Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nijmegen

Beleidsregels Terug- en Invordering IOAW/IOAZ 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNijmegen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Terug- en Invordering IOAW/IOAZ 2013
CiteertitelBeleidsregels Terug- en Invordering IOAW/IOAZ 2013
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpSociale zekerheid

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 25 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

21-02-2013Vervangende regeling

19-02-2013

Gemeentebladnummer GB2013-037

Collegebesluit d.d. 19 februari 2013, nr. 3.6

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Terug- en Invordering IOAW/IOAZ 2013

Artikel 25 van de IOAW/IOAZ geeft het college de bevoegdheid de uitkering, in een aantal in het tweede en derde lid van dit artikel opgesomde situaties, terug te vorderen. Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, als volgt gebruik:

1.1 Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering (artikel 25 lid 2 IOAW/IOAZ)

  • Een onjuist toekenningsbesluit.

  • In gevallen waarin als gevolg van een foutief toekenningsbesluit ten onrechte of teveel uitkering verstrekt is, wordt dat besluit ingevolge artikel 17 lid 3 onder b IOAW/IOAZ herzien en wordt de ten onrechte of teveel betaalde uitkering teruggevorderd.

 

11.2.2 De teveel of ten onrechte betaalde uitkering wordt teruggevorderd indien:

  • de gemeente een onjuiste betaling verricht heeft en

  • de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen en

  • de betaling niet langer dan twee jaar voor de datum van het terugvorderingsbesluit heeft plaatsgevonden.

 

1.3 Terugvordering bij naderhand, in aanmerking te nemen, verkregen inkomen over een uitkeringsperiode (artikel 25 lid 3 IOAW/IOAZ)

Inkomsten worden teruggevorderd die door de belanghebbende zijn ontvangen en die betrekking hebben op een periode waarover uitkering is ontvangen. Voorwaarde hierbij is dat deze inkomsten in aanmerking zouden zijn genomen bij de vaststelling van het recht op uitkering en/of bij de hoogte van de uitkering. Er wordt teruggevorderd tot het bedrag waarmee met de ontvangen inkomen rekening zou zijn gehouden.

 

1.4 Artikel 26 van de IOAW/IOAZ geeft het college de bevoegdheid om kosten van uitkering ook van gezinsleden, terug te vorderen.

Van deze bevoegdheid maakt het college, behoudens de in deze beleidsregel opgenomen uitzonderingen, gebruik.

 

2. Afzien van terugvordering

Van de in artikel 25 tweede en derde lid IOAW/IOAZ opgenomen bevoegdheid om af te zien van (verdere) terugvordering maakt het college in de volgende situaties gebruik:

2.1 Het college ziet geheel af van terugvordering als:

het terug te vorderen bedrag minder dan € 200 netto op jaarbasis bedraagt en de belanghebbende geen uitkering meer ontvangt.

2.2 Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van terugvordering als er sprake is van dringende redenen. Van dringende redenen is sprake in zeer bijzondere, individuele omstandigheden.

2.3 Het college ziet af van terugvordering voor zover:

het college, nadat de belanghebbende een signaal heeft afgegeven dat de uitkering tot een te hoog bedrag of ten onrechte wordt betaald, is doorgegaan met het, tot een te hoog bedrag of ten onrechte, verstrekken van uitkering en de terugvordering betrekking heeft op een periode langer dan zes maanden nadat de belanghebbende dat signaal heeft afgegeven.

 

3. Kwijtschelding van vorderingen

3.1 Kwijtschelding van vorderingen

Het college ziet ambtshalve geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

• Het college ziet ambtshalve geheel of gedeeltelijk af van terugvordering als de belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen, vanwege het ontbreken van een aflossingscapaciteit, geen betalingen heeft kunnen verrichten en het niet aannemelijk is dat hij dit nog zal kunnen gaan doen.

• Als de belanghebbende aanbiedt om een bedrag van ten minste 50 % van de (restant)schuld in één keer af te lossen ziet het college af van verdere terugvordering indien:

- de belanghebbende bij reguliere aflossing van de vordering of door middel van beslag op uitkering, inkomen en/of (on)roerende goederen van de belanghebbende en/of van degene met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, naar alle waarschijnlijkheid minder kan aflossen dan het voorgestelde afkoopbedrag of,

- de belanghebbende zich naar alle waarschijnlijkheid zal weten te onttrekken aan de invorderingsmogelijkheid van de gemeente zoals bij voorgenomen vertrek naar het buitenland.

 

• Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering bij het succesvol afronden van een schuldsaneringstraject in het kader van een minnelijke schuldregeling.

 

3.2 Kwijtschelding van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 IOAW/IOAZ (fraudevorderingen).

Voor wat betreft kwijtschelding van fraudevorderingen die niet vallen onder de bepalingen van de Wet aanscherping hanteert het college de volgende kwijtscheldingsregel.

 

• Het college ziet onder voorwaarden geheel of gedeeltelijk af van verdere terugvordering van fraudevorderingen, bij het succesvol afronden van een schuldsaneringstraject in het kader van een minnelijke schuldregeling.

De voorwaarden zijn:

  • De fraudevordering moet ouder dan vijf jaar zijn, waarbij de termijn van vijf jaar aanvangt op de datum van het door middel van een besluit bekendmaken van de vordering aan de belanghebbende.

  • Als de fraudevordering jonger dan vijf jaar is, moet de vordering niet meer bedragen dan 25% van de totale schuldenlast van de belanghebbende

     

3.3 Kwijtschelding van vorderingen die vallen onder de bepalingen van de Wet aanscherping

Artikel 25 lid zes IOAW/IOAZ geeft het college de bevoegdheid om in een aantal situaties af te zien van terugvordering of verdere terugvordering van fraudevorderingen ontstaan na invoering Wet aanscherping. Het college maakt van deze bevoegdheid gebruik door in de volgende situaties af te zien van (verdere) terugvordering:

• de belanghebbende heeft gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan;

• de belanghebbende heeft gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan maar betaalt alsnog het achterstallige bedrag inclusief rente en kosten;

• de belanghebbende heeft gedurende tien jaar geen betalingen verricht en het is niet aannemelijk dat hij deze nog op enig moment zal gaan verrichten;

• de belanghebbende heeft gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichting voldaan en lost 50% van het restbedrag in één keer af.

 

4. Matiging van terugvordering

• Bij terugvordering in de situatie als bedoeld in artikel 26 lid 2 IOAW/IOAZ hanteert het college de volgende regel:

  • In het geval een belanghebbende heeft samengewoond met een partner en beiden waren gedurende de periode van de verzwegen samenwoning uitkeringsgerechtigden, wordt de terugvordering gematigd tot het verschil tussen de aan beiden verstrekte uitkeringen naar de norm alleenstaande (ouders) en de norm gehuwden waar beiden recht op zouden hebben gehad.

 

5. Aflossingscapaciteit

Voor wat betreft de invorderingsmaatregel hanteert het college de volgende regels:

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, wordt bij uitkeringsgerechtigden en bij belanghebbenden die uitstromen naar werk, op 5% van de toepasselijke netto grondslag vastgesteld.

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, wordt bij uitkeringsgerechtigden op10% van de toepasselijke netto grondslag vastgesteld op het moment dat er door derden beslag gelegd wordt op de uitkering.

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt bij uitkeringsgerechtigden op 10% van de toepasselijke netto grondslag vastgesteld.

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt bij belanghebbende die geen uitkering meer ontvangt, vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de toepasselijke netto grondslag. Dit bedrag wordt vermeerderd met de aflossingscapaciteit van 10% behorend bij de toepasselijke netto grondslag.

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering, niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt bij de belanghebbende die als gevolg van werkaanvaarding, geen uitkering meer ontvangt, gehandhaafd op 5% van de toepasselijke netto grondslag.

• De aflossingscapaciteit voor het terugbetalen van een vordering niet zijnde vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt bij de belanghebbende die geen uitkering meer ontvangt, vastgesteld op 50% van het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen per maand (inclusief vakantiegeld) en de toepasselijke netto grondslag Dit bedrag wordt vermeerderd met de aflossingscapaciteit van 5% behorend bij de toepasselijke netto grondslag.

 

Van het vaststellen van een aflossingscapaciteit zoals in deze laatste regel beschreven ziet het college af indien de belanghebbende met een voorstel tot een minnelijke regeling een vordering van:

€ 1500 terugbetaalt in één jaar;

€ 3000 terugbetaalt in twee jaar;

€ 4500 terugbetaalt in drie jaar.

 

6. Invorderingsvolgorde bij verrekening

In het geval een belanghebbende een IOAW/IOAZ-uitkering ontvangt en er sprake is van meerdere vorderingen en/of boetes hanteert het college de volgende regels als het gaat om de volgorde van de inning van vorderingen en boetes door middel van verrekening.

Uitgangspunt is dat bij samenloop van meerdere vorderingen op de oudste vordering als eerste moet worden afgelost.

In het geval de oudste vordering geen fraudevordering is en er een fraudevordering is die dateert van voor de invoering van de wet aanscherping is de aflossingscapaciteit 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het aflossingsbedrag wordt voor de helft aangewend voor de aflossing van de oudste niet fraudevordering en voor de andere helft ter aflossing van de fraudevordering.

In het geval de oudste vordering geen fraudevordering is en er een fraudevordering ontstaat na de invoering van de Wet aanscherping wordt de aflossingscapaciteit verhoogd naar 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. In dat geval kan er ook sprake zijn van een bestuurlijke boete. Het aflossingsbedrag wordt voor de helft aangewend voor de aflossing van de oudste niet fraudevordering en voor de andere helft ter aflossing van de boete.

In het geval er geen oudere vorderingen zijn en er ontstaat een fraudevordering waarbij ook een boete is opgelegd wordt de aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm aangewend ter aflossing van de boete.

In het geval er een recidiveboete wordt opgelegd wordt deze boete volledig verrekend met de uitkering zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Aan deze verrekening zit geen beperking qua termijn.

 

7. Aanmaningstermijn

Artikel 8 van de Verordening bestuurlijke geldschulden regelt in het eerste lid dat, in afwijking van artikel 4:112 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht de aanmaningstermijn voor vorderingen, die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB, de aanmaningstermijn vijf dagen is.

Het tweede lid geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid ook voor andere situaties de aanmaningstermijn in afwijking van artikel 4:112 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht op vijf dagen te stellen.

Van deze bevoegdheid maakt het college als volgt gebruik:

• Bij vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 van de IOAW/IOAZ, wordt de aanmaningstermijn gesteld op vijf dagen;

• Bij alle openstaande vorderingen, dus ook die niet zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ex artikel 13 van de IOAW/IOAZ wordt de aanmaningstermijn op vijf dagen gesteld als een in gezamenlijke overleg tot stand gekomen betalingsregeling niet wordt nagekomen.

 

 

De gemeentesecretaris (plv),

R. van Wuijtswinkel

De burgemeester,

Drs. H.M.F. Bruls