Organisatie | Eijsden-Margraten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Integraal Omgevingsbeleidsplan VTH Vergunningverlening, Toezicht & Handhaving Wabo 2022 |
Citeertitel | Integraal Omgevingsbeleidsplan VTH Vergunningverlening, Toezicht & Handhaving Wabo 2022 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Bijlagen 2, 3, 4, 5 onderdeel van bekendmaking |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2022 | nieuwe regeling | 23-11-2021 | Z/21/153755/544816 |
Het gewijzigde Besluit omgevingsrecht (BOR) dat op 1 juli 2017 in werking treedt, schrijft voor dat de kwaliteit van de activiteiten op het gebied van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dient te worden vastgelegd in beleidsplan. Hierbij zijn de Kwaliteitscriteria 2.1 het uitgangspunt. Met het voorliggende Integraal Omgevingsbeleidsplan, waarbij het principe van “comply or explain (pas toe of leg uit) “ is toegepast, voldoet de gemeente aan deze wetgeving.
De basis van het voorliggende Integraal Omgevingsbeleidsplan is het op 31 maart 2015 vastgestelde Omgevingsbeleidsplan vergunningverlening 2015-2019.
In deel 1 “Het kader” wordt de positionering en structuur van het omgevingsbeleidsplan toegelicht. Uitgangspunt is dat omgevingsbeleidsplan transparantie geeft aan de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Hierbij opereert de gemeente als beheersgemeente waarbij de beschikbare formatie het vertrekpunt is voor de keuzen.
In deel 2 wordt achtereenvolgens het beleid voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving vastgelegd. Hierbij vormen de risicoanalyses opgenomen in bijlage 1 en 2 de basis.
Ten aanzien van het beleid op het gebied van de vergunningverlening zijn de onderdelen zoals vastgelegd in het huidige beleidsplan overgenomen en geactualiseerd. Toegevoegd zijn de activiteiten “het slopen op basis van het planologisch kader”, “het realiseren van uitwegen” “het kappen van bomen”. Voor deze onderdelen zijn de bestemmingsplannen en reeds vastgestelde beleidsplannen (bomenverordening en beleidsnota uitwegenvergunningen) leidend.
Op het gebied van toezicht is het beleid vastgelegd per activiteit van de Wabo analoog aan het beleid van de vergunningverlening. De toezichtsniveaus zijn gebaseerd op de risicoanalyses (bijlage 2) en sluiten aan op de vergunningverlening. Er zijn aparte risicoanalyses voor de realisatie- en de gebruiksfase. De nadruk van het toezicht in de realisatiefase ligt bij de monumenten, publiekstoegankelijke gebouwen en constructies bij evenementen. In de gebruiksfase ligt dit bij metaalbewerkings- en autobedrijven (milieu) en logies, campings en peuterspeelzalen (brandveiligheid). Naar aanleiding van meldingen vind altijd toezicht plaats. Gelet op de aanwezige capaciteit vindt geen actief toezicht plaats bij de activiteiten met een klein dan wel zeer klein risico, zoals het verwijderen van kleine hoeveelheden asbestplaten (<30 m2), kleine verbouwingen, niet meldingsplichtig bedrijven.
Verder is opgenomen dat het toezicht zoveel mogelijk integraal wordt uitgevoerd, dat een goed naleefgedrag wordt beloond en dat gewerkt gaat worden met flexteams bij thema- en inventariserende controles.
Worden tekortkomingen geconstateerd treedt het beleid op het gebied van de handhaving in werking. Hierbij is aangesloten bij de landelijk handhavingsstrategie (bijlage 5) waarbij de (mogelijke) gevolgen en het gedrag van de overtreder bepalend zijn bij de strategie van het optreden door het bevoegd gezag. Er zijn verschillende sanctiestrategieën vastgesteld afhankelijk van het soort toezicht dat plaatsvond, voor meldingen,
handhavingsverzoeken en ongewone voorvallen (bijlage 6). Hierbij wordt niet alleen de overtreder maar vooral ook de belanghebbende niet uit het oog verloren, in analogie van de opmerkingen van de Ombudsman inzake de handhaving door gemeenten.
Daarnaast is de gedoogstrategie opgenomen, het optreden tegen de eigen organisatie of andere overheden en het toepassen van bestuurs- en strafrechtelijke maatregelen. De gemeente maakt momenteel geen gebruik van het instrument bestuurlijke boete. De gemeente kan namelijk zelf boetes opleggen bij overtredingen, een taak die voorheen werd uitgevoerd door het OM. Hiervoor beschikt de gemeente op dit moment niet over de vereiste capaciteit zowel kwantitatief (extra werk) als kwalitatief (opleiding toezichthouders). Hierdoor verliest de handhaving aan kracht en effectiviteit.
In deel 3 is de beschikbare capaciteit naast het uit te voeren beleid geplaatst. Uitgangspunt van het beleidsplan is de aanwezige capaciteit. Er moet echter worden geconstateerd dat door het aantrekken van de economie er meer aanvragen binnenkomen waardoor de capaciteit bij de vergunningverlening sterk onder druk staat.
Daarnaast is in het kader van de het principe “comply or explain” een toets uitgevoerd van de huidige bezetting op het gebied van VTH aan de kwantitatieve en kwalitatieve eisen op de 26 deskundigheidsgebieden, zoals opgenomen in de kwaliteitscriteria 2.1 (bijlage 3). Geconcludeerd kan worden dat het noodzakelijk is dat bijscholing op het gebied van handhaving wordt aangepakt. Daarnaast is de gemeente kwetsbaar op gebieden waar maar één persoon de activiteiten uitvoert (o.a. bouwplantoets, cultuurhistorie, groen en ecologie, bouwfysica). Op 10 deskundigheidsgebieden voldoet de gemeente aan de gestelde eisen of is van mening dat de werkdruk een hoger bezetting niet toelaat (o.a. casemanagen, toezicht bodem, externe veiligheid, geluid, luchtkwaliteit).
In deel 4 is het organisatorisch kader weergegeven. Dit omvat een omschrijving van de strategische en operatieve cyclus (BIG-8). Verder is hier beschreven dat het voorliggende Omgevingsbeleidsplan voor een groot deel invulling geeft aan de gestelde procescriteria uit de Kwaliteitscriteria 2.1., waarbij nog enkele criteria nader worden beschreven, zoals verantwoording en monitoring, kwaliteitsborging, vergelijking en auditing en organisatorische condities.
Tot slot is aangegeven dat in navolging van dit Integraal Omgevingsbeleidsplan een uitwerking dient plaats te vinden in protocollen en werkinstructies.
Daarnaast dient het gehele proces van verlening, toezicht en handhaving te worden gedigitaliseerd en zal een reorganisatie van functies en taken moeten worden uitgevoerd om de werkdruk als gevolg van de economische opleving te reduceren.
In 2017 is het Integraal Omgevingsbeleidsplan VTH vastgesteld voor de periode van 2017 t/m 2021. Hierbij is er destijds van uitgegaan dat de Omgevingswet in 2021 in werking zou treden. Nu dit laatste is verschoven en nieuw beleid in het kader van de Wabo niet meer van toepassing is zodra de Omgevingswet in werking treedt, wordt geadviseerd het bestaande beleid te continueren tot de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (vooralsnog 1 juli 2022).
Op 14 april 2016 is de Wet verbetering Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) in werking getreden. Deze Wet omvat een wijziging van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De Wet verbetering VTH stelt eisen aan de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het omgevingsrecht.
Volgens artikel 5.5 van deze Wet dient de gemeente zorg te dragen voor een goede kwaliteit van de uitvoering en handhaving voor de Wabo taken die zij zelf uitvoeren, de zogenaamde niet-basistaken of wel genoemd de thuistaken. Dit kan door het vaststellen van de kwaliteitscriteria in een verordening of door het vaststellen van deze kwaliteit in een beleidsplan. Eén en ander conform het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (BOR) dat op 1 april 2017 in werking is getreden.
Op grond van artikel 7.2 van het Besluit omgevingsrecht (BOR) dient de gemeente een uitvoerings- en handhavingsbeleid vast waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen zij zichzelf stellen bij de uitvoering en handhaving en welke activiteiten zij daartoe zullen uitvoeren.
Onderhavig Integraal Omgevingsbeleidsplan geeft invulling aan deze wettelijke verplichting.
Op 7 juni 2016 heeft het college besloten de kwaliteit van de uitvoering van de thuistaken vast te leggen in een beleidsplan. Uitgangspunt blijft het voldoen aan de (dynamische) kwaliteitscriteria 2.1. In dit beleidsplan wordt de taakuitvoering gespiegeld aan de kwaliteitscriteria, waarbij gewerkt wordt volgens de mogelijkheden van "comply or explain" (pas toe of leg uit).
Momenteel zijn twee aparte beleidsdocumenten voor VTH van toepassing:
het “Integraal Handhavingsbeleid 2012-2016 Eijsden-Margraten” vastgesteld 14 februari 2012 en
het “Omgevingsbeleidsplan vergunningverlening 2015-2019”.
Het Handhavingsbeleidsplan is gedateerd en is niet afgestemd op de Kwaliteitscriteria. Het Omgevingsbeleidsplan vergunningverlening is niet geheel compleet (artikel 2.2. Wabo ontbreekt) en voldoet aan de Kwaliteitscriteria.
Beide taakvelden, de uitvoering en handhaving, zijn nauw met elkaar verbonden en het is daarom aan te bevelen een duidelijk beleidslijn te kiezen die als een rode draad door de activiteiten loopt. Gelet hierop is er voor gekozen een geheel nieuw integraal omgevingsbeleidsplan voor de Vergunningverlening , Toezicht en Handhaving op te stellen. Hierbij vormt het Omgevingsbeleidsplan vergunningverlening de basis.
Het doel van het Omgevingsbeleidsplan is dat de klanten van de gemeente Eijsden-Margraten verzekerd zijn van kwaliteit en continuïteit op het gebied van VTH. Daarnaast dient het Omgevingsbeleidsplan een helder en transparant beeld weer te geven waardoor meer uniformiteit in werken tussen de medewerkers, een heldere prioriteitsstelling en duidelijke afspraken over de toetsniveaus ontstaat.
Het beleidsplan wordt vastgesteld voor een periode van 4 jaar, te weten 2017-2021.
Voor de basistaken (o.a. milieu, bodem, asbest) die door de Regionale Uitvoeringsdeienst Zuid Limburg worden uitgevoerd, geldt het volgende:
Volgens het nieuwe artikel 5.4 van de gewijzigde Wabo is de gemeenteraad verplicht bij verordening regels te stellen over de uitvoering en handhaving van de zogenoemde basistaken die in opdracht van burgemeester en wethouders door de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (RUDZL) worden uitgevoerd. Dit om de kwaliteit van de uitvoering en handhaving te waarborgen. Deze verordening is door de raad vastgesteld op 12 juli 2016.
Het kaderstellend deel heeft als belangrijkste taak de positie, doelstellingen, uitgangspunten en opbouw van het Omgevingsbeleidsplan te bespreken.
Hoofdstuk 1 pakt het Omgevingsbeleidsplan op. De positionering en structuur van het Omgevingsbeleidsplan worden toegelicht. Het Omgevingsbeleidsplan strekt zich uit over vrijwel alle VTH-activiteiten die vallen onder de werking van de Wabo en werkt het beleid en het uitvoeringsprogramma uit. Hoofdstuk 2 bespreekt de missie, visie en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het Omgevingsbeleidsplan. Zij sturen het beleidsdeel aan. Het kaderstellend deel wordt afgesloten met het begrippen- en beleidskader
1. Positionering en structuur van het Omgevingsbeleidsplan VTH
Het Omgevingsbeleidsplan VTH strekt zich uit over alle activiteiten tot artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo en hieraan gerelateerde wetgeving zoals het Bouwbesluit 2012 en het Activiteitenbesluit. Hierbij zijn de volgende taken te onderscheiden:
Dit beleidskader heeft niet alleen betrekking op de omgevingsvergunning, die nodig is voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit in de gemeente. Ook wanneer voor een bepaalde activiteit een melding moet worden gedaan, zal deze worden meegenomen.
In dit beleidskader wordt tenslotte apart aandacht besteed aan het om gaan met tijdelijke omgevingsvergunningen, het intrekken van omgevingsvergunningen en het toezicht op evenementen, overige Wet- en regelgeving en thematisch toezicht.
1.2. Het realiseren van een integraal kader
Het Omgevingsbeleidsplan VTH heeft tot doel om gemeentelijke taken met het aanwezige beleid op het gebied van de Wabo in beeld te brengen, te structureren en te vertalen naar een adequaat uitvoeringsniveau. Onder het begrip adequaat wordt verstaan het niveau dat is afgeleid van protocollen, vastgesteld beleid en de kennis en ervaring van de eigen medewerkers.
1.3. Het realiseren van transparantie
De gemeente (college en/of burgemeester) als bevoegd gezag is op basis van wet- en regelgeving verplicht ten aanzien van de fysieke omgeving de vergunningverlening, toezicht en handhaving op haar grondgebied vorm en inhoud te geven. Aan bepaalde activiteiten in de fysieke omgeving zijn maatschappelijke risico’s verbonden. Het toezicht gebeurt in een aantal stadia, namelijk:
De gemeente gaat na of burgers, ondernemers, beheerders en partijen die namens hen optreden (architecten, constructeurs, aannemers, uitvoerders) zich houden aan landelijke, provinciale en lokale wet- en regelgeving. De gemeente heeft als taak om na te gaan of deze partijen voldoende aannemelijk hebben gemaakt volgens de regels en voorschriften te handelen.
Een belangrijk begrip in dit kader is transparantie: het zichtbaar maken van welke publieke taken de gemeente op welke wijze uitvoert, zodat voor burgers, ondernemers, beheerders, medewerkers, management en bestuur een eenduidig beeld en verwachtingspatroon ontstaat. Essentieel daarbij is dat bestuurlijke overeenstemming wordt bereikt over de reikwijdte van de taakopdracht en de afstemming met de beschikbare of nog beschikbaar te stellen middelen. Concreet betekent dit bezig zijn met het zoeken naar evenwicht tussen kwaliteit en kwantiteit. De taken van de gemeente kunnen op verschillende uitvoeringsniveaus worden gerealiseerd. Aan ieder uitvoeringsniveau hangt een prijskaartje. Dit prijskaartje wordt bepaald door de inzet van vooral capaciteit (personeel). Aan ieder uitvoeringsniveau hangt ook een risicoprofiel. Afhankelijk van het uitvoeringsniveau worden bepaalde risico’s wel of niet afgedekt. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven.
Het Omgevingsbeleidsplan VTH heeft uiteindelijk een sterk operationeel karakter. Het is gericht op uitvoeringsbeleid en maakt keuzen hoe de gemeente de aannemelijkheidstoets op aspecten in het kader van wet- en regelgeving gaat uitvoeren. Er moeten in relatie tot het Omgevingsbeleidsplan expliciete bestuurlijke keuzen worden gemaakt. Een nadere prioritering van taken moet plaatsvinden. De beschikbare formatie is het vertrekpunt voor de keuzen.
1.4. De structuur van het Omgevingsbeleidsplan
Het Omgevingsbeleidsplan bestaat uit een 4-tal lagen. Deze sluiten aan bij de genoemde landelijke kwaliteitscriteria. De volgende lagen worden onderkend:
De derde laag bevat het uitvoeringsprogramma op basis van de het werkaanbod. Het beleid wordt dan vertaald naar zogenaamde input- en prestatiedoelstellingen. De inputdoelstellingen geven aan welke inzet van uren en budget op onderdelen zal plaatsvinden, terwijl de prestatiedoelstellingen aangeven hoeveel aanvragen, zaken e.d. worden afgewikkeld. Het uitvoeringsprogramma komt tot stand door diverse kengetallen aan elkaar te koppelen. Dit heeft een directe relatie naar de discussie over de kritische massa in het kader van de Kwaliteitscriteria 2.1. In dit deel vindt uiteindelijk ook de bestuurlijke afweging plaats.
Het uitvoeringsprogramma, genoemd als derde laag, is nog geen jaarprogramma. Het uitvoeringsprogramma geeft het kader aan van aantallen en uren op basis van het beleidsdeel. Nadat bestuurlijke besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt het uitvoeringsprogramma definitief gemaakt. Jaarlijks vindt vervolgens een vertaalslag plaats, zodat de gegevens kunnen worden verwerkt in een afdelingsplan.
2. Missie, visie en uitgangspunten
De inhoud van het Omgevingsbeleidsplan VTH wordt gestuurd door de missie, visie en uitgangspunten. Zij bepalen de strategie en het beleid hoe de activiteiten worden benaderd. In de volgende paragrafen worden de relevante bouwstenen op een rij gezet.
Gemeente Eijsden-Margraten is in 2011 ontstaan door de fusie van de voormalige gemeenten Eijsden en Margraten en heeft circa 25.000 inwoners. De gemeente bestaat uit 15 kernen en 21 buurtschappen gelegen in een landelijke, overwegend agrarische, omgeving. De gemeente heeft gekozen zich als “de bloesem van het zuiden” te profileren. Dit geeft aan dat fruitteelt hier nadrukkelijk aanwezig is. Tevens is de fruitveiling Zuid-Limburg in de gemeente gevestigd. Intensieve veehouderij en glastuinbouw komen vrijwel niet voor. Door ontwikkelingen binnen de agrarische sector is het buitengebied aan verandering onderhevig. Enerzijds is bij een aantal bedrijven sprake van schaalvergroting, terwijl andere bedrijven juist stoppen of andere activiteiten ontplooien. Zo is er een verschuiving te zien naar het houden van paarden. Veel (voormalige) agrarische bedrijven ondernemen niet-agrarische (neven)activiteiten. Industriële bedrijvigheid is slechts sporadisch aanwezig op enkele kleine bedrijventerreinen in Eijsden, Gronsveld en Margraten. De bedrijvigheid in de kernen beperkt zich in hoofdzaak tot dienstverlenende bedrijven, detailhandel, horecabedrijven en bedrijven met een ambachtelijk karakter. Grootschalige winkel- of uitgaanscentra komen niet voor.
Het westelijk gedeelte van de gemeente ligt in het dal van de Maas. In Eijsden stroomt de Maas ons land binnen vanuit België. Daarnaast loopt door dit gedeelte van de gemeente de Rijksweg A2 en de spoorlijn die de Noord-Zuidverbinding vormen met België.
Het oostelijk deel van de gemeente ligt in het stroomgebied van de Oermaas, genoemd het plateau van Margraten. Op dit plateau ligt ook het American Cemetery and Memorial, één van de grote begraafplaatsen voor Amerikaanse militairen die tijdens WO II zijn gevallen.
Verder is de gemeente gelegen binnen het Nationaal Landschap Zuid Limburg dat een sterk toeristische aantrekkingskracht heeft op wandelaars en fietsers. Tel hier de ligging aan de Maas bij op en er is sprake van een gemeente die zeer aantrekkelijk is voor verblijfsrecreatie. Binnen de gemeente zijn dan ook tal van B&B’s, campings, hotels en andere overnachtingsmogelijkheden aanwezig. Toerisme is dan ook één van de speerpunten van de gemeente. Op 13 mei 2015 is de gemeente aangewezen als wandelgemeente van Nederland 2015. Op 25 juni 2016 heeft de gemeente Eijsden-Margraten het Cittaslow keurmerk ontvangen. Cittaslow is het internationale keurmerk voor gemeenten die op het gebied van leefomgeving, landschap, streekproducten, gastvrijheid, milieu, infrastructuur, cultuurhistorie en behoud van identiteit tot de top behoren. Verder is de gemeente de op één na grootste monumentengemeente van Limburg met 395 Rijksmonumenten en 5 rijksbeschermde dorpsgezichten. Het in stand houden hiervan is ook één van de gemeentelijke speerpunten.
2.3. Risico’s en adequaat niveau
Ten behoeve van het opstellen van het Omgevingsbeleidsplan is een missie en visie ontwikkeld voor de taken op het gebied van fysieke omgeving. Essentieel hierbij is dat de inzet van de gemeente plaatsvindt op basis van risicomanagement. Op hoofdlijnen kunnen de volgende algemene risico’s worden onderscheiden:
De zojuist genoemde risico’s hebben als zij ontstaan bepaalde neveneffecten, die niet uit het oog mogen worden verloren. De belangrijkste neveneffecten zijn:
Als systematiek voor het bepalen van de risico’s is gekozen voor de Risicomodule van de Antea Group (voormalig Oranjewoud). Deze wordt nader toegelicht in bijlage 1 en 2.
Onder het begrip adequaat wordt verstaan het niveau dat is afgeleid van landelijke protocollen, vastgesteld beleid en de kennis en ervaring van de eigen medewerkers.
Het niveau ‘adequaat’ of ‘representatief’ als uitgangspunt is feitelijk het gemiddelde erkende minimumniveau van toetsing waarbij voldaan wordt aan de zorgplicht van het bevoegde gezag.
Kleine objecten zullen een lager niveau hebben en grotere en meer risicovolle objecten zullen minimaal representatief behandeld worden op het adequate niveau.
De missie, die achter het Omgevingsbeleidsplan ligt en als een rode draad door dit beleidsplan heenloopt, kan worden omschreven als:
“De gemeente staat voor een duurzame en veilige leefomgeving waarin burgers en bedrijven goed kunnen wonen, werken en leven”.
De gemeente doet dit door kwalitatief goede producten te leveren, waarbij de kosten zo laag mogelijk worden gehouden. We werken risicogestuurd, klantgericht, zakelijk, efficiënt en transparant.
Het geformuleerde beleid is gebaseerd op bepaalde uitgangspunten. Deze uitgangspunten geven aan op welke wijze de gemeente Eijsden-Margraten de aannemelijkheidstoets tegemoet treedt. De uitgangspunten zijn afgeleid van landelijke kwaliteitssystemen op het gebied van VTH.
De gemeente Eijsden-Margraten hanteert bij de vorm en inhoud geven van de vangnetfunctie de zogenaamde “aanpak aan de voorkant”. Dat wil zeggen dat burgers, bedrijven en instanties direct worden aangesproken op de geleverde kwaliteit. Communicatie en samenwerking spelen daarbij een zeer centrale rol. Er is sprake van een proactieve en preventieve benadering die probeert te voorkomen dat zaken achteraf tegen hoge kosten voor burgers, bedrijven en instanties en gemeente moeten worden rechtgezet.
De kernbepalingen bepalen de wijze waarop wordt omgegaan met de indieningsvereisten voor vergunningaanvragen. Deze vereisten zijn verwoord in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Aan de hand van de kernbepalingen wordt bepaald wat de gemeente als bevoegd gezag echt nodig heeft voor de aannemelijkheidstoets. Hiermee wordt vorm en inhoud gegeven aan een klantgerichte benadering
De gemeente Eijsden-Margraten opereert op het gebied van VTH als een beheersgemeente. Genoemde uitgangspunten vinden grotendeels plaats vanuit dit perspectief. In de gemeente Eijsden-Margraten worden vooral veel kleinere bouwwerken opgericht met uitzondering van een paar inbreidingslocaties.
In het Omgevingsbeleidsplan worden de volgende begrippen gehanteerd:
Vergunningverlening heeft betrekking op het in behandeling nemen van een vergunningsaanvraag, het beoordelen van deze aanvraag en het nemen van een beslissing op de aanvraag in de vorm van een beschikking.
Onder vergunningverlening wordt ook het behandelen van een melding verstaan. In de sfeer van vergunningverlening is steeds meer sprake van meldingen (sloopmelding, gebruiksmelding en milieumelding). Toetsing van de compleetheid en de werkingssfeer van een melding wordt gezien als equivalent voor het proces van de vergunningverlening.
Aan een melding kunnen nadere voorwaarden (maatwerkvoorschriften) worden verbonden. Het opstellen van dergelijke voorschriften maakt onderdeel uit van de vergunningverlening. Bij milieu kunnen deze voorschriften van belang zijn voor het mogelijk maken van een activiteit (verruiming van normen) en ter ondersteuning van toezicht en handhaving. Bij slopen zijn deze voorschriften vooral van belang in verband met het omgaan met gevaarlijke stoffen en hinder / overlast voor de omgeving.
Onder toezicht wordt verstaan:
Als in het kader van handhaving controles moeten worden uitgevoerd vallen deze ook onder het begrip toezicht.
Handhaving is de (bestuurlijke) oordeelsvorming over bevindingen tijdens toezicht en het – waar nodig en bestuurlijk wenselijk geacht – plegen van interventies (maatregelen en sancties) met formeel juridische instrumenten, zoals het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van dwangsommen, het opleggen van een bestuurlijke boete of het intrekken van een vergunning.
Aannemelijkheidstoets is de toets waaruit blijkt dat waarschijnlijk wordt voldaan aan wet- en regelgeving. De systematiek is als volgt: het is de taak van de aanvrager om aannemelijk te maken dat één en ander aan wet- en regelgeving voldoet. Het is de taak van de gemeente om op basis van beleid selectief na te gaan of dit ook zo is.
Kernbepalingen zijn onderdelen van wet- en regelgeving die een zodanig afbreukrisico hebben dat zij kunnen leiden tot maatschappelijk onacceptabele risico’s en hierdoor het speerpunt van de gemeente zijn bij het uitvoeren van de aannemelijkheidstoets. De kernbepalingen zijn gekoppeld aan de in het vorige hoofdstuk genoemde vier pijlers.
3.2. Wijziging wet- en regelgeving
Wet- en regelgeving ten aanzien van activiteiten in de fysieke omgeving is continu in beweging. Zoals al aangegeven is per 1 oktober 2010 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Per 1 april 2012 is het Bouwbesluit gewijzigd. Onderdelen van de gemeentelijke bouwverordening zijn in het Bouwbesluit opgenomen. Ook het Gebruiksbesluit (voor brandveilig gebruik van bouwwerken) is in het Bouwbesluit geïntegreerd. Op 1 november 2014 is de Wabo aangepast betreffende vergunningsvrij bouwen. Vervolgens is op 14 april 2016 de Wet verbetering Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) in werking getreden.
Het Omgevingsbeleidsplan neemt de stand van zaken van wet- en regelgeving en beleid per 1 januari 2017 als vertrekpunt.
Op 1 juli 2017 is het besluit wijziging BOR in werking getreden. De eisen voor een adequaat proces, ter optimalisering van de zogenaamde begrotingscyclus is vastgelegd in het Besluit Omgevingsrecht (BOR).
De komende jaren zullen meer wijzigingen plaatsvinden, bijvoorbeeld door de Omgevingswet. Mogelijke consequenties van deze wijzigingen in wet- en regelgeving zullen bij de jaarlijkse evaluaties van het Omgevingsbeleidsplan betrokken worden.
Wet private kwaliteitsborging in de bouw
Op 16 februari 2017 is de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, ook wel private kwaliteitsborging door de Tweede Kamer aangenomen. Onder private kwaliteitsborging wordt verstaan dat de initiatiefnemer het bouwproces zodanig organiseert dat er voldoende waarborgen zijn die ervoor zorgen dat het eindresultaat voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Dit kan door gebruik te maken van toegelaten instrumenten.
Als eerste zal dit voor bouwwerken die vallen in gevolgklasse 1 gaan gelden. In gevolgklasse 1 vallen grondgebonden woningen tot maximaal drie lagen en niet voor bewoning bestemde gebouwen tot maximaal twee bouwlagen, van maximaal 20 m hoogte. Er zijn in klasse 1 geen gelijkwaardige oplossingen toegestaan voor voorschriften die de veiligheid betreffen. De verbouwingen van deze gebouwen vallen ook automatisch hieronder.
Private kwaliteitsborging ziet toe op het gehele traject van de bouw: van initiatiefnemer tot en met de oplevering. Voordelen hiervan zijn onder andere dat het bouwproces niet meer wordt doorkruist door het aanvragen van een omgevingsvergunning en dat in veel gevallen, door striktere toetsing en adequaat toezicht, een beter eindproduct ontstaat.
Dit betekent dat vrijwel alle vergunningaanvragen voor bouwwerken, waarbij alleen artikel 2.1.1.a van de Wabo van toepassing is, binnen de gemeente Eijsden-Margraten niet meer getoetst worden door de gemeente zelf en dat ook het toezicht hierop komt te vervallen.
De gevolgen van deze Wet voor de gemeente Eijsden-Margraten worden geanalyseerd in kwantitatieve zin (uren, fte, leges) als in kwalitatieve zin.
De laatste stand van zaken is dat in april 2017 de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is gestart.
In 2014 is het wetsvoorstel Omgevingswet voorgelegd aan de Tweede kamer. Op 1 juli 2015 heeft een ruime meerderheid van de Tweede Kamer ingestemd met de Omgevingswet. Begin 2016 stemde ook de Eerste Kamer in met het wetsvoorstel. Daarna volgde direct de publicatie in het Staatsblad. Verder moet er een invoeringswet en een invoeringsbesluit komen. In 2017 en 2018 werkt het kabinet verder aan de Nationale Omgevingsvisie. De wet treedt in 2019 in werking (vooralsnog).
Het omgevingsrecht bestaat momenteel uit tientallen wetten en honderden regelingen voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Zij hebben allemaal hun eigen uitgangspunten, werkwijzen en eisen. De wetgeving is daardoor te ingewikkeld geworden voor de mensen die ermee werken. Daardoor duurt het bijvoorbeeld langer voordat een project kan starten.
Veranderingen door Omgevingswet
Het kabinet maakt het omgevingsrecht makkelijker en voegt alle regelingen samen in 1 Omgevingswet.
Wat levert de Omgevingswet de Nederlander op? Een aantal feiten op een rij:
Met de nieuwe Omgevingswet wil het kabinet:
De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving. ‘Ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’ is het motto. De nieuwe wet zorgt voor minder en overzichtelijke regels, een samenhangende benadering van de leefomgeving, ruimte voor lokaal maatwerk en betere en snellere besluitvorming. Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. De houding bij het beoordelen van plannen is ‘ja mits’ in plaats van ‘nee tenzij’. Zo ontstaat ruimte voor bijvoorbeeld bedrijven en organisaties om met ideeën te komen.
Tevens zorgt dit voor een kortere procedureduur bij het aanvragen en wijzigen van bestemmingsplannen. Daarnaast houdt de wet rekening met regionale verschillen, wordt het gemakkelijker om vergunningen aan te vragen door middel van 1 (digitaal) loket en zijn er minder onderzoekslasten voor bedrijven.
De Omgevingswet brengt een omvangrijke stelselherziening met zich mee, die niet van de ene op de andere dag ingevoerd kan worden. Het zal een aantal jaren duren voordat alle regelingen en instrumenten zodanig zijn ingericht dat er goed mee gewerkt kan worden.
1. Beleid uitvoering (vergunningverlening)
In het beleidsdeel wordt voor de belangrijkste activiteiten het beleid uitgewerkt. Het beleid heeft betrekking op de wijze waarop de gemeente vorm en inhoud geeft aan de aannemelijkheidstoets.
Per activiteit of onderdeel daarvan wordt de volgende opbouw van de uitwerking aangehouden:
De gemeente Eijsden-Margraten hanteert, zoals aangegeven bij de uitgangspunten, de zogenaamde “aanpak aan de voorkant”. Deze aanpak komt sterk naar voren bij de vergunningverlening. De gemeente stimuleert potentiële aanvragers actief na te gaan of aanvragen of meldingen nodig zijn en ten behoeve van de afhandeling te komen tot goed uitgewerkte aanvragen. Dit doet zij op twee manieren, namelijk via:
De gemeente heeft als doelstelling de burger/ c.q. aanvrager optimaal te informeren.
De toetsstrategie geeft op hoofdlijnen aan op welke wijze de gemeente vergunningsaanvragen en meldingen beoordeelt. Voor de meeste activiteiten heeft een risicoanalyse plaatsgevonden. De risicoanalyse heeft plaatsgevonden door vergunningsaanvragen en meldingen in logische categorieën te verdelen en deze te koppelen aan thema’s waarop volgens de gemeente wet- en regelgeving moet beoordelen. Per categorie per thema is nagegaan wat het risico is. Dit risico is vertaald naar de wijze van beoordelen.
1.2.1. Uitgangspunt toetsstrategie
De toetsstrategie heeft een directe relatie met de toezichtstrategie vanwege het uitgangspunt:
- ‘Wat we buiten (toezicht) belangrijk vinden, vinden we ook binnen (toets) belangrijk’.
De toetsniveaus worden bij de diverse activiteiten nader belicht. Toetsen op adequaat niveau is het algemene uitgangspunt bij vergunningverlening.
Het adequate niveau is in de werkprogramma’s gelijk gesteld aan het representatieve niveau.
Hierbij geldt een representatieve toets, waarbij een aantal representatieve onderdelen van tekeningen en berekeningen kritisch bekeken en eventueel rekenkundig gecontroleerd worden. Deze representatieve toets wordt uitgevoerd door een plantoetser die voldoet aan de Kwaliteitscriteria 2.1 en ruim voldoende kennis en ervaring heeft met de materie.
Het toetsniveau ‘adequaat’ of ‘representatief’ als uitgangspunt is feitelijk het gemiddelde erkende minimumniveau van toetsing. Kleine objecten zullen een lager toetsniveau hebben en de grotere en meer risicovolle objecten zullen minimaal representatief getoetst worden.
Tabel 1: Omschrijving toetsniveaus
Het hanteren van toetsniveaus heeft vooral betrekking op aanvragen voor zogenaamde aflopende activiteiten als bouwen, slopen en uitvoeren van een werk. De vergunning wordt aangevraagd en afgegeven, hierna vindt de uitvoering plaats en de activiteit is gereed. Er is geen sprake van een beheer- of gebruiksfase. Voor het beoordelen van aanvragen aan de thema’s in wet- en regelgeving worden, afhankelijk van de risico’s verschillende werkniveaus gehanteerd. De werkniveaus geven de mate van diepgang aan waarop wordt beoordeeld. Deze methodiek is overgenomen van het project Collectieve Kwaliteitsnormering Bouwvergunningen dat in het verleden door de grotere gemeenten in Nederland is geïnitieerd. Verder is gekeken naar de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van vergunningsvrije activiteiten.
Activiteiten met een doorlopend karakter zijn activiteiten, die een beheer- of gebruiksfase kennen. Het betreft dan vooral de activiteiten: exploiteren van een milieu-inrichting en het brandveilige gebruik van bouwwerken. Daar waar dit niet mogelijk bleek te zijn is op basis van analyses een onderscheid gemaakt tussen aandachts- en niet-aandachts bedrijven.
1.3Activiteit (ver) bouwen van een bouwwerk
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
Vervolgens stelt artikel 2.10: de omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien het bouwen niet voldoet aan het Bouwbesluit, de gemeentelijke bouwverordening, het bestemmingsplan, de beheersverordening, algemene ruimtelijke regels die door de provincie of het Rijk zijn gesteld, redelijke eisen van welstand, een advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, of het exploitatieplan.
Het (ver)bouwen van een bouwwerk is één van de activiteiten die valt onder de Wabo en waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Aanvragen voor deze activiteit worden naast de genoemde toetsingskaders beoordeeld op ontvankelijkheid. Op grond van artikel 2.1 van de Wabo is het verboden om te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning). Hierop is echter een aantal uitzonderingen van toepassing. Deze staan genoemd in het Besluit omgevingsrecht (Bor).
De meeste toetsingskaders voor aanvragen voor het (ver)bouwen van een bouwwerk liggen vooraf vast. Dit geldt in ieder geval voor het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand (welstandsnota). Toetsing vindt altijd aan de hand van deze kaders plaats. Er is geen keuze in het kader van het omgevingsbeleidsplan om bijvoorbeeld de toets aan het bestemmingsplan voor bepaalde type bouwwerken uit te sluiten of de welstandstoets over te slaan. Wanneer hierover ideeën of suggesties bestaan zullen de toetsingskaders moeten worden aangepast. Ten aanzien van de technische voorschriften is eveneens een formeel kader aanwezig in de vorm van het Bouwbesluit en bepaalde onderdelen van de bouwverordening. Het is echter onmogelijk om 100% aan deze kaders te toetsen. Vanuit de gedachte van de aannemelijkheidstoets is dit ook niet noodzakelijk. Voor de technische toetsing van aanvragen voor het (ver)bouwen van een bouwwerk is het daarom noodzakelijk tot een lokaal toetsingskader te komen dat aangeeft hoe de gemeente Eijsden-Margraten aannemelijk maakt of aan wet- en regelgeving wordt voldaan. Dit toetsingskader komt tot stand door de volgende vraag te beantwoorden.
Welke bouwwerken worden met welke diepgang technisch beoordeeld?
De gemeente Eijsden-Margraten sluit aan bij de visie van het landelijke project Collectieve Kwaliteitsnormering Bouwvergunning (CKB) op het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning activiteit (ver)bouwen. Dit project is een initiatief van de afdelingen bouw- en woningtoezicht van 27 grote gemeenten, voorheen verenigd in het Platform Bouw en Woningtoezicht Grote Gemeenten, en nu onderdeel vormend van de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. Onder het motto ‘100% toetsen kunnen we niet’ ontwikkelden deze gemeenten een systeem dat laat zien hoe en wat er wel getoetst wordt. Het beleidsplan maakt gebruik van onderdelen van de ontwikkelde methodiek.
Daarnaast is ook gekeken naar het vergunningsvrij bouwen. Met de laatste wijziging van de Wabo in november 2014 is dit aspect gewijzigd. Vergunningsvrije bouwwerken worden in geheel niet getoetst. De verantwoording dat deze voldoen aan het Bouwbesluit ligt geheel bij de uitvoerder. Vaak komt het voor dat dit soort bouwwerken toch vergunningplichtig zijn in verband met de ligging buiten het achtererfgebied. In het kader van de deregulering zal de gemeente ook in dergelijke gevallen de verantwoording bij de uitvoerder/aanvrager leggen en de toetsing minimaliseren.
De intensiteit van toetsing wordt allereerst afhankelijk gesteld van het type bouwwerk. Het type bouwwerk is op dit moment al geen onbekende factor binnen het taakveld van de fysieke omgeving. Op grond van de kenmerken van een bouwwerk wordt bijvoorbeeld bepaald of een aanvraag om omgevingsvergunning nodig is. Een ander voorbeeld zijn de technische eisen waaraan bouwwerken moeten voldoen. Bij deze eisen wordt onderscheid gemaakt naar soort bouwwerk. Bij het te ontwikkelen beleid kan dan ook niet om deze factor heen. Immers een tuinhuisje vraagt bijvoorbeeld een andere benadering dan een appartementengebouw. Op basis van het handhavingsbeleid en -uitvoeringsprogramma is gekozen voor de indeling zoals weergegeven in tabel A. Per type bouwwerk is apart beleid geformuleerd ten aanzien van de technische toetsing van de aanvraag omgevingsvergunning.
De intensiteit van toetsing wordt ook afhankelijk gesteld van de onderdelen van het bouwwerk ( thema’s uit wet- en regelgeving), die in het geding zijn. In tabel B zijn de technische onderdelen / thema’s weergegeven. In combinatie met vooral het type bouwwerk wordt de mate van belangrijkheid van de verschillende thema’s beoordeeld.
De intensiteit of zwaarte van toetsing wordt afhankelijk gesteld van ingeschatte risico’s (thema naar type bouwwerk). Het beleid bestaat uit overeenstemming over de diepgang waarop werkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Er wordt gewerkt met vooraf gedefinieerde werkniveaus. Deze zijn afgeleid van het landelijke project CKB. Zie tabel 1.
Risicoanalyse en conversie naar werkniveau
De risicoanalyse van bouwwerkcategorie per thema en de conversie van de uitkomsten naar het te hanteren werkniveau zijn terug te vinden in bijlage 1.
Tabel B: thema’s wet- en regelgeving
Op basis van de zojuist genoemde beleidsonderdelen is per type bouwwerk de diepgang van toetsing bepaald. Deze is terug te vinden in de toetsprotocollen en samengevat in de volgende tabel. Het werkniveau van toetsing betreft het aanvangsniveau. Het principe dat is gekoppeld aan de werkniveaus is het principe van ‘opbouwen van vertrouwen’. De gemeente Eijsden-Margraten inventariseert bij een aangegeven thema de risico-elementen en gaat hierbij na wat van een plan de cruciale secties zijn. Voorbeelden van secties zijn een bouwlaag, een woningtype, een gebouwvleugel, een trappenhuis, een galerij of een specifieke ruimte. De elementen van de cruciale secties worden op het afgesproken werkniveau getoetst. Afhankelijk van het vertrouwen dat hieruit blijkt kan voor repeterende elementen het werkniveau worden opgeschaald. De tabel is gesorteerd naar type bouwwerken en thema’s met de hoogste score. Het hanteren van het ‘principe van vertrouwen’ betekent dat een bouwwerk in wezen nooit 100% wordt getoetst, tenzij uitwerking en presentatie van het plan daartoe echt aanleiding geeft.
De gemeente Eijsden-Margraten besteedt niet aan alle technische onderdelen / thema’s, die volgens wet- en regelgeving van toepassing zijn, aandacht. Er is een duidelijk verschil in aandacht waar te nemen tussen de verschillende bouwwerkcategorieën:
Bij de overige bouwwerkcategorieën (1, 2 en 7) vindt in principe alleen een uitgangspuntentoets plaats. Vaak zijn dit bouwwerken die indien gelegen binnen het achtererfgebied, als vergunningsvrij zijn aan te merken. De verantwoordelijkheid dat deze gebouwen voldoen aan het Bouwbesluit wordt in dit geval dan ook gelegd bij de aanvrager. Dit zijn de rood aangegeven werkniveaus.
Indien er sprake is van een afwijkend bouwwerk dat nooit vergunningsvrij zal zijn gelet op afmetingen en dergelijke, gelden de werkniveaus aangegeven in zwart. Eén en ander is ter beoordeling door de behandelaar van de aanvraag.
De toetsstrategie per bouwwerkcategorie is opgenomen in bijlage 4 van dit Beleidsplan.
Ten aanzien van de thema’s kan worden geconcludeerd dat de kernbepalingen bestaan uit:
Het toetsbeleid wordt geflankeerd door aanvullend beleid. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op enkele aspecten:
Het toetsbeleid betekent dat een aanscherping heeft plaatsgevonden van de ontvankelijkheidseisen voor de technische voorschriften. Er is een landelijke Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) die aangeeft welke bescheiden aanwezig moeten zijn op het moment van indiening van een aanvraag. In relatie tot het beleid voor toetsing is nagegaan hoe per bouwwerkcategorie moet worden omgegaan met de landelijke vereisten. Dit heeft er toe geleid dat er voor de verschillende bouwwerkcategorieën verschillende minimale indieningsvereisten zijn samengesteld in zogenaamde checklijsten.
De indieningsvereisten per bouwwerkcategorie zijn opgenomen in bijlage 4 van dit Beleidsplan.
Op basis van het toetsbeleid is nadrukkelijker geformuleerd dat uitwerking van de thema’s met een werkniveau van 1 of hoger correct op de vergunningstekening moet staan. Het stellen van voorwaarden in de beschikking op deze thema’s wordt aan banden gelegd. Dit betekent dat aanvragers nadrukkelijker gevraagd zullen worden om tekeningen en berekeningen voordat vergunningverlening plaatsvindt aan te passen. Hiervoor zal voor zover noodzakelijk het instrument van verdaging van het besluit worden ingezet. Met deze beleidslijn wordt aangesloten bij de jurisprudentie dat in de vergunning alleen voorschriften van ondergeschikte aard mogen worden opgenomen. Bovendien wordt voorkomen dat nog niet geregelde vraagstukken worden doorgeschoven naar de volgende fase, namelijk de controle op de uitvoering van de werkzaamheden. Zowel de vergunninghouder als toezichthouder van de gemeente krijgen op die manier te maken met minder verrassingen.
Zoals aangegeven wordt in het toetsbeleid tevens gekeken naar de mogelijkheid op vergunningsvrij zijn van een bouwwerk, indien het zou zijn gelegen in een achtererfgebied. Dan vindt enkel een uitganspuntentoets (werkniveau 1) plaats en wordt de verantwoordelijkheid bij de uitvoerder neergelegd. In navolging hierop zullenook in de voorschriften geen nadere eisen worden opgenomen ten aanzien van het melden van stappen binnen het bouwproces als het indienen van nadere bescheiden achteraf. Wel zal een service aan de aanvrager worden aangeboden om op zijn verzoek het bouwwerk te komen controleren.
De toetsing van de technische voorschriften van het Bouwbesluit kan ook plaatsvinden door externe partijen volgens een beoordelingsrichtlijn (BRL/BN 5019). Dit is de zogenaamde gecertificeerde bouwbesluittoets. Zodra bij een aanvraag een rapportage is bijgevoegd van een gecertificeerde toets wordt het in deze notitie geformuleerde beleid niet meer uitgevoerd door de gemeente. In de plaats daarvan zal de gemeente een controle uitvoeren op de geldigheid van het certificaat dat ten grondslag ligt aan het rapport. Er wordt dan gecontroleerd op de datum van het certificaat en de toepassingsgebieden waarvoor het certificaat is afgegeven. Wanneer sprake is van een positief resultaat wordt aangenomen dat de aanvrager voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag voldoet aan de technische voorschriften van het Bouwbesluit. Indien sprake is van een gecertificeerde bouwbesluittoets, die voldoet aan de voorwaarden, wordt een korting van 10% op de leges verleend.
1.3.1Beoordeling constructieve aspecten
Beoordeling van het constructief hoofdprincipe van een aanvraag omgevingsvergunning activiteit verbouwen.
Constructieve veiligheid is naast brandveiligheid een belangrijk thema. In het vorige hoofdstuk is dit onderdeel slechts samengevat. In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) wordt aangegeven dat vooraf inzicht moet worden gegeven in het hoofdprincipe van de constructie. Detailtekeningen en berekeningen mogen na afgifte van de vergunning worden ingediend. De genoemde regeling biedt interpretatieruimte, die gezien het belang van het thema, niet wenselijk is.
Hoe wordt omgegaan met de toets van het constructieve hoofdprincipe bij de aanvraag om vergunning?
Als uitgangspunt is geformuleerd dat, afhankelijk van het bouwwerk, vooraf gegevens moeten worden ingediend die aannemelijk maken, dat wordt voldaan aan de eisen van constructieve veiligheid. De gegevens moeten worden beoordeeld door een ter zake deskundig persoon, waarbij de diepgang van beoordeling vooraf is afgesproken.
Het beleid is terug te vinden in de tabellen op de volgende pagina. De eerste tabel is voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op het landelijke plan van aanpak constructieve veiligheid. De bouwwerkcategorieën voor de activiteit verbouwen zijn teruggebracht tot een tweetal categorieën. Aangegeven is welke bescheiden voor de ontvankelijkheid moeten worden ingediend en wie verantwoordelijk is voor de beoordeling. In de tweede tabel is aangegeven op welk niveau de gegevens inhoudelijk worden beoordeeld. In deze tabel is aangesloten bij de indeling in gebruiksfuncties zoals opgenomen in het Bouwbesluit en de werkniveaus zoals al eerder toegelicht. De werkniveaus zijn per gebruiksfunctie per constructief onderwerp weergegeven.
1.4Activiteit het slopen van een bouwwerk
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
Vervolgens stelt artikel 2.18: de omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien het slopen niet voldoet aan de gronden gesteld in de desbetreffende verordening.
In paragraaf 1.7 van het Bouwbesluit 2012 wordt gesteld dat een voornemen tot slopen waarbij naar redelijke inschatting de hoeveelheid sloopafval meer dan 10 m³zal bedragen of asbest wordt verwijderd, ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden schriftelijk wordtgemeld aan het bevoegd gezag.
Er wordt in dergelijke situatie niet meer gesproken over een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen van een bouwwerk, maar van een sloopmelding. Deze sloopmelding moet afhankelijk van het type sloopwerk vijf dagen, respectievelijk vier weken voor aanvang worden gedaan. Het Bouwbesluit geeft aan welke bescheiden bij een melding moeten worden ingediend en op welke onderdelen door de gemeente aanvullende voorwaarden mogen worden gesteld.
Daarnaast is op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in een aantal gevallen een omgevingsvergunning voor het slopen nodig. Dit is het geval als sprake is van het slopen van een monument, het slopen in geval van een planologisch verbod of het slopen in een beschermd stads- en dorpsgezicht. Het slopen van een monument, voor zover vergunningplichtig, wordt meegenomen bij de activiteit “het wijzigen van een monument”.
Welke vergunningen/meldingen om te slopen worden met welke diepgang beoordeeld?
Er is een methodiek toegepast naar analogie van de aanvraag omgevingsvergunning activiteit verbouwen, waarbij beleid wordt ontwikkeld per thema per type sloopwerk.
Op basis van drie factoren is een indeling in type sloopwerken gemaakt. De leidende factoren zijn: (a) de samenstelling van het aanbod aan sloopwerkzaamheden, (b) de risico’s die aan bepaalde type sloopwerken zijn verbonden en (c) het kwaliteitsbeeld dat van toepassing is op bepaalde type sloopwerken. De onderscheiden categorieën zijn terug te vinden in tabel A. Per type sloopwerk is apart beleid geformuleerd ten aanzien van de beoordeling van de melding.
Het onderscheid tussen een risicovol en niet risicovol sloopwerk wordt als volgt bepaald:
gevoelige omgeving ten aanzien van hinder en overlast (tabel) | ||
verdachte bodemlocatie in relatie tot milieugevaarlijke stoffen | ||
aanwezigheid van gebruikers in resterende delen van bouwwerk | ||
Wanneer één of meer keren ‘ja’ is aangekruist is sprake van een risicovol sloopwerk.
Aan de hand van de tabel gevoeligheid belendingen kan op basis van de sloopmethode en enkele kenmerken van de omliggende bouwwerken de mate van gevoeligheid worden bepaald.
Aan de hand van de tabel hinder en overlast kan worden bepaald of sprake is van een hoge, gemiddelde of lage gevoeligheid van de omgeving. Dit wordt alleen bepaald door het gebruik in de omgeving.
In het beleid wordt de intensiteit van toetsing afhankelijk gesteld van de onderdelen van het sloopwerk (thema’s uit wet- en regelgeving) die in het geding zijn. In tabel B zijn de onderdelen / thema’s weergegeven. In combinatie met het type sloopwerk wordt de mate van belangrijkheid van de verschillende thema’s beoordeeld.
De intensiteit of zwaarte van toetsing wordt, zoals al aangegeven, afhankelijk gesteld van ingeschatte risico’s (thema naar type sloopwerk). Het beleid bestaat uit overeenstemming over de diepgang waarop werkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Er wordt gewerkt met vooraf gedefinieerde werkniveaus. Deze zijn gelijk aan de werkniveaus gehanteerd bij de activiteit (ver)bouwen.
Risicoanalyse en conversie naar werkniveau
De risicoanalyse van sloopwerkcategorie per thema en de conversie van de uitkomsten naar het te hanteren werkniveau zijn terug te vinden in bijlage 1.
Nagaan of sprake is van een samenloop met een omgevingsvergunning | ||
Beschadiging, toegankelijkheid / bereikbaarheid, hinder en overlast | ||
Aanwezigheid, verwijderen, asbestvrij verklaren, afvoer / stort | ||
Op basis van de zojuist genoemde beleidsonderdelen is per type sloopwerk de diepgang van toetsing bepaald. Deze is terug te vinden in de toetsprotocollen en samengevat in de volgende tabel. Het werkniveau van toetsing betreft het aanvangsniveau. Het principe dat is gekoppeld aan de werkniveaus is het principe van ‘opbouwen van vertrouwen’ zoals eerder uiteengezet.
Uit de toetsingsmatrix kan worden afgeleid dat bij een sloopmelding, met uitzondering van het risicovol sloopwerk, geen inhoudelijke beoordelingen plaatsvinden. Er is een controle op het compleet indienen van de melding en op de eventuele samenloop met een omgevingsvergunning. Er worden geen nadere voorwaarden gesteld. Er is dus sprake van een administratief product.
Zoals aangegeven geldt dit niet voor een risicovol sloopwerk. Bij een risicovol sloopwerk zal op basis van de melding nagegaan worden in hoeverre aan het slopen aanvullende voorwaarden voor het waarborgen van veiligheid en scheiden van afval nodig is. Hier is met andere woorden sprake van maatwerk. Daartoe worden alle thema’s inhoudelijk beoordeeld op het representatieve niveau. Voor deze beoordeling kan het noodzakelijk zijn dat ter plaatse een schouw wordt uitgevoerd of vooroverleg plaatsvindt.
1.5Activiteit het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk met het oog op brandveiligheid
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
De omgevingsvergunning moet worden geweigerd zo stelt artikel 2.13 als de brandveiligheid voor het voorziene gebruik niet voldoende is verzekerd. Tevens stelt de Wabo dat in sommige gevallen geen vergunning nodig is, maar dat gelijktijdig met een aanvraag voor een andere activiteit een melding met het oog op brandveiligheid kan worden gedaan.
De zogenaamde gebruiksmelding is opgenomen in paragraaf 1.7 van het Bouwbesluit 2012. Deze melding kan overigens ook geheel los van een aanvraag voor een omgevingsvergunning worden gedaan.
Naast het regime van de omgevingsvergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken is sprake van gebruiksmeldingen. Een vergunning is nodig als sprake is van:
Een gebruiksmelding wordt gevraagd als:
Wanneer voor een inrichting geen gebruiksvergunning of –melding nodig is gelden algemene regels met een zorgplicht.
Hoe vindt de beoordeling op brandveilig gebruik van een bouwwerk plaats?
Beoordeling vindt plaats op basis van wat gesteld is in hoofdstuk 3 van de handreiking implementatie Gebruiksbesluit van de NVBR met enkele aanvullende beleidsregels.
Voor het beleidsplan wordt ten aanzien van de bouwwerktypologie aangesloten bij de bouwwerkcategorieën, die worden onderscheiden in de genoemde implementatiewijzer Gebruiksbesluit van de NVBR. Dit besluit kent een viertal risicoklassen, namelijk:
Deze indeling is overgenomen van het Prevap (Preventie actieplan). In tabel A zijn de risicoklassen uitgewerkt.
In het beleid wordt de intensiteit van toetsing afhankelijk gesteld van de onderdelen van het bouwwerk (thema’s uit wet- en regelgeving) die in het geding zijn. In tabel B zijn de onderdelen / thema’s weergegeven. De thema’s betreffen een combinatie van drie factoren: bouwkundige kwaliteit, het gebruik en de organisatorische hulpverleningsorganisatie. In combinatie met het type bouwwerk wordt de mate van belangrijkheid van de verschillende thema’s beoordeeld.
De intensiteit of zwaarte van toetsing wordt, zoals al aangegeven, afhankelijk gesteld van ingeschatte risico’s (thema naar type bouwwerk). Het beleid bestaat uit overeenstemming over de diepgang waarop werkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Er wordt gewerkt met vooraf gedefinieerde werkniveaus. Deze zijn gelijk aan de werkniveaus gehanteerd bij de activiteit (ver)bouwen.
Risicoanalyse en conversie naar werkniveau
De risicoanalyse van bouwwerkcategorie per thema en de conversie van de uitkomsten naar het te hanteren werkniveau zijn terug te vinden in bijlage 2 en 4.
Op basis van de zojuist genoemde beleidsonderdelen is per risicoklasse de diepgang van toetsing bepaald. Deze is terug te vinden in de toetsprotocollen en samengevat in de volgende tabel. Het werkniveau van toetsing betreft het aanvangsniveau. Het principe dat is gekoppeld aan de werkniveaus is het principe van ‘opbouwen van vertrouwen’ zoals eerder uiteengezet.
Het onderzoek naar de brandveiligheid voor zowel de melding als de vergunning vraagt om een integrale benadering. In de regel zal bij een beoordeling van het brandveilig gebruik sprake zijn van een inventarisatie en vaststelling van de situatie, waarna beoordeeld wordt op welke wijze tegemoet wordt gekomen aan het gewenste niveau van brandveiligheid. Er worden tekeningen beoordeeld en er vindt een controle ter plekke plaats. Ten aanzien van het laatste volgt de gemeente Eijsden-Margraten het beleid voorgesteld in de handreiking implementatie Gebruiksbesluit:
Het wel of niet ter plekke controleren heeft direct consequenties voor de thema’s die wel en niet kunnen worden beoordeeld. Dit is duidelijk te zien bij risicoklasse D. Alleen de onderdelen die vanaf tekening zijn te beoordelen worden getoetst en wel op een relatief laag niveau. Vanaf tekening wordt gekeken of voorzieningen en maatregelen aanwezig zijn. Bij de risicoklassen A t/m C kunnen door de controle ter plaatse (meer) onderdelen (in meer detail) worden bekeken. Aangezien het gebruik in de meeste gevallen nog niet is begonnen kent ook deze controle beperkingen. Bouwkundige en installatietechnische zaken kunnen worden gecontroleerd, zaken gerelateerd aan het gebruik echter niet. Te allen tijde moet in het achterhoofd worden gehouden dat het om een momentsituatie gaat bij aanvang of voor aanvang van het gebruik. Periodieke controles moeten uitwijzen of tijdens het gebruik nog steeds sprake is van een brandveilig gebruik. Deze controles maken onderdeel uit van het handhavingsbeleid en –uitvoeringsprogramma.
Naast de toetsingsmatrix spelen nog een tweetal aanvullende aspecten een rol:
Toetsingsniveau bestaande bouw/nieuwbouw
Gebleken is dat er in de praktijk een verschil van inzicht bestaat over het niveau van brandveiligheid. Dit is het gevolg van een verschil van interpretatie van regelgeving. Om te zorgen dat uniform wordt omgegaan met het toetsingsniveau bestaande bouw en nieuwbouw zijn uitgangspunten geformuleerd.
Wanneer wordt nieuwbouw bestaande bouw?
Met de vraag “Wanneer wordt nieuwbouw bestaande bouw” wordt bedoeld wanneer na ingebruikname van een bouwwerk nog verlangd mag worden dat het bouwwerk aan de eisen voldoet zoals opgenomen in de bouw- of omgevingsvergunning. Tot 1 jaar na ingebruikname van het pand, dient het pand te voldoen aan nieuwbouw-/kwaliteitsniveau van de afgegeven bouw- of omgevingsvergunning. Het gaat dan om nieuwbouwvoorschriften van het Bouwbesluit dat op het moment van vergunningverlening geldend is. Dit is dan het rechtens verkregen niveau. Voorwaarde hierbij is dat binnen maximaal 3 maanden na ingebruikname een aanvang is gemaakt met de oplevering.
Wanneer is een deel van een object nieuwbouw en een deel bestaande bouw?
In principe moet datgene dat nieuw gebouwd wordt, voldoen aan het Bouwbesluit Nieuwbouw, Bouwbesluit Verbouw of het bestaande aan Bouwbesluit Bestaande Bouw. Echter, indien het nieuwe deel dusdanig invloed heeft op bijvoorbeeld loopafstanden of compartimentering, dan kan het zijn dat het gehele pand op dat specifieke onderdeel aangepast moet worden aan nieuwbouw.
Wil je bij bestaande bouw bepaalde onderdelen blijven toetsen op het rechtens verkregen niveau?
In het Bouwbesluit wordt er een onderscheid gemaakt tussen regels voor bestaande bouw, regels voor verbouw en regels voor nieuwbouw. Juridisch gezien moet een bestaand pand dus voldoen aan deze regels. Echter, als een bestaand pand “slechts” aan de regels voor bestaande bouw hoeft te voldoen, dan levert dit niet in alle gevallen een (brand)veilig bouwwerk op. Voor onderdelen die erop gericht zijn om schade in geval van een calamiteit te beperken kan gewoon het Bouwbesluit bestaande bouw blijven gelden. Voor de onderdelen die betrekking hebben op de ontvluchting van personen in geval van een calamiteit, dient het betreffende pand te blijven voldoen aan het rechtens verkregen niveau. Dit is het niveau dat gold ten tijde van het afgeven van de bouw- of omgevingsvergunning. Dit levert een grotere mate van veiligheid op. Indien hier niet aan wordt voldaan kan via een bestuursrechtelijke maatregel ofwel een beperking van het gebruik worden opgelegd ofwel het treffen van bouwkundige maatregelen worden afgedwongen, zodat het gebruik kan worden voortgezet.
Regelgeving met betrekking tot brandmeldinstallaties
Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in een kwaliteitsniveau bestaande bouw, verbouw en nieuwbouw. Voor het merendeel van de gebruiksvoorschriften geldt dan ook dat hier te allen tijde aan moet worden voldaan.
Vooral ten aanzien van de aanwezigheid en kwaliteit van een brandmeldinstallatie dient wel beleid te worden geformuleerd. Hoofdregel is dat ten aanzien van een in het pand aanwezige brandmeldinstallatie het normblad blijft gelden dat bij het aanbrengen van de installatie in het bouwwerk van toepassing was. Deze regel kan, vooral bij oudere installaties, soms tot een te laag, dus ongewenst veiligheidsniveau leiden. Wanneer die hoofdregel bij wijziging van een norm tot een zodanig (onacceptabel) laag veiligheidsniveau zou leiden dat in redelijkheid een hoger niveau kan worden verlangd, kan dat meebrengen dat de aanwezige installatie niet (meer) als gelijkwaardig kan worden beschouwd. In dat geval kan de gemeente aanvullende eisen aan de installatie stellen. Een dergelijk te laag veiligheidsniveau kan zich voordoen in de volgende situaties:
In dergelijke situaties is het noodzakelijk alsnog een brandmeldinstallatie te realiseren, dan wel de bestaande installaties aan te passen of uit te breiden.
1.6Activiteit het wijzigen van een monument
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
In artikel 2.15 van de Wabo is aangegeven dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 2.2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning of ontheffing een project uit te voeren, waarbij:
Gelijktijdig met de wijziging van het Bouwbesluit 2012 is de Wabo aangepast en zijn enkele zaken met betrekking tot het slopen van een beschermd monument meldingplichtig geworden.
Naast de Wabo vormen de Erfgoedwet en de gemeentelijke erfgoedverordening de kaders om activiteiten aan een monument te beoordelen. Aangezien monumenten op zich uniek zijn vindt steeds een specifieke afweging plaats. Hiervoor is geen algemeen toetsingskader te ontwikkelen.
Bij ingrijpende herbestemmingen, ingrijpende reconstructies of sloop moet de aanvrager een historisch onderzoek indienen. Het vereiste bouwhistorisch- of cultuurhistorisch onderzoek moet voldoen aan de Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek 2009 en dient toegespitst te zijn op de voorgenomen wijzigingen van het monument en bestaat uit:
Op basis van artikel 6.4 van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) moet in specifieke situaties dan ook advies gevraagd worden aan de rijksdienst of provincie. De gemeente beschikt over de wettelijk verplichte monumentencommissie.
Er is wel een vijftal algemene beleidspunten geformuleerd die kunnen worden beschouwd als toetspunten voor een aanvraag en als uitgangspunt dienen voor het vooroverleg met aanvragers. Het wordt nodig geacht ten aanzien van de activiteiten in relatie tot monumenten expliciet aandacht te besteden aan één aspect dat nog om beleid vraagt, namelijk de situaties waarbij cultuurhistorische waarden en bouwvoorschriften zoals opgenomen in het Bouwbesluit elkaar niet verdragen. Gezien de noodzaak bij de Wabo om te komen tot afstemming van voorschriften is het van belang voor deze afstemming een helder beleidskader te hebben. Er moet gekomen worden tot een kader hoe afwegingen op dit terrein het beste kunnen plaatsvinden.
Hoe vindt afweging plaats tussen cultuurhistorische waarden en technische bouwvoorschriften?
De activiteit wijzigen van een monument vindt vaak tegelijk plaats met de activiteit verbouwen van een bouwwerk. Eén van de zaken die bij deze samenloop regelmatig speelt is de afstemming i.c. inpassing van de technische vereisten uit het Bouwbesluit in relatie tot de monumentale waarden van een bouwwerk. Het realiseren van technische eisen bij monumenten vraagt met andere woorden dus regelmatig om de nodige afwegingen:
Het beleidskader bestaat uit een soort afwegingsmodel waarin geschetst wordt hoe te werk moet worden gegaan bij afstemming van het monumentale karakter met de technische voorschriften Bouwbesluit.
Nadat de technische norm op basis van het Bouwbesluit is bepaald, wordt nagegaan of zonder aantasting van het monumentaal karakter de norm kan worden gerealiseerd. Hierbij zijn bepalend: de redengevende omschrijving (reden waarom het bouwwerk is aangewezen als monument), het resultaat van een eventueel bouwhistorisch onderzoek en het advies van de monumentencommissie, rijksdienst of Provincie. Wanneer zonder problemen aan de technische norm kan worden voldaan is er geen probleem. Wanneer er wel problemen zijn moet het risico dat verbonden is aan de technische norm worden bepaald. Het risico wordt afgeleid van het al eerder besproken beleid voor de toetsing van bouwwerken aan de technische voorschriften van het Bouwbesluit.
Bij een toetsniveau 1 is sprake van een laag risico.
Er is sprake van een hoog risico als het toetsniveau 2 of hoger is.
De juistheid van het toetsniveau moet daarbij overigens wel gekoppeld worden aan het aanwezige knelpunt: "Passen de risico's behorende bij het niet voldoen aan de norm bij het toetsniveau?".
Bij een hoog risico wordt uitgegaan van nieuwbouw criteria.
Achtereenvolgens worden de volgende opties nagegaan:
- Ontheffing op gebied van brandveiligheid en constructieve veiligheid is nooit toelaatbaar –
Wanneer optie 4 leidt tot ongewenste oplossingen of bij optie 5 ontheffing -vanwege risico's- niet mogelijk is, moet het gewenste gebruik worden uitgesloten (als de andere opties niet reëel zijn). De cultuurhistorische waarden zijn dan leidend. Het plan kan dan niet in de gevraagde vorm worden gerealiseerd.
Bij een laag risico worden alleen de opties 1 en 5 bekeken.
Een essentiële voorwaarde voor toepassing van het afwegingsmodel is dat in een vroeg stadium van het vergunningverleningsproces gekeken wordt naar de inpassing van technische voorschriften. Ten behoeve van een principe beslissing bij functiewijzigingen van monumenten moet een quickscan op bovenstaande wijze plaatsvinden. Door dit te doen, wordt op een relatief vroeg tijdstip inzicht verworven of sturing vanuit gemeentewege noodzakelijk is. Met andere woorden, wanneer sprake is van een monument moet in een vroeg stadium gekeken worden naar de afstemming met de technische voorschriften.
Vandaar dat de beoordeling van werkzaamheden op het hoogste niveau plaatsvindt. Dit is het integrale niveau. Bij de beoordeling wordt regelmatig een beroep gedaan op specifieke (externe) deskundigheid. Bij het uitzetten van een adviesaanvraag wordt expliciet aangegeven of er voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden en welke.
1.7Activiteit het slopen op basis van planologisch kader
Artikel 2.1. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) stellen dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen als hiervoor in het bestemmingsplan regels zijn opgenomen.
In artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is aangegeven dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als bijvoorbeeld niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd of dat blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de beeldbepalende cultuurhistorische waarden van het bouwwerk.
In diverse bestemmingsplannen binnen de gemeente zijn ‘sloopregels’ opgenomen. Deze sloopregels zijn gekoppeld aan bepaalde bestemmingen of waarden. De meeste sloopregels moeten worden opgevat als bouwregels en vallen onder de activiteit (ver)bouwen van een bouwwerk.
Op welke wijze en met welke intensiteit vindt toetsing van de activiteit slopen plaats aan het planologisch kader?
Aan het opstellen van de regels in het bestemmingsplan ligt een gebiedsanalyse ten grondslag, die kan worden beschouwd als risicoanalyse.
Er wordt per aanvraag nagegaan of deze voldoet aan hetgeen gesteld is in de regels. Gezien het karakter van de regels zal dit steeds maatwerk zijn. Vandaar dat de beoordeling van werkzaamheden op het hoogste niveau plaatsvindt. Dit is het integrale niveau. Bij de beoordeling wordt regelmatig een beroep gedaan op specifieke (externe) deskundigheid. Bij het uitzetten van een adviesaanvraag wordt expliciet aangegeven of er voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden en welke.
1.8Activiteit het uitvoeren van een werk
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
In artikel 2.11 van de Wabo is aangegeven dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de werkzaamheden niet in strijd zijn met de bepalingen of met de ruimtelijke regels.
Voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden kan een vergunning op basis van het bestemmingsplan of een beheersverordening c.s. nodig zijn. Wanneer een dergelijke (deel)vergunning nodig is wordt dat in het bestemmingsplan (per functie), beheersverordening c.s. geregeld. Het bestemmingsplan, verordening c.s. vormt met andere woorden voor aanvragen het toetsingskader. Hierin staan ook de criteria, uitsluiting(en) van werken of werkzaamheden aangegeven.
Het vergunningstelsel voor het uitvoeren van een werk is vooral bedoeld ter bescherming van landschappelijke en natuurlijke waarden. Het gebruik komt dan ook vooral voor binnen de bestemmingen agrarisch, agrarisch met waarden, natuur en recreatie.
In alle recent ontwikkelde en vastgestelde bestemmingsplannen voor de kernen, alsook de nog in ontwikkeling zijnde bestemmingsplannen is een vergelijkbare systematiek aangehouden als opgenomen in de bestemmingsplannen voor het Buitengebied.
Welke werkzaamheden worden op welk niveau beoordeeld?
Aan het opstellen van de regels in het bestemmingsplan ligt een gebiedsanalyse ten grondslag, die kan worden beschouwd als risicoanalyse. Bovendien is er in de meeste gevallen een directe relatie van de regels met het beleid van Provincie en Waterschap. Hierbij is in het algemeen geen keuzevrijheid voor de gemeente. Bij het beoordelen van de activiteit uitvoeren van een werk wordt altijd nagegaan of regels zijn geformuleerd. Zo ja, dan vindt altijd een toets plaats aan de regels van
De werken of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden of door de gevolgen die hieruit ontstaan, de waarden en doeleinden van de gronden niet onevenredig worden aangetast. Daarnaast dient te worden beoordeeld of de mogelijkheden voor herstel niet wezenlijk worden verkleind. Het beoordelen van deze regels vraagt bij ieder werk in de gebieden waar het stelsel van toepassing is maatwerk. Vandaar dat de beoordeling van werkzaamheden op het hoogste niveau plaatsvindt. Dit is het integrale niveau. Bij de beoordeling wordt regelmatig een beroep gedaan op specifieke (externe) deskundigheid. Bij het uitzetten van een adviesaanvraag wordt expliciet aangegeven of er voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden en welke.
1.9Activiteit in strijd met regels van het planologisch kader
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
In artikel 2.12 van de Wabo is aangegeven dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
In de gemeente Eijsden-Margraten worden alle gebieden afgedekt door een bestemmingsplan. Voor veel vergunningsaanvragen zijn de bestemmingsplannen de eerste toetsingskaders. Mocht een activiteit in strijd zijn met de ruimtelijke regels dan is voor een groot aantal gevallen specifiek beleid aanwezig (zie ‘beleid’) om na te gaan of een afwijking van de regels mogelijk is.
Op welke wijze is het afwijkingsbeleid vorm en inhoud gegeven?
Indien een project strijdig is met het vigerende bestemmingsplan, wordt eerst beoordeeld of met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels een
afwijking i.c. ontheffing van de regels mogelijk is (Wabo art. 2.12 lid 1 sub a onder 1). Als dat niet het geval is wordt op basis van de “beleidsregels artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 van de Wabo, planologische afwijkingsmogelijkheden” nagegaan of ontheffing mogelijk is (zogenaamde kruimelgevallen). Bij grotere afwijkingen wordt zowel met een bestemmingsplanwijziging als een projectafwijkingsbesluit (Wabo art. 2.12 lid 2 sub a onder 3) gewerkt. Hier is sprake van maatwerk, dat in nauw overleg met de aanvrager, vorm en inhoud wordt gegeven. Bij projectafwijkingsbesluiten is een Verklaring van geen bedenkingen vereist van de gemeenteraad. Er is echter een lijst van uitzonderingen vastgesteld waarbij dit is gemandateerd aan het college (12in007947 en 13IN000623).
Voor een groot aantal gevallen is specifiek beleid opgesteld waaraan getoetst dient te worden:
Het beoordelen van het planologisch kader vraagt bij iedere activiteit waarvoor het relevant is maatwerk. Vandaar dat de beoordeling van werkzaamheden op het hoogste niveau plaatsvindt. Dit is het integrale niveau. Bij de beoordeling wordt regelmatig een beroep gedaan op specifieke (externe) deskundigheid. Bij het uitzetten van een adviesaanvraag wordt expliciet aangegeven of er voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden en welke.
1.10Activiteit het exploiteren van een milieu-inrichting
Artikel 2.1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geeft aan dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
van een inrichting of mijnbouwwerk.
De omgevingsvergunning moet zo stelt artikel 2.14 worden geweigerd als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de bescherming van het milieu. Tevens stelt de Wabo, in het verlengde van de Wet milieubeheer dat in sommige gevallen geen vergunning nodig is, maar dat gelijktijdig met een aanvraag voor een andere activiteit een melding met het oog op bescherming van het milieu moet worden gedaan (Activiteitenbesluit). Een dergelijke melding kan overigens ook geheel los van een aanvraag voor een omgevingsvergunning worden gedaan.
De activiteiten met betrekking tot een milieuvergunning en/of een melding Activiteitenbesluit OBM behoren tot de basistaken en maken geen onderdeel uit van dit beleid.
Voor het in werking hebben van een inrichting is het vaak noodzakelijk om een melding in te dienen of om een vergunning aan te vragen. Het Activiteitenbesluit of de vergunning stelt voorschriften aan de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden om schade, hinder en overlast voor de directe omgeving te voorkomen. Deze voorschriften zijn vooral gericht op de bescherming van de kwaliteit van de bodem, het water, de lucht en dergelijke tegen schadelijke invloeden van de activiteiten.
Daarnaast hebben ze betrekking op het stimuleren van maatregelen ter verbetering van die kwaliteit (milieuwinst).
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat naast de melding Activiteitenbesluit een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) noodzakelijk is. Deze toets is in hoofdzaak bestemd voor de agrarische bedrijven en beoordeeld of een activiteit toelaatbaar is. Hieraan kunnen geen voorschriften worden verbonden.
In het kader van de vergunningverlening kan ook sprake zijn van een milieu neutrale verandering. Hierbij wordt de verandering gedekt door de vigerende vergunning en verandert het bedrijf niet aanzienlijk of zonder milieuconsequenties.
Hoe wordt vormgegeven aan het beleid voor meldingen voor het exploiteren van een milieu-inrichting?
Door de oprichting van de Regionale omgevingsdienst Zuid Limburg (RUDZL) per 1 april 2013 vinden een aantal beoordelingen daar plaats. Het betreft de uitvoering van de zogenaamde basistaken. Dit houdt in dat de aanvragen voor omgevingsvergunningen, milieu neutrale veranderingen en OBM door deze dienst moeten worden uitgevoerd. Hierbij geeft de RUDZL een advies over de zaak aan de gemeente die dit vervolgens verwerkt in de omgevingsvergunning. Vaak is sprake van een samengestelde vergunning. Voor de wijze waarop de RUD deze taken dient uit te voeren is op 12 juli 2016 een Verordening vastgesteld door de Raad.
De behandeling van de meldingen en hiermee samenhangende zaken zoals het vaststellen van maatwerkvoorschriften wordt uitgevoerd binnen de gemeente.
Het niveau van beoordeling vindt bij elke melding op hetzelfde niveau plaats.
De melding wordt getoetst aan de indieningsvereisten van het Activiteitenbesluit. Daarnaast wordt wel per melding nagegaan of specifieke zaken, zoals een gedetailleerde rioleringstekening, noodzakelijk zijn.
Ten aanzien van de meldingen vindt een beoordeling plaats aan de wet- en regelgeving, zijnde het Activiteitenbesluit. Het betreft vooral een beoordeling op ontvankelijkheid, met als vraag of de melding compleet is. Als tevens een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, wordt, in het kader van deregulering, de bijbehorende tekening meegenomen bij de melding Activiteitenbesluit zodat extra tekeningen niet altijd noodzakelijk zijn.
Tevens wordt nagegaan of maatwerkvoorschriften noodzakelijk zijn. Hierbij vindt altijd een beoordeling van toezicht & Handhaving plaats zodat e.e.a. gecoördineerd wordt uitgevoerd.
Verdere inhoudelijke beoordeling of een controle ter plekke vindt niet plaats aangezien dit wettelijk niet noodzakelijk is.
1.11Activiteit het kappen van bomen
Artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) stelt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat het kappen of vellen van houtopstand betreft zoals vastgelegd in een provinciale of gemeentelijke verordening. Vervolgens stelt artikel 2.18: de omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien het kappen of vellen niet voldoet aan de gronden gesteld in de desbetreffende verordening.
Hoe worden aanvragen voor het vellen van houtopstanden beoordeeld?
Bij de beoordeling van deze activiteit wordt getoetst aan de Bomenverordening.
Op 17 februari 2015 is de Bomenverordening Eijsden-Margraten vastgesteld. Deze verordening is opgesteld naar aanleiding van de wens tot deregulering en vereenvoudiging van het vergunningstelsel en de bescherming van waardevolle en monumentale bomen.
Behorende bij deze verordening is een bomenlijst vastgesteld. Deze lijst bevat de bomen voorkomende in het landelijke Register van Monumentale Bomen van de landelijke Bomenstichting aangevuld met lokale waardevolle en/of toekomstige monumentale bomen en houtopstanden.
Voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan dient te worden aangetoond dat sprake is van onherstelbare schade en/of erg gevaarlijke situatie
Verder is toetsing aan het bestemmingsplan aan de orde, omdat betreffende boom of houtopstand kan zijn aangewezen als beschermd landschapselement.
Alle aanvragen voor deze activiteit worden getoetst aan de Bomenverordening en het van toepassing zijnde bestemmingsplan.
Daarnaast is het noodzakelijk dat dient te worden aangetoond dat sprake is van onherstelbare schade en/of erg gevaarlijke situatie.
1.12Activiteit het aanleggen van een uitweg
Artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) stelt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een uitweg te maken, te hebben of te veranderen zoals vastgelegd in een provinciale of gemeentelijke verordening. Vervolgens stelt artikel 2.18: de omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien het project niet voldoet aan de gronden gesteld in de desbetreffende verordening.
In artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eijsden-Margraten (APV) het kader is bepaald voor het maken en veranderen van een uitweg;
Dat in het belang van het waarborgen van de openbare veiligheid, bruikbaarheid van de weg, veilig en doelmatig gebruik van de weg, uiterlijk aanzien van de omgeving en de groenvoorziening in de gemeente, de regels omtrent het aanleggen van een uitweg in een beleidsregel worden opgenomen.
Hoe worden aanvragen voor het aanleggen en veranderen van een uitweg beoordeeld?
Bij de beoordeling van deze activiteit wordt getoetst aan de Beleidsnota uitwegenvergunningen Eijsden-Margraten.
Op 29 oktober 2013 is zijn “Beleidsregels Vergunningverlening Uitweg” Eijsden-Margraten vastgesteld. Dit beleid is opgesteld om de veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente te reguleren bij veranderingen aan de weg.
Alle aanvragen voor deze activiteit worden getoetst aan de “Beleidsregels Vergunningverlening Uitweg”.
1.13Het intrekken van omgevingsvergunningen
In artikel 2.33 Wabo zijn de mogelijkheden genoemd voor het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning in te trekken.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in de Wabo de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken.
Wanneer wordt omgegaan met het intrekken van vergunningen?
De Wabo kent een aantal gronden om een vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, namelijk als:
De procedure waarbij een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken moet rekening houden met de procedure waarmee de vergunning tot stand is gekomen. De intrekkingsprocedure moet namelijk gelijk zijn aan de procedure waarmee de omgevingsvergunning tot stand is gekomen. De gemeente Eijsden-Margraten zal altijd (tenzij de intrekking op eigen verzoek gebeurd), voorafgaand aan de procedure, eerst een brief waarin het voornemen tot intrekken wordt toegelicht aan de vergunninghouder sturen.
De procedures zoals opgenomen in de Wabo zijn leidend voor de gemeente. Hierbij kan globaal een aantal situaties voorkomen:
Ten aanzien van de activiteit bouwen zijn de `beleidsregels intrekken omgevingsvergunningen bouwen` op 15-05-2012 vastgesteld waarin het actief intrekkingsbeleid wordt omschreven. Concreet zal de gemeente tegen deze achtergrond jaarlijks nagaan met welke vergunningen gedurende een bepaalde periode geen handelingen zijn verricht respectievelijk bij welke vergunningen activiteiten langer dan een bepaalde periode stilliggen.
Ten aanzien van milieu-inrichtingen voert de gemeente geen actief intrekkingsbeleid om te voorkomen dat bij de agrarische bedrijven ammoniakrechten verloren gaan waardoor levensvatbare bedrijven in de knel komen doordat deze rechten zijn ingetrokken.
De preventiestrategie richt zich op het vergroten van de bewustwording bij burgers en bedrijven. Het doel is om de betrokkenheid en het draagvlak voor spontane naleving van wet- en regelgeving te vergroten. Vanuit de gedachte dat burgers en bedrijven zelf primair verantwoordelijk zijn voor het naleven van wet- en regelgeving en dat de gemeente onmogelijk op alle wet- en regelgeving kan toezien speelt de preventiestrategie een belangrijke rol.
Voor de preventiestrategie wordt een aantal trajecten onderscheiden, waaruit lokale keuzen gemaakt kunnen worden.
Deregulering (ZORRO principe). Handhaafbaarheid van regelgeving wordt alom gezien als kritische succesfactor voor een adequate handhaving. Binnen dit traject valt ook de deregulering. Als geconstateerd wordt dat een regel uit een verordening of beleidsregel niet meer nodig is of voldoet, moet bekeken worden of zij kan worden afgeschaft of bijgesteld. ZORRO= Zoek Onnodige Regels Op en Ruim ze Op. Het team T&H vervult hierbij een signaleringsrol voor het bijstellen van het beleid.
Communicatie en voorlichting. Door de inzet van communicatie en voorlichting wordt een meer effectieve en efficiënte handhaving nagestreefd. De ervaring leert dat bij juist gebruik van een communicatievorm (professioneel, tijdig, herkenbaar etc.) een aanzienlijk deel van de potentiële overtreders zich alsnog en blijvend houdt aan geldende regelgeving. Tevens kan bij communicatie bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van vooraankondigingen van controles en de publicatie van de controleresultaten,.
Samenwerking met derden. Bij een actieve programmatische benadering van inspectie en handhaving is samenwerking met externen noodzakelijk. Samenwerking is een must om te komen tot een optimaal en integraal resultaat, waarbij de specifieke deskundigheid, ondersteuning, aanvulling en informatie van verschillende partijen over en weer worden benut.
Mediation. Vaak komen handhavingsdossiers voort uit intermenselijke problemen. De onderlinge verhoudingen zijn verstoord en vervolgens worden ruzies uitgevochten via wettelijke procedures. De gemeente wordt dan "gebruikt" om het pleit in iemands voordeel te beslechten. Voor de gemeente betekent dit veel inzet en langdurige juridische procedures terwijl de kern van het probleem daarmee niet wordt opgelost. Wanneer blijkt dat sprake is van dergelijke verstoorde verhoudingen kan de gemeente overwegen om het instrument van mediation in te zetten. Via bemiddeling door de gemeente zelf of door een externe mediator zal dan worden getracht het geschil tussen de partijen bij te leggen.
De preventiestrategie zal jaarlijks door de gemeente vorm en inhoud worden gegeven op basis van de evaluaties van de uitvoering van het Omgevingsbeleidsplan.
De gemeente hanteert daarbij vier doelgroepen binnen de preventiestrategie:
Bij alle doelgroepen gaat de gemeente uit van de eigen verantwoordelijkheid van de doelgroepen. Daarnaast hanteert de gemeente daar waar mogelijk een klantvriendelijke en positieve benadering. Dat betekent dat de benadering zich richt op de voordelen van naleven, benadrukken van het nut van de regels, voorbeeldgedrag en sociale norm en voorkomen van overtredingen.
Onder toezicht wordt verstaan het controleren of en in hoeverre wettelijke bepalingen worden nageleefd. Doel hiervan is de (vrijwillige) naleving van wet- en regelgeving. Toezicht vindt plaats op basis van verleende vergunningen en ontheffingen, in het kader van projecten, naar aanleiding van meldingen, klachten en calamiteiten en door opname van de activiteit in een uitvoeringsprogramma. Om effectief en doelmatig te werk te gaan is het nodig om verschillende vormen van toezicht te hanteren. Er wordt ten aanzien van de toezichtstrategie onderscheid gemaakt tussen de realisatie- en beheer- of gebruiksfase.
2.2.1.Prioriteitenstelling toezicht
Het toezicht van de verschillende onderwerpen is opgenomen in een risicoanalyse. Hierbij is een verschil gemaakt voor de milieu/inrichtingen, het brandveilig gebruik en de overige activiteiten op het gebied van de Wabo en overige wet- en regelgeving zoals APV, Wet kinderopvang, Drank- en Horecawetgeving, e.d.. De risicoanalyses zijn weergegeven in bijlage 2.
In de risicoanalyse komt naar voren welke activiteiten de meeste prioriteit hebben. Dit zijn de onderwerpen met de grootste risico´s op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het woon- en leefklimaat. Daarnaast zijn in de risicoanalyse de bestuurlijke aandachtspunten meegenomen zoals het toezicht op het wijzigen van monumenten.
Landelijk en regionaal kunnen ook prioriteiten worden aangedragen waarbij de gemeente wordt gevraagd medewerking te verlenen aan de uitvoering hiervan. Deze zullen, indien de gemeente deze prioriteiten onderschrijft, worden opgenomen in het jaarlijkse uitvoeringsprogramma VTH,. Indien dit niet mogelijk is zal een bestuurlijke beslissing moeten worden genomen deze prioriteiten uit te voeren ten koste van het eerder vastgesteld uitvoeringsprogramma. Om dan niet in de knel te komen dient in het uitvoeringsprogramma rekening te worden gehouden met bestuurlijke opdrachten.
Idealiter wordt toezicht gehouden op alle onderwerpen. Dit is echter niet mogelijk omdat daartoe de capaciteit niet toereikend is. Gelet hierop zijn keuzes gemaakt en zal het toezicht op sommige onderwerpen niet worden uitgevoerd. Dit zogenaamde restrisico wordt erkend door het college. Op meldingen van burgers en bedrijven zal altijd worden gereageerd. Hierbij wordt ook verwezen naar punt 3.1 “de kunst van het handhaven”.
2.2.2Toezicht tijdens de realisatiefase
Tijdens de realisatiefase kan sprake zijn van de volgende type controles: (hierbij is aansluiting gezocht met het programma Squit XO):
Tijdens de realisatiefase vindt toezicht plaats door toezichthouders die voldoen aan de Kwaliteitscriteria 2.1. Dit vindt plaats op een werkniveau 3, hetgeen representatief is en voldoet aan het algemeen geaccepteerde adequate niveau.
Beoordeling kan plaatsvinden op de volgende niveaus:
Op deze niveaus zijn dezelfde principes van toepassing als op de werkniveaus zoals beschreven bij het hoofdstuk vergunningverlening.
2.2.3. Toezicht tijdens de beheer- of gebruiksfase
Bij de beheer- of gebruiksfase is allereerst sprake van planmatige (on)aangekondigde controles. Deze controles kunnen wat betreft diepgang en reikwijdte verschillen.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende type controles en hierbij behorende werkniveaus.
De routinematige controles, gebaseerd op een handhavingsprogramma, zijnde periodieke, administratieve, thema en inventariserende controles worden vooraf gepland en zijn gebaseerd op het uitvoeringsprogramma.
De overige controles, zijnde klacht/melding, handhavingsverzoek en ongewoon voorval vinden ad hoc plaats. Deze zijn niet te plannen en zijn meestal het gevolg van bijzondere omstandigheden waaraan de nodige aandacht aan geschonken moet worden.
De werkniveaus van de verschillende type controles verschillen van elkaar gelet op de aard van de controlediepgang. Hierbij wordt verwezen naar de werkniveaus zoals aangegeven bij de toezichtniveaus in de realisatiefase.
2.2.4.Integraliteit van het toezicht
Om de administratieve lastendruk van burgers en ondernemers zoveel mogelijk te beperken is het noodzakelijk om de verschillende soorten controles, zoals oplevercontroles en periodieke controles, integraal uit te voeren waardoor sprake is van één controlemoment. Dit geeft daarnaast ook een besparing op de capaciteit door efficiency.
Hierbij dient ook andere wetgeving te worden meegenomen zoals de drank- en horecavergunning, de terrasvergunning en de speelautomatenvergunning.
Integraal toezicht kan op verschillende manieren worden opgevat.
Bij de eerste manier wordt integraal opgevat als één toezichthouder, die vanuit verschillende disciplines en instanties controle en handhaving oppakt. Afhankelijk van de benodigde kennis en ervaring kunnen vervolgens modellen worden toegepast als “controleren voor elkaar”, “controleren achter elkaar” en “controleren met elkaar”.
Bij de tweede manier wordt integraal opgevat als het afstemmen van handhavingsactiviteiten vanuit verschillende disciplines in planning en uitvoering. Handelingsplannen van twee of meer partijen worden geïntegreerd zodat een eenheid of samenhangend geheel ontstaat.
Bedrijven met een goed naleefgedrag zullen worden beloond door deze minder frequent te controleren. Bedrijven die constant in de fout gaan zullen vaker worden gecontroleerd. Op die manier wordt getracht duidelijk te maken dat naleving van de regels zich loont en hierdoor administratieve lasten minder zijn.
Een nieuwe manier van toezicht en handhaving is de inzet van een flexteam. Dit team wordt vaak ingezet voor het aanpakken van ernstige overlast. Hierbij moet worden gedacht aan drugs, illegalenhuisvesting, prostitutie e.d.
Deze activiteiten zorgen voor overlast en vormt een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat. Buurtbewoners voelen zich minder veilig in hun buurt. De aansturing en het initiatief van een dergelijke actie ligt op het terrein van Openbare orde en Veiligheid
Op het gebied van de Wabo wordt ook een flexteam ingezet bij een tweetal specifieke controletypes: de themacontroles en de inventariserende controles.
Voor deze controles wordt een handhavingsteam gevormd van specialisten van de gemeente op het gebied van bestuursrecht, bouw- en milieurecht en de Algemene Plaatselijke Verordening en externe deskundigen.
Deze manier van toezicht waarborgt tevens de integraliteit.
De toezichtstrategie wordt in de volgende paragrafen uitgewerkt voor de verschillende activiteiten vallend onder de Wabo.
2.3Activiteit (ver) bouwen van een bouwwerk
In artikel 2.3. Wabo wordt aangegeven dat het verboden is te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning.
De gemeente heeft de taak te controleren of gebouwd wordt conform omgevingsvergunning en wet- en regelgeving. Naast het gestelde in de Wabo zijn in het Bouwbesluit in hoofdstuk 1 en 8 voorschriften opgenomen met betrekking tot plichten tijdens de bouw, zoals afscheiding van het bouwterrein, aanwezigheid bescheiden op de bouwplaats en het melden van start en einde van de werkzaamheden. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust. Bovendien laat de kwaliteit van de uitvoering van werkzaamheden nog al eens te wensen over waardoor bijsturing noodzakelijk is. In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van vergunningplichtige bouwwerken. Voor bouwwerken, die zonder omgevingsvergunning (voor de activiteit (ver)bouwen) kunnen worden gerealiseerd gelden overigens wel regels. Zij moeten ook voldoen aan wet- en regelgeving.
Welke (ver)bouwactiviteiten worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
Zoals reeds in het kader van de vergunningverlening is aangegeven sluit de gemeente hierbij aan op de visie van het project Collectieve Kwaliteitsnormering Bouwvergunningen (CKB).
Onder het motto “100% toezicht is niet mogelijk” is gekeken naar de risico’s die bepaalde bouwwerktypen kunnen veroorzaken. Dit is verwoord in een risicoanalyse, waarbij bepaalde bouwwerktypen niet zullen worden gecontroleerd indien ook in het kader van de vergunningverlening zeer terughoudend is getoetst.
Ook hier wordt aangesloten bij de vergunningverlening.
Zie voor de indeling tabel A op pagina 22.
De intensiteit van toezicht wordt ook afhankelijk gesteld van de onderdelen van het bouwwerk (thema’s uit wet- en regelgeving), die in het geding zijn. Ook ten aanzien van de thema’s wordt aangesloten bij de indeling van de toetsing van de vergunningsaanvraag. In combinatie met vooral het type bouwwerk wordt de mate van belangrijkheid van de verschillende thema’s beoordeeld.
De intensiteit of zwaarte van toezicht wordt afhankelijk gesteld van ingeschatte risico’s (thema naar type bouwwerk) en het geformuleerde toetsniveau. Het beleid bestaat uit overeenstemming over de diepgang waarop werkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Er wordt gewerkt met een vooraf gedefinieerde werkniveau. Dit is het werkniveau 3 (representatief), zoals omschreven in 2.2.2 .
Een bouwwerk wordt in een aantal fasen gerealiseerd. Aandacht voor bepaalde thema’s uit wet- en regelgeving kunnen alleen in bepaalde fasen worden gecontroleerd. In het beleid en werkprogramma’s wordt dan ook rekening gehouden met de fasen. In onderstaande tabel zijn de bouwfasen onderscheiden:
Op basis van de voorgaande beleidsonderdelen is per type bouwwerk het aantal controles, de te controleren onderdelen en het werkniveau van bouwtoezicht bepaald. Dit is weergegeven in bijlage 7 ‘Inspectiematrix en kengetallen bouwen’.
Daarnaast is aan de hand van de risicoanalyse (bijlage 2) bepaald welke gebouwtypen de grootste risico’s hebben. Ten aanzien van de bouwwerkcategorieën is eenzelfde onderscheid waarneembaar als bij de toetsing van de aanvraag. Bij grotere bouwwerken is het toezicht intensiever, bij kleine bouwwerken extensiever als we kijken naar de toezichtfrequentie. Met name bij de categorie kleine bouwwerken vindt er op meerdere thema’s geen toezicht plaats. Zo zal voor bouwwerken in de categorieën 1, 2 en 7 geen toezicht plaatsvinden tenzij dit door de bouwplantoetser/vergunningverlener is aangegeven in de vergunning.
Voor de bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals viaducten en tunnels, heeft geen uitwerking van de toezichtstrategie plaatsgevonden. Het vertrekpunt bij deze bouwwerken is dat de opdrachtgever (vaak Rijkswaterstaat of Provincie) zelf voor toezicht zorgdraagt.
2.3.1. Toets constructieve gegevens en deelgoedkeuringen na verlening omgevingsvergunning
Controle van deelgoedkeuringen ten aanzien van constructieonderdelen en installaties. In een omgevingsvergunning kunnen voorschriften zijn opgenomen. Veel voorkomende voorschriften hebben betrekking op het op een later tijdstip indienen van tekeningen en berekeningen. Het betreft dan vooral constructieve tekeningen en berekeningen en installatietechnische tekeningen en berekeningen. In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) is het op een later tijdstip indienen van dergelijke zaken wettelijk geregeld. Bij één vergunning kan sprake zijn van meerdere deelgoedkeuringen.
Hoe worden deelgoedkeuringen beoordeeld?
Het feit dat voorschriften worden geformuleerd bij de vergunning geeft aan dat het niet reëel was om ten tijde van de vergunningsaanvraag een beoordeling te doen. Aangezien sprake is van voorschriften zijn de beoordelingen vanuit het oogpunt van de gemeente Eijsden-Margraten wel noodzakelijk. Handhaving van deze voorschriften wordt van groot belang geacht omdat het vaak belangrijke onderdelen betreft ten aanzien van veiligheid (constructie en brand).
De vergunninghouder is verantwoordelijk voor het tijdig aanleveren van de bescheiden (vaak 3 weken voor aanvang van het desbetreffende onderdeel). De toezichthouder bewaakt dit en gaat na of onderdelen niet worden gerealiseerd alvorens de bescheiden zijn beoordeeld en geaccordeerd. Wanneer dat gebeurt vindt stillegging van de werkzaamheden plaats. Iedere set tekeningen / berekeningen die wordt ingediend wordt beoordeeld. De constructieve tekeningen en berekeningen worden gecontroleerd door de plantoetser of een (externe) constructeur op het werkniveau zoals aangegeven bij beoordeling constructieve aspecten (zie toetsingsmatrix op pagina 29). De installatie technische tekeningen en berekeningen worden gecontroleerd door de plantoetser of een externe adviseur (zoals de Brandweer). Controle vindt plaats op het niveau aangegeven bij de activiteit (ver)bouwen.
2.4 Activiteit het slopen van een bouwwerk
De gemeente heeft de taak om te inspecteren of gesloopt wordt conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Sloopactiviteiten waarbij asbest vrijkomt vallen onder de basistaken van de Regionale uitvoeringsdienst (RUD) en zijn verder niet meegenomen in dit beleid.
Welke sloopwerken worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
Er is een methodiek opgezet naar analogie van de activiteit (ver)bouwen.
De intensiteit van toezicht wordt allereerst afhankelijk gesteld van het type sloopwerk. Hierbij wordt aangesloten bij de typologie genoemd bij vergunningverlening. Hierdoor is afstemming mogelijk tussen de vergunningverlening en toezicht. Per type sloopwerk is apart beleid geformuleerd ten aanzien van het toezicht.
De intensiteit van toezicht wordt ook afhankelijk gesteld van de onderdelen van het sloopwerk (thema’s uit wet- en regelgeving), die in het geding zijn. Ook ten aanzien van de thema’s wordt aangesloten bij de indeling genoemd bij vergunningverlening. In combinatie met vooral het type sloopwerk wordt de mate van belangrijkheid van de verschillende thema’s beoordeeld.
Het werkniveau van het slooptoezicht is altijd representatief (niveau 3). Dat geldt zowel voor het administratieve toezicht alsook het toezicht op de slooplocatie.
Middels een risicoanalyse (bijlage 2) en op basis van de zojuist genoemde beleidsonderdelen is per type sloopwerk ook het aantal controles en de te controleren onderdelen bepaald.
Controles door de gemeentelijke toezichthouders richten zich vooral op de externe veiligheid, openbare weg en belendingen. Op basis van de gevoeligheid belendingen en hinder en overlast kan eveneens een aantal extra controles in de vervolgfase plaatsvinden. Extra controles kunnen ook plaatsvinden als bijvoorbeeld het afval op de sloopplaats via een mobiele puinbreker wordt verwerkt.
2.5Activiteit het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk met het oog op de brandveiligheid
De gemeente heeft de taak om te inspecteren of een gebouw gebruikt wordt conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Welke gebouwen worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
Het toezicht vindt plaats aan de hand van een risicoanalyse per soort gebruik/gebouw. De controles op het gebruik worden periodiek uitgevoerd.
De gemeente dient te beschikken over een actueel inrichtingen bestand.
Voor de verschillende objecten is de lijst van de PREVAB (preventie actieplan) van Redactieraad Brandweer en Crisisbeheersing aangehouden.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Middels een risicoanalyse is aan de hand van effecten en naleving de omvang van het risico bepaald (bijlage 2) per object.
Vervolgens is de frequentie bepaald op basis van de grootte van het risico, de ervaringsgegevens en de beschikbare capaciteit
De controles op het gebied van de brandveiligheid worden uitgevoerd door eigen gespecialiseerde toezichthouders en de brandweer.
2.6Activiteit het wijzigen van een monument
De gemeente heeft de taak om te inspecteren of een gebouw gebruikt wordt conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Welke monumenten worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
Er is een strategie opgesteld aan de hand van een risicoanalyse.
Er kan sprake zijn van monumenten aangewezen door het Rijk of door de gemeente.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Middels een risicoanalyse is aan de hand van effecten en naleving de omvang van het risico bepaald (bijlage 2) dat de monumenten, ongeacht door wie ze zijn aangewezen, een zeer groot risico vormen c.q. het meest kwetsbaar zijn.
Bij aanpassingen of het verbouwen van monumenten wordt dan ook de controlefrequentie gevolgd als voor het meest kwetsbare gebouwtype zijnde categorie 6 ‘publiekstoegankelijk bouwwerken’. De inspectiematrix hiervoor is opgenomen in bijlage 7.
Vaak komt het voor dat de bouw- of verbouwactiviteiten bij monumenten stil ligt. Ook dan is het noodzakelijk dat controles worden uitgevoerd om te voorkomen dat hierdoor het monumentale karakter wordt aangetast door onder andere de weersinvloeden.
De controles bij monumenten worden zoveel mogelijk uitgevoerd samen met specialisten op dit gebied.
2.7Het slopen op basis van een planologisch kader
De gemeente heeft de taak om te inspecteren of gesloopt wordt conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Welke sloopwerken worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
De controle wordt in de meeste gevallen uitgevoerd in combinatie met het toezicht op andere activiteiten. Er is een strategie opgesteld aan de hand van een risicoanalyse.
Indien in een bestemmingsplan is aangegeven dat er alleen gesloopt mag worden als er een omgevingsvergunning is verleend, is sprake van bepaalde bestemmingen of waarden.
Dit soort vergunningen komt vrijwel niet voor (in 2016 één keer).
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Middels een risicoanalyse is aan de hand van effecten en naleving de omvang van het risico bepaald (bijlage 2) dat het slopen op basis van het planologisch kader één van de grootste risico’s vormt c.q. het meest kwetsbaar zijn.
Bij deze sloopactiviteit wordt dan ook de controlefrequentie gevolgd als voor het meest kwetsbare gebouwtype zijnde categorie 6 ‘publiekstoegankelijk bouwwerken’ en monumenten. De inspectiematrix hiervoor is opgenomen in bijlage 7.
Deze controles worden zoveel mogelijk uitgevoerd samen met specialisten op dit gebied.
2.8Activiteit het uitvoeren van een werk
De gemeente heeft de taak om te controleren of werken worden uitgevoerd conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust. Zoals reeds aangegeven bij de toetsing van de vergunningsaanvraag zijn de regels per bestemmingsplan verschillend.
Welke werkzaamheden worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
De controle wordt in de meeste gevallen uitgevoerd in combinatie met het toezicht op andere activiteiten. Het aantal werken is op jaarbasis beperkt. Aangezien de beoordeling maatwerk is en duidelijke regels in de bestemmingsplannen zijn opgenomen is gekozen voor een hierbij passende werkwijze.
Aan de hand van een risicoanalyse wordt de omvang van de risico’s bepaald.
Uit de risicoanalyse (bijlage 2) blijkt dat de risico’s bij het uitvoeren van een werk klein zijn. Er wordt dan ook in principe geen controle uitgevoerd bij deze activiteit.
Uiteraard kunnen bepaalde omstandigheden (locatie, aantasting landschap, grote hoeveelheden grondverzet, onvoldoende vertrouwen in de uitvoering e.d.) wel een reden zijn om toch één of meerdere controles uit te voeren. De vergunningverlener maakt op basis van de uitgebrachte adviezen en de aard / omvang van een aanvraag de afweging hierin. De controles hebben het werkniveau 3 (representatief). Dit niveau is gekozen in verband met de mogelijke impact van de werkzaamheden op de ruimtelijke kwaliteit.
De toezichthouder bepaalt aan de hand van de aangetroffen situatie of nog extra hercontroles noodzakelijk zijn.
2.9Activiteit in strijd met regels van het planologisch kader
De gemeente heeft de taak om te controleren of werken worden uitgevoerd conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Welke werkzaamheden worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
De controle wordt in de meeste gevallen uitgevoerd in combinatie met het toezicht op andere activiteiten. Tijdens deze controles kan reeds een indruk worden verkregen of het bouwwerk of de gronden conform de vergunning gebruikt zullen gaan worden. Er kan pas daadwerkelijk worden nagegaan of het gebruik conform vergunning is als de activiteit is uitgevoerd i.c. sprake is van een eindcontrole.
Aan de hand van een risicoanalyse wordt de omvang van de risico’s bepaald.
Binnen één maand na oplevering van activiteiten vindt bij twijfel altijd expliciet een eindcontrole plaats ten aanzien van het gebruik van bouwwerken en gronden. Deze controle heeft het werkniveau 3 (representatief). Met een dergelijke controle wordt de realisatiefase afgerond.
Indien sprake is van een enkelvoudige aanvraag zijnde een zogenaamd kruimelgeval of een binnenplanse ontheffing zijn de risico’s respectievelijk beperkt en klein. In dergelijke gevallen vindt in principe geen controle plaats.
Uiteraard kunnen bepaalde omstandigheden (locatie, onvoldoende vertrouwen in de uitvoering e.d.) wel een reden zijn om toch één of meerdere controles uit te voeren. De vergunningverlener maakt op basis van de uitgebrachte adviezen en de aard / omvang van een aanvraag de afweging hierin. De controles hebben het werkniveau 3 (representatief). Dit niveau is gekozen in verband met de mogelijke impact van de werkzaamheden op de ruimtelijke kwaliteit.
De toezichthouder bepaalt aan de hand van de aangetroffen situatie of nog extra hercontroles noodzakelijk zijn.
2.10Activiteit het exploiteren van een milieu-inrichting
De gemeente heeft de taak om te inspecteren of een gebouw gebruikt wordt conform vergunning en wet- en regelgeving. Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust. De Wabo geeft daarnaast aan dat regelmatig moet worden bezien of verleende vergunningen voldoen aan het zogenaamde principe van “best beschikbare technieken”.
Daarnaast heeft de gemeente de taak om te beschikken over een up-to-date inrichtingenbestand.
De inrichtingen die onder de zogenaamde ‘basistaken’ vallen, worden in dit omgevingsbeleidsplan niet meegenomen aangezien hiervoor ingevolge het Besluit omgevingsrecht een separaat beleidsplan dient te worden opgesteld dat uniform is voor alle gemeenten die deelnemen aan de RUD Zuid Limburg.
Welke activiteiten/inrichtingen worden op welke momenten, op welke onderdelen en met welke frequentie gecontroleerd?
Het toezicht vindt plaats aan de hand van een risicoanalyse per branche. De inrichtingen worden periodiek gecontroleerd.
Daarnaast dient sprake te zijn van een up-to-date inrichtingenbestand. Hiervoor is het noodzakelijk te controleren of er mutaties zijn in het inrichtingen bestand. Dit kan zowel administratief en fysiek worden uitgevoerd.
Een activiteit binnen een bedrijf betekent niet altijd dat sprake is van een inrichting. Hiervoor dient te worden getoetst aan bijlage 1 van het BOR. De inrichtingen zijn ingevolge het Activiteitenbesluit ingedeeld in een viertal basis typen inrichtingen:
De type C, B-OBM en bepaalde branches type B-bedrijven vallen onder de basistaken en het toezicht hiervan ligt bij de RUD. Deze inrichtingen worden in dit beleid niet verder meegenomen.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Middels een risicoanalyse is aan de hand van effecten en naleving de omvang van het risico bepaald (bijlage 2) per branche.
Vervolgens is de frequentie bepaald op basis van de grootte van het risico, de ervaringsgegevens en de beschikbare capaciteit.
Uiteraard kunnen bepaalde omstandigheden (locatie, onvoldoende vertrouwen e.d.) wel een reden zijn om toch een periodieke controle uit te voeren. Dit gebeurt meestal nadat een melding is geweest van overlast, gevaar e.d.. Na afhandeling van deze melding kan dan nog een extra controle worden uitgevoerd één en ander afhankelijk van beoordeling door de toezichthouder.
Daarnaast wordt 1 maal in de vijf jaar een analyse van het Kamer van Koophandel bestand binnen de gemeente uitgevoerd.
De controles op de bedrijventerreinen worden uitgevoerd door een flexteam (zie verder 2.2.6).
2.11Activiteit het kappen van bomen
In de Bomenverordening Eijsden-Margraten staat vermeld of en onder welke omstandigheden een vergunning nodig is voor de activiteit van het kappen van bomen en welke de eventuele voorwaarden zijn.
Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Wanneer wordt het kappen van bomen gecontroleerd?
De strategie wordt afgestemd op het feit dat de gemeente op basis van haar eigen risicoanalyse een gedifferentieerd beleid heeft geformuleerd. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden gekoppeld in verband met herplantplicht binnen een bepaalde termijn.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Uit de risicoanalyse blijkt dat het kappen van bomen een klein risico vormen. Het kappen van bomen wordt dan ook in principe niet gecontroleerd .
Uiteraard kunnen bepaalde omstandigheden (locatie, herplantplicht, onvoldoende vertrouwen e.d.) wel een reden zijn om toch een controle uit te voeren. Met name als herplantplicht wordt voorgeschreven vindt na de planttermijn een controle plaats.
2.12Activiteit het aanleggen van een uitweg
In de APV van de gemeente Eijsden-Margraten is opgenomen dat het verboden is een uitweg aan te leggen. In de “Beleidsregels Vergunningverlening Uitweg” Eijsden-Margraten staat vermeld of en onder welke omstandigheden een vergunning verleend kan worden en wat de eventuele voorwaarden zijn.
Tijdens de uitvoering kunnen allerlei redenen zijn voor het afwijken van de vergunning en wet- en regelgeving, zowel bewust als onbewust.
Wanneer wordt het aanleggen van een uitweg gecontroleerd?
De strategie wordt afgestemd op het feit dat de gemeente op basis van haar eigen risicoanalyse een gedifferentieerd beleid heeft geformuleerd.
Indien sprake is van een uitweg, waarbij gemeentelijk openbaar gebied moet worden aangepast vindt de uitvoering van de activiteiten plaats door de gemeentelijke buitendienst of door derden in opdracht van deze dienst.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Uit de risicoanalyse blijkt dat het aanleggen van een uitrit een klein risico vormt. Deze activiteit wordt dan ook in principe niet gecontroleerd. Daarnaast wordt de aanleg van de uitweg in veel gevallen gerealiseerd door de gemeentelijke buitendienst.
2.13Het intrekken van omgevingsvergunningen
Door of namens burgemeester en wethouders kan op grond van het gestelde in de Wabo de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk ingetrokken worden.
Wanneer worden ingetrokken vergunningen gecontroleerd?
Er is sprake van twee verschillen de situatie:
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Vergunningen die worden ingetrokken voordat hieraan uitvoering is gegevens worden in principe niet gecontroleerd.
Wordt de vergunning ingetrokken naar aanleiding van een handhavingsprocedure en/of spoedeisende bestuursdwang vinden altijd in het kader van dit traject meerdere controles plaats zoals bepaald in het juridisch traject. Eén en ander is verder uitgewerkt in hoofdstuk 3 ‘beleid handhaving’.
In het kader van de Algemene Plaatselijke Verordening worden vergunningen verleend voor evenementen en/of meldingen behandeld. De toezichthouders Wabo zijn tevens toezichthouders voor deze activiteiten voor wat betreft de constructieve veiligheid en brandveiligheid. Voor de volledigheid is derhalve het toezichtbeleid voor deze activiteit vastgesteld.
Dit beleid heeft geen betrekking op de algemene veiligheid zoals dit door de Ambtenaar Openbare Orde en Veiligheid wordt uitgevoerd.
Wanneer worden evenementen gecontroleerd?
De risico’s van de activiteiten brandveiligheid en constructieve veiligheid bij evenementen worden opgenomen in de risicoanalyse.
Er wordt in de gemeente onderscheid gemaakt in drie type evenementen gebaseerd op de risicoscan van de Veiligheidsregio Zuid Limburg:
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Type B en C evenementen worden gecontroleerd vóór dat het evenement plaatsvindt. Die controles zijn te onderscheiden in:
Constructies. In het kader van de vergunningverlening zijn de ingediende constructieve gegevens door een deskundige gecontroleerd en akkoord bevonden. Na het opzetten van de tent en/of de constructie worden deze fysiek gecontroleerd.
Evenementen die jaarlijks plaatsvinden en steeds gebruikmaken van dezelfde tenten en constructies en waarbij het naleef gedrag zeer goed is, worden minder intensief of niet gecontroleerd.
Type A evenementen worden in principe niet gecontroleerd. Het kan echter zijn dat sprake is van een nieuw evenement of van een bijzondere omstandigheid c.q overlast meldingen. Dan wordt hier een controle uitgevoerd tijdens het evenement.
2.15Overige Wet- en regelgeving
In het kader van de Algemene Plaatselijke Verordening en overige wetten worden vergunningen verleend voor bepaalde activiteiten. Denk hierbij aan drank- en horecavergunningen, speelautomatenvergunningen, geluidsontheffingen, kinderopvang e.d.. De toezichthouders Wabo zijn tevens toezichthouders voor dit soort activiteiten
Wanneer worden deze vergunningen / ontheffingen gecontroleerd?
De controle wordt in de meeste gevallen uitgevoerd in combinatie met het toezicht op andere activiteiten. Deze activiteiten worden opgenomen in een risicoanalyse.
Ten aanzien van het toezicht op de Wet kinderopvang geldt een speciale regeling die is overeengekomen met de GGD.
Het werkniveau van het toezicht is altijd representatief (niveau 3).
Aan de hand van de risicoanalyse blijkt dat deze activiteiten een zeer klein risico vormen. Ze worden in principe niet gecontroleerd. In het kader van integraal werken worden deze soort vergunningen / ontheffingen wel meegenomen tijdens controles bij inrichtingen.
Daarnaast kan sprake zijn van specifieke omstandigheden waarbij wel actief toezicht wordt gehouden. Dit volgt meestal naar aanleiding van een handhavingszaak. Dit is verder uitgewerkt in hoofdstuk 3.
Voor toezicht op de Wet kinderopvang geldt de “beleidsregel Handhavingsprotocol kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen Eijsden-Margraten 2012” (12IN005577).
De GGD voert de fysieke locatiecontroles uit bij wijzigingen, nieuwe registraties en steekproefsgewijs. De gemeente voert vervolgens de schriftelijke communicatie en eventueel het handhavingstraject uit. Tevens worden de resultaten ingevoerd in het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen.
Het houden van inspecties op basis van thema’s, die worden opgelegd vanuit de landelijke overheid of andere instanties. Calamiteiten in het land, zoals met de balkons, gevelbeplating, platte daken, kunnen aanleiding zijn voor de toezichthouders om gemeenten op te dragen tot onderzoek over te gaan. Dergelijke verzoeken kunnen ook voortkomen uit regionale of lokale situaties. Daarnaast kunnen de andere vormen van programmatisch toezicht, besproken in de voorgaande paragrafen, aanleiding vormen om bepaalde thema’s er uit te lichten en aan een gedetailleerder onderzoek te onderwerpen.
Hoe wordt omgegaan met themagericht toezicht?
Als naar aanleiding van ontwikkelingen een projectmatige aanpak ten aanzien van een thema noodzakelijk is kan dit geregeld worden via een bestuursopdracht (voor zover deze taken daar belegd zijn).
Bij overtredingen geconstateerd na het uitvoeren van toezicht zijn vaak meerdere partijen betrokken. Zo zijn er melders van een (mogelijke) overtreding en aan de andere kant de overtreder. Uit onderzoek van de Ombudsman (de Kunst van Handhaven, 31 maart 2017 , 2017/045) blijkt dat in het kader van de handhaving de gemeente vaak te kort schiet in de ogen van deze belanghebbenden. De gemeente Eijsden-Margraten vindt het van belang dat dit wordt voorkomen. Daarom worden de lessen uit dit rapport verwerkt in het handhavingsbeleid en de protocollen.
3.2Landelijke Handhavingsstrategie
De gemeente moet een nalevingstrategie vaststellen, bestaande uit een preventie-, toezicht-, sanctie- en gedoogstrategie. Centraal staat hierbij de Landelijke Handhavingsstrategie (zie bijlage 5).
Tijdens het Bestuurlijk Omgevingsberaad van 4 juni 2014 boden het Interprovinciaal Overleg en het Openbaar Ministerie de eindversie van de Landelijke Handhavingsstrategie (versie 1.7) aan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan. Daarbij sprak iedereen zich uit voor invoering van de LHS. Handhavende instanties, zoals overheden, omgevingsdiensten, het OM en de politie treden dan op eenzelfde manier op bij vastgestelde overtredingen. Zo ontstaat een gelijk speelveld, wordt het rechtsgevoel gerespecteerd en blijft de leefomgeving veilig, schoon en gezond.
Implementatie van de LHS betekent in de eerste plaats dat de bevoegde overheden de LHS vaststellen als eigen strategie of hun eigen strategie compleet in lijn brengen met de LHS. Invoering van de LHS betekent in de tweede plaats dat de bevoegde overheden en hun handhavinginstanties, waaronder de gemeenten, de LHS concreet gaan toepassen en leerervaringen gaan uitwisselen.
Positionering Landelijke Handhavingsstrategie
De Landelijke Handhavingsstrategie brengt één lijn in hoe instanties reageren op tijdens het toezicht gedane bevindingen. In onderstaande figuur is de positionering van de Landelijke Handhavingsstrategie weergegeven. Deze strategie is voornamelijk een sanctiestrategie met raakvlakken.
Landelijke Handhavingsstrategie
De term ‘handhavingsstrategie’ drukt uit dat interveniëren breder is dan het opleggen van sancties naar aanleiding van overtredingen. Omdat interveniëren ook tijdens toezicht kan plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van aanspreken en informeren, raakt de Landelijke Handhavingsstrategie in figuur 1 de toezichtstrategie aan. De Landelijke Handhavingsstrategie gaat niet over het toezicht als zodanig (prioriteiten, manieren van toezicht houden, en dergelijke). De Landelijke Handhavingsstrategie raakt in figuur 1 ook de gedoogstrategie aan. Dit betekent dat de Landelijke Handhavingsstrategie erkent dat er omstandigheden kunnen zijn om van (bestuursrechtelijk) handhaven af te zien. Dit laat eventuele strafvervolging door het OM overigens onverlet.
Figuur 1 toont tot slot dat er specifieke strategieën, die sporen met de Landelijke Handhaving-strategie, onder de landelijke handhavingsstrategie kunnen hangen voor gebieden of speciale thema’s. Indien een met de Landelijke Handhavingsstrategie sporende specifieke strategie voorhanden en bestuurlijk vastgesteld is, wordt deze specifieke strategie gevolgd. Een voorbeeld hiervan is de “beleidsregel Handhavingsprotocol kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen Eijsden-Margraten 2012” (12IN005577).
In onderstaande interventiematrix zijn de verschillende handhavingscategorieën weergegeven afhankelijk van de mogelijke gevolgen en het gedrag van de overtreder.
BSBm: Bestuursrechtelijke strafbeschikking milieu (bestuurlijke boete)
Toelichting op de landelijke interventiematrix
Voor het stappenplan wordt verwezen naar bijlage 5 het stappenplan van de Landelijke Handhavingsstrategie versie 1.7 van 24 april 2014.
Het implementeren van de Landelijke Handhavingsstrategie betekent ook dat er aandacht dient te zijn voor de afstemming van handhavingszaken met de andere partners op het gebied van de handhaving. Naast strafrechtelijke partners (politie en justitie) betreft het ook bestuursorganen van het Rijk, de Provincie, het Waterschap en de buurgemeenten. Daarnaast dienen ook de overige partners niet worden vergeten. Hierbij horen de Regionale uitvoeringsdienst, de brandweer, de gezondheidsdiensten en natuurorganisaties als het IKL en Staatsbosbeheer.
Daarbij moet onder andere aandacht worden besteed aan de prioriteiten en doelstellingen die iedere partner heeft, aan (gezamenlijk) toezicht, periodiek overleg en de in te zetten instrumenten.
De basis van de sanctiestrategie is de Landelijke Handhavingsstrategie (bijlage 5.). Tussen de sanctiestrategie en de gedoogstrategie bestaat een duidelijke samenhang en beide strategieën dienen steeds vanuit deze onderlinge samenhang te worden bezien. Deze samenhang is als volgt: indien formeel sprake is van een overtreding, hebben burgemeester en wethouders in principe de keuze uit handhavend optreden of niet handhavend optreden. Voor zover wordt besloten om handhavend op te treden, gebeurt dit volgens de sanctiestrategie. Voor zover wordt besloten om niet (bestuursrechtelijk) handhavend op te treden, wordt de gedoogstrategie gehanteerd. Bij constatering van een overtreding dient, conform gangbare jurisprudentie, allereerst te worden bezien of legalisatie tot de mogelijkheden behoort.
Ten aanzien van het proces dient opgemerkt te worden, dat voorspelbaarheid in reacties van groot belang is bij (dreigende) overtredingen. Daarom is helderheid en uniformiteit in (vastgestelde) begunstigingstermijnen en de daaraan te verbinden dwangsombedragen (indien van toepassing) van belang. Indien een overtreding na afloop van de begunstigingstermijn niet is beëindigd dan is het voor de geloofwaardigheid van het gehele handhavingsoptreden van belang dat het handhavend optreden consequent wordt voortgezet. Daarom volgt in beginsel automatisch en onverwijld effectuering van de sanctie. Starten van de inningprocedure van een verbeurde dwangsom is dus, bijzondere omstandigheden daargelaten, vast onderdeel van het optreden. De bestuurlijke afweging speelt hierbij een belangrijke rol.
In bepaalde gevallen zijn meer bestuursorganen betrokken bij bestuursrechtelijke handhaving. De Wabo regelt in ieder geval dat het bestuursorgaan, dat een beschikking uiteindelijk afgeeft, die ook ter informatie toezendt aan de andere bevoegde bestuursorganen.
Er is een sanctiestrategie geformuleerd voor toezicht tijdens de realisatiefase, voor toezicht tijdens de beheer- of gebruiksfase en voor klachtmeldingen en handhavingsverzoeken geformuleerd. Deze zijn opgenomen in bijlage 6.
De strategie heeft het karakter van een beleidsregel (in de betekenis die de Algemene wet bestuursrecht daaraan toekent): een algemene regel over de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de handhavingsbevoegdheid van een bestuursorgaan. De sanctiestrategie is een beslissingsondersteunend model. Dit betekent dat de strategie de medewerker stuurt in het proces om te komen tot een besluit over de wijze waarop in principe op een overtreding gereageerd moet worden vanaf het moment dat de toezichtfase verlaten wordt. Door iedere medewerker dezelfde beslismomenten en instructies te laten volgen komt er meer uniformiteit in de uiteindelijke besluitvorming.
Er is sprake van gedogen als het bestuur dat bevoegd is tot handhaving willens en wetens (tijdelijk) afziet van optreden tegen een overtreding. De overgang tussen handhaven en gedogen is vloeiend. Wanneer houdt handhaving op en begint gedogen? Formeel gezegd: handhaving is het opleggen van een sanctie tegen een overtreding. Als geen sanctie wordt opgelegd, gedoogt het bestuur. Hier is enige differentiatie op zijn plaats. Het voeren van een evenwichtig handhavingsbeleid, het optreden tegen overtredingen om een adequaat niveau van normbevestiging en naleving te bereiken, vraagt om een zekere prioriteitstelling. Wordt
daardoor voor bepaalde overtredingen geen actief handhavingsbeleid gevoerd, dan is er geen sprake van gedogen. Deze afweging heeft plaatsgevonden bij het vaststellen van de risicoanalyse (zie bijlage 3).
Als na een zorgvuldige belangenafweging wordt gedoogt -al dan niet onder het stellen van voorwaarden -is er sprake van expliciet gedogen.
Bestuursrechtelijke handhaving is een bevoegdheid en geen algemene plicht. Niettemin geldt voor de regelgeving fysieke omgeving dat sprake is van een beginselplicht tot handhaving. Dit laatste geldt te meer wanneer één of meer belanghebbenden (bijvoorbeeld omwonenden) om handhaving verzoeken. Uitsluitend indien sprake is van bijzondere omstandigheden en het zorgvuldig afwegen van de betrokken belangen (bijvoorbeeld het door de overtreden rechtsregel beschermde belang, de belangen van derden en de belangen van de overtreder) daartoe aanleiding geeft, kan het gerechtvaardigd of zelfs noodzakelijk zijn dat van bestuursrechtelijk handhavend optreden wordt afgezien.
Onverminderd het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging bij iedere overtreding, komen in principe de volgende situaties voor het afzien van bestuursrechtelijk handhavend optreden in aanmerking:
Situaties waarin handhavend optreden onevenredig is. Kenmerk van deze situaties is dat geen sprake is van overmacht of van zicht op legalisatie van de overtreding op afzienbare termijn, maar wel van één of meer zodanig bijzondere omstandigheden dat de belangenafweging aanleiding geeft om af te zien van bestuursrechtelijk handhavend optreden. Anders gezegd gaat het om situaties, waarin handhavend optreden onevenredig moet worden geacht.
Situaties waarin sprake is van concreet zicht op legalisatie. Concreet zicht op legalisatie van de overtreding is de voornaamste bijzondere omstandigheid die leidt tot het afzien van handhavend optreden. Is daarvan sprake dan is het belang om handhavend op te treden relatief gering en wordt het toepassen van een bestuursrechtelijke maatregel veelal onrechtmatig geacht. Reden waarom in deze situaties in de regel geen daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt van de handhavingsbevoegdheid. Wanneer is sprake van (voldoende) concreet zicht op legalisatie?
Uitgangspunt is dat concrete stappen zijn gezet tot legalisatie en bijvoorbeeld een te honoreren ontvankelijke vergunningaanvraag voorligt en/of een kansrijke ontheffingsprocedure is gestart. De noodzakelijke belangenafweging en de jurisprudentie omtrent concreet zicht op legalisatie, kan er toe leiden dat soms moet worden afgezien van handhavend optreden tegen overtreders, hoewel sprake is van verwijtbaar gedrag.
Gedogen kan uitsluitend actief, dus op basis van een expliciet (schriftelijk) besluit. Het beleid voorziet voor situaties waarin wegens overmacht of onevenredigheid wordt gedoogd in een gedoogbeschikking. Een gedoogbeschikking wordt in principe verleend voor een zo kort mogelijke concrete termijn. Slechts in uitzonderingsgevallen kan deze worden verleend voor onbepaalde duur of is een persoonsgebonden gedoogbeschikking denkbaar. Het bestuur kan de gevolgen van het gedogen voor een groot deel zelf in de hand houden door in het besluit duidelijkheid te verschaffen:
Overigens staat bij het afzien van handhaven het door de overtreden rechtsregel beschermde belang (de beleidsdoelstelling) centraal. Er dienen zodanig strikte voorwaarden aan het gedogen te worden verbonden dat dit belang genoegzaam is gewaarborgd en materieel gezien geen verslechtering optreedt ten opzichte van een legale situatie (past bij de belangenafweging en wordt marginaal getoetst). Om zo snel mogelijk te komen tot een actieve – transparante – situatie, wordt ingezet op een zo kort mogelijke voorbereidingsprocedure. Voor wat betreft gedoogbeschikkingen wordt uitgegaan van een zienswijzengelegenheid. Voor het besluit geldt dat dit -transparant– bekend wordt gemaakt via onder meer de gemeentelijke website. Dit onder vermelding van alle rechtsbeschermingsmogelijkheden.
3.5Optreden tegen eigen organisatie of andere overheden
Handhaving van voor een andere overheid of een onderdeel van de eigen overheid geldende voorschriften is niet anders dan anders. Hier gelden, meer nog dan bij particulieren en ondernemers, nalevingsdoelen in de sfeer van algemeen normbesef en geloofwaardigheid van de normerende overheid. Natuurlijk kunnen er praktische of juridische complicaties optreden, in het bijzonder bij het strafrechtelijk vervolgen van de rijksoverheid of bij het bestuurlijk optreden tegen de eigen overheid. Democratische controle is in die gevallen uiteindelijk het meest krachtige instrument om de naleving van regelgeving te bewerkstelligen. Elke interne regeling voor het signaleren van en het optreden tegen overtredingen van de rijks- of de eigen overheid moet dan ook gericht zijn op het maximaal kunnen functioneren van de democratische controle, onder andere door maximale transparantie.
Bij het handhavingsproces van eigen inrichtingen van de gemeente wordt gewerkt aan de hand van de ‘Handreiking Gemeentelijke Inrichtingen’ van de VROM-inspectie van oktober 2005. Dit betekent dat het naleefgedrag inzichtelijk moet worden gemaakt en moet leiden tot een (jaarlijkse) rapportage aan het college. In deze rapportage worden de volgende vragen beantwoord:
(a) Zijn vergunningen / ontheffingen / meldingen aanwezig?
(c) Worden de regels nageleefd? en
(d) Is er waar nodig een verbetertraject ingezet?
Op overtredingen, begaan door (diensten of gelieerde instellingen van) de eigen organisatie wordt conform eerder beschreven strategieën gereageerd.
De genoemde extra transparantie en openbaarheid bestaat hierin dat de toezichthouder (of aangewezen persoon) door het bestuur gemandateerd is om, bij constatering van een overtreding van een kernbepaling door een eigen overheidsdienst of – instelling, onverkort de gebruikelijke bestuursrechtelijke handhavingstappen aan te kondigen aan de beheerder van de dienst of instelling, maar tevens in afschrift aan de voor die dienst of instelling verantwoordelijke portefeuillehouder en de voor handhaving verantwoordelijke portefeuillehouder wordt gestuurd. Het bestuur behandelt deze constatering op zodanige wijze dat het resultaat open staat voor democratische controle.
Wanneer een toezichthouder bij een eigen dienst een overtreding van een kernbepaling constateert waarvoor niet het eigen bestuur bevoegd is, wordt dit eveneens gemeld bij het OM, de voor de dienst of instelling verantwoordelijke portefeuillehouder en het bevoegde gezag.
3.6Bestuursrechtelijke en Strafrechtelijke maatregelen
3.6.1Bestuursrechtelijke maatregelen
Bestuursrechtelijk handhaven is primair gericht op het doen opheffen dan wel voorkomen van de overtreding. De instrumenten van het bestuursrechtelijk optreden zijn vooral toegesneden op het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van de overtreding en op het herstel van de situatie. Kortom op het wegnemen van de overlast of aantasting en het alsnog aanbrengen van voorzieningen.
Indien controle en aanschrijving niet resulteren in het gewenste effect zijnde het opheffen van de overtreding, zal een bestuursrechtelijke handhavingsbeschikking moeten worden genomen. Bij het toepassen van een instrument dient voorop te staan dat sprake is van het meest geëigende middel. Daarbij is de keuze:
het opleggen van een last onder dwangsom
Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt gekozen wanneer geen sprake is van een spoedeisend karakter of wanneer sprake is van een herhaling of voortzetting van een overtreding. Het opleggen van een last onder dwangsom zal wat dat betreft het meest voorkomende instrument zijn. De hoogte van de dwangsom dient in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang c.q. het verkregen economisch voordeel en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Er dient een duidelijke onderbouwing van de dwangsomhoogte aanwezig te zijn.
het opleggen van een last onder bestuursdwang
Het toepassen van een last onder bestuursdwang is het zwaarste middel dat in het bestuursrecht ter beschikking staat. Er wordt namelijk inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht en aanverwante rechten om op die manier een einde te maken aan een overtreding. Daarom wordt dit instrument alleen toegepast in speciale situaties waarbij de veiligheid en gezondheid in het geding zijn en bij grove en grootschalige overtredingen. In dat geval zal daadwerkelijke actie vrijwel direct worden uitgevoerd en kan deze niet vooraf in de vorm van een beschikking worden gegoten (spoedeisende bestuursdwang). Wel zal achteraf alsnog een bestuursdwangbeschikking moeten worden genomen.
De kosten van de uitvoering van de bestuursdwang worden in de regel op de overtreder verhaald.
intrekken begunstigde beschikking
Hiervan kan alleen sprake zijn als een begunstigde beschikking is verleend en deze een relatie heeft met de overtreding. Het intrekken van de begunstigde beschikking maakt geen einde aan de strijdigheid maar vergroot deze meestal. Zaken die ook onder de betreffende beschikking vallen en legitiem zijn verliezen hierdoor hun legitimiteit. Dit instrument dient dan ook zeer terughoudend worden toegepast.
3.6.2Strafrechtelijke maatregelen / bestuurlijke boete
De instrumenten van het strafrecht zijn vooral toegesneden op het straffen van de overtreder en op het wegnemen van diens wederrechtelijk genoten (concurrentie)voordeel. De buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeente en de politie kunnen al dan niet in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) een proces-verbaal opmaken. Vervolgens kan het OM stappen ondernemen (bijvoorbeeld bevelen/vorderen van een voorlopige maatregel en/of het vorderen van een passende eis ter zitting) om de situatie te doen ophouden.
Bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties sluiten elkaar niet uit. Veel overtredingen zijn niet alleen bestuurlijk aan te pakken, maar ook strafbaar gesteld (zie hiervoor de Landelijke interventiematrix voor het bepalen van de eerste interventie(s) onder de Landelijke Handhavingstrategie bijlage 5).
Momenteel is het standpunt van het OM en Politie dat de gemeente zelf strafrechtelijk dient op te treden bij overtredingen indien dit noodzakelijk is. De gemeente kan namelijk sinds 2009 gebruikmaken van het instrument “bestuurlijke boete”.
De gemeente Eijsden-Margraten maakt momenteel nog geen gebruik van dit instrument. Hierdoor komt het voor dat het strafrechtelijke maatregelen niet worden uitgevoerd waardoor de bestuursrechtelijke handhaving niet wordt ondersteund met een strafrechtelijke boete. Hierdoor verliest de handhaving aan kracht en effectiviteit.
Indien de gemeente de “Bestuurlijke Boete” gaat toepassen dan vloeien de ontvangsten uit de boeten naar de gemeentekas. Daar staat tegenover dat de gemeente dan zelf zorg moeten worden dragen voor onder meer het innen van de boete en dan zelf verantwoordelijk is voor de bezwaar- en beroepsprocedure.
De gemeente beschikt momenteel niet over de capaciteit, zowel kwantitatief als kwalitatief, om de bestuurlijke boete in te voeren. Er is te weinig capaciteit voor het uitvoeren van de extra taken die bij het toepassen van dit instrument noodzakelijk zijn. Daarnaast beschikken de huidige toezichthouders niet over de vereiste opleidingsniveau en de benodigde certificaten om deze taken uit te voeren.
Dit betekent dat het instrument “bestuurlijke boete” niet wordt toegepast tenzij hier anders over wordt besloten hetgeen betekent dat voor de uitvoering middelen en capaciteit in de begroting dient te worden opgenomen.
Ter voorkoming van ondermijnende criminaliteit hebben naast de gemeente Eijsden-Margraten ook de overige 32 Limburgse gemeenten, de provincie Limburg en het Waterschap een convenant gesloten. Georganiseerde criminaliteit moet naast strafrechtelijk ook bestuurlijk worden aangepakt. Dit vergt een combinatie van bestuurlijke, strafrechtelijke en fiscale instrumenten. De gemeenten, Provincie, belastingdienst, politie, FIOD, OM, SZW en Koninklijke Marechaussee beschikken over die instrumenten. Door onderlinge afstemming en intensief samen te werken worden effectieve interventiestrategieën ontwikkeld om georganiseerde misdaad aan de wortels aan te pakken.
Het RIEC zorgt voor die onderlinge afstemming en is daardoor een onmisbare schakel.
De ervaring leert dat de georganiseerde misdaad vrijwel altijd wortels heeft in de lokale omgeving en daarom is bij de aanpak een belangrijke rol weggelegd voor de gemeente.
In samenhang hiermee heeft de gemeente Eijsden-Margraten op 11-12-2012 ook een BIBOB-beleid (12in007710) vastgesteld. Hierin is o.a. vastgelegd dat bij bepaalde vergunning aanvragen (o.a. drank- en horecavergunningen, omgevingsvergunningen boven een bepaalde bouwkosten niveau, speelhalvergunning) een BIBOB-toets dient te worden uitgevoerd.
Er komen echter situaties voor waarbij een vermoeden ontstaat op georganiseerde criminaliteit. Tijdens het toezicht kunnen zich situaties voordoen waarbij bijvoorbeeld de inrichtinghouder zich vreemd gedraagt, toezicht tot ruimtes wordt geweigerd, een vreemde geur waarneembaar is, vrijwel geen bedrijfsactiviteiten worden waargenomen e.d. Dit kan ook optreden bij het indienen van een melding Activiteitenbesluit, een informatieverzoek, een aanvraag van een omgevingsvergunning waarbij het BIBOB-beleid niet van toepassing is of als gevolg van meldingen van derden. In dergelijke gevallen, waarbij een vreemd onderbuik gevoel aanwezig is bij de vergunningverleners en toezichthouders wordt hiervan melding gemaakt aan de gemeentelijke Ambtenaar voor het RIEC.
De gemeentelijke Ambtenaar zal dan het RIEC verzoeken tot het uitvoeren van een nulmeting. Bij een negatieve uitkomst van dit onderzoek zal verdere actie worden ondernomen om te voorkomen dat de activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Zo kan een bestaande vergunning worden ingetrokken of een aangevraagde vergunning niet worden verleend. Daarnaast kan een bedrijf of locatie worden gesloten op last van de burgemeester.
In het derde deel van het Omgevingsbeleidsplan vindt allereerst de vertaling plaats van het voorgestelde beleid naar een kwantitatief uitvoeringsprogramma. Op basis van dit programma wordt inzicht verkregen in de benodigde input (uren) om het beleid, gerelateerd aan de productieaantallen op jaarbasis, te realiseren. Deze benodigde capaciteit wordt in dit deel vervolgens afgezet tegen de aanwezige capaciteit bij de Uitvoering en Toezicht en Handhaving.
Door deze confrontatie wordt inzicht verkregen of het voorgestelde programma kan worden gerealiseerd. Bij afwijkingen tussen beschikbare en benodigde capaciteit moet gekomen worden tot nadere afwegingen: het beleid en / of de beschikbare capaciteit bijstellen.
In dit deel van het Omgevingsbeleidsplan wordt hierop ingegaan door aandacht te besteden aan enerzijds beleidsmatige keuzemogelijkheden en anderzijds dekkingsmogelijkheden.
Uitganspunt voor de gemeente Eijsden-Margraten is de beschikbare formatie waarbij 1 fte gelijk staat aan 1401 uren.
Zoals al in het kaderstellend deel vermeld is het uitvoeringsprogramma nog geen jaarprogramma. Het uitvoeringsprogramma geeft het kader aan van aantallen en uren op basis van het beleidsdeel. De aantallen zijn gebaseerd op het uitvoeringsprogramma VTH voor 2017 van de gemeente Eijsden-Margraten en de risicoanalyse Toezicht van bijlage 4 en bijbehorende bijlage 7 Inspectiematrix en kengetallen bouwen. De kengetallen komen uit het voorgaande omgevingsbeleidsplan en ervaringsgegevens. Uren afkomstig van andere afdelingen die betrokken zijn bij het vergunningverleningsproces in verband met hun advisering vanuit de backoffice, worden hierin niet meegenomen.
Nadat bestuurlijke besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt het uitvoeringsprogramma definitief gemaakt. Jaarlijks vindt vervolgens een vertaalslag plaats naar het uitvoeringsprogramma voor het jaar daarop volgend. Verder zal het uitvoeringsprogramma een bouwsteen zijn van het afdelingsplan van de Afdeling Dienstverlening (vanaf 1 september 2017 Afdeling Fysieke leefomgeving).
2.1Uitvoering (vergunningverlening)
Voor de uitvoering van de taken zoals opgenomen in het beleid is 12070 uur noodzakelijk. Als 1401 uur staat voor 1 fte betekent dit dat 8,62 fte noodzakelijk is.
Op dit moment beschikt de gemeente over 8,05 fte. Dit betekent dat een tekort aanwezig is van ca. 0,6 fte.
Dit tekort is ontstaan door het feit dat medewerkers korter zijn gaan werken (0,15 fte) en het aantrekken van de economie in 2016-2017 waardoor het aantal aanvragen voor vergunningen is gestegen.
Voor toezicht en handhaving is conform het beleid 6712 uur noodzakelijk. Als 1401 uur staat voor 1 fte betekent dit dat 4,79 fte noodzakelijk is.
Op dit moment beschikt de gemeente over 4,62 fte. Dit betekent dat een tekort aanwezig is van ca. 0,17 fte.
Het effect van het aantrekken van de economie, zoals bij uitvoering is aangegeven, komt altijd later aan bij toezicht en handhaving. Dit betekent dat de verwachting is dat ook hier in de toekomst meer capaciteit noodzakelijk zal zijn.
2.3Beschikbare financiële middelen
Voor de uitvoering van specialistische taken in het kader van de VTH zijn financiële middelen opgenomen in de begroting.
Naast het feit dat de gemeente dient te beschikken over voldoende kwantitatieve capaciteit dient deze ook kwalitatief te voldoen aan de vereisten om de taken te kunnen uitvoeren.
In de Kwaliteitscriteria 2.1 zijn de criteria voor Kritieke massa opgenomen waarin is aangegeven waaraan de medewerkers dienen te voldoen.
Eén van de aspecten van de criteria is dat naast voldoende deskundigheid ook voldoende “vlieguren” gemaakt worden. Dit aspect is echter gezien het werkaanbod op bepaalde deskundigheidsgebieden niet realistisch omdat bepaalde activiteiten slechts enkele malen per jaar voorkomen. Daarom passen wij het principe toe van “comply or explain” of te wel “pas toe of leg uit.
Om de kwaliteit van de werknemers vast te leggen zijn interviews gehouden. Hierbij zijn naast de medewerkers van VTH ook de medewerkers van andere afdelingen geïnterviewd die als specialist betrokken zijn bij het Wabo-proces. De analyse is uitgevoerd op de taken en activiteiten die betrekking hebben op de gemeente en deze zijn uitgezet ten opzichte van de vereisten zoals aangegeven in de Kwaliteitscriteria 2.1.
Het bezig zijn met een beleidsplan is het bezig zijn met zoeken naar een evenwicht tussen kwaliteit en kwantiteit. Het verschil tussen de benodigde en beschikbare capaciteit vraagt om een afweging.
Bij het opstellen van eerdere omgevingsbeleidsplannen heeft een dergelijke afweging ook al plaats gevonden. Destijds is een goede balans gevonden.
Deze balans is bij het tot stand komen van onderhavig beleid enigszins scheef komen te liggen: er is meer capaciteit noodzakelijk dan aanwezig is.
Dit is een gevolg van het aantrekken van de economie waardoor meer vergunningaanvragen binnenkomen ten opzichte van de afgelopen jaren. Daarnaast is als gevolg van bezuinigingen het aantal fte bij VTH in 2014 verminderd met 2,8 fte (0,8 fte VTH en 2 fte T&H).
Het uitgangspunt van de gemeente is dat het beleid dient te zijn afgestemd op de beschikbare capaciteit. Dit betekent feitelijk dat het beleid voor de uitvoering dient te worden aangepast.
Echter het streven is om de processen dusdanig te digitaliseren en SMART te maken, zodat dit een gunstig effect heeft op de benodigde capaciteit.
Momenteel lopen een tweetal trajecten op dit gebied:
Het digitaal verlenen van vergunningen van A tot Z. De aanvragen worden digitaal doorgezet naar het gemeentelijk zaaksysteem en vervolgens digitaal verleend. Dat wil zeggen dat de verleende vergunning digitaal naar de aanvrager wordt geretourneerd. Dit levert een besparing op bij de algemene werkzaamheden.
Een bijkomend voordeel is dat deze projecten ook positief zijn op het gebied van duurzaamheid.
Echter totdat deze projecten zijn afgerond blijft een tekort aan capaciteit bestaan. Dit tekort zal worden ingevuld door het inhuren van tijdelijke capaciteit. Deze kan gefinancierd worden uit de extra legesinkomsten als gevolg van een toename van het aantal ingediende aanvragen.
Verder dient in dit kader ook rekening te worden gehouden met de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de Omgevingswet en de Wet private kwaliteitsborging in de bouw.
Vooral deze laatste wet zal van grote invloed zijn op de benodigde capaciteit bij VTH. Dit laatste is momenteel in onderzoek. Echter de effecten treden pas op na de inwerking van deze wetgeving, die momenteel wordt gesteld op medio 2018.
Ten aanzien van de Kritieke massa voldoet de gemeente aan Kwaliteitscriteria op 10 van de 26 deskundigheidsgebieden.
Op 13 deskundigheidsgebieden is de gemeente kwetsbaar. Bepaalde deskundigheidsgebieden worden uitgevoerd door één medewerker omdat het werkaanbod niet toelaat dat er meerdere medewerkers werkzaam zijn op dit gebied. Vervangen tijdens vakanties is geregeld maar bij langere uitval door bijvoorbeeld ziekte ontstaan er risico’s. Deze risico’s worden erkend en geaccepteerd. Om deze kwetsbaarheid te verminderen zoekt de gemeente contact met buurgemeenten om samen te werken. Deze manier van samenwerking is ook verwoord in de Strategische visie van de gemeente.
Ten aanzien van de deskundigheidsgebieden Toezicht en Handhaving milieu, bouwen en ruimtelijke ordening voldoet de gemeente niet als gevolg van het opleidingsniveau van de medewerkers Er is wel sprake van ervaring maar door de gewijzigde werkwijzen is een aanvullend opleidingstraject noodzakelijk. Daarnaast voldoet de gemeente niet aan de voorgestelde 24-uur piketdienst. Dit laatste wordt in Deel 4 “organisatorisch kader” nader toegelicht.
Ten aanzien van opleidingen zal in de komende tijd veel geïnvesteerd dienen te worden gelet op de veranderingen die als gevolg van de Omgevingswet en de Wet private kwaliteitsborging in de bouw op de medewerkers van VTH afkomen.
In navolging van de professionalisering van de milieuhandhaving zijn de kwaliteitscriteria 2.1 opgesteld voor Uitvoering (vergunningverlening), Toezicht en Handhaving van de Wabo-taken.
Zoals aangegeven in de Introductie dient conform het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht de kwaliteit van de uitvoering van de thuistaken te worden vastgelegd in een verordening of een beleidsplan. Het college heeft besloten voor het laatste waarbij de taakuitvoering gespiegeld wordt aan de kwaliteitscriteria, en gewerkt wordt volgens de mogelijkheden van "comply or explain" (pas toe of leg uit).
In dit kader zullen de procescriteria zoals opgenomen in de Kwaliteitscriteria als leidraad worden gebruikt.
De procescriteria beschrijven de eisen die gesteld worden aan de beleidscyclus. De borging van de kwaliteit is hierbij het uitgangspunt. Door KPMG is, aan de hand van de eisen uit de ISO norm 9001, de zogenaamde BIG-8 ontworpen. Dit model maakt vanuit een strategisch kader de vertaling naar operationeel beleid ten behoeve van kwaliteitsborging samen met een sluitende planning en control cyclus.
In het onderstaande worden de 7 elementen van de BIG-8 toegelicht en wordt tevens aangegeven aan welke criteria (op hoofdlijnen) moet worden voldaan
In essentie betreft deze stap het analyseren van allerlei relevante elementen dan wel veranderingen voor de VTH-taken. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan wijzigingen in het beleid en takenpakket. Voor de vergunningverlening specifiek betreft dit bijvoorbeeld een analyse van het aantal te verwachten vergunningaanvragen en meldingen, en wijzigingen in het huidige en toekomstige inrichtingenbestand inclusief de mate van actualiteit van de vergunningen of meldingen. Voor Toezicht en Handhaving zijn dit bijvoorbeeld de verbetering of verslechtering van het naleefgedrag van burgers en ondernemers en de ontwikkeling van het aantal klachten / klachtenpatroon en de ontwikkeling van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Evaluatie vindt jaarlijks plaats. Deze beleidsnota wordt in z’n geheel herzien na 4 jaar, tenzij eerder noodzakelijk vanwege gewijzigde regelgeving.
De volgende stap in het beleidsproces is het voorbereiden en voorleggen van prioriteiten en meetbare doelstellingen aan de directie en college en het nemen van besluiten over de te stellen doelen op het gebied van de VTH-taken. De uitgevoerde beleidsevaluatie legt de basis voor deze stap.
In het jaarverslag VTH wordt de evaluatie en de eventuele aanpassingen hierop verwoord in één document. Dit werkt sneller en efficiënter .
In deze stap moeten prioriteiten en doelstellingen worden vertaald in concrete strategieën en objectieve criteria. Voor de uitvoering van de vergunningverlening worden prioriteiten en doelstellingen vertaald in een set van objectieve criteria voor toetsing. Voor de toezichts- en handhavingstaken worden hier de prioriteiten en doelstellingen vertaald naar doelgroepen en in nalevingstrategieën (of indien reeds aanwezig het periodiek toetsen daarvan).
Centraal in deze stap staat het toewijzen van de noodzakelijke capaciteit en financiële middelen die nodig zijn om de gestelde doelen te kunnen bereiken. Hiertoe worden organisatorische condities gesteld en een systematiek van interne borging ingericht voor de wijze waarop werkzaamheden beheerst kunnen worden uitgevoerd. De bouwstenen voor deze stap zijn de resultaten van de beleidsevaluatie, de prioriteiten daaruit, doelstellingen voor de komende periode en overeenstemming over te voeren strategieën. Eén en ander wordt uitgewerkt in een jaarlijks op te stellen uitvoeringsprogramma.
Hier gaat het om een goede voorbereiding van de af te geven vergunning en het uit te voeren controlebezoek door eerst te kijken naar de resultaten van eerdere vergunningverleningsprocedures met gelijke initiatiefnemers en van eerdere controlebezoeken, de meldingen, klachten en incidenten, eventuele rapportageverplichtingen, van toepassing zijnde nalevingstrategieën, etc.
Dit element betreft de voorzieningen voor de uitvoering van de te verlenen vergunningen en het controlebezoek zelf (inclusief de hieruit volgende acties).
Het laatste onderdeel van de beleidscyclus is de monitoring van diverse zaken die relevant zijn voor bijsturing in de operationele cyclus (bijvoorbeeld het aantal/de aard/de complexiteit van de te verwachte vergunningen of het aantal gerealiseerde controles, het bestede aantal uren, etc.) of als input voor de beleidsevaluatie (zoals de verbetering of verslechtering van het naleefgedrag van bedrijven of de milieukwaliteit in de regio).
2. Integraal Omgevingsbeleidsplan VTH als basis voor Kwaliteitscriteria 2.1
Het Integrale Omgevingsbeleidsplan is een belangrijke basis voor de procescriteria. In de volgende tabel is aangegeven hoe de relatie ligt tussen het Omgevingsbeleidsplan en de verschillende procescriteria.
Hierbij zijn de groene gemarkeerde criteria opgenomen in dit Omgevingsbeleidsplan.
Uit de tabel kan worden afgeleid dat het Omgevingsbeleidsplan niet alle criteria afdekt. De belangrijkste ‘open plekken’ worden aansluitend kort toegelicht.
Criteria 5 en 6 omvat het vastleggen van benodigde middelen en capaciteit in de begroting. Dit wordt jaarlijks uitgevoerd bij het samenstellen van de begroting. Hiermee wordt voldaan aan de Kwaliteitscriteria 2.1.
Criteria 15, 16 en 17 zijn niet in het Omgevingsbeleidsplan opgenomen omdat zij betrekking hebben op de werkprocessen en de uitvoering. De protocollen zullen nog separaat moeten worden vastgesteld. Dat geldt ook voor de protocollen voor samenwerking en afstemming in de vorm van dienstverleningsovereenkomsten met andere bevoegde gezagen i.c. ketenpartners. In het kader van de implementatie van het Integraal Omgevingsbeleidsplan zal aan deze criteria de nodige aandacht moeten worden besteed (deel 4 hoofdstuk 9).
Criteria 18 heeft betrekking op de uitvoeringsondersteunende voorzieningen voor de uitvoerende taken van de vergunningverlening- en handhavingsorganisatie. Vermeld kan worden dat de gemeente beschikt over een geautomatiseerd proces bewakingssysteem voor de VTH-taken, waarmee tevens monitoring en planning kan plaatsvinden. Tevens omvat dit systeem de inrichtingsgebonden zaken. Daarnaast beschikt de gemeente over de benodigde apparatuur, naslagwerken en transportmiddelen om de thuistaken uit te voeren. Hiermee wordt voldaan aan de Kwaliteitscriteria 2.1. wat betreft dit onderdeel.
Voor het kunnen organiseren van de stappen genoemd in de Big-8 is het van belang dat binnen de organisatie duidelijkheid is over wie voor welke stap verantwoordelijk is. Bij de gemeente wordt de volgende taakverdeling gemaakt:
4. De beleidscyclus (criterium 1)
Eén van de kwaliteitscriteria voor een professionele organisatie op het gebied van VTH is het vorm en inhoud geven aan een cyclisch proces. Op basis van behaalde resultaten van het achterliggende jaar en de zich in dat jaar voorgedane ontwikkelingen wordt gekeken naar de consequenties voor de voorliggende jaren. Uitgangspunt bij het opzetten van deze cyclus zijn het jaarverslag met evaluatie en het uitvoeringsprogramma tot een programma dat in detail één jaar vooruitkijkt. De beleidscyclus wordt als volgt vorm en inhoud gegeven rekening houdend met de jaarlijkse budgetcyclus. De beleidscyclus is als volgt:
Het jaarverslag zal minimaal de volgende onderdelen bevatten:
Rapportage van eigen indicatoren bij doelstellingen en/of prioriteiten. Het jaarverslag geeft de lokale resultaten weer aan de hand van de indicatoren, die worden gemonitord. Afwijkingen tussen planning en werkelijkheid worden daarbij toegelicht, evenals de te nemen maatregelen i.c. de consequenties hiervan voor het eerstvolgende programma.
Rapportage van de afspraken in het kader van dienstverleningsovereenkomsten. Het jaarverslag geeft de resultaten weer van de RUD en Brandweer in relatie tot de gemaakte afspraken. Dit gebeurt op basis van in de dienstverleningsovereenkomst genoemde indicatoren. Afwijkingen tussen planning en werkelijkheid worden daarbij toegelicht, evenals de te nemen maatregelen i.c. de consequenties hiervan voor het eerstvolgende programma.
5. Vergelijking en auditing (criterium 3)
De kwaliteit wordt vergroot als sprake is van een structureel verbetermechanisme op basis van ‘plan, do, check en act’. Een toepassing hiervan is het vergelijken van de eigen organisatie met soortgelijke organisaties.
De gemeente is gelegen in regio Heuvelland. De gemeente wil komen tot een verdere samenwerking tussen de gemeenten binnen deze regio. Op die manier kan vergelijking met andere gemeenten plaatsvinden.
Daarnaast heeft de gemeente Eijsden-Margraten in haar dienstverleningsconcept opgenomen dat zij regelmatig onderzoek uitvoert waar de gemeente staat. Zo is in 2012 deelgenomen aan het onderzoek van SIRA met betrekening tot VTH voor bedrijven onder de noemer “Bewijs van goede Dienst voor bedrijven”. Het verbeterplan dat hieruit voortkomt is gebruikt bij een verdere optimalisering van de dienstverlening en VTH.
Interne auditing wordt gezien als een belangrijk middel om te toetsen of volgens de afspraken wordt gewerkt.
In het kader van de kwaliteitsborging (zie hieronder punt 6) zullen regelmatig audits worden uitgevoerd binnen de eigen organisatie. Hiervan zal verslag worden opgesteld en aan de hand van evaluaties mogelijke bijstellingen van protocollen en werkinstructies.
6. Kwaliteitsborging (criterium 14)
Het uitvoeringsprogramma en het jaarverslag vormen, zoals aangegeven, de spil. Deze zijn ingebed in een strategisch, operationeel en organisatorisch kader. De werkprocessen, het personeel, de communicatie en de bedrijfsvoering zijn de thema’s die moeten leiden tot professioneel werken. Hierbij speelt het borgen van de behaalde kwaliteit een grote rol. Bij deze borging ligt het accent bij zeggen wat je doet, doen wat je zegt en laten zien dat je doet wat je zegt. Kortom het beheersen van de kwaliteit. Bij het beheersen of het controleren van de kwaliteit wordt nagegaan of datgene gebeurt wat binnen de organisatie is afgesproken. Daarnaast speelt hier ook de kwaliteit van de medewerker een belangrijke rol. Voldoet de medewerker aan de kwaliteitscriteria wat betreft opleiding- en kennis niveau.
Afgesproken normen en procedures worden bewaakt en beoordeeld wordt of de dienstverlening aan de eisen voldoet. Er wordt nagegaan of de opgelegde eisen ook zijn gehaald. Het regelmatig bijstellen van normen en procedures is dan ook een belangrijke opgave in het kader van de kwaliteitsborging.
In het kader van de kwaliteitsborging speelt een viertal aspecten een rol:
Het eerste aspect betreft de kwaliteitscontrole op medewerkersniveau. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen audits, om na te gaan of processen lopen zoals afgesproken, én inhoudelijke controles, om na te gaan of werkzaamheden inhoudelijk (op het juiste niveau) worden uitgevoerd en resultaten vanuit klantperspectief goed verwoord zijn.
Kwaliteitscontrole vindt plaats op verschillende niveaus:
1.1. De medewerker dient altijd na te gaan of er gewerkt wordt conform de afspraken en protocollen. Afwijkingen moeten worden gemotiveerd. De eerste verantwoordelijkheid van controle ligt dus bij de medewerker zelf.
1.2. Voor de kwaliteitsbewaking van specifieke onderdelen dragen medewerkers zorg. Zij zorgen ervoor dat besluiten en correspondentie worden behandeld volgens het 4-ogenprincipe. Dit wil zeggen uitgaande en openbare stukken worden, voordat deze de naar de klant gaan, beoordeeld door een collega klantadviseur of de beleidsadviseur.
Kwaliteitsborging heeft daarnaast betrekking op de actualiteit van de probleem- en risicoanalyse, die ten grondslag ligt aan het Integrale Omgevingsbeleidsplan. De toetsing vindt in principe jaarlijks plaats bij de stap rapportage & evaluatie naar aanleiding van de monitoring. Een structurele controle vindt om de vier jaar plaats bij de complete actualisatie van het Integrale Omgevingsbeleidsplan. Wanneer wet- en regelgeving indringend wijzigt en gevolgen heeft voor de analyse dan wel dat uit de evaluatie van het jaarprogramma blijkt dat structurele bijstelling noodzakelijk is, zal de frequentie worden bijgesteld.
Het derde deel van de kwaliteitsborging heeft betrekking op verbeteringsmechanismen voor het bijstellen van processen en de kwaliteit. Door de Ambtenaar vindt jaarlijks een auditing plaats van de werkprocessen en protocollen.
Deze worden indien nodig bijgesteld. Hierbij wordt per protocol een logboek bijgehouden.
Het vierde aspect ten aanzien van kwaliteitsborging heeft betrekking op de ervaring, kennis en kunde van de medewerkers, zoals dit is aangegeven in het onderdeel Kritieke massa van de Kwaliteitscriteria 2.1. In het kader van de beoordelingscyclus wordt het opleidings- en kennisniveau van de medewerkers bijgehouden. Afhankelijk van de uitvoeringstaken of veranderende werkzaamheden zal bijscholing c.q omscholing hierbij aan de orde komen. Eén en ander wordt bijgehouden in het personeelsdossier.
Het vijfde en een belangrijk aspect is de kwaliteitsborging op organisatorisch niveau. Binnen de organisatie dient een persoon te worden aangewezen als directievertegenwoordiger die verantwoordelijk is voor het ontwikkelen en in stand houden van een kwaliteitssysteem. Dit betreft alleen het proces en niet de inhoud. Hierbij hoort een jaarlijkse evaluatie, directiebeoordeling en eventuele bijstelling.
7. Verantwoording en monitoring(criterium 19)
In dit hoofdstuk wordt een begin gemaakt met de opzet van de verantwoording en monitoring door in te gaan op de relevante indicatoren.
In deze paragraaf worden de indicatoren gedefinieerd die ten grondslag liggen aan de verantwoording en monitoring.
Zij zijn onderverdeeld naar een 3-tal type doelstellingen.
Vergunningverlening (voorbeelden)
Toezicht en Handhaving (voorbeelden)
7.2. Meten inputdoelstellingen (tijd)
Een aantal indicatoren uit de vorige paragraaf heeft betrekking op de urenbesteding. Om inzicht te krijgen in de urenbesteding moet tijd worden geschreven. Vanaf 1 januari 2011 wordt geen tijd geschreven. Hierdoor kunnen deze indicatoren niet worden bijgehouden.
Hierdoor is het vrijwel onmogelijk om eigen kengetallen te genereren. De momenteel gebruikte kengetallen zijn afkomstig uit ervaringsgegevens en landelijke gegevens.
7.3. Meten prestatiedoelstellingen (aantallen)
Een aantal indicatoren heeft betrekking op aantallen. Informatie over aantallen kan worden afgeleid uit de specifieke bedrijfsapplicaties voor ondersteuning van de primaire processen. Per zaak en deelzaken kunnen de aantallen worden gegenereerd.
8. Organisatorische condities (criterium 13)
De organisatorische condities hebben betrekking op een aantal criteria die ook al in het kader van de professionalisering van de milieuhandhaving van belang werden geacht. Deze zijn ook opgenomen in de Kwaliteitscriteria 2.1.
8.1. Scheiding Vergunningverlening en Toezicht & Handhaving op personeelsniveau
Eén van de belangrijke uitgangspunten is de scheiding van de vergunningverlening en het toezicht met de handhaving op persoonsniveau. Dit betekent dat één persoon geen combinatiefunctie mag vervullen van toezicht & handhaving en vergunningverlening: er dienen aparte toezichthouders en aparte vergunningverleners te zijn. Het doel is het voorkomen van loyaliteits- en integriteitsconflicten doordat tijdens de behandeling van de aanvraag een band kan ontstaan met de aanvrager.
Deze scheiding is in Eijsden-Margraten aanwezig. Dit is geregeld binnen de eigen organisatie of het vormt een integraal deel van de afspraken met andere instanties zoals de Regionale omgevingsdienst Zuid-Limburg (RUD) en de Brandweer. Daarnaast zal dit ook in overeenkomsten worden geregeld met externe bedrijven waarmee een samenwerking wordt aangegaan.
8.2. Op schrift vaststellen van de bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden
De taken en verantwoordelijkheden van de medewerkers die werkzaam zijn op het gebied van VTH zijn vastgelegd in de generieke functieomschrijvingen. Het betreft hier de verantwoordelijkheid voor wettelijke taken die zijn vastgelegd in onder meer de Wabo, de Woningwet, de Wet ruimtelijke ordening, de Monumentenwet, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Binnen de gemeente is een mandaatregeling opgesteld.
8.3 Bereikbaarheidsregeling voor buiten kantooruren
Voor incidenten, acute klachten en calamiteiten milieu heeft de gemeente een eigen bereikbaarheidsregeling.
Buiten kantooruren is de gemeente bereikbaar via de dienst Openbare Werken. Bij incidenten wordt de ambtenaar Openbare Orde en Veiligheid (OOV) ingeschakeld. Binnen Zuid Limburg is een samenwerkingsstructuur tussen OOV-ers van verschillende gemeenten.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen kleine en grote incidenten
Kleine incidenten en meldingen die tijdens kantooruren plaatsvinden worden opgepakt door de medewerker Toezicht en Handhaving. Dit gebeurt rechtstreeks of via de Ambtenaar OOV.
Buiten kantooruren beslist de Ambtenaar OOVof het noodzakelijk is of andere specialisten moeten worden opgeroepen. Meestal worden deze incidenten de volgende werkdag opgepakt door de reguliere medewerkers Toezicht en Handhaving of de Buitengewone opsporingsambtenaren (BOA).
Onder kleine incidenten en melding vallen onder andere:
Grotere incidenten of calamiteiten worden opgepakt door de Ambtenaar OOV.
Deze schakelt naar aard van de calamiteit brandweer, politie en specialisten in. Deze worden opgeroepen zowel binnen als buiten kantooruren. Tevens wordt de burgemeester direct in kennis gesteld van de gebeurtenissen. Eventueel wordt het gemeentelijk rampenteam opgeroepen. Bij grote incidenten en calamiteiten kan opschaling noodzakelijk zijn. Eventuele opschaling gaat via GRIP. Hierbij werken brandweer, politie en OOV-er nauw samen.
Onder grote incidenten en calamiteiten worden
Indien sprake is van calamiteiten bij bedrijven die onder het toezicht van de Regionale uitvoeringsdienst vallen wordt hiermee contact opgenomen via hun piketdienst. Hiervoor zal de ambtenaar OOV moeten beschikken over een lijst van bedrijven die onder de bassistaken vallen. Dit dient nog nader te worden ingericht en worden vastgelegd in een protocol.
De RUDZL is momenteel bezig met het opzetten van een 24-uurspiketdienst waar de deelnemende gemeenten kunnen aansluiten. Een dergelijke piketdienst, die voldoet aan de Kwaliteitscriteria 2.1. brengt extra kosten met zich mee. Indien wordt besloten hieraan deel te nemen zal hiervoor extra budget moeten worden gereserveerd.
Verder heeft de provincie Limburg heeft een klachtenlijn die ook buiten de kantooruren bereikbaar is. Eventuele klachten en meldingen worden doorgegeven aan de gemeente.
De kwaliteitscriteria 2.1 gaan uit van een 24-uurs piketdienst zodat 24 uur alle soorten meldingen via een speciaal telefoonnummer kunnen worden gemeld en vervolgens direct kunnen worden opgepakt. De gemeentelijke piketdienst is niet als zodanig ingericht, maar gelet op de aard van bedrijvigheid, de mogelijkheden tot het melden van grote calamiteiten via landelijke alarmnummers en de piketdienst van de OOV, wordt de huidige situatie als toereikend beschouwd.
8.4. Regeling voor het uitbesteden van taken
Het uitvoeren van specialistische werkzaamheden in het kader van VTH worden soms uitbesteed aan externe organisaties. Voor deze werkzaamheden zijn dan financiële middelen vrijgemaakt in de begroting. Uitbesteding vindt plaats op basis van het inkoopbeleid van de gemeente Eijsden-Margraten.
Aan de hand van het uitvoeringsprogramma wordt de benodigde tijd en het benodigde budget voor deze taken jaarlijks vastgesteld.
De RUD ZL en de Veiligheidsregio verrichten structureel toetsing- en toezichtwerkzaamheden voor de gemeente. De samenwerking met de RUD is geregeld via een Gemeenschappelijke Regelingen en is tevens vastgelegd in een dienstverleningsovereenkomsten. Het overeengekomen aantal en soort werkzaamheden (taakbeschrijving) wordt vastgelegd in het jaarlijkse werkprogramma.
De samenwerking met de Veiligheidsregio is geregeld via een Gemeenschappelijke Regeling. Jaarlijks wordt een werkprogramma vastgesteld waarin het aantal beschikbare uren zijn opgenomen.
Het Omgevingsbeleidsplan moet worden geïmplementeerd. Aan deze implementatie zijn veel aspecten verbonden. Hierbij kan globaal genomen een tweedeling worden onderkend. Enerzijds is sprake van implementatieonderdelen die terug te herleiden zijn naar de inhoud van het Omgevingsbeleidsplan. Deze zijn terug te vinden in deel 1 en 2. Anderzijds zijn tijdens het opstellen van het Omgevingsbeleidsplan zaken naar voren gekomen die het realiseren van een professionele VTH-organisatie bemoeilijken. Bij het opstellen van het Omgevingsbeleidsplan zijn de bestaande werkprocessen en de organisatie zoals deze aanvang 2017 gelden als uitgangspunt genomen. Hierbij zijn enkele knelpunten naar boven gekomen die in deel 3 en 4 worden omschreven.
Dit deel van het Omgevingsbeleidsplan bevat al de nodige te implementeren onderdelen. In het bijzonder betreft het de kwaliteitsborging. Hiervoor dient de organisatie te onderkennen dat kwaliteitsborging noodzakelijk is. Er dient een directievertegenwoordiger te worden aangewezen die verantwoordelijk is voor het opstellen , in stand houden en het evalueren van een intern kwaliteitszorgsysteem.
Onlangs heeft de gemeente een Controller benoemd die genoemde taken gaat oppakken.
Zoals aangegeven maken protocollen en werkinstructies geen deel uit van het Integraal Omgevingsbeleidsplan. In het kader van de uitvoering (vergunningverlening) zijn een groot aantal protocollen opgesteld. Er is echter geen duidelijke onderlinge samenhang en structuur. Daarnaast ontbreken nog een aantal protocollen.
Op het gebied van Toezicht en Handhaving zijn in 2010 de protocollen en werkinstructies de laatste keer geactualiseerd. Sindsdien zijn de werkwijzen aangepast en is een geautomatiseerd zaaksysteem geïntroduceerd. Hierdoor zijn de protocollen en werkinstructies gedateerd en niet meer toepasbaar.
Dit is mede een gevolg van het proces om te komen tot het digitaal verlenen van vergunningen en het uitvoeren van digitaal toezicht en handhaving. Sinds 2014 is aan dit traject gewerkt. Naar het uitziet zal het traject in 2017 worden afgerond. Vervolgens zullen de benodigde protocollen worden geactualiseerd dan wel opnieuw worden opgesteld.
Als gevolg van het voornoemde proces om te komen tot het digitaal verlenen van vergunningen en het uitvoeren van digitaal toezicht en handhaving, is een hoge werkdruk bij de administratieve organisatie te constateren.
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de koppeling tussen het landelijk loket (OLO) en het eigen zaaksysteem. Na invoering hiervan zal het administratieve proces eenvoudiger en sneller worden.
In 2016 heeft een analyse plaatsgevonden van de processen bij VTH. Hieruit is een verbeterplan opgesteld met verschillende onderdelen om het proces lean en smart te maken. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan dit verbeterplan. Dit zal vervolgens worden vastgelegd in protocollen en werkinstructies.
Er is sprake van een zware belasting bij de klantadviseur I in het kader van de vergunningverlening. Door de scheiding van het beleid en de uitvoering in 2014 zijn beide partijen uit elkaar gegroeid, wat tot gevolg heeft dat de werkdruk bij de klantadviseurs I is toegenomen.
Per 1 september 2017 zal deze scheiding worden opgeheven en zal een nieuwe afdeling worden gevormd. Tevens zullen de taken per medewerker worden geanalyseerd en zal een plan van aanpak worden gemaakt om te komen tot een evenwichtige afdeling genaamd “Fysieke Ruimte”.
Vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten d.d. 23-11-2021
Bijlage 1: Risicoanalyse Vergunningverlening
Bijlage 1.1 risicoanalyse (ver)bouwen
Conversietabel risicoanalyse - werkniveaus (algemeen)
Bijlage 1.3 risicoanalyse slopen
Bouwen en RO Module Z/16/055498/199436
Deze module bevat alle activiteiten die niet zijn opgenomen in de Milieu en Brandweer modulen.
Hieronder vallen onder andere:
Milieu module Z/16/055498/199440
Deze module bevat het reguliere toezicht op de inrichtingen die niet onder de basistaken, maar onder de zogenaamde thuistaken vallen.
Brandweermodule Z/16/055498/199439
Deze module bevat het reguliere toezicht op de inrichtingen waarbij brandveilig gebruik aan de orde is, zowel vergunnings- als meldingplichtige inrichtingen.
Uitvoeringsprogramma en afwegingskader
Ten behoeve van het uitvoeringsprogramma en het afwegingskader is bij de verschillende activiteiten in de risicomodulen een afwegingskader gemaakt in de vorm van de controlefrequentie, waarbij het aantal beschikbare uren het uitgangspunt vormt.
[De bij dit besluit behorende bijlagen 2, 3, 4 en 5, bestaande uit zeer complexe tabellen, worden bekendgemaakt via de bij dit Gemeenteblad bijhorende externe bijlage, conform artikel 7 lid 2 van de Bekendmakingswet.]
Bijlage 3: Kritieke massa comply or explain
[De bij dit besluit behorende bijlagen 2, 3, 4 en 5, bestaande uit zeer complexe tabellen, worden bekendgemaakt via de bij dit Gemeenteblad bijhorende externe bijlage, conform artikel 7 lid 2 van de Bekendmakingswet.]
Bijlage 4: Toetstrategie en indieningsvereisten per bouwwerkcategorie
[De bij dit besluit behorende bijlagen 2, 3, 4 en 5, bestaande uit zeer complexe tabellen, worden bekendgemaakt via de bij dit Gemeenteblad bijhorende externe bijlage, conform artikel 7 lid 2 van de Bekendmakingswet.]
Bijlage 5: Landelijke handhavingsstrategie
[De bij dit besluit behorende bijlagen 2, 3, 4 en 5, bestaande uit zeer complexe tabellen, worden bekendgemaakt via de bij dit Gemeenteblad bijhorende externe bijlage, conform artikel 7 lid 2 van de Bekendmakingswet.]
Er zijn aparte sanctiestrategieën geformuleerd voor toezicht tijdens de realisatiefase, voor toezicht tijdens de beheer- of gebruiksfase en voor (klacht)meldingen, ongewone voorvallen en handhavingsverzoeken.
Bijlage 6.1 Sanctiestrategie realisatiefase
In deze bijlage wordt de sanctiestrategie uitgewerkt voor de controles tijdens de realisatiefase. Het betreft hier met name de oplevercontroles. Op basis van toezicht is een afwijking geconstateerd in relatie tot de afgegeven vergunning. Uitgangspunt is de Landelijke interventiematrix (sanctiestrategie) onder 3.2, pagina 54.
Als een essentieel onderdeel van het toezicht wordt het zogenaamde “bijstempelen” beschouwd. Het “bijstempelen” is in wezen de ruimte die de toezichthouder heeft om kleine afwijkingen van vergunningen op tekening vast te leggen zonder nieuwe tekeningen op te vragen of om bij andere afwijkingen een nieuwe vergunning of aanvullend bewijsmateriaal op te vragen. Het “bijstempelen” gaat in bepaalde situaties vooraf aan de handhaving. In enkele gevallen zal sprake zijn van een parallel traject. Het beleid is afgebeeld in de volgende figuur en tabel.
schema sanctiestrategie realisatiefase
Bijlage 6.2 Sanctiestrategie beheer- of gebruiksfase
In deze paragraaf wordt de sanctiestrategie uitgewerkt voor het toezicht tijdens de beheers- of gebruiksfase. Dit betreft met name bij de periodieke controles op het gebied van brandveiligheid en milieu, maar ook bij de uitvoering van themacontroles en inventariserende controles, interne of externe meldingen, handhavingsverzoeken en ongewone voorvallen.
De strategie is in het volgende schema afgebeeld. De ambtelijke waarschuwing vindt plaats in de vorm van een zogenaamde ‘Waarschuwingsbrief’. De bestuurlijke waarschuwing vindt plaats in de vorm van een “Voornemen”. Uitgangspunt is de landelijke interventiematrix (sanctiestrategie).
In afwijking hiervan wordt bij een handhavingsverzoek geen waarschuwing of voornemen gestuurd maar direct een handhavingsbesluit genomen voor het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.
schema sanctiestrategie beheer- of gebruiksfase
De prioritering van de overtredingen
Uitgangspunt van de sanctiestrategie is de landelijke interventiematrix (2.1.1). Bij het bepalen van de startpositie is het ook van belang om de ernst van de overtreding en prioritering te kunnen bepalen.
De prioritering van overtredingen bestaat uit twee stappen. In de eerste stap wordt het soort overtreding bepaald. De onderstaande ernstige overtredingen hebben de hoogste prioriteit en worden altijd aangepakt.
Wanneer sprake is van een overige situatie wordt in de volgende stap de prioriteit van de overtreding bepaald. De overtredingen met de meeste punten hebben altijd de hoogste prioriteit. De puntenscore wordt bepaald aan de hand van een aantal factoren. In onderstaande tabel is dit verduidelijkt.
De puntenscore wordt bepaald aan de hand van de kenmerken / factoren genoemd in de navolgende tabel. Wanneer sprake is van samenloop van diverse situaties worden alle overtredingen aangepakt volgens de strategie behorende bij de zwaarste situatie.
Interpretatie bij voorgaande prioritering in relatie tot het standpunt van de landelijke interventiematrix
Bijlage 6.2.1 Strategie periodieke controles milieu en brandveiligheid
Aan de hand van de risicoanalyse, bijlage 3, wordt jaarlijks in het laatste kwartaal een lijst samengesteld van de periodiek te controleren inrichtingen op gebied van milieu en brandveiligheid voor het komende jaar.
De lijst wordt, waar mogelijk, gecombineerd zodat de controle integraal kan worden uitgevoerd.
De controles worden verdeeld over het jaar waarbij het laatste kwartaal wordt gebruikt om de controles binnen de jaarperiode zoveel mogelijk af te ronden.
Het kan voorkomen dat in de loop van het uitvoerende jaar de oorspronkelijke bedrijvenlijst wijzigt. Dit kan een gevolg zijn van calamiteiten, meldingen en/of handhavingsverzoeken. De inrichtingen die hierbij in beeld komen vervangen hierbij de oorspronkelijke bedrijven. Hierbij wordt een keuze gemaakt in bedrijven waarbij een goed naleefgedrag aanwezig is en die het meest recent zijn bezocht en een zelfde risicoklasse aanwezig is.
Bijlage 6.2.2. Strategie themacontroles en inventariserende controles
Op bedrijventerreinen liggen veel bedrijven kort bij elkaar. Vaak vinden hier mutaties plaats zonder dat dit wordt gemeld bij het bevoegd gezag. Zo’n concentratie van bedrijven kan voor gevaarlijke situaties zorgen. Daarom worden de drie industrieterreinen binnen de gemeente één keer in de 5 jaar gecontroleerd door een flexteam bestaande uit de verschillende disciplines (RO, vergunningen en toezicht en handhaving) van de gemeente aangevuld met externe partners (politie, brandweer).
Daarnaast kan het zijn dat bepaalde thema’s op verzoek van de overheid of het bestuur nader onderzocht dienen te worden. Zo zijn in het verleden onderzoeken op het verzoek van de overheid uitgevoerd naar de plafonds van zwembaden en het gebruik van vetafscheiders.
Bijlage 6.2.3. Strategie meldingen
Als een inwoner, bedrijf of instantie hinder of overlast ondervindt van activiteiten in de fysieke leefomgeving kan een klacht / melding worden ingediend bij de gemeente. Men kan de gemeente ook een brief of e-mail sturen. Daarnaast kan een telefonische melding worden gedaan of mondeling aan de gemeentelijke klantcontact balie. Anonieme meldingen worden niet in behandeling genomen. De melder kan wel verzoeken om zijn/haar naam anoniem te houden bij de behandeling van de melding. Dit om bijvoorbeeld represaille te voorkomen. Iedere melding wordt onderzocht conform onderstaand stappenplan.
Indien sprake is van een overtreding zal tijdens het proces om de overtreding ongedaan te maken of tijdens een legalisatieproces, de belangen van de melder in het vizier blijven zodat deze op de hoogte blijft van het verloop. Hierbij wordt verwezen naar 3.1 “De kunst van het Handhaven”.
Bijlage 6.2.4. Strategie handhavingsverzoek
Op grond van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) mag "een ieder" verzoeken om handhaving. Het verzoek moet volgens artikel 1:3 Awb aangemerkt worden als een aanvraag: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Artikel 4:2 Awb regelt de vereisten van een aanvraag: onder andere de naam en het adres van de aanvrager. Een verzoek tot handhaving kan daarom niet anoniem gebeuren. Indien niet is voldaan aan het vereiste van naam en adres, kan het bevoegd gezag het verzoek niet in behandeling nemen (artikel 4:5 Awb).
Een verzoek om handhaving moet schriftelijk ingediend worden en voorzien van de handtekening van de verzoeker/verzoekster. Als namens iemand anders een verzoek ingediend wordt, moet ook een machtiging van feitelijke verzoeker/verzoekster meegezonden worden. In het verzoek dient een goede en eenduidige omschrijving van de vermeende overtreding staan en waarom het in het belang van de verzoeker/verzoekster is dat de gemeente hier tegen optreedt.
Soms komt het voor, dat een verzoek tot handhaving gedaan wordt door een bij het bevoegd gezag "bekende" persoon die (om haar/hem motiverende redenen) niet wil dat zijn identiteit aan anderen bekend wordt gemaakt.
Bij een aangifte bij de politie wordt dan gebruik gemaakt van de volgende mogelijkheid: de verbalisant geeft aan dat zich bij hem vervoegde, een persoon die anoniem wenste te blijven en waarvan de personalia bij verbalisant bekend zijn. Vervolgens wordt de zaak "gewoon" in behandeling genomen. Niet uitgesloten is echter dat uiteindelijk de "aangever" in een eventuele rechtszaak gehoord dient te worden door de advocaat van de gedaagde, maar dat hoeft niet in het openbaar te gebeuren.
Bijlage 6.2.5. Strategie ongewoon voorval
Bedrijven moeten een ongewoon voorval (incident of afwijking van de reguliere bedrijfsvoering) melden aan het Wabo - bevoegd gezag (artikel 17.2 Wet milieubeheer). Voor de melding kunnen bedrijven gebruik maken van een vragenlijst die ingaat op al de onderwerpen waarover informatie moet worden gegeven. Op basis van de melding kan het bevoegd gezag een onderzoek instellen.
Bij een ongewoon voorval is veelal sprake van een situatie die niet gewild is. Vaak zijn het situatie die niet bedoeld zijn en ontstaan door een ongeluk. Er dient echter te worden onderzocht of hier sprake is van opzet of niet. Hiervoor is het noodzakelijk dat de vragenlijst wordt ingevuld.
De bevindingen van het onderzoek worden gepositioneerd in de landelijke interventiematrix. Van daaruit wordt de Landelijke Handhavingsstrategie gevolgd.
Indien er sprake is van een onveilige situatie dan wordt opgetreden in samenwerking met de AOV-er zodat ook de omgeving betrokken wordt in de ontstane ongewilde situatie en om te voorkomen dat als gevolg van het ongewoon voorval een grotere calamiteit ontstaat.
Risicovolle bedrijven en - activiteiten (basistaken vallend onder de RUD)
Indien sprake is van een risicovol bedrijf en/of een risicovolle activiteit die onder de basistaken valt, dient het bevoegd gezag de meldingen direct door te geven aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), indien nodig voorzien van extra informatie. Deze informatieoverdracht gebeurt op de ILT-webpagina Melden (via de rubriek: “Risicovolle stoffen" en de soort: “Ongewoon voorval Wm art. 17.2”). Zie de website van de Inspectie leefomgeving en Transport:
https://www.ilent.nl/onderwerpen/leefomgeving/risicovolle_bedrijven_en_activiteiten/melden_ongewone_voorvallen/
Belangrijk doel van de meldingen is te leren van incidenten en het realiseren van verbeteringen om herhaling of erger te voorkomen. Dit geldt voor zowel het bedrijf en zijn bevoegd gezag, als voor de ILT.
Afhankelijk van de ernst of het karakter van een melding kan de ILT besluiten tot een eigen aanvullend onderzoek. Dit bestaat meestal uit een feitenonderzoek en een analyse om de vergunningsituatie, het toezicht en de naleving in beeld te krijgen. Met de analyse kan de ILT haar adviestaak bij de verlening van omgevingsvergunningen scherper invullen.
De analyses zijn beschikbaar voor omgevingsdiensten, zodat zij de informatie kunnen gebruiken bij hun risicoanalyses en prioriteitsbepaling.
MELDING ONGEWOON VOORVAL AAN BEVOEGD GEZAG
Heeft zich op uw bedrijf een ongewoon voorval voorgedaan en heeft dit nadelige gevolgen voor het milieu? Dan moet u dit melden bij het bevoegd
gezag ingevolge artikel 17.2 van de Wet milieubeheer Na beantwoording van alle onderstaande vragen mailt u de lijst naar info@eijsden-margraten.nl onder vermelding van Melding ongewoon voorval
Bijlage 7: Inspectiematrix en kengetallen bouwen
In de inspectiematrices of –tabellen vindt een verdere onderbouwing van het handhavingsprogramma plaats en worden de kengetallen onderbouwd. In de inspectiematrix is te zien in welke bouwfase hoe vaak wordt geïnspecteerd en welke onderdelen per bouwfase met welke diepgang worden geïnspecteerd. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de methodiek van het landelijke Toezichtprotocol van de Vereniging BWT Nederland. Het oorspronkelijke vertrekpunt is de risicoanalyse uit bijlage 2.
In het landelijke model wordt een aantal bouwfasen onderscheiden. Per bouwfase is het aantal inspecties aangegeven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen wacht- en uitvoeringspunten (kolom W respectievelijk kolom U).
Bij een wachtpunt mag een uitvoerder niet verder voordat de gemeente een inspectie heeft uitgevoerd.
Bij een uitvoeringspunt vindt inspectie door de gemeente plaats gedurende de uitvoering.
In het landelijke model zijn de thema’s vervangen door zogenaamde inspectiemomenten. Dit zijn de kolommen met de nummers 1 t/m 28. Hieraan zijn enkele gemeentespecifieke momenten aan toegevoegd: ruimtelijke inpassing, esthetische inpassing en duurzaam bouwen. Per moment kan worden afgelezen:
welk inspectieniveau door de gemeente wordt gehanteerd (afgeleid van het inspectieniveau uit het kwalitatieve handhavingsprogramma uit hoofdstuk 2) en hoe dit niveau zich verhoudt tot het landelijke niveau;
in welke bouwfase een moment wordt geïnspecteerd en of deze inspectie een wachtpunt (u) of een uitvoeringspunt (l) is; in tegenstelling tot het landelijke model is gekozen om inspectiemomenten niet te koppelen aan één bouwfase; aandacht voor bijvoorbeeld geluid of vocht begint al in een vroeg stadium in de bouw en niet pas bij de afbouwfase zoals het model aangeeft.
Bouwwerken in de categorieën 1, 2 en 7 worden niet gecontroleerd tenzij dit door de bouwplantoetser/vergunningverlener is aangegeven in de vergunning.