Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lopik

Geurgebiedsvisie Lopik

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLopik
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingGeurgebiedsvisie Lopik
CiteertitelGeurgebiedsvisie gemeente Lopik
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp
Externe bijlageVerordening geurhinder en veehouderij 2008

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-07-2009nieuwe regeling

21-04-2009

gmb-2022-26324

Tekst van de regeling

Intitulé

Geurgebiedsvisie Lopik

[Deze bekendmaking is slechts een tekstplaatsing. De oorspronkelijke publicatie is op 8 juli 2009 bekendgemaakt, beschikbaar via Het Kontakt.]

 

Geurbeleid rond veehouderijbedrijven in gemeente Lopik

 

 

Foto 1: Tractor in centrum van Lopik

 

VOORWOORD

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het nieuwe beoordelingskader bij milieuvergunningen en ruimtelijke plannen. De Wgv vervangt de diverse wet- en regelgeving met bijbehorende richtlijnen en vormt nu een landsdekkend toetsingskader.

In 1995 had 20 procent van de Nederlandse bevolking last van geur vanuit de landbouw en industrie. Het doel voor 2010 is dat niemand in ernstige mate hinder van geur mag hebben (internet VROM, 2008). Geur is afhankelijk van de beleving, omvang van de bron, ruimtelijke scheiding en de meteorologische omstandigheden. De Wgv houdt in tegenstelling tot eerdere regelgeving rekening met het laatst genoemde aspect. Ook biedt de Wgv de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. Hiervoor moet een gemeente of een regio een gebiedsvisie opstellen. Het RMB en G&O Consult hebben in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik deze gebiedsvisie opgesteld. De overwegingen en uitkomsten in dit rapport zijn gebaseerd op een dossierinventarisatie, een beperkt veldonderzoek en het bespreken van de knelpunten en mogelijkheden met een aantal terzake deskundigen en belanghebbenden.

 

De gemeenteraad van gemeente Lopik heeft met behulp van de inventarisaties, analyses en relaties in geurbeleving uit dit rapport een overwogen besluit genomen om voor bepaalde gebieden af te wijken van de algemene wettelijke normen en afstanden.

 

Dit rapport is mede tot stand gekomen door de uitwisseling van gegevens en samenwerking met enkele personen. Speciale dank gaat hiervoor dan ook uit naar: Gerard Bovens, Kees de Leeuw, Harry de With en Jan van den Heuvel van de gemeente Lopik.

 

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband, elektronisch of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een geautomatiseerd gegevensbestand worden opgeslagen, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van G&O Consult.

 

Aan de inhoud van dit rapport kunnen geen rechten worden ontleend. G&O Consult verwerpt elke aansprakelijkheid voor een ander gebruik van deze tekst dan voor de situatie waarvoor hij wordt uitgebracht. De informatie in deze tekst is onder voorbehoud en kan veranderd worden zonder voorafgaande kennisgeving.

 

SAMENVATTING

De geurwetgeving rond veehouderijbedrijven is altijd een unieke wetgeving geweest en was met al haar richtlijnen, rapporten, brochures en opgebouwde jurisprudentie verouderd. De per 1 januari 2007 in werking getreden nieuwe Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geldt voor heel Nederland en houdt rekening met meteologische omstandigheden en nieuwe inzichten.

 

De Wgv maakt onderscheid in gebieden waar geurbeleving anders wordt ervaren en de mate van geurhinder. De Wgv kent wel een vergelijkbare manier van beoordeling van de omvang van de veehouderij. Er zijn dieren met vaste afstanden ongeacht de omvang en dieren die om te rekenen zijn naar odour units, voorheen mestvarkeneenheden, waarbij de afstanden berekend kunnen worden. Ook biedt de Wgv de mogelijkheid om, binnen de in de Wgv bepaalde marges, lokaal maatwerk te leveren door afwijkende normen of afstanden voor bepaalde gebieden te stellen. Dit kan de gemeente of regio in de vorm van een verordening doen. De gemeente Lopik heeft besloten hiervan gebruik te maken en hiervoor een gebiedsvisie op te stellen. Het RMB en G&O Consult hebben de opdracht gekregen deze voor hen op te stellen.

 

Het RMB en G&O Consult hebben dit in een viertal fases vormgegeven. Eerst zijn samen met de gemeente alle milieudossiers en van belang zijnde ruimtelijke plannen geïnventariseerd. Door het gemeentelijk grondgebied op te delen in gebieden met verschillende karakters en verhoudingen tussen agrarische bedrijven en geurgevoelige objecten, is de bestaande situatie in kaart gebracht.

De belangen en wensen van belanghebbenden, zoals de buurgemeenten en de lokale landbouw zijn door middel van interviews of bijeenkomsten betrokken. Vervolgens zijn de geurknelpunten binnen de gemeentegrenzen en in een zone van 500 meter daaromheen in beeld gebracht. Door het college van burgemeester en wethouders van gemeente Lopik zijn keuzes gemaakt of afwijken van normen en vaste afstanden noodzakelijk is en wat dit voor kansen en belemmeringen geeft. Bij de opties is het college van burgemeester en wethouders een afweging voorgelegd, waarbij de relatie tussen de geurnormen en geurbeleving in beeld is gebracht. Bij de opties zijn voor de afweging ook de verschillen in aantallen geurgevoelige objecten die de geurhinder beleven en de plaats die uit de gebiedsindeling naar voren komt meegegeven.

 

Het eindbeeld is dat het college van burgemeester en wethouders van gemeente Lopik aan het uitbreidingsgebied van Uitweg en Benschop een soepelere norm hanteert en voor het overige de wettelijke normen blijft hanteren, maar hiervoor wel een duidelijk onderscheid heeft gemaakt in bebouwde kommen. De vaste afstanden zijn, mede vanuit cultuurhistorisch oogpunt, binnen de hele gemeente voor de extensieve veehouderijen soepeler dan de wettelijke normen.

1. INLEIDING

1.1 Achtergrond geurwetswijziging

De Wet geurhinder en veehouderij (VROM, 2007), verder Wgv, vormt sinds 1 januari 2007 het nieuwe beoordelingskader bij milieuvergunningen, bestemmingsplannen en bouwvergunningen. De voorheen geldende richtlijn (VROM, 1996) en bijbehorende rapport en brochure (VROM, 1985a en 1985b) is hiermee komen te vervallen. In tegenstelling tot de eerdere regelgeving biedt de Wgv de mogelijkheid aan gemeenten om, binnen bepaalde marges en afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, een eigen lokaal geurbeleid te voeren. Om een eigen beleid te kunnen voeren, moet een gemeente de huidige geursituatie en te verwachte ontwikkelingen in kaart brengen en daarmee een geurgebiedsvisie opstellen.

 

Foto 2: Benschop vanaf de Ingenieur F.E.D. van Enschedeweg

 

Om te kunnen inspelen op de Wgv, heeft de gemeente Lopik het RMB en G&O Consult verzocht een geurgebiedsvisie op te stellen. Deze geurgebiedsvisie is opgesteld om de mogelijke gevolgen van de invoering van de Wet geurhinder en veehouderij voor de gemeente Lopik nader te analyseren en te bezien of een aanpassing van de normen uit de wet de te verwachten ontwikkelingen kan bijsturen. Ook wordt in deze visie een voorstel gedaan voor een verordening, waarover het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad een voorstel kan doen. Hierop is het aan de gemeenteraad om de verordening vast te stellen. De centrale vraag in deze visie is hoe de gemeente een geurbeleid kan ontwikkelen, waarin zowel de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische ondernemers wordt geborgd als de ruimtelijke ontwikkelingen zoals uitbreidingswijken en nieuwe recreatie. Hiervoor heeft het college van B&W van de gemeente als opdrachtgever het RMB en G&O Consult als adviesbureau gevraagd om de huidige situatie voor de nog te bepalen gebiedsgericht geurbeleid opgesteld, waarin zo veel mogelijk geurknelpunten zijn opgelost. Daartoe is voor dit onderzoek de hieronder opgenomen doelstelling geformuleerd.

1.2 Doelstelling

Het opstellen van een gebiedsgericht geurbeleid voor de gemeente Lopik gebaseerd op de Wet geurhinder en veehouderij, waarin een afweging is gemaakt tussen geurbelasting en geurbeleving.

1.3 Probleemstelling

Welke keuzemogelijkheden heeft het college van B&W van de gemeente Lopik met de nieuwe Wet geurhinder en veehouderij om het aantal geurknelpunten binnen de gemeentegrenzen terug te dringen.

1.4 Begripsbepaling

Gebiedsgericht geurbeleid:

Nota over geurproblematiek rond veehouderijbedrijven met gebiedgericht geurbeleid (maatwerk) en ondersteund met kaartmateriaal, welke de Gemeenteraad bij verordening vaststelt.

 

Geurknelpunten:

Situaties waarbij de geurcontouren van agrarische bedrijven rond een bouwblok over geurgevoelige objecten reiken als zijnde voorgrondwaarde, of een situatie waarbij verschillende agrarische bedrijven gezamenlijk een niet acceptabel hinderpercentage leveren als zijnde achtergrondwaarde. Voor de begrippen acceptabele geurhinder, voorgrondwaarden en achtergrondwaarden wordt verwezen naar bijlage 6 en 7 van de handreiking (VROM, 2007b).

 

Foto 3: industrieterrein van Lopik

1.5 Werkwijze van het onderzoek

Bij de totstandkoming van de gemaakte keuzes heeft continue afstemming plaatsgevonden via de verschillende gemeentelijke contactpersonen en met het college van burgemeester en wethouders. Het hele proces heeft daarbij een open karakter gekend. Daarnaast wordt gedurende de inspraak de reacties van belanghebbenden en buurgemeenten geïnventariseerd, zodat de gemeenteraad deze mee kan nemen in haar besluitvorming.

1.6 Opbouw van het rapport

Deze gebiedsvisie bevat veel informatie. Het is een onderzoek naar zowel de bestaande beleidslijnen en de hieruit voortvloeiende randvoorwaarden als naar de feitelijke geursituaties en de effecten van gewijzigde uitgangspunten en normen. In deze geurgebiedsvisie worden deze beide zaken gecombineerd tot een integraal afgewogen gemeentelijk geurbeleid.

 

De geurgebiedsvisie is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 1 geeft de aanleiding en het doel van de gebiedsvisie weer. In hoofdstuk 2 worden het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 wordt kort ingegaan op het provinciale en gemeentelijke beleid. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele conclusies op basis van de beleidsstukken, die van belang zijn voor de uitwerking in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 4 bevat de analyses. Hier wordt de huidige geursituatie afgewogen tegen mogelijke toekomstige scenario’s. In hoofdstuk 5 wordt de huidige geursituatie afgewogen tegen mogelijke toekomstige scenario’s. In hoofdstuk 6 wordt een motivering rond de gemaakte keuzes tot al dan niet afwijken van de wettelijke geurnormen en afstanden gegeven. Hoofdstuk 7 bevat de conclusie.

 

Foto 4: meteomast van Lopik

2. WETTELIJK KADER EN KWANTIFICERING VAN HET GEBIED

 

In dit hoofdstuk wordt naast een globale beschrijving van de gemeente de grondslag van de geurgebiedsvisie beschreven. Na een korte uitleg over de werking van de wet wordt voor de geurveroorzakende agrarisch bedrijven als bron en de geurgevoelig objecten als receptor een analyse en prognose gemaakt en daarmee zijn de uitgangspunten afgebakend.

2.1 Gemeente Lopik in een notendop

Tussen Schoonhoven en IJsselstein ligt de gemeente Lopik ten noorden van de rivier de Lek, een rivier met prachtige uiterwaarden. De gemeente Lopik met een oppervlak van 7.940 ha bestaat uit de dorpen Benschop, Cabauw, Jaarsveld, Lopik, Lopikerkapel, Polsbroek, Polsbroekerdam, Uitweg en Wilgen Langerak. De gemeente kenmerkt zich door kilometerslange lintbebouwing en open polderlandschappen. De bestaansbronnen binnen de gemeente zijn landbouw en industrie (internet gemeente Lopik, 2008a). Qua grondgebruik is de landbouw veruit de grootste met 92,6%.

Het bebouwde deel omvat 2,6 %, natuur 2,2% en recreatie 0,6%.

 

Het grondgebied van de gemeente Lopik komt voor een groot deel overeen met de Lopikerwaard. Dit poldergebied ligt ingeklemd tussen de Hollandse IJssel in het noorden en noordoosten, en de Lek in het zuiden en is grotendeels gelegen in de provincie Utrecht. Deze polder was oorspronkelijk een moerasgebied. Vanaf de elfde eeuw werd een start gemaakt met de ontgin- ning van het gebied. Het onontgonnen gebied werd volgens een vaste maatvoering door de grondeigenaren uitgegeven, waarna deze gronden door een zogenaamde coper in kavels werden verdeeld onder kolonisten die de gebieden vervolgens ontgonnen. Een cope is een overeenkomst of een contract om een gebied (perceel) te mogen ontginnen.

 

De maatvoering van een kavel bedroeg 1.250 meter in lengte en 113 meter in breedte. Dit werd een hoevemaat genoemd. Het aantal hoeven, die op de kop van de kavel werden geplaatst, verschilde per perceel. De ontginners groeven parallelle sloten om het water af te voeren. Langs de achterzijde werd een dwarssloot of dwarsdijkje aangelegd om te voorkomen dat water van het, hoger liggende, onontgonnen veengebied op het land voor problemen zou zorgen. Tevens werden er rondom de percelen vaak dijken opgeworpen om het water uit de omringende gebieden te weren.

 

Het ontginningspatroon is tot 1980 vrijwel ongewijzigd gebleven. Wel zijn door veranderingen in de landbouw, woningbouw en infrastructuur veel natuurwaarden verloren gegaan. In de laatste decennia is er toenemende aandacht voor natuur en landschap. Het afwisselende landschap van de Lopikerwaard bestaat uit grote open weidegebieden, geriefbosjes en houtwallen afgewisseld met kilometerslange lintbebouwingen. De bebouwingslinten kronkelen zich als aders door het landschap en vormen een netwerk van cultuurhistorisch erfgoed en landbouweconomische activiteit. Elk erf lijkt op een klein dorpje van velerlei bouwsels, gegroepeerd om het hoofdgebouw. De boerderijen zijn voortgekomen uit eeuwenlange ervaring in landbouwpraktijk en de verschijningsvorm is mede daardoor bepaald. Daarnaast was natuurlijk de bodemgesteldheid en het type landbouwbedrijf van invloed. In de Utrechtse Waarden was dat aanvankelijk een gemengd bedrijf gericht op zelfvoorziening. In de loop der tijd is men vanwege de bodemgesteldheid overgegaan op de veehouderij met zuivelproductie. De eeuwenlange aanpassingen hebben het huidige aanzicht van het platteland bepaald. Een voorbeeld hiervan zijn de melkrundveehouderijen met kaasmakerij op boerderijniveau die als kleine neventak vleesvarkens houden om de resterende kaaswei op te voeren.

 

Pas sinds de 16e eeuw werd stenen boerenbebouwing mogelijk. Hoewel er al sinds de ontginning in de 11e eeuw gewoond en geboerd werd in het gebied van de "Utrechtse waarden", zijn alle boerderijen van voor 1500 verdwenen. De als oudst bekendstaande boerderij uit de streek stamt uit 1561, maar verreweg de meeste stammen uit de periode 1850-1920. De Boerderijenstichting heeft in de Utrechtse Waarden al drie keer een boerderij tot boerderij van het jaar in de Utrechtse Waarden gekozen. Deze boerderijen hebben gemeen dat op de erven 'ouderwetse' materialen gebruikt zijn en is gewerkt met oude vormen en kleuren. Nieuwe ontwikkelingen zijn wanneer dat nodig was ingepast met behulp van streekeigen beplantingen en soorten.

Het afwisselend landschap van uitgestrekte graslanden, geriefbosjes, wetering en houtkaden biedt goede levenskansen aan veel vogelsoorten. De Lopikerwaard telt ruim 100 soorten broedvogels.

 

Het zuidelijke deel in de uiterwaarden van de Lek is tevens deels aangewezen als Europees te beschermen Natura 2000 gebied.

 

Foto 5: meteomast vanaf de Lek

 

De Utrechtse gemeente Lopik grenst aan de west en zuidzijde aan de provincie Zuid-Holland. In de gemeenten Lopik zijn ongeveer 14.000 mensen woonachtig (internet gemeente Lopik, 2008).

 

De gemeente Lopik telt circa 655 bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen. Hiervan zijn ca. 320 bedrijven in de landbouwsector actief. Verder zijn er circa 5.400 woonadressen binnen de gemeentegrenzen, waarvan ruim 1.800 in het buitengebied. Van de inwoners is 4% werkzaam in de landbouw, 38% in de winning en nijverheid en 58% in de (niet-)commerciële dienstverlening (internet CBS, 2008).

 

Er zijn 90 landbouwbedrijven zonder vee. Van de 230 resterende agrarische bedrijven met een milieuvergunning of melding die in hoofdzaak of als neventak dieren houden zijn 74 bedrijven als intensieve veehouderijen aan te merken.

2.2 Wet geurhinder en veehouderij in vogelvlucht

Op 7 november 2006 is de nieuwe “Wet van 5 oktober 2006, houdende regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven”, kortweg de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), in het Staatsblad gepubliceerd (VROM, 2006a). Bij besluit van 12 december 2006 is het tijdstip van inwerkingtreding bepaald op 1 januari 2007 (VROM, 2006c). De Wgv maakt onderscheid in gebieden waar geurbeleving anders wordt ervaren en dieren met vaste afstanden en dieren met geurnormen. Afhankelijk van de vaste afstand of berekende afstand kan bijvoorbeeld de vergunning worden verleend of een bestemming worden gewijzigd. De Wgv geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid om maatwerk te leveren door de normen of afstanden binnen een wettelijke marge voor een bepaald (deel)gebied te wijzigen. De gemeente kan het gebiedsgericht geurbeleid (maatwerk) als sturingsinstrument gebruiken. Omdat de gemeente Lopik niet is gelegen in een reconstructiegebied, gold hier tot 1 januari 2007 het regiem van de richtlijn Veehouderij en Stankhinder (VROM, 1996), de Brochure Veehouderij en Hinderwet (VROM, 1985b) en het rapport 46 uit de publikatiereeks lucht (VROM, 1985a). Hierin zijn voor extensieve veehouderijbedrijven vaste afstanden opgenomen ongeacht de hoeveelheid dieren. Voor intensieve veehouderijbedrijven zijn op basis van het aantal (en soort) dieren het aantal mestvarkeneenheden (m.v.e.) te berekenen en voor elk aantal m.v.e. geldt een minimaal aan te houden afstand. De afstanden zijn voor beide type van veehouderij verschillend per omgevingscategorie (mate van geurgevoeligheid afhankelijk van de aard en de omgeving).

 

Wettelijke marges uit artikel 6 Wgv:

  • 1.

    Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:

    • a.

      binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;

    • b.

      binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht;

  • 3.

    Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

    • a.

      binnen de bebouwde kom ten minste 50 meter bedraagt;

    • b.

      buiten de bebouwde kom ten minste 25 meter bedraagt. 

 

De nieuwe wet (Wgv) kent voor de extensieve veehouderijen nog steeds de vaste afstanden. Voor de intensieve veehouderijen wordt de geurconcentratie echter uitgedrukt als aantallen Europese odour units in een volume eenheid lucht (ouE/m3).

Gelijk aan de oude systematiek wordt op basis van de aantallen en diersoorten het aantal odour units bepaald, maar hierbij geldt geen vaste afstand meer per aantal odour units. De geurbelasting wordt nu bepaald aan de hand van een verspreidingsmodel (V-stacks). Dit verspreidingsmodel is geïnspireerd door het geurbeleid voor industriële bedrijven en de geluidsregelgeving. Voor de geurgevoelige objecten wordt geen onderscheid meer gemaakt in omgevingscategorieën, maar in concentratiegebieden en nietconcentratiegebieden en binnen en buiten de bebouwde kom. In paragraaf 2.4 wordt hier verder op ingegaan. Ook maakt de Wgv het mogelijk om met gebiedsgericht beleid binnen een in de wet bepaalde marge af te kunnen wijken (internet Infomil, 2007). Voor de gemeente Lopik betekent dit dat het gebiedsgerichte geurbeleid als sturingsinstrument kan worden gebruikt om de gewenste ruimtelijke inrichting te bevorderen. Door de veehouderijbedrijven in de open gebieden bijvoorbeeld meer ruimte te geven dan in de burgerbebouwingslinten tegen de bebouwde kommen is hier ook meer geurontwikkelruimte. Anderzijds ontstaat door de beperkte ontwikkelruimte in de burgerbebouwingslinten ruimte voor toekomstige uitbreidingen van woongebieden en zal hier op termijn ook de geurbelasting afnemen.

2.3 Agrarische bedrijven

Er zijn volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek steeds minder land- en tuinbouwbedrijven in Nederland. In 2005 waren er nog 82 duizend bedrijven, tegen 113 duizend in 1995. Dit is een vermindering van 60 bedrijven per week. Binnen gemeente Lopik waren er in 1995 nog 581 bedrijven ten opzichte van 415 veebedrijven in 2005. Hieruit is af te leiden dat de landelijk afname in veebedrijven met 28% in 10 jaar ook in Lopik heeft plaatsgevonden. Opvallend is echter dat dit vooral in de pluimvee- (44%) en varkensbedrijven (61%) gebeurt. Bij de rundveebedrijven neemt het aantal bedrijven met 21% af en de overige veebedrijven binnen de gemeente neemt met 14% in aantallen af. Het feitelijk aantal dieren per bedrijf neemt echter toe.

 

Foto 6: jongvee aan de lekdijk

 

Voor de geurwetgeving is echter niet het feitelijke aantal, maar het vergunde aantal dieren van belang. Het feitelijk aantal te houden dieren komt vrijwel nooit overeen met het vergunde aantal dieren. Dit heeft enerzijds te maken met bedrijven die vergunningaanvragen indienen vooruitlopend op een nog te realiseren feitelijke bouw van een stal (toekomstige situatie). Anderzijds zijn er bedrijven waar geen of niet alle dieren worden gehouden, maar die de vergunning nog niet (willen) intrekken (de zogenaamde lege vergunningen). Daarnaast is het van belang te weten dat het CBS, die de feitelijke dierbezettingen bijhoud middels meitellingen, bedrijfsgebonden analyseert en een milieuvergunning aan een inrichting (locatie) is gerelateerd. Sommige agrarische bedrijven hebben meerdere locaties (zelfs buiten de gemeente of provincie) op één bedrijfsnummer geregistreerd.

Hierdoor geeft het CBS in sommige situaties een vertekend beeld.

 

tabel 1: dieraantallen in vergelijk 2005 (internet CBS, 2008)

Lopik

Provincie Utrecht

Nederland

1995

2005

1995

2005

1995

2005

Rundvee

18.038

14.890

220.010

200.971

4.654.195

3.798.804

Varkens

35.610

21.785

423.477

305.482

14.397.463

11.311.558

Pluimvee

179.790

200.750

1.637.810

1.458.070

89.561.116

92.914.176

Overig vee

11.235

8.577

167.324

123.791

5.102.273

5.403.171

Totaal

244.673

246.002

2.448.621

2.088.314

113.715.047

113.427.709

 

Het vergunde aantal dieren is niet alleen een vergund recht, waarmee bijvoorbeeld bij het realiseren van een uitbreiding van woonbebouwing rekening moet worden gehouden, maar vormt ook een prognose van de te verwachten ontwikkelingen binnen een gemeente.

Tabel 1 geeft het aantal dieren aan dat daadwerkelijk gehouden wordt. Hieruit blijkt dat feitelijk 7% van het rundvee en de varkens en 14% van het pluimvee in Utrecht binnen gemeente Lopik wordt gehouden.

 

In 1995 hield 25% van de rundveehouders in Lopik minder dan 30 koeien en 9% hield meer dan 70 koeien. In 2005 is het aantal rundveebedrijven met minder dan 30 melkkoeien verlaagd tot 20% en het aantal grotere bedrijven met meer dan 70 melkkoeien verhoogd tot 16%. Als deze schaalvergroting lineair doorzet, heeft in 2015 circa 25% van de melkveebedrijven meer dan 70 koeien.

Indien we het aantal gehouden dieren binnen gemeente Lopik verdelen over het aantal bedrijven werd in 1995 per rundveebedrijf 70 stuks rundvee gehouden en in 2005 waren dit er 73. Bij varkens is dit 276 in 1995 versus 436 dieren in 2005. Als deze schaalvergroting lineair doorzet heeft in 2015 een gemiddeld varkensbedrijf in Lopik theoretisch gezien 689 varkens (internet Centraal Bureau voor de Statistiek, 2008).

 

Om de geurbelasting vanuit de veebedrijven te bepalen zijn van alle intensieve veebedrijven middels het onderzoeken van de dossiers parameters bepaald. Hiervoor is gebruik gemaakt van de geldende milieuvergunningen en bijbehorende plattegrondtekeningen. In de milieuvergunning staat het aantal vergunde dieren per stalsysteem, waarmee aan de hand van de geuremissie-omrekenfactoren uit de Regeling geurhinder en veehouderij (VROM, 2006d) de geuremissie in odour units kan worden berekend.

Voor de x- en y-coördinaten is aan de hand van het vigerende bouwblok per bedrijf met het instrument GIS het zwaartepunt van het bouwblok als bronpunt bepaald. Vervolgens zijn hiermee de huidige situatie en een situatie dat alle bedrijven hun maximale milieuruimte zouden benutten berekend.

 

Ter controle van de juistheid van de gegevens zijn in overleg met de contactpersonen van de gemeente de bedrijfstypen met een opvallend diersymbool weergegeven en zijn de bouwblokken genummerd om elk bedrijf terug te kunnen vinden in een aparte lijst.

 

Verder zijn bij de invoer van de brongegevens voor de gebouwhoogte, emissiepunthoogte en doorsnede van het emissiepunt evenals voor uittreesnelheid een aantal aannames gedaan om de geurbelasting uniform, eenvoudig en efficiënt te bepalen. Deze zijn in tabel 2 weergegeven en afkomstig uit de gebruikershandleiding van het verspreidingsmodel (SenterNovem, 2006b). Voor de maximale situatie is in overleg met de contactpersoon van de gemeente het plafond van 50.000 odour units bepaald, wat ongeveer overeenkomt met een bedrijf van 3.000 vleesvarkens. Voor het berekenen van een maximale geurbelasting van de intensieve veebedrijven wordt gerekend tot de dichtstbijzijnde receptor of, als deze niet in de nabijheid ligt, tot een plafond van 50.000 odour units. Voor de berekeningen van de huidige en toekomstige geurbelasting is gebruik gemaakt van de in februari 2008 geldende milieuvergunningen en zijn in overleg met de gemeente tevens de lopende aanvragen meegenomen.

 

tabel 2: standaard invoergegevens bronnen ( SenterNovem, 2006b P9).

Invoerdata

Invoerwaarde

Afkorting in tabellen

Uniek nummer per bouwblok

Uniek

IDNR

X-coördinaat van de bronlocatie

Zwaartepunt

X

Y-coördinaat van de bronlocatie

Zwaartepunt

Y

Hoogte ventilatiekoker

5,0 meter

ST-hoogte

Gemiddelde hoogte van de stal

6,0 meter

GemGebH

Binnendiameter ventilator

0,5 meter

ST-bindiam

Uittreesnelheid van de ventilator

4,0 meter/seconde

ST-uittree

Vergunde emissie

Odour units vergunning(aanvraag)

E-Vergund

Maximale emissie

50.000 odour units

E-MaxVerg

 

Als ondergrond is gebruik gemaakt van een door de gemeente beschikbaar gestelde grootschalige basiskaart Nederland (GBKN) en de bouwblokken van alle agrarische bedrijven in het buitengebied uit het bestemmingsplan (Gemeente Lopik, 2007a). Ter controle is bij de bouwblokken een onderscheid gemaakt in intensieve en extensieve veebedrijven en overige landbouwbedrijven (akkerbouw en tuinbouw). Daarnaast zijn de IPPCbedrijven1 met een aparte kleur aangegeven.

2.4 Geurgevoelige objecten (bijv. woningen)

 

 

Het ministerie van VROM geeft in de memorie van toelichting bij de Wgv aan dat de aanwezigheid van, gemiddeld, een groot aantal geurgevoelige objecten die een gebied overwegend een woon- of verblijfsfunctie verleent, een relatief hoog beschermingsniveau rechtvaardigt (VROM, 2006b P5). Nu meer dan 70% van de inwoners van gemeente Lopik in de bebouwde kommen woont of verblijft gelden hier strengere geurnormen dan in het buitengebied. Overigens heeft de gemeente Lopik ook een lage woondichtheid, zo liggen er binnen de gemeente 65 woningen per km2 versus een gemiddelde van 343 woningen per km2 in de provincie Utrecht (internet CBS, 2008).

De Wgv beschermt geurgevoelige objecten tegen stankhinder, door een maximale geurnorm te stellen voor deze geurgevoelige objecten. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in beleving en ligging. Uit onderzoek (VROM, 2001) is namelijk gebleken dat bewoners van de nietconcentratiegebieden uit de meststoffenwet (zie figuur 1) de relatie tussen geurbelasting en geurhinder anders ervaren. De Wgv geeft daarom geurgevoelige objecten in bebouwde kommen van niet-concentratiegebieden de hoogste bescherming en geurgevoelige objecten buiten bebouwde kommen in concentratiegebieden de laagste bescherming tegen geurbelasting.

 

De gemeente Lopik is volgens de Meststoffenwet gelegen in een nietconcentratiegebied. De geurnormen op geurgevoelige objecten in alle direct omliggende gemeenten (ook gelegen in het niet-concentratiegebied) zijn gelijk aan die in de gemeente Lopik. Hier gelden voor de geurgevoelige objecten volgens artikel 3 uit de Wgv de normen van 2,0 en 8,0 odour units voor respectievelijk objecten binnen en buiten de bebouwde kom.

 

Wat met het begrip “geurgevoelig object” wordt bedoeld wordt, zoals in het kader is weergegeven, verklaard in artikel 1 van de Wgv. Een belangrijk criteria is het woord “gebouw”, waarmee de begripsdefinitie begint. Hiermee zijn openluchtrecreatieve objecten als sportvelden of recreatieplassen niet meer als geurgevoelig object te beschouwen. Daarnaast bepaalt de bestemming en aard of een object gevoelig is voor geur. Ook dit is nieuw, omdat de jurisprudentie2 tot de inwerkingtreding van de Wgv het feitelijk gebruik als toetsingskader beschouwd voor de afweging van geurgevoeligheid. Als laatste wordt de verblijfsduur aangehaald. Er moet een permanent of regelmatig gebruik zijn. Hiermee lijkt het begrip aan te sluiten bij de bestaande jurisprudentie3 die is opgebouwd bij de geurwetgeving die voorheen geldend was.

 

Foto 7: bordje bebouwde kom van Benschop buiten de rode contouren van het Streekplan

 

Overigens is in de Wgv geregeld dat de voormalige veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt en als burgerwoning worden bestemd of gebruikt eenzelfde geurbescherming houden.

De relatie tussen geurbelasting en geurhinder, ook wel dosis-effectrelatie genoemd, wordt uitgedrukt in een percentage van soms of vaak geuroverlast.

 

Het ministerie van VROM heeft in mei 2007 de Handreiking bij de Wgv aangevuld met een document waarin de dosis-effectrelatie is uitgewerkt (VROM, 2007b). Hierbij wordt onderscheid gemaakt in een achtergrondbelasting en een voorgrondbelasting.

In tabel 3 is de relatie tussen de oude geurbeoordelingsystematiek met omgevingscategorieën en de hinderbeleving weergegeven om een beeld te krijgen van de geurbeleving bij de verschillende normen.

 

tabel 3: relatie tussen oude omgevingscategorieën, de geurhinder en geurbelasting (VROM, 2007b).

omgevingscategorie

I

II

III

IV

geurhinderpercentage

20%

25 %

37 %

54 %

voorgrondbelasting

4,5 ouE/m3

6,5 ouE/m3

13 ouE/m3

30 ouE/m3

achtergrondbelasting

10 ouE/m3

14 ouE/m3

28 ouE/m3

65 ouE/m3

 

De geurgevoelige objecten binnen gemeente Lopik en in een zone van 500 meter binnen de buurgemeenten zijn als receptorenbestand gebruikt om de geurbelasting en geurbeleving voor de geurgebiedsvisie te bepalen.

Voor de receptoren is door de gemeente een databestand met de adrescoordinaten van Nederland (ACN-bestand) aangeleverd om de x- en ycoördinaten van alle geurgevoelige objecten te bepalen. Vervolgens zijn alle geurgevoelige objecten binnen de bouwblokken van veebedrijven verwijderd (bedrijfswoningen). Voor deze woningen geldt namelijk een vaste afstand van 50 meter en geen geurnorm (Wgv art. 3, lid 2b).

De bebouwde komgrenzen zijn voor de geurgebiedsvisie als volgt bepaald. In eerste instantie zijn de grenzen, ofwel de zogenaamde “rode contouren woonkernen”, uit het Streekplan (Provincie Utrecht, 2004) gebruikt, waarmee tevens de toekomstige ontwikkelingen zijn meegenomen. Vervolgens is door de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente de preciezere begrenzing bepaald.

 

In hoofdstuk 3 worden de beleidsstukken beschreven die verder ten grondslag hebben gelegen voor de gemaakte keuzes rond geurgevoeligheid in deelgebieden, waarbij in paragraaf 3.2.2 de recreatieve geurgevoelige objecten met hun toekomstplannen worden beschreven. In hoofdstuk 4 worden vervolgens de analyses en hoofdstuk 5 worden de keuzes uitgewerkt rond de geurgevoeligheid.

3. BOUWSTENEN VANUIT HET RUIMTELIJK BELEID

 

Dit hoofdstuk beschrijft de reeds gemaakte beleidskeuzes rond landbouwbedrijven en geurgevoelige objecten op provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Het beleidskader vormt een belangrijk onderdeel van de geurgebiedsvisie, omdat uit het bestaande beleid de uitgangspunten en vooral de randvoorwaarden voortkomen voor de keuzes met betrekking tot de geurknelpunten. In de toelichting van de wet (VROM, 2006b P23) is hierover opgenomen dat de gemeentelijke visie moet passen binnen de kaders van het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid.

3.1 Ruimtelijk beleid op provinciaal niveau

3.1.1 Streekplan Utrecht 2005-2015

In het Streekplan (Provincie Utrecht, 2004) wordt op hoofdlijnen het provinciale beleid voor ruimtelijke ontwikkelingen uiteen gezet. Hierbij is gebruik gemaakt van de lagenbenadering. De provincie geeft voor de bovenste laag (3e laag), de gebruikslaag, in hoofdstuk 7 voor het landelijk gebied aan dat, gelet op de sterk verstedelijkte provincie, dit in hoofdzaak bestemd moet blijven voor landbouw, natuur en recreatie. De landschappelijke variatie binnen de provincie Utrecht is kenmerkend en daarmee ook meteen haar kernkwaliteit. Het contrast tussen stad en land moet als tegenpool gehandhaafd blijven. De land- en tuinbouw met hun 69.000 hectare zijn in de provincie Utrecht de grootste grondbezitters en dit zal niet snel veranderen, ook al neemt gestaag het aantal agrarische ondernemers af.

Het landelijk gebied is opgedeeld in vier subgebieden, waarvan Lopik hoofdzakelijk is aangemerkt als gebied 2 met de hoofdfunctie agrarisch (zie figuur 2). Daarnaast is een groot gedeelte tussen Polsbroek en Benschop als veenweidegebied aangemerkt. Gebied 2 heeft de accenten landbouw, natuur, recreatie en water en milieu. Het beleid is er op gericht om grondgebonden landbouw te laten ontwikkelen, intensieve veehouderij toe te staan waar het milieukundig kan en het versterken van kleinschalig recreatief medegebruik.

Gemeente Lopik is binnen het Streekplan ingedeeld bij Utrecht west en aangemerkt als kerngebied voor de landbouw (hoofdstuk 12). De Lopikerwaard dankt zijn karakteristieke openheid aan de melkveehouderij. De bebouwingslinten, copeverkavelingen, achterkaden, weteringen en vlieten zorgen voor de zeer kenmerkende cultuurhistorische identiteit.

De woningvoorraad van gemeente Lopik was begin 2005 volgens het streekplan 5.010 woningen en voor het woningbouwprogramma tot 2015 zijn 300 woningen voorzien. Naast inbreidingslocaties en bestaande ontwikkelingen zijn hiervoor als fysieke uitbreidingslocaties ten oosten van Benschop 40 woningen voorzien en ten oosten van Lopik 80 woningen. Hiervoor zijn in figuur 2 de rode contouren open gelaten. Het streekplan heeft de bebouwde kommen (bebouwingsconcentraties met stedelijke functies van tenminste 5 hectare) met deze contouren begrensd.

 

Figuur 2: uitsnede Streekplankaart (Provincie Utrecht, 2004)

 

Om de kwaliteit van dit cultuurlandschap te behouden kan de landbouw extra inkomsten genereren uit zogenaamde groene diensten. Hierbij valt onder meer te denken aan productverkoop aan huis, kamperen bij de boer, kleinschalige verblijfsrecreatie, kleinschalige horeca en zorglandbouw, maar ook natuur- en landschapsbeheer.

Om voor de landbouw een planologische duidelijkheid te geven is de provincie verdeeld in drie gebieden (zie figuur 3). Deze themakaart voor de land- en tuinbouw deelt vrijwel het gehele buitengebied van Lopik in als Landbouwkerngebied. Landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar, binnen (milieukundige) randvoorwaarden, schaalvergroting en specialisatie kansen hebben. De productieomstandigheden zijn hier zodanig dat er voor zowel de grondgebonden als de niet-grondgebonden land- en tuinbouw goede kansen zijn voor een duurzame ontwikkeling.

 

Veelal hebben deze gebieden ook een rol bij het behoud van het bestaande karakteristieke landschap. Het zijn sterke landbouwgebieden waar ontwikkelmogelijkheden centraal staan.

De provincie staat zeer terughoudend tegenover nieuwvestiging van land- en tuinbouwbedrijven en werken hier alleen aan mee bij een duidelijk aantoonbare meerwaarde (bijvoorbeeld bedrijfsverplaatsing van een bedrijf nabij een kwetsbaar gebied).

Voor wat betreft de intensieve veehouderij ligt het zwaartepunt in de Gelderse Vallei, waarvoor ook een reconstructieplan is opgesteld. Voor Lopik is de intensieve veehouderij vaak een neventak om een rendabel bedrijf te verkrijgen. Het Streekplan geeft voor het buitengebied van Lopik aan dat omschakeling naar een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarisch bedrijf aanvaardbaar is, mits dit niet ten kosten gaat van kenmerkende openheid.

 

Foto 8: intensief pluimveebedrijf aan de Lopikerweg west

 

Figuur 3: uitsnede Streekplanthemakaart (Provincie Utrecht, 2004)

3.2 Ruimtelijk beleid op gemeentelijk niveau

Gemeente Lopik is een gebied met een kenmerkende cultuurhistorische identiteit en met grote landschapswaarde. Met Montfoort, Oudewater en IJsselstein vormt Lopik de Lopikerwaard, begrensd door de Hollandsche IJssel, Vlist en Lek.

De landbouw is, ondanks dat zij allang niet meer de enige economische functie in het gebied is, nog steeds nadrukkelijk aanwezig, met name de melkveehouderij. Daarnaast hebben andere vormen van bedrijvigheid en wonen een plaats gevonden in de lintbebouwing.

 

3.2.1 Bestemmingsplan Landelijk Gebied

In het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ (Gemeente Lopik, 2007a) van de gemeente Lopik wordt het beleidskader voor het agrarisch buitengebied op detailniveau weergegeven.

Het bestemmingsplan geeft voor de landbouw aan dat van de 6.221 ha cultuurgrond 5.460 ha voor rekening wordt genomen door de graasdierbedrijven. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de rundveehouderij duidelijk de belangrijkste sector vormt. Verder geeft het bestemmingsplan aan dat van de 270 agrarische bedrijven 238 bedrijven dit als hoofdberoep hadden. Hiervan is 82% graasdierbedrijf, 3% hokdierbedrijf, 5% gecombineerd bedrijf en de rest is akkerbouw of tuinbouw. Overigens komt intensieve veehouderij (varkens, kippen, kalveren) als kleine neventak op rundveebedrijven binnen de gemeente nog relatief veel voor en heeft zo’n 8,5% van de landbouwers verbrede landbouw (groene diensten) als neventak.

 

Voor het toekomstperspectief haalt het bestemmingsplan de schaalvergroting aan, waarbij wegens de verscherpte milieuregels ook gedacht wordt aan extensivering, uitbreiding/aanpassing van gebouwen en het vrijkomen van bedrijfsgebouwen wanneer neventakken of hele bedrijven beëindigd worden. Vergroting van de bedrijven kan in dat geval perspectief bieden doordat machines en gebouwen efficiënter kunnen worden benut. Het bestemmingsplan geeft aan dat intensivering in de veehouderij onwaarschijnlijk lijkt gezien de beperkingen die recentelijk zijn en worden opgelegd aan de varkenshouderij en aan de pluimveehouderij, maar intensivering in de veehouderij is wel mogelijk.

Uit de enquêtes bij het bestemmingsplan blijkt dat de bestaande agrarische bedrijven de stankhinderproblematiek ervaren als een knelpunt. Zeker als in de toekomst agrarische bedrijven beëindigd worden en een milieugevoeliger vervolgfunctie krijgen (wonen, verblijfsrecreatie), zal dit de ontwikkelingsmogelijkheden van overige agrarische bedrijven kunnen beperken. Dit heeft ook met name te maken met de bebouwingslinten waar de burgers en agrarische bedrijven naast elkaar liggen (zie figuur 4 landschapsstructuur). Daar komt bij dat de nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid onder andere verkeersoverlast kan veroorzaken. De, plaatselijk matige, infrastructuur wordt door de agrarische sector nu al als problematisch ervaren. Specialisatie in de vorm van streekeigen, kwaliteits- of biologische producten (zelf kazen, zuivel-/vleesverkoop aan huis) kan voor bedrijven het inkomen verhogen.

 

 

Uit de geïnventariseerde tendensen zijn in het bestemmingsplan de volgende ruimtelijke eisen:

  • binnen de bouwvlakken zal voldoende ruimte moeten zijn voor het aanpassen en uitbreiden van de bedrijfsbebouwing als gevolg van milieu-, dierwelzijn- en diergezondheidsvoorschriften en schaalvergroting of intensivering/specialisatie/verbreding;

  • ook voor eventuele agrarisch verwante en niet-agrarische nevenactiviteiten dient ruimte te worden geboden binnen de agrarische bouwvlakken;

  • voor vrijkomende agrarische gebouwen en bedrijfscomplexen dient zorgvuldig te worden nagegaan welke vervolgfuncties toegestaan kunnen worden, opdat de omringende agrarische bedrijven niet belemmerd worden in hun ontwikkeling (milieu, ontsluiting);

  • het agrarisch grondgebruik dient zo vrij mogelijk te worden gelaten opdat de ondernemers kunnen inspelen op de marktontwikkelingen;

  • vrijwillig agrarisch natuurbeheer en -productie zullen leiden tot hogere natuurwaarden op agrarische gronden; dit dient niet te leiden tot een strengere planologische regelgeving, omdat de bereidheid tot agrarisch natuurbeheer hierdoor naar verwachting zal afnemen;

  • ruimte om de productieomstandigheden te blijven optimaliseren;

  • zekerheid op langere termijn omtrent bovenstaande factoren.

Om de beleidsuitgangspunten binnen het plangebied te differentiëren is het buitengebied van Lopik opgedeeld in verschillende zones (zie figuur 5). Over de grondgebonden veehouderij (zoals bijvoorbeeld melkrundveehouderijen of paardenfokkerij) is in het bestemmingsplan in het kader van de zonering aangegeven dat het hele plangebied, gezien het karakter van bodem en waterhuishouding, hiervoor bij uitstek geschikt is. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven wordt nergens mogelijk gemaakt. Wel zullen de bestaande intensieve veehouderijbedrijven kunnen uitbreiden, voor zover de milieuregelgeving dit toelaat. Het bestemmingsplan geeft hierbij aan dat er een beleidsregel voor stankhinder opgesteld zal worden die hieraan invulling gaat geven. Intensieve veehouderij als neventak bij bestaande bedrijven wordt daarmee mogelijk gemaakt, daar waar dit binnen de milieuregelgeving van het rijk en de gemeente mogelijk en wenselijk is.

In het bestemmingsplan is aangegeven dat de neventak nooit meer dan 70% van de hoofdtak mag bedragen en omschakelen van intensieve veehouderijen als neventak naar hoofdtak is alleen mogelijk met een vrijstelling van het bestemmingsplan en beëindiging van de hoofdtak.

 

Foto 9: extensief rundveebedrijf

 

 

3.2.2 Beleidsplan Recreatie en Toerisme

Om meer sturing te geven in de gewenste recreatieve inrichting van het buitengebied van Lopik is een beleidsvisie (Gemeente Lopik, 2005) ontwikkeld, waarin de gemeente zichzelf een missie geeft. Op basis van inventariserende gesprekken en workshops met ondernemers die zowel uitbreidingsplannen als nieuwe plannen in het gebied voor ogen hebben, is een analyse uitgevoerd, waarmee een actieprogramma is vormgegeven om recreatie en toerisme te optimaliseren. De doelgroep voor de recreatie zijn vooral dagjesmensen die komen wandelen en fietsen (zie figuur 6). In de gemeente Lopik komen acht kampeerterreinen voor en een recreatiepark dat in eigendom is bij een Vereniging van eigenaren. Daarnaast zijn er 1 hotel, diverse bed & breakfastadressen en ca. 10 café-restaurants aanwezig. Het bestemmingsplan geeft aan dat rust, ruimte en natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden die het gebied voor recreatief medegebruik aantrekkelijk maken behouden moeten blijven. (Agrarische) ondernemers worden gestimuleerd om karaktervolle accommodaties te ontwikkelen, in verbondenheid met de omgeving. Het bieden van dagrecreatieve mogelijkheden sluit aan bij de benadering van verblijfsrecreatie en wordt als volgt voorgesteld. Het aanbieden van dagrecreatie geschiedt in de gebouwen op het erf en de (agrarische) gronden, al dan niet in combinatie met verblijfsrecreatie of ander niet recreatief gebruik. Het aanbieden van dagrecreatie wordt gezien als een belangrijke bijdrage aan plattelandstoerisme (mede als slecht weer voorziening).

 

Vanuit deze visie gaat het om dagrecreatie die aansluit bij het profiel van niet geurgevoelige extensieve recreatie zoals wandelen en fietsen, en van beleving van landschap, landbouw en voedsel, natuur, water en erfgoed. De aard van de dagrecreatie wordt niet gezocht in nieuwe discotheken, indoorfeesten en dergelijke (geen grootschalige recreatie). Een goede landschappelijke inpassing is voorwaarde voor vergunningverlening van de recreatieve bedrijven. Door de klassieke landbouw met melkvee en graslanden wordt de openheid van het landschap echter gewaarborgd. Vanuit de workshop plattelandsontwikkeling is daarom ook meegegeven dat voldoende perspectief voor de veehouderij moet blijven en een aantal voorwaarden voor voortbestaan klassieke landbouw zijn:

  • verdieping bouwpercelen;

  • geen woningbouw, behoudens leegkomende agrarische gebouwen;

  • geen belemmeringen opwerpen bij functiewisseling;

  • geen wijziging in de waterhuishouding;

  • ruimte voor verplaatsing naar het open weidegebied openhouden;

  • verbrede landbouw mag niet belemmerend zijn voor klassieke landbouw;

  • verbrede landbouw kan naast klassieke landbouw of biologische landbouw, maar is een keuze van de agrariër;

  • in VAB’s geen industrie, transportsector, groeiende en gevaarlijke bedrijven, grote buitenopslag.

3.3 Samenvatting

Deze paragraaf geeft enkele voorlopige conclusies op basis van een analyse van het bestaande beleid. Onderstaand worden kort de randvoorwaarden en uitgangspunten van het beleid welke binnen en rondom gemeente Lopik van toepassing zijn voor de gebiedsvisie opgesomd:

  • het Streekplan geeft aan dat het buitengebied van Lopik hoofdzakelijk de hoofdfunctie agrarisch moet behouden;

  • het Streekplan stelt dat de grondgebonden landbouw zich moet kunnen ontwikkelen en belangrijk is voor de cultuurhistorische identiteit;

  • het Streekplan begrensd met haar rode contouren de bebouwde kommen. Deze contouren zijn overigens ook opgenomen in de bouwverordening (gemeente Lopik, 2007b);

  • het Streekplan heeft vrijwel de gehele gemeente als landbouwkerngebied aangewezen;

  • ook het bestemmingsplan geeft aan de grondgebonden bedrijven (vooral melkrundveehouderijen) voor de landschapswaarde van groot belang zijn;

  • het bestemmingsplan stelt dat er geen nieuwe intensieve veehouderijen gewenst zijn (de huidige zijn met Aiv bestemd en omschakelen is alleen met vrijstelling mogelijk);

  • het bestemmingsplan geeft aan dat intensivering van de grondgebonden extensieve bedrijven mogelijk gemaakt moet worden;

  • het bestemmingsplan stelt dat de ondernemers de geurwetgeving als knellend ervaren door de verwevenheid van de extensieve agrarische bedrijven en burgerwoningen in de lintbebouwingen;

  • het bestemmingsplan staat intensieve veehouderij als neventak tot een bepaalde omvang toe (1.000 vleesvarkens of 80 zeugen, of 10.000 scharrelleghennen of 12.500 volièreleghennen of 30.000 vleeskuikens);

  • het bestemmingsplan staat bouwblokvergrotingen tot maximaal 1,5 hectare toe;

  • het beleidsplan recreatie en toerisme geeft aan dat de niet geurgevoelige extensieve recreatie zoals wandelen en fietsen speerpunt van Lopik zijn;

  • het beleidsplan recreatie en toerisme geeft aan dat recreatieve (neventakken) niet belemmerend mag zijn voor de klasieke landbouw.

Met bovenstaande punten is de beleidsmatig gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied in beeld gebracht, welke mede als basis voor de keuzes van de geurverordening gelden.

 

Figuur 7: grenzen van de bebouwde kommen

4. INVENTARISATIE VAN GEBIED EN KNELPUNTEN

 

Om een duidelijk beeld te krijgen is het voor de geurgebiedsvisie van belang inzicht te krijgen in de huidige geursituatie en de (mogelijke) toekomstige ontwikkelingen. In dit hoofdstuk wordt in eerste instantie de inventarisatie van het gebied uitgewerkt. Vervolgens worden in dit hoofdstuk de subgebieden bepaald en met name de mogelijke geurknelpunten in beeld gebracht. In hoofdstuk 2 is het gebied en de hierin aanwezige bedrijven en geurgevoelige objecten reeds beschreven.

4.1 Karakter van de te bepalen deelgebieden

In hoofdstuk 1 is aangegeven dat de Wgv voor de gemeente Lopik, gelegen in een niet-concentratiegebied, onderscheid maakt in binnen en buiten de bebouwde kom. Voor beide gebieden gelden respectievelijk de vaste afstanden van 100 en 50 meter en de geurwaarde van 2,0 en 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

Om maatwerk te leveren is het van belang het grondgebied aan de hand van de bestaande ruimtelijke visies en plannen, zoals onder meer beschreven in hoofdstuk 3, onder te verdelen in subgebieden. Als basis kan hiervoor de gebiedsindeling worden gebuikt uit een reconstructieplan. Voor gemeente Lopik geldt echter geen reconstructie, waardoor hier maatwerk wordt toegepast. De gebiedsindeling is aan de hand van de bestaande plannen en visies en in overleg met de medewerkers van de gemeente Lopik op kaart begrensd. Als basis is hiervoor de gebiedsindeling gebruikt uit de eerder opgestelde beleidsregel stankhinder (gemeente Lopik, 1999). Deze kaart maakt, voor de rechtszekerheid, onderdeel uit van de verordening.

De gebieden zijn onderverdeeld in een drietal omgevingskarakters:

  • landelijke bebouwde kom;

  • gemengd gebied met burgerwoningen en bedrijven;

  • gebied met hoofdzakelijk agrariërs.

Door deze omschrijvingen af te bakenen en te specificeren maakt de gemeente haar eigen beleidskeuzen op basis van gebiedseigenschappen. Dit geeft niet alleen maatwerk, maar doet ook recht aan de specifieke situaties en wensen van de belanghebbenden.

Voor de grenzen van te onderscheiden gebieden is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande natuurlijke grenzen afgestemd op de feitelijke situatie ter plaatse. Zie hiervoor figuur 7. Daarbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • de deelgebieden sluiten aan bij de begripsomschrijving zoals hiervoor is opgesomd;

  • de deelgebieden sluiten aan bij de toekomstige ruimtelijk inrichting zoals weergegeven in paragraaf 3.3;

  • voor elk deelgebied wordt afgewogen welke hinderpercentage toelaatbaar is zoals weergegeven in paragraaf 5.2.1;

  • voor de verblijfsrecreatie en dagrecreatie als geurgevoelig object geen bescherming is toegekend, omdat dit in het buitengebied vrijwel uitsluitend sportparken of campings zijn.

4.1.1 Landelijke bebouwde kom

Lopik en Benschop vormen een duidelijke centrumfunctie binnen de gemeente. Er zijn wijken, winkelgebieden, scholen, kerken, etc.. Toch onderscheiden de woonkernen zich niet van de andere meer kleinere en landelijke woonkernen door de verwevenheid en ligging tussen de agrarische bedrijven. De kommen zijn in het Streekplan wel beide als groeikernen aangemerkt.

Polsbroek, Cabauw, Lopikerkapel, Jaarsveld en Uitweg vormen een bebouwingsconcentratie in het buitengebied met een beperkte centrumfunctie. De dorpen liggen in een overwegend agrarisch gebied en rondom, tegen en zelfs in de bebouwde kom zijn diverse agrarische bedrijven gelegen.

Het aantal woningen bedroeg in deze dorpen:

  • 2.057 in Lopik;

  • 765 in Benschop;

  • 223 in Polsbroek;

  • 155 in Cabauw;

  • 120 in Lopikerkapel;

  • 111 in Jaarsveld;

  • 94 in Uitweg.

bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daar permanent of een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt. Een tent of caravan is geen gebouw en een toiletgebouw of kleedruimte wordt niet gebruikt voor langdurig menselijk verblijf.

 

Dit is aanzienlijk lager dan bijvoorbeeld een buurgemeente IJsselstein en de dorpen binnen de gemeente Lopik danken hun bestaan ook vanuit de ontwikkeling van de landbouw in het poldergebied. Het gebied rondom deze relatief kleine kernen is ook als agrarisch gebied bestemd.

 

Foto 10: bord bebouwde kom Jaarsveld

 

4.1.2 Gemengd gebied burgerwoningen en bedrijven

Een gebied buiten de bebouwde kom met veel burgerwoningen is meestal een bebouwingslint langs een dijk of weg. Binnen de gemeente Lopik is de lintbebouwing een van de specifieke gebiedskenmerken met de dubbelzijdige lintvormige bebouwing langs de weteringen.

De beleidsregel stankhinder (gemeente Lopik, 1999) geeft hierover aan dat wegens het gemengde karakter van agrarische bedrijven en burgers in deze lintbebouwing, de vraag ontstaat wanneer echt sprake is van lintbebouwing , waarbij de woonfunctie een overwegend karakter geeft. De beleidsregel geeft aan dat een lintvormige bebouwing ook voor grote delen overwegend uit agrarische bedrijven bestaat, waarbij geen sprake is van een omgevingscategorie II (lintbebouwing met hoofdzakelijk burgerwoningen). Veel van de niet-agrarische bebouwing had vroeger (vaak recent) wel een agrarische functie. De beleidsregel geeft hierover aan dat van een overwegende woonfunctie sprake is als er in het lint met grote regelmaat clusters van meer dan 4 burgerwoningen zijn.

Uit de beleidsregel blijkt dat de dubbelzijdige bebouwingslinten van Polsbroek tot de gemeentegrens met IJsselstein en van de gemeentegrens van Schoonhoven tot Lopikerkapel tot de lintbebouwing behoort. Hierin is ook het buurtschap Polsbroekerdam opgenomen.

 

Het gebied rond het buurtschap Willige Langerak langs de Lekdijk tot aan Lopik vormt een gemengd gebied met diverse (voormalige) boerderijen. Het gebied is gemengd, omdat vele van deze boerderijen niet meer worden benut voor agrarische doeleinden. Het gebied heeft net als de rest van de gemeente Lopik een duidelijk landelijk en agrarisch karakter, waarbij lintvormige bebouwing met afwisselend agrarische bedrijven en burgerwoningen (en andere functies) een heel specifiek en kenmerkend landschap vormt.

 

Foto 11: bedrijventerrein

 

Met betrekking tot het industrieterrein De Copen met circa 50 panden kan worden opgemerkt dat deze, gelet op de grootte, ligging en gebruiksintensiteit qua geurbescherming gelijk kan worden gesteld met gemengd gebied. Op het terrein staan slechts een viertal woningen en nieuwe woningen mogen er niet worden gebouwd. De geurbeleving in dit gebied is over het algemeen ook minder gevoelig dan in de woonkernen.

Op bedrijventerreinen met veel maakindustrie zijn weliswaar veel mensen gedurende een bepaalde tijd aanwezig, maar zorgt de industrie zelf ook voor overlast, terwijl de opslag, handel en distributie juist weer weinig mensen op een bepaald oppervlak huisvesten. Dit maakt duidelijk dat het bedrijventerrein weliswaar een zwaardere bescherming dan een enkele woning in het buitengebied krijgt, maar minder dan de woonomgeving in de bebouwde kommen. Dit is ook uit de jurisprudentie7 te herleiden.

 

4.1.3 gebied met hoofdzakelijk agrariërs

Het overige gebied, de polder en uiterwaarden, vormen het resterende deel met een hoofdzakelijk agrarisch gebruik. Voor de uiterwaarden geldt uiteraard dat deze door haar natuurwaarden niet gebruikt wordt voor nieuwe bedrijven of grootschalige uitbreidingen. In dit gebied liggen ten noorden van Lopikerkapel twee bedrijven, ten zuiden van Uitweg twee bedrijven, tussen Jaarsveld en Lopik een viertal bedrijven, aan de Broeksdijk twee bedrijven en buiten de lintbebouwing van Polsbroek tot IJsselstein een drietal bedrijven.

4.2 Uitgangspunten en analyse hinderniveau’s

De inventarisatie van de bedrijven, burgers en het beleid hebben de te verwachten ontwikkelingen in beeld gebracht en vormen daarmee de uitgangspunten voor de analyses. Met de indeling van de (deel)gebieden worden duidelijke grenzen gesteld en kan in de uitgangspunten en te verwachten ontwikkelingen ook onderscheid worden gemaakt. Onderstaand wordt de analyse rond de gemaakte geurkeuzes weergegeven.

 

4.2.1 Analyse van de geursituatie rond de veebedrijven met vaste afstanden

Voor het bepalen van de hoeveelheid overbelaste situaties moet eerst onderscheid worden gemaakt in intensieve en extensieve veehouderijbedrijven. Voor de intensieve veebedrijven gelden namelijk normen afhankelijk van de hoeveelheid dieren. Voor de extensieve veehouderijbedrijven gelden vaste afstanden, afhankelijk van de ligging binnen of buiten de bebouwde kom8 . Voor de geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom moet een afstand van 100 meter en voor de objecten buiten de kom 50 meter in acht gehouden worden. Andersom mogen binnen deze afstanden, bepaald vanaf de rand van het bouwblok, geen geurgevoelige objecten opgericht worden. Dit gebied is vanuit de inrichting gezien namelijk het bouwrecht waar stallen gebouwd kunnen worden (met emissiepunten).

Door in een GIS-omgeving de geurgevoelige objecten te selecteren die binnen deze zones rond de bouwblokken liggen, wordt een beeld verkregen van de hoeveelheid mogelijke knelpunten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat van de 156 extensieve veebedrijven met een vergunning of melding in het kader van het Besluit landbouw (VROM, 2006e), er 8 niet over een bouwblok beschikken. Uit deze analyse van de vaste afstanden bij de overige 148 extensieve bedrijven blijkt dat:

  • in het buitengebied 381 geurgevoelige objecten liggen binnen 50 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf;

  • in de bebouwde kom 360 geurgevoelige objecten liggen binnen 100 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf.

In artikel 6, lid 3 van de Wgv is opgenomen dat de vaste afstanden gehalveerd kunnen worden. Uit de analyse van deze gehalveerde vaste afstanden blijkt dat:

  • in het buitengebied 126 geurgevoelige objecten liggen binnen 25 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf;

  • in de bebouwde kom 102 geurgevoelige objecten liggen binnen 50 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf.

In theorie kan met bovenstaande analyses worden gesteld dat door het toepassen van de afwijkingsmogelijkheid zowel buiten als binnen de bebouwde kom het aantal knelpunten gemiddeld met 70 % kan afnemen.

 

De meeste knelpunten liggen in de lintbebouwing in het buitengebied en zijn vaak vanuit het verleden ontstaan (bijvoorbeeld door boerderijsplitsingen). Daarom is een derde analyse gemaakt, waarbij niet van de bouwblokken is uitgegaan, maar van de gebouwen zelf. Immers mogen bedrijven wel uitbreiden in dieren als het emissiepunt op voldoende afstand ligt en daarmee zou de feitelijke geursituatie ook beter zijn dan wanneer we uitgaan van het bouwblok. Uit de analyse van deze gehalveerde vaste afstanden blijkt dat:

  • in het buitengebied 53 geurgevoelige objecten liggen binnen 25 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf;

  • in de bebouwde kom 50 geurgevoelige objecten liggen binnen 50 meter van een bouwblok van een extensief veebedrijf.

Theoretisch gezien kan met deze laatste analyses worden gesteld dat door het toepassen van de maximale afwijkingsmogelijkheid zowel buiten als binnen de bebouwde kom het aantal knelpunten met circa 86 % kan afnemen. Door het wegnemen van de knelpunten neemt het aantal dieren en daarmee de kans op geurhinder echter niet af. Om een afweging te maken wat een acceptabel woon- en leefklimaat is, is aansluiting gezocht bij de AMvB landbouw.

 

Omdat veel van de knelpunten zijn ontstaan door de mogelijkheden die de oude AMvB’s akkerbouwbedrijven en melkrundveehouderijen mogelijk maakte, is tevens een analyse gemaakt welke bedrijven onder de werkingssfeer van de nieuwe AMvB landbouw vallen.

 

Foto 12: boerderij aan de Benedeneind noordzijde

 

De AMvB landbouw maakt het mogelijk om met een relatief eenvoudige melding zonder beroepsmogelijkheid voor omwonenden de volgende maximale omvang in dieren te houden:

  • 200 stuks melkrundvee (en 140 stuks jongvee)

  • 50 overige dieren3

Omdat de oude AMvB’s vaak op een kortere afstand dan de algemeen aanvaarde afstand bedrijfsontwikkeling mogelijk maakte en de nieuwe AMvB landbouw aangeeft dat dit met een milieuvergunning geregeld moet worden, is het ook gerechtvaardigd om voor deze milieuvergunning met de dieromvang van een AMvB een aangepaste afstand te hanteren die ook beter aansluit bij de ontstaansgeschiedenis van de gemeente Lopik. De AMvB landbouw geeft immers geen beroepsmogelijkheid en bij een vergunning kan eenieder haar zienswijze uiten indien soepeler wordt omgegaan met deze afstanden.

 

Uit de analyses blijkt dat op 4 bedrijven na alle extensieve veebedrijven op dit moment onder de reikwijdte van de AMvB vallen.

Wanneer een selectie wordt gemaakt van de overige 152 extensieve bedrijven binnen gemeente Lopik die in een overbelaste situatie zitten zijn er 124 bedrijven die, gerekend vanaf hun bouwblok, binnen 100 meter een woning in de bebouwde kom of binnen 50 meter een woning buiten de bebouwde kom hebben liggen. Dit betekent dat deze bedrijven in theorie op slot zitten. Bij de halvering van de afstand zijn er nog steeds 81 bedrijven op slot zitten. Om inzicht te krijgen of de knelpunten mogelijk zijn ontstaan door de soepelere normen uit AMvB’s is een nieuwe analyse uitgevoerd, vergelijkbaar met de analyse van geurgevoelige objecten. Hierbij zijn voor de 152 AMvB-bedrijven de afstanden van 50 meter in de bebouwde kom aangehouden en 25 meter buiten de bebouwde kom, maar da gerekend vanaf de bebouwing in plaats van het bouwblok (meer feitelijke situatie). Uit de analyse van de vaste afstanden met deze correctie blijkt dat 41 bedrijven op slot zitten.

 

Foto 13: beweiding van melkvee van een extensief bedrijf

 

Door het halveren van de vaste afstanden van alle extensieve veebedrijven neemt het aantal geurknelpunten met circa 70% af binnen de gehele gemeente. Wanneer uitsluitend voor de bedrijven die onder de oude AMvB’s vielen de afstand wordt gehalveerd, neemt het aantal geurknelpunten zowel buiten de bebouwde als kom binnen de bebouwde kom met circa 86 % af.

In de beleidsregel stankhinder is met betrekking tot de extensieve bedrijven in de aanbevelingen opgenomen dat voor deze categorie veehouderijen een uitzondering wordt gemaakt, omdat ze vrijwel geen stank veroorzaken en teveel in hun bedrijfsvoering zouden worden beperkt als de minimaal aan te houden afstand tot een geurgevoelig object zou worden aangehouden van 100 meter. De extensieve veehouderijen is daarom de mogelijkheid geboden om uit te breiden door een maximale afstand van 50 meter aan te houden tot de lintbebouwingen in het buitengebied.

Met de afstanden van 50 meter tot de bebouwde kom en 25 meter tot woningen in het buitengebied rond de gebouwen zijn van de 152 AMvBbedrijven niet 124, maar 41 bedrijven belemmerd in hun bedrijfsvoering.

 

4.2.2 Analyse van de geursituatie rond de veebedrijven met geurnormen

Met receptoren en bronnen, zoals beschreven in hoofdstuk 2, zijn twee databestanden aangemaakt. Om zo nauwkeurig mogelijk te werk te gaan zijn alle dossiers van de 74 intensieve veebedrijven doorgenomen om de precieze geuremissie te bepalen. Voor de emissiepunten in het zwaartepunt van het bouwblok berekend en voor de overige parameters zijn defaultwaarden gehanteerd. Vervolgens is de gemeente ingedeeld in subgebieden van maximaal 5 bij 5 km, om te rekenen in het hiervoor ontwikkelde rekenmodel V-Stacks gebied. Voor gemeente Lopik betekende dit 6 rekengebieden, waarbij een rekennauwkeurigheid van 10% en een voor gemeente Lopik gemiddeld bepaalde terreinruwheid van 0,18 is gehanteerd. Verder is voor de klimatologische omstandigheden gebruik gemaakt van de gegevens van het dichtstbijzijnde meteostation in Schiphol.

 

Figuur 8: huidige geursituatie

 

Voor de rekenvariant naar maximale benutting milieuruimte is per bouwblok het huidige zwaartepunt bepaald in GIS.

Daarnaast zijn voor het bepalen van de voorgrondwaarde de huidige geurcontouren geprojecteerd rond het bouwblok, waarmee naast een kaart met achtergrondwaarden ook de voorgrondwaarden bekend zijn. Deze kunnen ter indicatie gebruikt worden om bijvoorbeeld een inschatting te maken of woningbouw in een bepaald gebied mogelijk is. Overigens is voor de nauwkeurige bepaling van de geurcontouren en achtergrondbelasting bij de zogenaamde omgekeerde werking altijd maatwerk vereist.

Huidige geursituatie

Om een beeld te krijgen van de huidige situatie zijn de vigerende rechten doorgerekend (huidige vergunde situatie) en vervolgens de achtergrondgeurbelasting gemiddeld per deelgebied op de geurgevoelige objecten bepaald. De geurbelasting is in figuur 8 weergegeven.

 

Tabel 4: gemiddelde geurbelasting receptoren en percentage mogelijk gehinderden bij de huidige situatie.

Gebied

Aantal GGO

Odour units

Hinderpercentage

Bebouwde kommen

3.583

1,2 ouE/m3 

4 %

Buitengebied

1.082

3,3 ouE/m3 

10 %

 

Ook zijn analyses rond de agrarische bedrijven uitgevoerd. Zo blijkt dat in de huidige situatie al 2 bedrijven aanwezig zijn die qua geurbelasting gelijk zijn aan een vleesvarkensbedrijf met circa 3.000 dieren.

 

Variant autonome geursituatie

Om een goed vergelijk te maken met de mogelijkheden van de huidige landelijk in het niet-concentratiegebied geldende normstellingen is tevens een maximale geursituatie doorgerekend. Hiervoor wordt voor alle 74 intensieve bedrijven berekend wat hun maximale geurruimte is en deze wordt op kaart geprojecteerd. Met deze zogenaamde worst-case-situatie kan bekeken worden wat het effect van de huidige normstelling is en of er genoeg perspectief voor de veehouders is bij een nog acceptabel leefklimaat voor de bewoners. Voor deze variant is de landelijke normstelling gebruikt om in de toekomst als blanco te kunnen blijven vergelijken met de andere varianten. De variant is daarom ook autonome variant genoemd. In deze variant is gerekend met een geurnorm van 8 odour units in het buitengebied. De bebouwde kom krijgt hierbij de norm van 2 odour units.

De geurbelasting is op de volgende bladzijde in figuur 9 weergegeven

 

Tabel 5: gemiddelde geurbelasting receptoren en percentage mogelijk gehinderden bij de autonome variant.

Gebied

Aantal GGO

Odour units

Hinderpercentage

Bebouwde kommen

3.583

2,0 ouE/m3 

6 %

Buitengebied

1.082

5,1 ouE/m3 

12 %

 

Figuur 9: maximale geursituatie

 

Bij deze variant zijn 26 van de 74 intensieve bedrijven beperkt in hun uitbreidingsruimte (35% van de bedrijven zit op slot) en kan zich 1 bedrijf doorontwikkelen tot minimaal een vleesvarkensbedrijf van 3.000 dieren.

 

Samenvatting van de analyses

De autonome variant geeft in vergelijking met de huidige situatie een goed beeld van de voor- en nadelen van de normstelling voor zowel de agrarische ondernemers als geurgevoelige objecten.

Om de geurbelasting in de bebouwde kommen beter te vergelijken is in tabel 9 voor de bebouwde kommen een onderscheid gemaakt in een percentage geurgevoelige objecten die een acceptabel, afweegbaar geurniveau of slechte geursituatie ondervinden. Hierbij is gebruik gemaakt van een schaalverdeling in geurbeleving, welke ook in de figuren 8 en 9 zijn gebruikt. Uiteraard is een huidige situatie in werkelijkheid niet te vergelijken met de gebruikte worst-case-benadering in de autonome variant omdat nooit alle bedrijven hun maximale milieuruimte zullen benutten Uit de tabel is wel op te maken dat vooral in de bebouwde kommen van Lopikerkapel en Uitweg een aantal geurgevoelige objecten van acceptabel naar een afweegbaar niveau gaan wanneer alle bedrijven een maximale dierbezetting in hun vergunning zouden aanvragen.

Wanneer alle intensieve veebedrijven een milieuvergunning aanvragen voor hun maximale geurruimte is altijd sprake van een geurtoename. De kans dat deze toename ook daadwerkelijk overal plaatsvindt is minimaal en wordt daarom ook worst-case-benadering genoemd. Maar nu het nog te vroeg is om te zien welke bedrijven in de toekomst eventueel stoppen of omschakelen en welke zullen uitbreiden, is de aanname dat er een percentage in bijvoorbeeld een zone rondom de bebouwde kommen zal stoppen nog niet met cijfers of percentages te onderbouwen. Er is dan ook bewust gekozen voor deze benadering en evaluatie van deze geurgebiedsvisie over enkele jaren zal uitwijzen of de geurbelasting is toe- of afgenomen.

 

tabel 9: percentage van geurgevoelige objecten in verschillende geurniveaus.

Woon- en leefklimaat

Percentage GGO’s binnen de bebouwde kommen

huidig

autonoom

bebouwde kom

buitengebied

bebouwde kom

buitengebied

Acceptabel geurniveau

96%

98%

95%

98%

Afweegbaar geurniveau

2%

1%

4%

1%

Slechte geursituatie

1%

0%

1%

0%

 

De worst-case-benadering geeft altijd een toename van de geur weer, terwijl de feitelijke geurbelasting op vele plaatsen gelijk blijft of door verplaatsing en intrekking of wijziging van vergunningen zelfs afneemt. De geurbelasting vanuit deze benadering kan dus niet zuiver met de huidige geurbelasting worden vergeleken.

Er kan echter worden geconcludeerd dat de geursituatie bij de autonome variant in ieder geval voor zorgt dat de geurruimte die de wetgever heeft beoogd te geven niet direct wordt verbruikt en daarmee een sturingsinstrument blijft in handen van het bevoegd gezag.

 

5. BELEIDSUITWERKING EN VERORDENING

 

Bij de beoordeling van een milieuvergunning of een ruimtelijk plan is het belangrijk te weten welke geurnorm op, of afstand tot, een geurgevoelig object acceptabel is.

In dit hoofdstuk wordt de in de voorgaande hoofdstukken beschreven informatie verwerkt in een duidelijke invulling van het toetsingskader voor een milieuvergunning of ruimtelijk plan. Bij de verordening is kaartmateriaal gemaakt en vastgesteld die hierbij te gebruiken zijn.

5.1 Mogelijke afwijkingen per gebied

In artikel 8, lid 1 van de Wgv is geregeld welke voorwaarden gelden om andere waarden of afstanden op te nemen. Naast de inzichten in de huidige en te verwachte geursituatie maakt de gemeenteraad een integrale IPPCafweging. De criteria uit deze Europese richtlijn zijn namelijk opgenomen in de Wgv om strijdigheden te voorkomen en handvatten te bieden om een afweging te kunnen maken rond het gewenste beschermingsniveau.

 

In relatie tot de IPPC-afweging kan voorop worden gesteld dat er binnen de gemeentegrenzen 1 agrarisch bedrijf is die onder de werkingssfeer van deze Europese richtlijn valt. De verwachting is dat het bij deze zal blijven, omdat doorgaans de bedrijven die naar deze omvang ontwikkelen kiezen voor gebieden waar veel ontwikkelruimte is voor de landbouw zoals de landbouwontwikkelingsgebieden in de Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Het doel van de IPPC-richtlijn is het tegengaan van belangrijke verontreinigingen door een geïntegreerde aanpak. Bij milieuvergunningen worden hiervoor emissiegrenswaarden opgenomen die gebaseerd zijn op de best beschikbare technieken (BBT). Voor de veehouderijsector is een referentielijst opgesteld met systemen die hieraan voldoen (VROM, 2003).

Voor de geuremissie zijn geen emissiegrenswaarden vastgesteld. Dit betekent dat de integrale afweging gebaseerd moet zijn op plaatselijke milieuomstandigheden en samenhang van alle veehouderijen. Om dit te bepalen heeft ministerie van VROM een verspreidingsmodel laten ontwikkelen, genaamd “V-Stacks gebied”. Wanneer alle bedrijven worden ingevoerd in dit verspreidingsmodel, is duidelijk wat de totale belasting van alle bedrijven gezamenlijk is en kan een geïntegreerde afweging gemaakt worden wat maximaal toelaatbaar is binnen vooraf gekaderde gebieden.

 

Foto 14: beweiding van melkvee en paarden met watertoren op de achtergrond

 

5.1.1 Keuze rond gebiedsindeling

Omdat voor de gemeente Lopik en omgeving geen Reconstructieplan is opgesteld, is in paragraaf 4.1 een gebiedsindeling gemaakt. Hierbij is maatwerk gezocht door aan te sluiten bij de grenzen in het Streekplan (Provincie Utrecht, 2004), het bestemmingsplan (gemeente Lopik, 2007a) en de bouwverordening (gemeente Lopik, 2007b).

 

Naast onderscheid in buitengebied en bebouwde kommen is ook in deze gebieden weer een onderverdeling te maken in gebieden waar de geurbeleving anders wordt ervaren. In de bebouwde kommen heb je onderscheid in grote en kleine kernen en woon- en werkgebieden. In het buitengebied heb je onderscheid in gebieden met veel veehouders en weinig burgers en andersom en gebieden van recreatie of natuur en kernrandzones en/of lintbebouwingen die als uitloper of overgangsgebieden kunnen worden beschouwd. De gemeente heeft er voor gekozen om voorlopig de normen uitsluitend vast te leggen in onderscheidenlijk binnen en buiten de bebouwde kom en over twee jaar te evalueren of een verdere onderscheid noodzakelijk is.

 

5.1.2 Mogelijkheden per veehouderijsector

In hoofdstuk 4 zijn de geurknelpunten in beeld gebracht. Hierbij zijn de te verwachte negatieve effecten in een autonome variant, dat uitgaat van min of meer maximale benutting van de milieuruimte, gekwantificeerd. Dit is daarom vooral in de beperkte open gebieden te zien als een worst-casebenadering. Dus bij een vergelijking tussen positieve en negatieve effecten zal op deze wijze de balans altijd negatiever zijn dan de werkelijke situatie. In de praktijk zullen voor de geursituatie positieve effecten optreden, vooral indien er sprake is van een afname van de geurbelasting in extensiveringsgebieden rond de bebouwde kommen en de bebouwde kommen zelf. In deze paragraaf worden per type veehouderijen de keuzemogelijkheden beschreven.

 

Extensieve veehouderijen

In paragraaf 4.2.1 is een analyse gemaakt rond de vaste afstanden die gelden bij extensieve veehouderijbedrijven. Er is daarbij in beeld gebracht hoeveel geurgevoelige objecten binnen 100 meter en 50 meter respectievelijk binnen en buiten de bebouwde kom van de bouwblokken van de veebedrijven zijn gelegen. Daarnaast is bekeken wat het effect is wanneer al deze aftstanden gehalveerd worden. Als laatste is een analyse gemaakt waarbij aansluiting is gezocht bij de AMvB landbouw met minder dan 200 koeien en/of 50 overige dieren. De resultaten van de analyses zijn in tabel 10 weergeven.

 

tabel 10: aantal geurknelpunten rond de vaste afstanden.

wettelijke afstand

halvering afstand

aftstand

AMvB

Aantal geurknelpunten in de bebouwde kom

360

102

53

Aantal geurknelpunten in het buitengebied

381

126

50

 

Intensieve veehouderijen

In paragraaf 4.2.2 is voor de intensieve veehouderijen naast de huidige geursituatie een autonome variant berekend om een goede afweging te maken tussen geurbelasting en geurbeleving. Uit de analyse van de geurknelpunten blijkt dat behalve in de bebouwde kommen van Uitweg en Lopikerkapel de geurbelasting nauwelijks toeneemt, doordat bedrijven al worden belemmerd door omliggende woningen.

 

Foto 15: tussen Polsbroek en Polsbroekerdam liggen bedrijven met veel ontwikkelruimte

 

Voor de geurhinder is voor de afweging van de mate van acceptatie van belang om inzicht te krijgen in wat een goede milieukwaliteit is. De landelijke norm uit de Wgv leidt binnen de bebouwde kom tot circa 11% hinder en buiten de bebouwde kom tot circa 29% hinder. Bij de afweging is niet alleen de kwaliteit, maar ook de kwantiteit een aspect voor de overweging. In de bebouwde kom is de bebouwingsconcentratie hoger, waardoor het aantal inwoners dat hinder beleeft uiteraard ook sneller toeneemt. Om dit te visualiseren is de gemiddelde belasting zoals uitgewerkt is in paragraaf 4.2.2 omgezet in aantallen gehinderde. Dit is hieronder in tabel 11 weergegeven.

 

tabel 11: aantal mensen die soms of vaak last hebben van geurhinder gemiddeld per reconstructiezone.

Gebied

Aantal GGO

Aantal mensen dat soms of vaak geuroverlast ondervind

huidig

autonoom

Bebouwde kommen

3.583

143

215

Buitengebied

1.082

108

130

Totaal in percentage 

5,3%

7,4% 

 

In de volgende paragraaf wordt een analyse uitgewerkt om de autonome variant en huidige situatie beter tegen elkaar af te kunnen wegen.

5.2 Motivatie en afwegingen rond de gemaakte keuzes

Om een goede afweging in milieukwaliteit voor de leefomgeving te maken is in eerste instantie een classificering gemaakt. Vervolgens wordt de feedback van de belanghebbenden betrokken en gezamenlijk in een analyse afgewogen.

In deze analyse worden de varianten en keuzemogelijkheden vergeleken met de bestaande beleidskeuzes. Zo wordt de motivatie van de keuzes compleet gemaakt. Als laatste wordt ingezoomd op enkele overgangsgebieden van bebouwde kom naar buitengebied, waar de normstelling nauwkeurig bepaald wordt om uitbreidingsplannen te kunnen verwezenlijken zonder de omliggende veehouders verder te belemmeren.

 

5.2.1 Wat is een acceptabel leefklimaat

Het ministerie van VROM heeft in mei 2007 de Handreiking bij de Wgv aangevuld met een document waarin de dosis-effectrelatie is uitgewerkt (VROM, 2007b). De hinderpercentages zijn gebaseerd op het eerder aangehaalde belevingsonderzoek (VROM, 2001). Bij dit geuronderzoek van omwonenden bij varkenshouderijen is uit circa 2.000 telefonische enquêtes gebleken dat inwoners bij eenzelfde geurimissie in concentratiegebieden minder geurhinder ervaren als in niet-concentratiegebieden. Daarnaast is gebleken dat wanneer er geen of nauwelijks een achtergrondwaarde aanwezig is de geurbelasting vaak wordt onderschat. De hinder vanuit éénbron-situatie wordt intenser beleefd dan wanneer er cumulatie van geurbelasting plaatsvindt.

 

In tabel 12 is de milieukwaliteit beschrijvend weergegeven die het RIVM hanteert voor haar milieurapportages en –toekomstverkenningen bij het aspect geurhinder. Hierbij is echter geen onderscheid gemaakt in de geurbeleving tussen de industriële chemische geuren en de beleving van de agrarische organische geuren.

 

tabel 12: Milieukwaliteiten ingedeeld op basis van een algemene relatie tussen hinder en geurbelasting (VROM, 2007b P11).

Achtergrondbelasting (ouE/m3 98-percentiel)

Voorgrondbelasting

(ouE/m3 98-percent.)

Mogelijke kans op geurhinder9

Beoordeling leefklimaat

0-1,5

<1

<5

Zeer goed

1,5-3,5

1-2

5-10

Goed

3,5-6,5

2-3

10-15

Redelijk goed

6,5-10

3-4,5

15-20

Matig

10-14

4,5-6,5

20-25

Tamelijk slecht

14-19

6,5-8,5

25-30

slecht

19-25

8,5-11

30-35

Zeer slecht

25-32

11-15

35-40

Extreem slecht

 

In tabel 3 in paragraaf 2.4 is echter aangegeven dat voor de inwerkingtreding van de Wgv voor de burgerwoningen in het buitengebied (categorie III volgens de Brochure) 37% als acceptabel hinderpercentage werd beschouwd voor het buitengebied volgens de Rchtlijn veehouderij en stankhinderveehouderij (VROM, 1996). Voor de bebouwde kommen (categorie I volgens de Brochure) vormt een percentage van circa 20% een acceptabel niveau van geurbelasting. Deze onderverdeling in geurbeleving en geurbescherming is in tabel 12 die het RIVM hanteert niet meegenomen, omdat vanuit landelijk niveau bekeken de milieukwaliteiten vaak per gemeente of provincie worden getoetst. Doordat in het buitengebied minder bewoners zijn kan gemiddeld per gemeente of provincie dus een goede milieukwaliteit zijn, terwijl er in het buitengebied veel geuroverlast is.

 

Foto 16: agrarisch bedrijf aan de Boveneind noordzijde Benschop

 

Doordat tabel 12 geen onderscheid maakt in binnen of buiten een bebouwde kom, is deze voor de afweging bij een geurgebiedsvisie niet goed toepasbaar. Het ministerie van VROM heeft haar normstelling voor de bewoners in het buitengebied, zoals in paragraaf 2.4 al is aangegeven, in het buitengebied naar boven bijgesteld omdat hier aanzienlijk minder geurgevoelige objecten aanwezig zijn en de acceptatiegraad daarmee hoger is. Tabel 13 op de volgende bladzijde geeft dit onderscheid in geurbeleving weer met een schaal van geen hinder tot ernstige hinder (EH). Deze tabel is door het RMB en G&O Consult benaderd aan de hand van bestaande onderzoeken en door het RMB uitgevoerde berekeningen. De normen van de enkelvoudige hinder (voorgrondbelasting) komen uit de Wgv. In overleg met de contactpersoon van de gemeente Lopik is voor de visualisatie besloten deze normen te hanteren, om inzicht te geven in de geurbeleving binnen en buiten de bebouwde kom. De kleur geeft op de kaarten het leefklimaat als achtergrondwaarde weer.

 

tabel 13: verband tussen geurimmissie en de hinderbeleving soms of vaak last van in een

bebouwde kom

enkelvoudige geur

cumulatieve geur

ouE/m3 

%

ouE/m3 

%

Acceptabel geurniveau

2,0

11

4

0-11

Afweegbaar geurniveau

-

-

7

11-15

Slechte geursituatie

-

-

18

15-EH

Buitengebied

enkelvoudige geur

cumulatieve geur

ouE/m3 

%

ouE/m3 

%

Acceptabel geurniveau

8,0

29

18

0-29

Afweegbaar geurniveau

-

-

32

29-EH

Slechte geursituatie

-

-

>32

EH

 

5.2.2 Overleg met belanghebbenden

Om een goed beeld te krijgen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en de mogelijke geurknelpunten zijn ook belanghebbenden betrokken. Artikel 9 van de Wgv geeft de verplichting de buurgemeenten bij de keuzes te betrekken door in overleg te gaan, indien het effect doorwerking op hun grondgebied kan hebben.

 

Buurgemeenten

Bij de totstandkoming van de geurgebiedsvisie heeft de gemeente Lopik alle buurgemeenten betrokken. Dit heeft plaatsgevonden in een mondelinge toelichting. Na een uitleg van de uitgangspunten van de gebiedsvisie van gemeente Lopik en een korte weergave van de kaarten met de voor- en nadelen van de berekende varianten, zijn rond de geurgebiedsvisie een aantal vaste punten besproken. Uit de gesprekken blijkt dat de normstelling uit de voorkeursvariant overal aansluit bij de buurgemeenten, maar dat bij de gemeenten IJsselstein en Schoonhoven spanningsvelden kunnen ontstaan, omdat de bedrijven hier gemeentegrensoverschrijdende effecten hebben.

Omdat gemeente Lopik echter de eerste gemeente in de regio is met een geurgebiedsvisie en de geurnormen voorlopig gelijk blijven en de vaste afstanden worden versoepeld zal dit geen ongunstigere effecten op de bewoners van de buurgemeenten hebben en voor de bedrijven van de buurgemeenten alleen maar een verruiming van ontwikkelmogelijkheden.

 

Provincie Utrecht

Op dit moment is er binnen gemeente Lopik een veehouder die meer dan 15.000 ton bijproducten per jaar voert of meer dan 1.000 m3 opslaat. Hierdoor is, gelet op categorie 28.4 van bijlage I van het Ivb (VROM, 1993) het college van B&W op dit moment op een bedrijf na bij alle veehouders het bevoegd gezag. Omdat bij uitbreiding van deze inrichtingen met een grotere capaciteit gedeputeerde staten bevoegd gezag kan worden en zij dan ook de vergunningaanvraag moeten toetsen aan de normstelling uit de gemeentelijke verordening, is eveneens contact geweest met de provincie. Ze gaven aan niet de behoefte te hebben om bij de keuzes betrokken te worden, maar wensen wel van het resultaat op de hoogte te worden gebracht.

 

Land- en tuinbouworganisatie

Op 25 maart 2008 is een afvaardiging van de lokale LTO uitgenodigd op het gemeentehuis om gezamenlijk de kaarten met de geurbelasting te bekijken en de resultaten ervan te bespreken. Hierbij zijn een aantal aspecten besproken om te peilen welke keuzemogelijkheden het beste aansluiten bij de wensen van beide partijen.

Vanuit de LTO is aangegeven dat ze achter de stelling staan dat de cultuur historische waarde van belang is en dat de extensieve veebedrijven zo veel mogelijk de ruimte moeten krijgen binnen bepaalde proporties.

 

Burgers en bedrijven

Op 10 april 2008 is een informatieavond georganiseerd vanuit de Ondernemersvereniging Lopik, de Middenstandsvereniging Lopik, de gemeente Lopik en de LTO Noord voor alle belanghebbenden binnen de gemeente.

Na een uitleg van de werking van de Wgv is hierbij een presentatie gegeven van de berekeningen en verschillende varianten en de uitkomsten van de analyses hierbij. Vervolgens zijn de keuzemogelijkheden die het college van B&W aan de raad kan voorleggen, nader toegelicht en is de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen.

De toelichting en argumenten die zijn gegeven voor het al dan niet afwijken van de normen zijn goed ontvangen en er is door de belanghebbenden aangegeven dat de argumentatie in de geurgebiedsvisie belangrijk is voor de gemeenteraad om een goed overwogen besluit te nemen.

 

5.2.3 Analyse van de berekende varianten

In paragraaf 4.2 is bij de inventarisatie van de knelpunten een uitgebreide analyse gedaan naar de geurbelasting in het buitengebied en de bebouwde kommen. Met de resultaten van deze analyse kan het college van B&W van de gemeente Lopik voor haar raadsvoorstel een keuze maken welke normstelling het meest tegemoet komt aan het oplossen van geurknelpunten in een afweging tussen de geurbelasting en geurbeleving.

De keuzes tot het verhogen of verlagen van de norm heeft altijd een tweeledig effect. Het op slot zetten van bedrijfsontwikkeling door lagere normstelling zorgt ook voor grotere contouren over de bebouwde kommen en andersom kan het loslaten van de normen zorgen voor bedrijfsontwikkeling op ongewenste locaties en daarmee een slecht woon- en leefklimaat.

 

Vanuit het beleid van de betrokken overheden en de analyse rond de varianten en afwijkingsmogelijkheden wordt het volgende geconcludeerd:

  • de autonome variant geeft voor het buitengebied een normstelling die het meest aansluit bij de uitgangspunten, uitgaande van belevingstabel 13 neemt hier het aantal gehinderde namelijk niet toe. Ook zijn er slechts 26 bouwblokken op slot in de autonome variant, en zijn deze bedrijven vooral gelegen nabij een bebouwde kom;

  • Verder blijkt dat in de bebouwde kommen de geurbelasting beperkt toe neemt, maar vooral bij de reeds bestaande situaties en dan van acceptabel naar afweegbaar. Over het algemeen kan bij een normstelling van 2 odour units de geurhinder niet toenemen;

  • het ruimte geven aan de extensieve veehouderij door het versoepelen van de afstanden sluit aan bij de insteek van grondgebonden landbouw zoals in het Streekplan is aangeven;

  • door de gekozen normstelling van de wettelijke normen en geen aanscherping bevordert dit de ontwikkelmogelijkheden van de recreatiebedrijven, omdat er geen grotere geurcontouren komen en stimuleert het de verbrede landbouw tot recreatieve neventakken. Daarnaast zullen door de op 1 april 2008 in werking getreden AMvB huisvesting (VROM, 2005) betere en duurzamere technieken worden toegepast en worden alle dieren emissiearm gehuisvest;

  • het beperken van ontwikkelingsmogelijkheden qua intensieve landbouw in de zones rond de kernen door de wettelijke lagere normen in de bebouwde kommen stimuleert de verbrede landbouw of andere neveninkomsten. Ook kan het de clustering van de vaak kleinschaligere biologische landbouwbedrijven bevorderen;

  • het niet versoepelen van de geurnormen voor de intensieve bedrijven nodigt ook niet de bedrijven uit andere gemeenten uit om in Lopik grote bedrijven te ontwikkelen, maar geeft wel de mogelijkheid om conform het bestemmingsplan de intensieve veehouderij als neventak te behouden;

  • ruimte geven aan de extensieve landbouw in de lintbebouwingen zorgt voor investering in landschappelijke inpasbaarheid en sloop van oude stallen;

  • versoepelen van de vaste afstanden geeft meer mogelijkheden tot splitsing van bestaande boerderijen en daarmee behoud van de cultuurhistorische waarde.

  • door af te afwijken van de vaste afstanden, tot een beperkt aantal dieren, gerelateerd aan de AMvB landbouw blijven de kleinere bedrijven rond de kernen behouden, wordt ruimte gecreëerd voor woningbouw en bevordert dit de werkgelegenheid en leefbaarheid in kleine kernen;

  • verder zorgt de aanwijzing van de grenzen van de bebouwde kommen voor een duidelijke situatie voor burgers en agrarische bedrijven.

5.2.4 Keuzes rond de geurknelpunten

In artikel 8, lid 2 van de Wgv is geregeld welke aspecten betrokken worden om andere waarde of afstanden op te nemen. De gemeenteraad weegt hiervoor de relatie tussen geurhinder en geurbelasting af en betrekt de gewenste ruimtelijke inrichting hierin.

Als basis voor de gewenste ruimtelijke inrichting zijn de rode contouren uit het Streekplan gehanteerd (Provincie Utrecht, 2004). Hieruit is naar voren gekomen dat voor de geursituatie in de geurgebiedsvisie van gemeente Lopik vier concrete ontwikkelingen van belang zijn:

  • ten oosten van Lopik;

  • ten oosten van Benschop;

  • ten oosten van Cabauw

  • ten noordoosten van Uitweg.

De gebieden worden als bebouwde kom ingericht. Daarom is het van belang te bepalen welke normen voor deze gebieden moeten worden gesteld om te voorkomen dat deze de bedrijfsontwikkeling van de omliggende bedrijven verder belemmeren of dat de bouwplannen niet door kunnen gaan omdat ze in de geurcontour van de bedrijven komen te liggen.

 

Voor de geurbeoordeling van agrarische bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer geldt een specifiek toetsingsregime. Dit toetsingsregime dient andersom ook te worden toegepast bij de RO-beoordeling van mogelijke nieuwe projectlocaties. Bij de toets rond een bestemmingsplanwijziging moet worden bepaald of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en of het plan in strijd is met het ruimtelijke ordeningsrecht. Voor een zorgvuldige besluitvorming moet worden bepaald of een partij onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Bij het realiseren van geurgevoelige objecten is het enerzijds van belang deze een goed woon- en verblijfsklimaat te kunnen garanderen. Anderzijds mogen de belangen van de veehouderijbedrijven niet onevenredig worden geschaad.

Hieronder wordt per ontwikkeling deze afweging gemaakt.

 

Lopik

Ten oosten van Lopik zijn plannen in ontwikkeling om woningbouw te realiseren. Het gaat hierbij om het gebied tussen de Vogelzangsekade en de M.A. Reinaldaweg. De rode contouren van het Streekplan geven aan dat ten oosten van Lopik een uitbreiding van circa 80 woningen mogelijk is. Op dit moment is deze locatie in gebruik als agrarisch bouwland. Ten noorden van dit gebied liggen enkele extensieve veehouders met vaste afstanden welke mogelijk worden belemmerd door deze ontwikkeling.

 

Foto 10: nieuwbouw in het westen Lopik

 

figuur 11: vaste afstanden rond Lopik.

 

De projectlocatie is gelegen in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van Lopik en wordt door de aaneengesloten bebouwing als bebouwde kom beoordeeld.

In onderstaande figuur is aangegeven waar de vaste afstanden zijn gelegen, van de noordelijk ten opzichte van de bebouwde kom gelegen bedrijven.

 

Uit figuur 11 blijkt dat de wettelijke vaste afstanden van 100 meter over het plangebied reiken. Dit betekent dat de bedrijven bij realisatie van het plan geen ontwikkelruimte meer hebben, tenzij ze een deel van hun bouwblok niet meer gebruiken.

 

Nu de afstand wordt gehalveerd reiken de contouren niet meer over het plangebied en worden de bedrijven ook niet meer belemmerd door de toekomstige woningbouw.

 

Benschop

Ook in Benschop zijn plannen in ontwikkeling om woningbouw te realiseren. De rode contouren van het Streekplan geven aan dat ten oosten van Benschop een uitbreiding van circa 40 woningen mogelijk is. Op dit moment is deze locatie grotendeels in gebruik als agrarisch bouwland.

 

De projectlocatie is gelegen in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van het dorp Benschop en wordt door de aaneengesloten bebouwing als bebouwde kom beoordeeld.

 

In onderstaande figuur is aangegeven waar de vaste afstanden, bepaald vanaf de rand van het bouwblok voor een groot deel over het plangebied liggen. Het halveren van de afstanden heeft slechts een beperkt effect.

 

figuur 12: vaste afstanden rond Benschop.

 

Uit figuur 12 blijkt dat de vaste afstand ook bij halvering van deze afstand voor een groot deel over de projectlocatie reikt. Dit komt doordat het bouwblok van het bedrijf aan het Dorp 113 direct naast de projectlocatie ligt. Het bedrijf is een melkrundveehouderij die als neventak varkens houdt. Dit betekent dat zowel een geurcontour voor de varkens als een vaste afstand voor het rundvee geldt. De melkrundveestal zelf ligt op 50 meter van de projectlocatie en voldoet hiermee aan de vaste afstand, maar bij de omgekeerde werking moet worden uitgegaan van de rand van het bouwblok. Op dit moment zijn er onderhandelingen met het bedrijf om het deel van het bouwblok te verplaatsen op het achter de stallen gelegen perceel. Hiermee wordt de vaste afstand van 50 meter gehaald. Wat betreft de geurcontour van de varkens blijkt dat deze eveneens over de projectlocatie reikt.

 

figuur 13: geurcontouren van 4 odour units volgens de vergunde situatie.

 

Voor wat betreft de varkens wordt het bedrijf echter al belemmerd door bestaande woningen. Dit betekent niet dat het bedrijf geen uitbreidings- ruimte meer heeft. Wanneer de stal wordt afgebroken en achter op het perceel wordt herbouwd kan het bedrijf immers meer dieren houden. Daarom is de geurcontour berekend vanaf de rand van het bouwblok (het bouwrecht van de ondernemer). In figuur 13 hierboven is dit weergegeven. Tevens is uit onderstaande figuur te herleiden met welke normstelling het bedrijf niet meer in zijn bedrijfsvoering belemmerd zal worden. Dit geldt overigens eveneens voor het varkensbedrijf aan het Dorp 107. Bij de geurnorm van 4 odour units loopt de contour van beide bedrijven, bepaald vanaf het bouwblok, niet meer over de projectlocatie. Hierbij is bij het bouwblok van het Dorp 113 van het bouwblokdeel achter op het perceel uitgegaan, omdat het gedeelte waar de voerkuilen van het rundvee nu liggen zo dicht bij bestaande woningen is gelegen dat de varkensstal hier niet gebouwd zou kunnen worden.

 

Cabauw

Ten oosten van Cabauw zijn plannen in ontwikkeling om binnen niet al te lange termijn woningbouw te realiseren. Op dit moment is deze locatie in gebruik door een voormalig agrarisch bedrijf. Het gebied is grotendeels gelegen binnen de rode contouren van het Streekplan.

De projectlocatie is gelegen in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van het dorp Cabauw en wordt door de aaneengesloten bebouwing als bebouwde kom beoordeeld.

In onderstaande figuur is aangegeven waar de vaste afstanden vanaf de extensieve veehouderijen zijn gelegen. Deze komen niet over het plangebied. Ook de geurbelasting is in het plangebied acceptabel.

 

figuur 14: vaste afstanden rond Cabauw.

 

Uitweg

Op dit moment lopen er plannen om het noordoostelijkste deel van Uitweg binnen de door de provincie vast gestelde rode contouren een gewijzigde bestemming te geven. In de toekomst zou hier een uitbreidingslocatie voor de woonbebouwing van Uitweg ontwikkeld kunnen worden. Hiervoor is een bestemmingswijziging van de agrarische gronden noodzakelijk. De geplande locatie voor het uitbreidingsgebied is gelegen tegen het buitengebied ten noorden van het dorp Uitweg. Op dit moment is deze locatie in gebruik als agrarisch bouwland. Het gebied grenst aan de westzijde aan de doorgaande Lopikerweg oost, met aan de overzijde van de weg enkele agrarische bedrijven.

De projectlocatie is gelegen in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van het dorp Uitweg en is door de aaneengesloten bebouwing tegen Uitweg en de ligging binnen de rode contouren als bebouwde kom beoordeeld.

In onderstaande figuur is aangegeven waar de geurcontouren zijn gelegen, bepaald volgens de vergunde situatie van de bedrijven aan de Lopikerweg oost 109a + 111 + 111a. Daarnaast is de vaste afstand van de bedrijven aan de Lopikerweg Oost 107 + 107a en Lopikerweg Oost 109 aangegeven.

 

figuur 15: geurcontour vanaf rand bebouwing en de vaste afstanden vanaf bouwblok.

 

Uit figuur 15 blijkt dat de geurcontour van 2 odour unit van het rundvee- en varkensbedrijf aan de Lopikerweg oost 109a + 111 + 111a bijna over het gehele plangebied komt. Voor de rundveebedrijven raakt komt e vaste afstand van 100 meter grotendeels over het plangebied het plangebied, maar ligt de gehalveerde afstand van 50 meter niet over het plangebied. Dit betekent dat de rundveebedrijven niet meer worden belemmerd door het plangebied en het gemengde bedrijf, behalve door het realiseren van emissiearme stalsystemen met meer geurreductie, geen ontwikkelruimte meer heeft.

 

figuur 16: geurcontouren van 4 odour units volgens de vergunde situatie.

 

 

Nu bekend is dat de bedrijfslocatie reeds door bestaande bebouwing wordt belemmerd kan ook worden bepaald welke normstelling nodig zou zijn om in het plangebied woningbouw mogelijk te maken. Hiervoor zijn verschillende geurcontouren bepaald en bij een normstelling van 4 odour units loopt de contour nog slechts voor een beperkt deel over het plangebied.

 

5.2.5 Raadsvoorstel

Het college van burgemeester en wethouders heeft daarom de volgende minimaal in acht te houden afstanden en geurnormen, welke ze aan de gemeenteraad voorlegt:

  • de bebouwde kommen van Polsbroek, Benschop, Cabauw, Lopik, Jaarsveld, Uitweg en Lopikerkapel krijgen een maximale geurbelasting van 2,0 ouE/m3 als 98-percentiel;

  • de industrieterreinen krijgen een maximale geurbelasting van 8,0 ouE/m3 als 98-percentiel;

  • het plangebied van Uitweg-noordoost en Benschop-oost een maximale geurbelasting van 4,0 ouE/m3 als 98-percentiel;

  • de geurgevoelige objecten in het buitengebied krijgen een maximale geurbelasting van 8,0 ouE/m3 als 98-percentiel;

  • voor bedrijven met minder dan 200 stuks melkrundvee (en 140 stuks jongvee) en/of 50 overige dieren worden de in acht te houden vaste afstanden gehalveerd.

Figuur 17: kaart met de geurnormen per deelgebied

 

Voor de totstandkoming van het raadsvoorstel met de gebiedsindeling zoals in figuur 17 is weergegeven, heeft het college van burgemeester en wethouders de volgende afweging gemaakt:

  • de gebiedsindeling is gebaseerd op bestaande ruimtelijke plannen en visies en de hierin gemaakte afwegingen, keuzes en grenzen;

  • daar waar voor de gebiedsindeling geen duidelijke grenzen zijn voor de gebieden is aangesloten bij de al bestaande jurisprudentie;

  • industrieterreinen zijn gelet op de productie en woonintensiteit niet gelijk te stellen met een bebouwde kom en krijgen daarom minder geurbescherming dan geurgevoelige objecten in de bebouwde kom;

  • lintbebouwingen en clusters woningen in het buitengebied krijgen, vanwege de uitgangspunten van de beleidsregel stankhinder en bestaande jurisprudentie, geen bijzondere bescherming;

  • recreatie en landbouw kunnen goed samengaan in het buitengebied. Een gewijzigde normstelling is daarom niet noodzakelijk;

  • de afwijkende vaste afstanden aansluiten bij de voorheen geldende afstanden bij veehouderijen die onder de werkingssfeer van een AMvB vielen;

  • bij deze normstelling (geredeneerd vanaf het zwaartepunt van het bouwblok) 26 intensieve veehouderijen op slot zitten, welke voornamelijk in de lintbebouwing nabij de kernrandzones liggen;

  • er 1 veehouderij een ontwikkelruimte heeft groter dan een gesloten bedrijf van 3.000 vleesvarkens;

  • de geurnormen en afstanden aansluiten bij de omliggende gemeenten en hier geen negatieve invloeden op hebben.

Indien er door ontwikkelingen aanpassingen nodig zijn, kan de verordening en bijbehorende op kaart weergegeven gebiedsindeling worden bijgesteld en opnieuw worden vastgesteld.

6. RESULTATEN EN EINDBEELD

 

Het doel van de gebiedsvisie is om aan de hand van analyses en afwegingen een visie te ontwikkelen met (afwijkende) geurnormen of vaste afstanden per deelgebied volgens de Wgv. Het resultaat van de gebiedsvisie is vormgegeven in de verordening en de gebiedsindeling is op de bijbehorende kaarten weergegeven.

6.1 Onderbouwing en antwoord op keuzes rond gebiedsgericht geurbeleid

De verordening en bijbehorende kaarten geven duidelijkheid over wat geurgevoelige objecten zijn, hoe hiermee wordt omgegaan en wat de consequenties hiervan zijn voor de agrarische bedrijven en toekomstige woningbouw. In de voorgaande hoofdstukken is de analyse beschreven, onderbouwd welke keuzes zijn gemaakt en heeft het gebiedsgericht geurbeleid geleid tot een gebiedsvisie. In deze visie zijn de keuzes vormgegeven.

 

Een andere normstelling betekent niet meteen dat de feitelijke geurbelasting wijzigt. De door het college van burgemeester en wethouders gemaakte keuzes binnen de in de Wgv bepaalde beleidsvrijheid, geven echter sturing aan de toekomstige situatie. Daar waar de agrarische bedrijven ruimte krijgen en dit wenselijk wordt geacht, bestaat een mogelijkheid op een toename van geur. Op plaatsen waar de normen strenger zijn zoals bij de bebouwde kommen, zullen de nog aanwezig overbelaste situaties op termijn worden opgelost. De Wgv staat bij een milieuvergunning immers uitsluitend uitbreidingen toe als 50% van de milieuwinst door het emissiearm maken van stallen wordt ingeleverd en alle stallen van intensieve veehouderijen moeten met het generieke beleid (VROM, 2005) op termijn emissiearm worden uitgevoerd.

Het college van burgemeester en wethouders heeft als raadsvoorstel gekozen om de lintbebouwing, industriettereinen en de gehuchten Polbroekerdam en Willige Langerak als buitengebied te beschermen.

De normen voor de veehouderijen zijn hiervoor bij de bebouwde kommen Polsbroek, Benschop, Cabauw, Lopik, Jaarsveld, Uitweg en Lopikerkapel en de zone rondom de bebouwde kommen (rode contouren) gelijk aan de wettelijke normen. In beide gevallen is niet gekozen voor de maximale normmarge die de Wgv biedt, maar is aan de hand van GIS-analyses gekozen voor een maatwerknorm.

 

Foto 18: Graslanden aan de Lekdijk

6.2 Juridische vormgeving

De gebiedsvisie geeft aan de hand van analyses en afwegingen een visie op het gebied waarbij wordt gekeken in welke deelgebieden afgeweken gaat worden van de wettelijke geurnormen. Tevens wordt gekeken of de vaste afstanden volgens de Wgv, aangepast moeten worden. De vertaling van de gebiedsvisie in concrete normen per gebied en aanpassing van de vaste afstanden zal plaatsvinden in de geurverordening met bijbehorende kaart.

 

De Wgv stelt in de toelichting het volgende met betrekking tot de rechtsbescherming ten aanzien van de verordening. “De rechtsbescherming tegen de gemeentelijke verordening is gelijk aan die van elke andere krachtens de Gemeentewet vastgestelde verordening. Tegen een dergelijke verordening staat in beginsel geen beroep open bij de bestuursrechter. Ervan uitgaande dat het bevoegd gezag binnen de bandbreedten in artikel 6 en de criteria in artikel 8 volledige beleidsvrijheid toekomt en rekening houdend met de democratische legitimatie van de andere waarde of afstand door de gemeenteraad, kan een dergelijk beroep ook achterwege blijven.”

 

De gemeente Lopik heeft, om maximale inspraak te garanderen bij een gemeentelijke verordening, een inspraakverordening vastgesteld (Gemeente Lopik, 2003) die de inspraakprocedure regelt rondom een verordening. Concreet betekent dit dat de ontwerpverordening 6 weken ter inzage zal liggen alvorens de raad de verordening vaststelt. In deze 6 weken kunnen belanghebbenden hun zienswijze op de verordening kenbaar maken.

Het college verzamelt de zienswijzen en maakt ter afronding van de inspraak hiervan een eindverslag op. Dit eindverslag zal met de verordening aan de gemeenteraad worden aangeboden. Met deze extra inspraak kan de gemeenteraad alle belangen meewegen alvorens de verordening vast te stellen.

 

Foto 19: rundveebedrijf tegen het centrum aan de Lopikerweg Oost

 

Zoals reeds eerder aangegeven is er geen beroep mogelijk tegen de verordening. Dit betekent dat indien belanghebbenden het niet eens zijn met de normen zoals deze na behandeling in de gemeenteraad in de verordening zijn vastgesteld, deze normen alleen bestreden kunnen worden in een concrete procedure bij een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, of een procedure in het kader van de Wet Ruimtelijke Ordening.

 

Individuele toetsing en relatie met ruimtelijke ordening

De individuele toets blijft bij elke aanvraag voor een milieuvergunning van belang. De gebiedsindeling die in de verordening is vastgelegd en benoemd, schept duidelijkheid, maar voor elke situatie is een individuele toetsing noodzakelijk. Met de diersoorten en aantallen uit de vergunningaanvraag of melding en de vaste afstanden en immissienormen voor de geurgevoelige objecten uit de verordening wordt bepaald of de situatie vergunbaar is. Maar of de dieren worden gehouden volgens de best beschikbare techniek moet individueel worden bezien.

Deze gebiedsvisie houdt rekening met toekomstige ontwikkelingen, maar de onvoorziene ontwikkelingen moeten vanuit de omgekeerde werking zoals beschreven in de handreiking (VROM, 2007a) worden getoetst aan de gebiedsvisie en in de verordening opgestelde grenswaarden.

6.3 Evaluatie

Het doel van de geurgebiedsvisie is bereikt als een goede balans tussen geurbelasting en geurbeleving is gevonden. Het middel hiervoor is de geurgebiedsvisie en bijbehorende geurverordening. Door een andere normstelling zijn er uiteraard niet direct resultaten. Overbelaste situaties zullen op termijn afnemen door actualisatie en verbeterde technieken toe te passen in bestaande stallen en bedrijven vergunningen wijzigen of intrekken en de dierrechten verplaatsen naar bedrijven die vrij liggen. Om te kunnen sturen bij deze ontwikkelingen is monitoring en evaluatie van groot belang.

Bij het milieujaarverslag wordt hiervoor een paragraaf opgenomen om de ontwikkelingen bij de vergunningen (bronnen) en geurgevoelige objecten (receptoren) te monitoren. Zo nodig kan het college een voorstel toevoegen voor het geheel of gedeeltelijk herzien van de geurgebiedsvisie. Bij de evaluatie en, indien van toepassing, het herzieningsvoorstel betrekt het college de raad.

De verordening wordt, indien nodig, eens in de vijf jaar herzien en jaarlijks wordt, gelijk aan het milieu-uitvoeringsplan, de geursituatie geëvalueerd.

 

Los van de herzieningen van de verordening of geurgebiedsvisie die plaatsvinden op grond van deze periodieke evaluaties kunnen nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten aanleiding geven tot tussentijdse herzieningen. Hierbij kan gedacht worden aan herzieningen die voortkomen uit de vaststelling van de bestemmingsplannen en structuurvisies, of de vaststelling van nieuw regionaal-, provinciaal- of rijksbeleid.

 

LITERATUUR  

 

  • Gemeente Lopik, 1999, Beleidsregel stankhinder gemeente Lopik, 23 november 1999 vastgesteld door de Gemeenteraad.

  • Gemeente Lopik, 2003, Inspraakverordening gemeente Lopik, 16 december 2003 vastgesteld door de Gemeenteraad.

  • Gemeente Lopik, 2005, Beleidsplan Recreatie en Toerisme Gemeente Lopik, 21 februari 2006 vastgesteld door de Gemeenteraad.

  • Gemeente Lopik, 2007a, Bestemmingsplan Landelijk Gebied, 12 juni 2007 vastgesteld door de Gemeenteraad en 12 februari 2008 door Gedeputeerde Staten.

  • Gemeente Lopik, 2007b, Bouwverordening Lopik (12e versie VNG), 19 juni 2007 vastgesteld door de Gemeenteraad.

  • Provincie Utrecht, 2004. Streekplan Utrecht 2005-2015, 13 december 2004vastgesteld door Provinciale Staten.

  • SenterNovem, 2006a. Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning, 22 december 2006.

  • SenterNovem, 2006b. Gebruikershandleiding V-Stacks gebied, 22 december 2006.

  • VROM, 1993. Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, 29 januari 1993.

  • VROM, 1985a. Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij (publicatiereeks Lucht no. 46).

  • VROM, 1985b. Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985.

  • VROM, 1996. Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996.

  • VROM, 2001. Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij, maart 2001. Den Haag: 010164/h/04-01 22317/209.

  • VROM, 2003. Referentiedocument betreffende de beste beschikbare technieken voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij, juli 2003.

  • VROM, 2005. Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, 28 december 2005.

  • VROM, 2006a. Wet geurhinder en veehouderij, oktober 2006.

  • VROM, 2006b. memorie van toelichting Wet geurhinder en veehouderij, 16 februari 2006.

  • VROM, 2006c. Besluit van 12 december 2006, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het de Wet geurhinder en veehouderij, uitgegeven 21 december 2006.

  • VROM, 2006d. Regeling geurhinder veehouderij, Staatscourant 18 december 2006, nr. 246 / pag. 21.

  • VROM, 2006e. Besluit landbouw milieubeheer, gepubliceerd 5 september 2006 (Stb 2006, nr. 390) en in werking getreden op 6 december 2006 (Stb 2006, nr. 598)

  • VROM, 2007a. Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij, 6 maart 2007.

  • VROM, 2007b. Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij, aanvulling Bijlagen 6 en 7, 1 mei 2007.

  • VROM, 2007c. Wijziging Regeling ammoniak en veehouderij, Staatscourant 14 mei 2007, nr. 92 / pag. 16.

Informatiebronnen via Internet:

  • Centraal Bureau voor de Statistiek, 2008. http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0230BDE5-467C-4746-BA27C79E8B969234/0/Lopik.pdf, geraadpleegd 10 maart 2008.

  • Gemeente Lopik, 2008. http://www.Lopik.nl, geraadpleegd 8 maart 2008.

  • Infomil, 2007. http://www.infomil.nl, geraadpleegd 9 februari 2007.

  • Provincie Utrecht, 2008. http://www.provincie-utrecht.nl, geraadpleegd 5 februari 2008.

  • Raad van State, 2007. http://www.raadvanstate.nl, geraadpleegd 26 maart 2007.

  • RMB, 2007. http://www.rmb.nl, geraadpleegd 1 april 2007.

  • VROM, 2008. http://www.VROM.nl, geraadpleegd 9 januari 2008.

Foto’s

Alle foto’s in het rapport zijn eigen werk van RMB en de gemeente Lopik.

 

Figuren

Alle figuren/kaarten in het rapport zijn eigen werk, behoudens het figuren 1, 2, 3, 4, 5 en 6. Figuur 1 is afkomstig van SenterNovem (Senter Novem, 2006a. P17), figuren 2 en 3 zijn afkomstig uit het streekplan (Provincie Utrecht, 2008), figuren 4 en 5 zijn afkomstig uit het bestemmingsplan (gemeente Lopik 2007a) en figuur 6 is afkomstig uit het beleidsplan recreatie en toerisme (Gemeente Lopik, 2005, P46).

 

Digitaal basismateriaal

Voor het vervaardigen van de kaarten is gebruik gemaakt van GISinformatie van de Provincie Utrecht, gemeente Lopik en het RMB. Ook is om de geurverspreiding te bepalen gebruik gemaakt van het Verspreidingsmodel Wet geurhinder en veehouderij V-Stacks gebied, een KEMA bijdrage in opdracht van het ministerie van VROM, januari 2007.

BEGRIPPEN  

 

A- en B- gebieden:

A-gebieden: ‘zeer kwetsbare natuurgebieden’: gebieden die zeer gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt lager dan 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).

B-gebieden: ‘kwetsbare gebieden’: gebieden die gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt op of boven 1.400 mol stikstof per hectare per jaar). De A- en B-gebieden vormen samen de ‘kwetsbare gebieden’ zoals bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij.

 

Achtergronddepositie:

De neerslag van stoffen uit de lucht (bijvoorbeeld ammoniak of stikstofoxiden) in een bepaald gebied, waarbij de herkomst van de stoffen buiten dit gebied ligt.

 

ACN-bestand:

Databasebestand van alle postcode en huisnummers. Dit bestand wordt door postbezorgende bedrijven beheerd en gebruikt.

 

Achtergrondbelasting:

De geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object.

 

Agrarische hoofdstructuur (AHS):

Het gebied buiten de GHS en de bebouwde kernen en infrastructuur waar de instandhouding en de versterking van de landbouw voorop staan (aangeduid in het Streekplan Utrecht 2002).

 

AMvB:

Algemene Maatregel van Bestuur.

 

Autonome ontwikkeling:

Ontwikkelingen die hoe dan ook optreden, zonder dat de gebiedsvisie wordt uitgewerkt en vastgesteld.

 

AWB:

Algemene wet bestuursrecht.

 

Bebouwde kom:

Het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Zie voor een nader uiteenzetting ook bijlage 3.

 

Bebouwingsconcentratie:

Een kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster.

 

Bebouwingscluster:

Een vlakvormige verzameling van gebouwen in het buitengebied.

 

Bebouwingslint:

Een lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg in het buitengebied, doorgaans dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels, veelal met een historisch gegroeide mening van kleinschalige buitengebied- en nietbuitengbiedfuncties.

 

Biologische landbouw:

Gecertificeerde vorm van landbouw waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van korte gesloten kringlopen en natuurlijk evenwicht. Daarom wordt er geen gebruikgemaakt van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen.

 

Belangrijke elementen zijn een goede mineralenbeheersing, een ruime vruchtwisseling, een goede bodemvruchtbaarheid, het gebruik van resistente gewassen en mechanische onkruidbestrijding. Er is ook veel aandacht voor het welzijn van dieren.

 

Bouwblok:

Een in een bestemmingsplan vastgelegde ruimtelijke eenheid, waarbinnen de bebouwing ten behoeve van een bestemming dient te worden geconcentreerd.

 

Bouwperceel:

Een bouwvlak, waarbinnen bouwwerken ten dienste van de bedrijfsbestemming zijn toegestaan, ook wel bouwblok genaamd.

 

Buitengebied:

Het gebied buiten de bebouwde kom en buiten het gebied dat op grond van een vigerend ruimtelijk plan als toekomstig onderdeel van de bebouwde kom kan worden aangemerkt . Kleine kernen, gehuchten, vakantieparken en buurtschappen waarvoor geen bebouwde kom is vastgesteld worden in beginsel (voor de quickscan) tot het buitengebied gerekend.

 

Concentratiegebied:

De Wet geurhinder en veehouderij maakt voor de geurnormering onderscheid in geurbeleving. In de overschotgebieden (concentratiegebied Zuid en Oost als aangegeven in de bijlage I van de Meststoffenwet) of een bij gemeentelijke verordening aan te wijzen gebied, gelden minder zware geurnormen.

 

Dagrecreatie:

Het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten de woning, zonder dat daar een overnachting elders mee gepaard gaat.

 

Depositie:

Neerslag van stoffen (zoals ammoniak) uit de lucht op een bepaald gebied.

 

Ecologische hoofdstructuur (EHS):

Samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden.

 

Emissie:

Uitstoot van stoffen.

 

EU:

Europese Unie.

 

Extensieve veehouderij:

Een vaak grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van (melk)rundvee, schapen of paarden zelfstandig of als neventak.

 

GBKN:

Grootschalige Basiskaart Nederland.

 

Gebiedsgerichtgeurbeleid:

Nota over geurproblematiek rond veehouderijbedrijven met gebiedgericht geurbeleid (maatwerk) en ondersteund met kaartmateriaal, welke de Gemeenteraad bij verordening vaststelt.

 

Gebruiksnormenstelsel:

De overheid schrijft voor hoeveel mest maximaal per hectare mag worden gebruikt.

 

Geurbelasting:

De waarde ter plaatse van de gevel van het gevoelige object, berekend met V-Stacks, uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) als 98-percentielwaarde (P98).

 

Geuremissie:

De emissie vanuit een veehouderijbedrijf, uitgedrukt in Europese odour units per tijdseenheid (ouE/s).

 

Geurgevoelige objecten:

Objecten als woningen, zoals ook nader gedefinieerd in de Wgv.

 

Geurimmissie:

De geurconcentratie (geurontvangst) ter plaatse van het gevoelige object, uitgedrukt in Europese odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) als 98percentielwaarde (P98). (zie ook geurbelasting).

 

Geurknelpunten:

Situaties waarbij de geurcontouren van agrarische bedrijven rond een bouwblok over geurgevoelige objecten reiken als zijnde voorgrondwaarde, of een situatie waarbij verschillende agrarische bedrijven gezamenlijk een niet acceptabel hinderpercentage leveren als zijnde achtergrondwaarde. Voor de begrippen acceptabele geurhinder, voorgrondwaarden en achtergrondwaarden wordt verwezen naar bijlage 6 en 7 van de handreiking (VROM, 2007b).

 

GIS:

Geografisch Informatie Systeem. Instrument om kaartmateriaal en data te koppelen, te bevragen/analyseren en te visualiseren.

 

Groene hoofdstructuur (GHS): Een samenhangend netwerk van alle natuur- en bosgebieden, landbouwgebieden en andere gebieden met bijzondere natuurwaarden en landbouwgebieden die bijzondere potenties hebben voor de ontwikkeling van natuurwaarden (aangeduid in het Streekplan Utrecht 2002).

 

Grondgebonden agrarisch bedrijf:

Een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf.

Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven zijn doorgaans ook grondgebonden. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, nertsenkwekerijen, sommige viskwekerijen en wormenkwekerijen.

 

Intensieve veehouderijen:

Een niet –grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van varkens, vleesvee of pluimvee de hoofdzaak is. Voor de gebiedsvisie wordt hierbij gehanteerd dat de bedrijven meer dan 50 mestvarkeneenheden vergund hebben (= 1.150 odour units).

 

IPPC:

Integrated Pollution Prevention and Control (Europese richtlijn 96/61/EG); Europese richtlijn ter voorkoming en bestrijding van de vervuilende emissies bij installaties (grote intensieve veehouderijbedrijven).

 

Kernrandzone:

Een overgangszone tussen de bebouwde kom en het buitengebied met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte en /of afnemende agrarische functie.

 

Keuzemogelijkheden:

Mogelijkheden om maatwerk te bieden in de nog te bepalen deelgebieden. Bijvoorbeeld afwijkende geurnormen op geurgevoelige objecten. Denk hierbij ook aan ruimtelijke ontwikkelingen en de integrale zonering uit de reconstructie. De verordening kan als sturingsinstrument worden gebruikt om bijvoorbeeld van agrarische bedrijven van extensiveringsgebieden naar landbouwontwikkelingsgebieden te verplaatsen.

 

Lagenbenadering: Een werkwijze om ruimtelijke keuzen te onderbouwen. Er worden drie lagen onderscheiden die in hun onderlinge samenhang moeten worden bekeken. De eerste laag wordt gevormd door de bodemtypologie, de geomorfologie, het watersysteem en de hiermee samenhangende landschappelijke en cultuurhistorische warden. De tweede laag wordt gevormd door de infrastructuur en de derde laag uit het ruimtegebruik voor wonen, werken, landbouw en recreatie, de occupatielaag. Zie voor uitgebreidere omschrijving het Streekplan en paragraaf 1.3 van het uitwerkingsplan Land van Cuijk.

 

LNV:

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

 

LTO:

Land en TuinbouwOrganisatie. De LTO Nederland is als samenwerkingsverband onderverdeeld in LTO Noord, ZLTO en LLTB, welke bijna 50.000 agrarische ondernemers vertegenwoordigen en zich sterk maken voor hun economische en maatschappelijke positie.

 

Manege:

Een bedrijf dat op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het (recreatief) beoefenen van de paardensport.

 

Mestbewerking:

Behandelen van dierlijke mest, zodat deze beter als mest kan worden gebruikt, of voor andere functies geschikt wordt (i.t.t. mestverwerking). De mest ondergaat een fysieke verandering, waarbij het totaal aan elementen in de meststoffen behouden blijft.

 

Mestvarkeneenheid (mve):

Meeteenheid waarin stankproductie van veehouderijbedrijven en van opslag en aanwending van mest wordt uitgedrukt.

 

Mestverwerking:

Het proces om (drijf)mest af te breken door o.a. mestvergisting, om te zetten in nieuwe, bruikbare producten zoals energie uit biomassa, of te bewerken tot kwalitatief hoogwaardige meststoffen (mestbewerking).

 

Multicriteria analyse:

Wetenschappelijk verantwoorde methode om tussen diverse alternatieven een rationele keuze te maken. Met behulp van een ruimtelijke multicriteria analyse kunnen geografisch gedefinieerde alternatieven worden gerangschikt op voorkeur. Hiermee kan bijvoorbeeld uit de berekende alternatieve geurnormen de meest geschikte locatie worden gekozen.

 

Nevenactiviteiten:

Het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwblok die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen

 

Nge:

Nederlandse grootte eenheid; maat voor de productieomvang van een agrarisch bedrijf, bepaald door de som van de waarden die wordt verkregen door voor de verschillende gewassen en diersoorten het bijbehorende bruto standaardsaldo te vermenigvuldigen met het overeenstemmende aantal eenheden.

 

Niet grondgebonden agrarisch bedrijf: Een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.

 

Omgevingscategorie: De mate waarin een geurhindergevoelig object gevoelig is, is afhankelijk van de aard van het betreffende object en de aard van de omgeving waarin het betreffende object ligt. Verschillende omgevingscategorieën zijn gedefinieerd in de brochure “Veehouderij en Hinderwet”.

 

Odour units (ouE/m3; P98) :

Geurconcentratie als aantallen Europese odour units in een volume-eenheid lucht (ouE/m3), gemeten volgens de NEN-EN 13725:2003 “luchtbepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie”.

In dit rapport wordt voor de geurbelasting uitgegaan van het gebruikelijke 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de – met een verspreidingsmodel – berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van de tijdseenheid niet wordt overschreden.

 

Reconstructie zandgronden: Samenhangende aanpak van de opeenstapeling van problemen in de concentratiegebieden door intensieve veehouderij, met brede doelstellingen op het gebied van onder meer milieu, water en economie.

 

Stankcirkel:

Denkbeeldige cirkel van rond een veehouderij (de stankbron). Het is beoordelingmethode volgens de oude geurwetgeving die toetst of stankhinder door veehouderijen aanvaardbaar is en geeft de afstand aan die aanwezig moet zijn tussen een veehouderij en een stankgevoelig object. De afstand is afhankelijk van het vergunde aantal dieren en de categorie waar het voor stank gevoelige object in ligt (I t/m IV).

 

Toekomstigeruimteclaim:

Begrensde ruimte voor een periode van 10 jaar waarop een bepaalde visie rust.

 

Uittreesnelheid:

Luchtsnelheid in meter per seconde waarmee de lucht het emissiepunt (bijvoorbeeld ventilator) van de stal verlaat.

 

VAB:

Vrijkomende Agrarische Bedrijfsgebouwen.

 

Veehouderij:

Een agrarisch bedrijf dat geheel of in overwegende mate is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren.

 

Verblijfsrecreatie:

Het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten de eerste woning, waarbij ten minste één nacht wordt doorgebracht, met uitzondering van overnachtingen bij familie en kennissen.

 

Verbrede landbouw:

Het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwblok, die ruimtelijk inpasbaar zijn en verbonden zijn aan de bestaande en te behouden agrarische bedrijfsvoering.

 

Verdroging:

Alle nadelige effecten voor natuurwaarden als gevolg van structureel lagere dan gewenste grond- en/of oppervlaktewaterstanden door menselijk ingrijpen. In landbouwgebieden kan door te lage grondwaterstanden sprake zijn van opbrengstderving, maar in dat geval wordt gesproken van droogteschade.

 

Vermesting:

De belasting van natuurgebieden, grond- en oppervlaktewater door de meststoffen nitraat, stikstof en fosfaat.

 

Vernatting:

Structureel verhogen van de grond- en/of oppervlaktewaterstanden.

 

Versnippering:

Proces in het landschap waarbij eerder aaneengesloten natuurgebieden worden verkleind en de onderlinge afstand tussen deze gebieden wordt vergroot (als gevolg van bijvoorbeeld intensieve landbouw en aanleg van infrastructurele werken).

 

Verstening:

Ongewenste (verspreide) bebouwing in het landelijk gebied.

 

Verstoring:

Het verstoren van natuurwaarden bijvoorbeeld door recreatieve druk, betreding, licht- en geluidhinder.

 

Verzuring:

Het zuurder worden van water en bodem door depositie van ammoniak, stikstofoxiden en zwaveldioxide.

 

Verzuringgevoeligegrond:

Podzolgrond, enkeerdgrond, kalkloze zandgrond, zandbrikgrond, veengrond en moerige grond met een zanddek of veenkoloniaal dek, keileemgrond, stenige grond of een associatie van twee of meer bodemtypen waarvan ten minste één van de in het voorgaande genoemde bodemtypen deel uitmaakt. Een opsomming van deze bodemtypen is opgenomen in bijlage 1 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

 

Volwaardig agrarisch bedrijf:

Een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd.

 

Voorgrondbelasting:

De geurbelasting van díe veehouderij welke de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen.

 

Voormalige agrarische bedrijfslocatie:

Een agrarisch of niet-agrarisch bouwblok waarop in het verleden een agrarisch bedrijf werd uitgeoefend, waarvan de bedrijfsgebouwen nog geheel of gedeeltelijk bestaan.

Wanneer het bedrijf na 19 maart 2000 is getopt kent de Wgv de woning eenzelfde geurbescherming toe.

 

Wro:

Wet op de ruimtelijke ordening.

 

VROM:

Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

 

Zorgboerderij:

(Voormalig) agrarisch bedrijf dat zorg aanbiedt, zoals kinderopvang of gehandicaptenzorg.

 

Wgv:

Wet geurhinder en veehouderij.

Bijlage 1; ontwerpverordening

[De Verordening geurhinder en veehouderij 2008 kunt u hier vinden.]

 

Bijlage 2; kaarten behorende bij de verordening

 

Bijlage 3; wat is een bebouwde kom

 

Het begrip “bebouwde kom” komt in veel wet- en regelgeving voor en is daarom ook op veel manieren te interpreteren. In deze bijlage wordt beschreven hoe dit op verschillende manieren kan worden benaderd en welke uitleg de Wgv er aan geeft. Een eenduidige definitie is echter niet te vinden en dit is ook de reden geweest dat gemeente Lopik heeft besloten de begrenzing op kaart vast te leggen bij de geurgebiedsvisie.

 

Naast de Wgv geven ook het Besluit-m.e.r., de Wegenverkeerswet, de Boswet en de Wegenwet een eigen uitleg aan het begrip bebouwde kom. Verder werkt ook de Woningwet met een soortgelijk begrip. In deze bijlage worden de begripsomschrijving naast elkaar uitgelegd en wordt besloten met een vergelijk.

 

Wet geurhinder en veehouderij

In de brochure (VROM, 1985b) en de richtlijn (VROM 1996) kwam het begrip bebouwde kom al aan bod. Hiermee werd bepaald waar de overgang van een geurgevoelig object in omgevingscategorie I overging in een soepelere categorie. Hierbij geld niet alleen het bordje bebouwde kom, maar juist de aard van de omgeving is hiervoor doorslaggevend. Uit jurisprudentie is gebleken dat zelfs voorbij het bordje van de bebouwde kom de aard en omgeving kan bepalen dat dit als bebouwde kom be- schouwd moet worden voor de geurbescherming van de woningen (zie onder meer ABRvS 200200465/1, d.d. 23-10-2002 en E03.98.1508, d.d. 32-2000).

In de Wgv is bij de begripsbepaling in artikel 1 wederom niets opgenomen voor het begrip bebouwde kom. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is gelijk aan de jurisprudentie rond de oude wetgeving aangegeven dat de grens van de bebouwde kom ‘niet wordt bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.’ Als bebouwde kom wordt beschouwd: ‘het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft’ en waarin (dus) veel mensen per oppervlakte-eenheid daadwerkelijk wonen of verblijven. In kwantitatieve of normatieve wijze wordt dit niet verder toegelicht. Het ligt dan ook voor de hand voor de grenzen van de bebouwde kom in eerste instantie aan te sluiten bij wat in de ruimtelijke ordening (het plaatselijke bestemmingsplan) daaronder wordt verstaan.

 

Wegenverkeerswet

Bij de Wegenverkeerswet 1994 gaat het om de bebouwde kom die ook met de bekende blauwe borden langs de wegen wordt aangegeven. Deze begrenzingen van de bebouwde kom zijn voor alle gemeenten vastgesteld en worden regelmatig geactualiseerd. Hoewel de Wegenverkeerswet 1994 voornamelijk gericht is op het nemen van de verkeersbesluiten, ligt hier waarschijnlijk toch het meest herkenbare aanknopingspunt voor wat beschouwd kan worden als bebouwde kom.

 

Het nadeel van aansluiting bij deze regeling is dat er onduidelijkheden blijven in gebieden met weinig of geen wegen, zoals gebieden tussen twee wegen of gebieden met lintbebouwing. In dat soort gevallen is het moeilijk om een duidelijke grens van de bebouwde kom te bepalen. Voor objectieve informatie die bovendien het hele grondgebied van de gemeente dekt, kan – gebruik gemaakt worden van een bestand dat VROM beheert in het kader van onder meer de Nota Ruimte.

 

Wegenwet

De definitie uit de Wegenwet staat in artikel 27 en 28. Hier gelden ongeveer dezelfde voors en tegens als bij de Wegenverkeerswet.

 

Boswet

De definiëring van bebouwde kom in de Boswet is gericht op zonering van het grondgebied van de gemeente, om de kapverordening op een andere manier te kunne toepassen in gebieden waar op commerciële basis bomen worden gekweekt (voor bijvoorbeeld hout of fruit). In artikel 1, lid 5 wordt bepaald dat de gemeente de begrenzing van de bebouwde kom net als bij de Wegenwet vast moet leggen, waarna deze ter goedkeuring aan GS moet worden gestuurd. In de praktijk komen deze door de verschillende doelstellingen zelden met elkaar overeen.

 

Woningwet

Ook in de Woningwet is sprake van een soort bebouwde kom. Op grond van artikel 8, lid 5 kan een bouwverordening voorschriften bevatten van stedenbouwkundige aard, waaronder “voorschriften met betrekking tot de wegen waaraan mag worden gebouwd”. De VNG heeft hiervoor een modelbouwverordening ontwikkeld. De meeste gemeenten stellen hiermee de begrenzing van hun bebouwde kommen vast.

 

Besluit-m.e.r.

Het begrip bebouwde wordt in het Besluit milieu-effectrapportage in de categorieën C2, C11 en D11 genoemd. Hier wordt het gebruikt om onderscheid te maken tussen enerzijds stadsvernieuwings- en herinrichtingsprojecten en anderzijds nieuwe uitleggebieden. In de begripsomschrijving van het besluit komt dit begrip echter niet terug. Dit betekent dat de gemeente bij bepaling van de grenzen van de bebouwde kom een onderbouwde motivering moet geven waarbij ze aan zal sluiten.

 

Conclusie

Uit bovenstaande overweging en opsomming blijkt dat rond het begrip bebouwde kom veel onduidelijkheid kan ontstaan. Ook al lijkt het voor velen logisch om de borden van de bebouwde kom als grens aan te houden, vormt dit de minst duidelijke grens van een bebouwde kom. Het is dan beter de grenzen uit het bestemmingsplan of andere ruimtelijke plannen te hanteren. Het nadeel hiervan is dat de impact van de geurwetgeving niet is afgewogen bij het vaststellen van deze grenzen. Waarschijnlijk zal de bestuursrechter daarom deze grens ook niet als harde grens accepteren.

 

Het is duidelijk dat het bepalen van de grenzen voor het vaststellen van de geurnormen middels een gebiedsvisie meer rechtszekerheid geeft. Weliswaar wordt dan weer op een andere manier de bebouwde kom begrensd, maar bij gebrek aan een duidelijke begripsdefinitie is dit de meest wenselijke situatie. Als bijlage bij de verordening wordt daarom een kaart gevoegd waarom alle begrenzingen duidelijk zijn weergegeven.


1

Integrated Pollution and Prevention Control (Europese richtlijn nr. 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257))

2

De planologische bestemming van een gebouw is niet bepalend, maar het feitelijk gebruik. Dit geld zowel voor bedrijfswoningen die door burgers in gebruik zijn genomen (ABRvS 200303930/1 en 200407535/1) als voor voormalige bedrijfswoningen die inmiddels als burgerwoning zijn bestemd, maar nog door de oorspronkelijke bewoners worden bewoond (ABRvS 200401286/1 en 200507908/1).

3

Een ruimte die niet als met wonen gelijk te stellen verblijf kan worden aangemerkt, zoals een hobbyruimte of een bijkeuken is niet geurgevoelig (ABRvS 200504416/1 en 200700893/1).

7

Zo overwoog de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de oude geurwetgeving in haar uitspraak van 17 juli 2002 (Aalten, no. 200200793/1) dat kantoorgebouwen grenzend aan een bebouwde kom met stedelijk karakter niet zondermeer dezelfde status krijgen als de woonkern. Ook in haar uitspraak van 17 mei 2003 (Deurne, no. 200201354/1) gaf de afdeling aan dat kantoorgebouwen minder bescherming behoeven dan een woonkern. In haar uitspraak van 6 augustus 2003 (Veghel, no. 200303316/1) overwoog de afdeling dat een timmerwerkplaats in het buitengebied waar zo’n 20 mensen de gehele dag verbeleven een zelfde bescherming kreeg als woningen in het buitengebied. Op 13 juni 2007 (Nijmegen, no. 200608330/1) sprak de afdeling uit dat een groot industrieterrein gelegen nabij twee woonkernen gelet op de aard van de bebouwing aanzienlijk minder bescherming behoeft dan een woonkern, dat er op het terrein overwegend reukloos wordt gewerkt en er door de kantoren relatief veel mensen aanwezig zijn doet hier niets aan af.

8

Een uitzondering hierop zijn de pelsdieren waarvoor vaste afstanden bestaan afhankelijk van de hoeveelheid fokteven of –moeren, maar deze komen niet voor binnen de gemeente Lopik of de directe omgeving.

3

In de AMvB landbouw wordt naast het rundvee in artikel 3, lid 1 aangegeven 50 paarden, 50 voedsters of 50 landbouwhuisdieren niet zijnde paarden of voedsters, wat dus per saldo 50 overige dieren inhoud. Met betrekking tot de 50 mestvarkeneenheden of 50 geiten gelden in de Wgv odour units. Dit heeft geen betrekking op de vaste afstanden.

9

Dit betekent dat bij bijvoorbeeld 10% geurhinder, 10% van de inwoners in een telefonische enquête heeft aangegeven ‘soms of vaak last van geur van stallen van veehouderijen te ondervinden’.