure. Volledigheidshalve is deze hier op hoofdlijnen herhaald.
Opgemerkt wordt dat een vordering bij voorkeur niet uit handen wordt gegeven aan een deurwaarder. Adresonderzoek en beslag op het inkomen zijn eenvoudig zelf uit te voeren. Bovendien is dit voor zowel de belanghebbende als voor de ISD goedkoper. Een deurwaarder brengt immers kosten in rekening voor de door hem verleende diensten. In eerste instantie brengt een deurwaarder dit in rekening bij belanghebbende, maar wanneer deze niet kan worden getraceerd of wanneer er niets kan worden verhaald op de belanghebbende, zullen de kosten ten laste worden gebracht van de ISD. Dit kan betekenen dat er geen geld wordt geïncasseerd, maar de vordering feitelijk juist extra kost.
Het toch inschakelen van een deurwaarder zal daarom altijd goed moeten worden gemotiveerd. En dit zal alleen plaatsvinden wanneer aannemelijk is dat de baten daarvan hoger zijn dan de kosten.
De ISD Bollenstreek brengt geen wettelijke rente in rekening. Ook aanmaningskosten worden niet in rekening gebracht aan belanghebbende zolang de incasso van de vordering nog in handen is van de ISD Bollenstreek. Zodra de invordering echter uit handen wordt gegeven aan een (gerechts) deurwaarder, mag deze de incassokosten (bijv. kosten van dwangbevel als bedoeld in art. 4:119 Awb) verhalen op de belanghebbende en wettelijke rente in rekening brengen bij belanghebbende.
Hoofdstuk 7 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs)
In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) ligt de nadruk meer op doelmatigheid; hoe kan de schuldenaar weer participeren in de maatschappij en een gezonde financiële situatie bereiken.
Terugvordering is in deze wet niet aan de orde. Wat wel een onderdeel is van de preventieve handhaving is het maken van duidelijke afspraken vooraf, zoals beschreven in het concept Hoogwaardig handhaven in het Handhavingsbeleidsplan.
De schuldenaar wordt op een volwassen manier benaderd, en heeft zich aan verplichtingen te houden. Aan het begin van het traject worden afspraken gemaakt en voorwaarden benoemd, wij hanteren hierbij de richtlijnen van branchevereniging NVVK. Er wordt vervolgens een plan van aanpak opgesteld.
Verder is de schuldenaar verplicht om aan ons op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de schulddienstverlening (zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schulddienstverleningstraject).
Wat er gebeurt als de verplichtingen niet worden nageleefd, de repressieve handhaving, wordt nader toegelicht in dit hoofdstuk.
In het Besluit uitvoeringsregels schulddienstverlening ISD Bollenstreek staan de uitvoeringsregels ten aanzien van de handhaving van de verplichtingen.
Artikel 4a van de Wgs39 vormt de basis hiervan, in dit artikel is opgenomen dat er besloten kan worden tot afwijzing of beëindiging van schulddienstverlening. De nadere voorwaarden zijn uitgewerkt in de ‘Uitvoeringsregels schulddienstverlening ISD Bollenstreek’, waarnaar hier wordt verwezen.
De artikelen uit de uitvoeringsregels worden hier dus niet herhaald, wel toegelicht.
In de schulddienstverlening is geen sprake van terugvordering. Wel kan de schulddienstverlening worden afgewezen of beëindigd. Ook kan op voorhand worden besloten dat er geen aanbod wordt gegeven tot schulddienstverlening. Deze drie elementen vormen de repressieve kant van schulddienstverlening, en dragen bij tot een dienstverlening op maat waar die het hardst nodig is.
Het product informatie en advies wordt altijd aangeboden. Echter als er geen noodzaak tot schulddienstverlening is, wordt er geen aanbod tot schulddienstverlening gedaan. Wanneer deze noodzaak wel en niet aanwezig wordt geacht, wordt toegelicht in artikel 4 van de Uitvoeringsregels. Uiteraard vindt deze afweging plaats op grond van maatwerk en binnen redelijke kaders. Gedacht kan worden aan situaties waarbij openstaande fraudeschulden bestaan, of iemand zelf in staat is om zijn schulden te regelen.
Afwijzing schulddienstverlening
Het product informatie en advies wordt altijd aangeboden. Schulddienstverlening kan wel worden afgewezen als er sprake is van een herhaald verzoek, bijvoorbeeld na (verwijtbare) beëindiging van een stabilisatietraject, of na het reeds doorlopen van een traject schuldhulpverlening.
Beëindiging schulddienstverlening
De schulddienstverlening kan in bepaalde gevallen ook worden beëindigd. Het zal dan gaan om verwijtbare gedragingen. Bijvoorbeeld als iemand zich niet houdt aan de verplichtingen, of zich niet wil houden aan de afspraken. Ook als iemand zich misdraagt jegens een medewerker kan worden besloten tot beëindiging. Verder kan het traject beëindigd worden als iemand weer zelfstandig een gezonde financiële situatie kan behalen of voortzetten.
Deze uitvoeringsregels kunnen worden aangehaald als “Integrale uitvoeringsregels debiteuren ISD Bollenstreek 2022”.
1. Deze uitvoeringsregels treden in werking op 1 januari 2022.
2. De integrale uitvoeringsregels debiteuren ISD Bollenstreek 2021 worden per de in het eerste lid genoemde datum ingetrokken.
Het in artikel 16, tweede lid, ingetrokken Debiteurenbeleidsplan ISD Bollenstreek 2015 blijft van toepassing op de besluiten die zijn genomen voor de dag van inwerkingtreding van de uitvoeringsregels terug- en invordering ISD Bollenstreek 2021.
Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen, in het voordeel van de belanghebbende, afwijken van deze uitvoeringsregels, als toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt en wetten in formele zin daardoor niet worden doorkruist.
In gevallen waarin deze uitvoeringsregels niet voorzien, beslist het dagelijks bestuur.
Artikelsgewijze toelichting hoofdstuk 8
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om ten gunste van de belanghebbende af te wijken van de uitvoeringsregels indien strikte toepassing van deze uitvoeringsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard en mits de afwijking van deze regels er niet toe leidt dat daardoor wetten worden geschonden.
Bij de toepassing van de hardheidsclausule dient steeds een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de regelgeving en de gevolgen van het handhaven van die regelgeving voor een individueel geval.
De zgn Behoeftetabel via www.rechtspraak.nl
Voorbeelden van uitspraken: rechtbank Gelderland 22 augustus 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3628 en Gerechtshof Den Haag 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2860. Een aantal van de uitspraken waarnaar wordt verwezen hebben betrekking op fraudezaken die speelden onder de Zorgverzekeringswet respectievelijk de AWBZ. Hoewel er uiteraard sprake is van verschillen menen we dat de aangehaalde zaken zich in belangrijke mate lenen voor analoge toepassing bij fraude in de Wmo 2015/Jeugdwet
Bij een eventuele ontbinding zal wel steeds moeten worden bezien in hoeverre de ontbinding ook tot gevolg heeft dat de gemeente geen beroep meer zou kunnen doen op eventueel in de overeenkomst opgenomen terugvorderings- en bewijsbepalingen. Om hierover geen twijfel te laten ontstaan is het aan te bevelen om in te sluiten overeenkomsten uitdrukkelijk te bepalen dat een eventuele ontbinding de bepalingen die betrekking hebben op terugvordering en de bewijsverdeling onverlet laten.
Overigens is dit niet hetzelfde als een verplichting om de belangen van de gemeente en de zorgaanbieder gelijkelijk tegen elkaar af te wegen. Indien er sprake is van een contractuele bevoegdheid dan mag de gemeente daar in beginsel gebruik van maken, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn of misbruik van bevoegdheid zou opleveren.