Organisatie | Noordoostpolder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels jeugdhulp gemeente Noordoostpolder 2022 |
Citeertitel | Beleidsregels jeugdhulp gemeente Noordoostpolder 2022 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels jeugdhulp gemeente Noordoostpolder 2019.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2022 | nieuwe regeling | 09-11-2021 | 21.0005858 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;
overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;
besluit de volgende beleidsregels vast te stellen
Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."
Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening jeugdhulp. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de Verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Ondersteuningsplan: een systeemgericht plan dat is opgesteld tussen jeugdigen en/of ouder(s) en jeugdhulpaanbieders waar aan de hand van de resultaten uit het onderzoeksverslag, doelen zijn geformuleerd. De ingezette jeugdhulp en de voortgang van de doelen wordt beschreven om het afgesproken resultaat uit het onderzoeksverslag te behalen,
Met de Jeugdwet is in 2015 het verzekerd recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten als ouders en jeugdigen er (eenvoudig gezegd) samen niet uitkomen. Dit nieuwe jeugdstelsel heeft het uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2). Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan (individuele) jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Zij kunnen in dat geval een beroep doen op de (mede) door de gemeente Noordoostpolder georganiseerde jeugdhulp. Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat wenst, kan de noodzakelijke jeugdhulp ook in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt.
De wetgever stimuleert burgers regie te nemen over hun leven en zelf verantwoordelijk te zijn voor hun eigen ontplooiing. Voor de Jeugdwet geldt het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouder(s) en de jeugdige zelf ligt. Personen uit de naaste omgeving kunnen daarbij ook hulp bieden. Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan (individuele) jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Zij kunnen in dat geval een beroep doen op de door gemeente Noordoostpolder georganiseerde jeugdhulp.
Bij de jeugdhulpplicht hoort een resultaatverplichting. Dat wil zeggen dat passende jeugdhulp moet worden geboden (art. 2.5 van de wet). Bij de beoordeling of het bieden van jeugdhulp nodig is gaat het om maatwerk rekening houdend met de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Hierover gaan de professionals van de gemeente Noordoostpolder met de jeugdige en/of zijn ouder(s) in gesprek (het onderzoek). Daarbij staan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen (eigen kracht) van de jeugdige en/of zijn ouder(s) en het te bereiken resultaat centraal en wordt zoveel mogelijk een integrale benadering nagestreefd. Dat wil zeggen dat de jeugdhulp zonodig wordt afgestemd op de sociale omgeving waar de jeugdige en/of zijn ouder(s) onderdeel van uit maakt. Van dat onderzoek ontvangt de jeugdige en/of zijn ouder(s) een verslag. De gemeente Noordoostpolder voert de regie op het te behalen resultaat zoals dat in de beschikking is vastgesteld.
De wet bepaalt onder meer dat het college verantwoordelijk is om jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden en dat deze te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Daarvoor moet het college ook zorgen voor:
waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
De Verordening is voor wat betreft de toegang tot jeugdhulp procedureel ingericht zodat het voor jeugdigen en ouders duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij de hulpvraag hebben gemeld. De Verordening bepaalt dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk zijn en dat een verzoek om jeugdhulp ook kan verlopen via de wettelijke verwijzers, zonder tussenkomst van de gemeente. Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan gebruik maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon (art. 2.1 van de Verordening).
Jeugdigen of ouders kunnen op twee manieren in aanmerking komen voor jeugdhulp. Hebben jeugdigen of ouders een behoefte aan jeugdhulp dan kunnen hun hulpvraag melden bij het college. Jeugdhulp kan ook worden verkregen via de zogeheten wettelijke verwijzers.
De zogeheten wettelijke verwijzers kunnen jeugdigen en hun ouders verwijzen naar jeugdhulp. De wettelijke verwijzers zijn: de huisarts, de jeugdarts en de medische specialist. Zij kunnen alleen verwijzen naar jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. Wenst de jeugdige of zijn ouder(s) de jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) te ontvangen, dan zal de hulpvraag bij het college gemeld moeten worden.
Omdat de wet geen regels stelt over het indienen van een aanvraag, gelden de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen hun hulpvraag melden bij het college. Het college brengt in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) eerst zorgvuldig de behoefte aan jeugdhulp en de mogelijke oplossingen in kaart. Dat onderzoek behoort tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 van de Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft een stappenplan geformuleerd waarin voorwaarden zijn opgenomen waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen (CRVB:2017:1477). Van dat onderzoek wordt een onderzoeksverslag verstrekt.
2.3 Stappenplan voor het onderzoek
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) plaatsvindt, alleen dan kan de hulpvraag goed in kaart worden gebracht. Daarbij hanteert het college het zogeheten stappenplan (CRVB:2017:1477). Bij een verzoek om jeugdhulp gaat dat als volgt:
Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de jeugdige en zijn ouders aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit het sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en zijn ouder(s) bekeken welk resultaat hij wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn.
Het college kan niet altijd alleen uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college moet daarom zelf actief onderzoek doen naar de problemen van het gezin en de hulp die zij hierbij wensen. Pas dan wordt een volledig beeld verkregen van de situatie (bijv. RBOBR:2021:53, RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439). Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van de jeugdige en zijn ouders een meerwaarde heeft. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de problemen worden opgelost of verminderd. Als dat nodig is, moet het college zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige.
Artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor ingezetenen waarbij hun belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en heeft ook betrekking op de Jeugdwet. Dit maakt integrale dienstverlening aan inwoners nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de jeugdige en zijn ouder(s) over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar de jeugdige en zijn ouder(s) kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat het college moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig (kunnen) zijn en alleen in het belang van de jeugdige en zijn ouder(s) handelen.
Het Ministerie van VWS is ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen en hun ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijk vertrouwenspersoon (art. 1a, eerste lid, van de wet). Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) voert dit vertrouwenswerk in de praktijk uit. Jeugdigen, ouders en pleegouders kunnen op deze organisatie terugvallen als ze problemen hebben met (personen werkzaam bij) de gemeente, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of Veilig Thuis.
Het familiegroepsplan is een hulpverleningsplan of plan van aanpak dat de ouders opstellen samen met personen die tot het sociaal netwerk van de jeugdige behoren (art. 1.1 van de wet). De jeugdhulpaanbieder moet de jeugdige of ouders bij het leveren van jeugdhulp als eerste de mogelijkheid bieden een familiegroepsplan op te stellen. Dat geldt ook voor de gecertificeerde instelling als sprake is van een ondertoezichtstelling (art. 4.1.2 van de wet). Aanbieders en instellingen kunnen het familiegroepsplan gebruiken bij het bieden van jeugdhulp. Zij moeten namelijk werken volgens een plan.
Het familiegroepsplan is erop gericht om ouders en hun netwerk (met eventuele ondersteuning) in eigen kring de problemen op te kunnen laten lossen, in een prille fase waarin opgroei- en opvoedingsproblemen zijn gesignaleerd (RBNHO:2017:988).
2.7 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren, is het van belang dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2 van de Awb). Alleen de inlichtingenplicht voor jeugdigen en/of zijn ouder(s) die is verbonden aan een verstrekt pgb is wettelijk geregeld (art. 8.1.2 van de wet). De verordening bepaalt daarom dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) ook verplicht zijn op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit over jeugdhulp in natura (art. 8.2, eerste lid, van de Verordening).
En dat zij aan het onderzoek medewerking verlenen als het college daar om vraagt (art. 8.1.2, derde lid, van de wet). De medewerkingsverplichting voor de uitvoering van de wet geldt overigens niet alleen bij de aanvraag maar ook gedurende de indicatie.
Het niet verlenen van medewerking kan er toe leiden dat het college de behoefte aan jeugdhulp niet kan vaststellen (CRVB:2019:276, CRVB:2021:410, CRVB:2021:510).
In het kader van medewerking verlenen geldt ook het uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken. Dat geldt in ieder geval bij de vraag om deskundigenadvies (zie art. 2.6, derde lid, van de Verordening). Denk in dat kader ook aan het recht van de jeugdige om zijn mening te vormen en vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Daarvoor geldt de leeftijdsgrens van 12 jaar, tenzij de jeugdige daartoe niet in staat is natuurlijk.
Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat het moet gaan om passende jeugdhulp waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) en mogelijk andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de jeugdhulp zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de jeugdige en/of de ouder(s) zelf en hun sociale omgeving.
2.8.1 Reikwijdte en integraal werken
De gebieden die tijdens het onderzoek na de melding van de hulpvraag worden uitgevraagd vallen niet allemaal (volledig) binnen de reikwijdte van de Jeugdwet. Het breed uitvragen op verschillende gebieden maakt het mogelijk om jeugdigen of ouders op een goede manier door te geleiden naar andere regelingen maar ook om de maatwerkvoorziening af te stemmen op die regelingen, als daar aanleiding voor is (art. 2.9, onderdeel b, van de wet). Op die manier wordt (betere) integrale dienstverlening bereikt. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de ouder(s) is aangewezen op begeleiding op grond van de Wmo 2015.
2.9 Weigeren aanvraag jeugdhulp (voorliggende voorziening)
Een voorliggende voorziening is een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet. Dat wil zeggen dat een andere wet in principe voor gaat op de Jeugdwet. Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de jeugdige gebruik kan maken van een andere wet (art. 1.2, eerste lid, van de wet). Er kunnen meerdere oorzaken zijn voor de problemen van de jeugdige op grond waarvan hij hulp kan krijgen uit andere wetten. In bijzondere gevallen gaat de Jeugdwet voor op andere wetten om onduidelijkheid voor de jeugdige te voorkomen. Het college beoordeelt ook of de jeugdige in aanmerking kan komen voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Is dat het geval dan zal de jeugdige en/of zijn ouder(s) daar een aanvraag voor moeten indienen bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Dat neemt overigens niet weg dat (de verstrekte) jeugdhulp niet naast de Wlz mogelijk is. Dat is het geval als de jeugdhulp niet door de Wlz wordt geboden en voor de jeugdige wel noodzakelijk is (RBZWB:2017:4537). Denk bijvoorbeeld aan opvoedondersteuning.
Hoofdstuk 3 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn. Hulp van personen uit het sociaal netwerk valt daar ook onder. De Jeugdwet wordt gevormd door een stelsel met als uiteindelijk doel de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving te versterken (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2). Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 136). Deze uitgangspunten zijn (ook) in artikel 2.1 van de wet verankerd; de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf en er moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouder(s) en het sociale netwerk.
De wet schrijft niet voor wat nu precies onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen kan vallen. De invulling die het college daaraan geeft, moet vallen binnen een redelijke wetsuitleg. Daartoe dienen deze beleidsregels. Komt het college tot het oordeel dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (deels) toereikend zijn, dan kan een aanvraag om jeugdhulp geheel of gedeeltelijk worden afgewezen (CRVB:2019:2362 en vergelijk ook CRVB:2019:2815). De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) hebben in ieder geval betrekking op jeugdhulp in de vorm van: persoonlijke zorg, begeleiding en het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
3.3 Zorg van ouders voor kinderen
Ouders hebben naast het recht ook een plicht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 van het Burgerlijk Wetboek). Daaronder wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind. Dat betekent ook dat als één van de ouders uitvalt, de andere ouder dat overneemt. Verder behoren ouders hun kinderen een passend leefklimaat te bieden in een beschermende woonomgeving. De zorgplicht van ouders voor kinderen draagt bij aan: het gezond en veilig kunnen opgroeien, het groeien naar zelfstandigheid en het voldoende zelfredzaam zijn (worden) en maatschappelijk kunnen participeren.
Ook werkende ouders zijn verantwoordelijk voor de hulp, zorg en/of ondersteuning van hun kinderen, ook als vanwege het werk gebruik wordt gemaakt van (naschoolse) kinderopvang. Reguliere naschoolse opvang die nodig is alleen omdat de ouder(s) niet beschikbaar zijn, kan in ieder geval niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd.
De ‘begeleiding’ van en naar de zwemles valt onder de zorgplicht van ouders. Verder kan zwemles op zich niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd. Tandartsbezoeken waarbij de behandeling onder narcose moet plaatsvinden, begeleiding bij de controle door de kinderarts en het laten innemen van de medicatie is niet aan te merken als jeugdhulp (RBOVE:2016:4171).
Toezicht, 24 uurs zorg in de nabijheid algemeen
Toezicht dan wel 24 uurs zorg in de nabijheid valt in principe onder de hulp, zorg en/of ondersteuning die ouders geacht worden te bieden aan kinderen. De mate waarin dat nodig is, is in het algemeen afhankelijk van de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel. Binnen zo’n ontwikkelingsprofiel is bijvoorbeeld pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans gebruikelijk.
Permanent toezicht valt niet onder de normale zorgplicht van ouders. Het gaat bij dit toezicht om het onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de jeugdige vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige, gevaarlijke, (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor de jeugdige kan worden voorkomen. Bij permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) misgaan (vergelijk CRVB:2017:3709).
Jeugdigen hebben vanaf 12 jaar het recht een mening te vormen en die vrijelijk te uiten (art. 12 van het IVRK). Dat wil zeggen dat het college de mening van jeugdigen in deze leeftijd moet betrekken bij het onderzoek. Hoewel dat misschien niet voor de hand ligt, kan het zijn dat de jeugdige de hulp, zorg en/of ondersteuning niet (meer) van zijn ouder(s) wil ontvangen terwijl de ouder(s) daartoe wel in staat is. Wanneer de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke verzorging (meer) wil ontvangen van de ouder(s), dan wordt daarin geen hulp door hen verwacht. Dat vloeit mede voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan kinderen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat betreft hun lichamelijke integriteit.
De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen zijn persoonsgebonden. Dat wil ook zeggen het kan betrekking hebben op de jeugdige of zijn ouder(s), maar ook op beiden. Het college zal in de individuele situatie moeten beoordelen of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (RBOVE:2016:1379).
Het begrip eigen mogelijkheden kan letterlijk worden opgevat. Dat wil zeggen: het feitelijk in staat zijn tot. Zo kan tijdens het onderzoek naar de behoefte aan jeugdhulp blijken dat ouders zelf al maatregelen hebben getroffen om de hulp, zorg en/of ondersteuning te kunnen bieden aan de jeugdige. Denk bijvoorbeeld aan het (gedeeltelijk) opzeggen van een baan (CRVB:2019:2362).
Het probleemoplossend vermogen kan als het vermogen worden aangemerkt om te herkennen én erkennen (begrijpen) dat er problemen bestaan om vervolgens te kunnen komen tot het treffen van maatregelen om deze problemen op te lossen.
Probleemoplossend vermogen vraagt ook om vaardigheden. Daaronder kunnen ook capaciteiten worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan: het kunnen signaleren en analyseren en oplossingsgericht kunnen denken en handelen. Het niet of onvoldoende beschikken over vaardigheden en/of capaciteiten van de ouders heeft vooral betrekking op jeugdhulp in de vorm van opvoedondersteuning.
Het college baseert zich bij de beoordeling of er sprake is van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen op de volgende feiten en omstandigheden:
Volgens het stappenplan stelt het college vast of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. En zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn, dit qua aard en omvang van de hulp die jeugdige op grond daarvan nodig heeft (CRVB:2017:1477). Bij de beoordeling neemt het college de leeftijd en de ontwikkelingsfase van de jeugdige in aanmerking.
3.5.2 Zelf getroffen maatregelen
Wanneer de ouder(s) op het moment van de melding van de hulpvraag zelf al maatregelen heeft getroffen om te voorzien in de hulp, zorg en/of ondersteuning van de jeugdige, dan ligt het niet voor de hand dat het college een noodzaak voor het verstrekken jeugdhulp vaststelt. Ouders beschikken in die situatie in beginsel over eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Denk bijvoorbeeld aan: het zelf bieden van de hulp, zorg of ondersteuning aan de jeugdige al dan niet door het (deels) opzeggen van een baan. Dat de hulp, zorg en/of ondersteuning van de jeugdige meer is dan normaal bij kinderen van eenzelfde leeftijd en ontwikkelingsniveau maakt dat niet anders. Mocht blijken dat ouder(s) daardoor bijvoorbeeld overbelast zijn of dreigen te geraken, dan kan het college een vorm van jeugdhulp (in natura) verstrekken, zie verder hierna.
3.5.3 In redelijkheid verwachten
Ouders hebben naast het recht ook een plicht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 van het Burgerlijk Wetboek). Daaronder wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding. Verder behoren ouders hun kinderen een passend leefklimaat te bieden in een beschermende woonomgeving. De zorgplicht van ouders voor kinderen draagt bij aan: het gezond en veilig kunnen opgroeien, het groeien naar zelfstandigheid en het voldoende zelfredzaam zijn (worden) en maatschappelijk kunnen participeren.
Ook in de situatie dat ouders gescheiden zijn, wordt onderzoek gedaan naar de vraag of de ouder (waar de jeugdige niet woonachtig is) de hulp, zorg en/of ondersteuning redelijkerwijs kan bieden. De ex-echtgenoot kan immers tot het sociaal netwerk worden gerekend. Is er sprake van co-ouderschap, dan geldt het uitgangspunt dat van hen wordt verwacht dat zij samen de hulp, zorg en/of ondersteuning bieden. Immers, bij co-ouderschap verdelen ouders feitelijk de zorg voor het kind; zij vallen beiden onder het sociaal netwerk (de huiselijke kring).
Ook werkende ouders zijn verantwoordelijk voor de hulp, zorg en/of ondersteuning van hun kinderen, ook als vanwege het werk gebruik wordt gemaakt van (naschoolse) kinderopvang. Reguliere naschoolse opvang die nodig is alleen omdat de ouder(s) niet beschikbaar zijn, kan in ieder geval niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd.
De ‘begeleiding’ van en naar de zwemles valt onder de zorgplicht van ouders. Verder kan zwemles op zich niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd. Dat kan anders zijn als er bij de jeugdige sprake is van specifieke problematiek op grond waarvan hij specifieke hulp, zorg en/of ondersteuning nodig heeft tijdens de zwemlessen (RBOVE:2016:5199). Tandartsbezoeken waarbij de behandeling onder narcose moet plaatsvinden, begeleiding bij de controle door de kinderarts en het laten innemen van de medicatie is niet aan te merken als jeugdhulp (RBOVE:2016:4171).
Toezicht, 24 uurs zorg in de nabijheid algemeen
Toezicht dan wel 24 uurs zorg in de nabijheid valt in principe onder de hulp, zorg en/of ondersteuning die ouders geacht worden te bieden aan kinderen. De mate waarin dat nodig is, is in het algemeen afhankelijk van de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel. Binnen zo’n ontwikkelingsprofiel is bijvoorbeeld pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans in ieder geval gebruikelijk. Dat de hulp, zorg en/of ondersteuning van de jeugdige meer is dan normaal bij kinderen van eenzelfde leeftijd en ontwikkelingsniveau maakt dat niet anders.
Permanent toezicht valt niet onder de normale zorgplicht van ouders. Het gaat bij dit toezicht om het onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de jeugdige vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige, gevaarlijke of (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor jeugdige kan worden voorkomen. Bij permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) misgaan (vergelijk CRVB:2017:3709).
Jeugdigen hebben vanaf 12 jaar het recht een mening te vormen en die vrijelijk te uiten (art. 12 van het IVRK). Dat wil zeggen dat het college de mening van jeugdigen in deze leeftijd moet betrekken bij het onderzoek. Hoewel dat misschien niet voor de hand ligt, kan het zijn dat de jeugdige de hulp, zorg en/of ondersteuning niet (meer) van zijn ouder(s) wil ontvangen terwijl de ouder(s) daartoe wel in staat is. Wanneer de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke zorg (meer) wil ontvangen van de ouder(s), dan wordt daarin geen hulp door hen verwacht. Dat vloeit mede voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan kinderen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat betreft hun lichamelijke integriteit.
Wanneer de ouder(s) - al dan niet tijdelijk - niet of over onvoldoende capaciteiten beschikt om de (dagelijkse) hulp, zorg en/of ondersteuning te bieden, dan zijn er (tijdelijk) geen of onvoldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Afhankelijk van de problemen die ouders ondervinden, kan het college jeugdhulp verstrekken in de vorm van opvoedondersteuning. Die is erop gericht om de ouder(s) instrumenten in handen te geven waardoor zij (weer) in staat zijn de (dagelijkse) hulp, zorg en/of ondersteuning te bieden. Het college beoordeelt vanzelfsprekend ook of een vrij-toegankelijke voorziening een passende oplossing kan bieden. Het college maakt daarbij gebruik van Bijlage 2 Aandachtspunten ouderschap en Bijlage 3 Oudergerelateerde aandachtspunten bij deze beleidsregels.
3.5.5 Overbelasting of dreigende overbelasting
Er is geen sprake van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen als ouders overbelast zijn of dreigen te raken en als personen uit het sociaal netwerk geen of onvoldoende hulp, zorg en/of ondersteuning kunnen bieden. Heeft het college vastgesteld dat er sprake is van (dreigende) overbelasting van de ouder(s), dan kan (tijdelijk) jeugdhulp worden verstrekt tot het moment dat de (dreigende) overbelasting is verminderd of opgelost.
Overbelasting wijst op een verstoring van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast waardoor fysieke en/of psychische klachten ontstaan. Soms is het direct duidelijk dat de ouder(s) overbelast is of dreigt te raken, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, zorg en/of ondersteuning maar ook de noodzaak tot het aanwezig zijn om die te bieden, kan van invloed zijn op de belastbaarheid van de ouder(s). Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf gezette (gebruikelijke) momenten kan minder belastend zijn dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij veel (continu) toezicht en alertheid van de ouder(s) wordt verwacht. Er kunnen ook andere oorzaken zijn waardoor de ouder(s) overbelast is of dreigt te raken. Denk bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat gebruikelijke hulp wordt geboden op grond van de Wmo 2015, zoals overname van huishoudelijke taken. Ook het bieden van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (al dan niet met een pgb) kan een rol spelen.
Een beroep op (dreigende) overbelasting moet door de ouder(s) aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. Is dat aannemelijk gemaakt, dan rust de plicht op het college om daar verder onderzoek naar te doen. Daarvoor zal de specifieke situatie van de ouder(s), bijvoorbeeld de fysieke en mentale gezondheidstoestand, in kaart worden gebracht. De ouder(s) is desgevraagd verplicht zijn medewerking te verlenen aan dat onderzoek. Weigert de ouder(s) dit, dan kan het college de noodzaak voor het verstrekken van jeugdhulp niet inhoudelijk beoordelen (CRVB:2019:276, CRVB:2021:410, CRVB:2021:510). Is de (dreigende) overbelasting vastgesteld én kan van de ouder(s) niet worden verwacht deze op te heffen, dan zijn de eigen mogelijkheden ontoereikend.
Als de ouder(s) en/of de jeugdige een pgb wensen en er wordt voldaan aan de voorwaarden, dan is het niet toegestaan om dat pgb te besteden aan de (dreigende) overbelaste ouder (zie 5.2, eerste lid aanhef en onder b, van de Verordening). Daarnaast kan bij (dreigende) overbelasting ook niet meer worden gesproken van aantoonbaar betere en effectievere ondersteuning dan jeugdhulp in natura (art. 5.1, derde lid, van de verordening).
Er zijn verschillende vormen van jeugdhulp mogelijk; het college beoordeelt wat in de individuele situatie als passende jeugdhulp kan worden aangemerkt. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de kinderen in het gezin die geen behoefte aan jeugdhulp hebben. Opgemerkt wordt dat ook in het geval personen uit het sociaal netwerk overbelast zijn of dreigen te geraken (tijdelijk) jeugdhulp mogelijk is.
Bij de beoordeling van de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders toereikend zijn, kunnen ook een aantal overige factoren een rol spelen. Een voorbeeld is de samenstelling van het gezin of een combinatie van factoren die er toe leiden dat er disbalans ontstaat binnen het gezin.
Het behoeft in het algemeen geen toelichting dat een kind met een behoefte aan jeugdhulp een zware wissel kan trekken op het gezin. Denk in dit verband aan gezinnen met minderjarige kinderen die geen behoefte aan jeugdhulp hebben en/of meerderjarige kinderen die onderdeel uitmaken van het gezin. Een gezin kan in disbalans geraken gelet op de verdeling van de beschikbare tijd van ouders. Het is in zo’n geval mogelijk om jeugdhulp te verstrekken om ouders en het gezin te ontlasten. Dat kan met jeugdhulp in de vorm van het (deels) overnemen van zorg, hulp en/of ondersteuning in natura of kortdurend verblijf (logeren). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Emotionele gebeurtenissen, ook wel aangeduid als life events, kunnen iemands leven behoorlijk beïnvloeden. Denk bijvoorbeeld aan: het verlies van een dierbare, arbeidsongeschikt raken, een baan verliezen, een echtscheiding/uit elkaar gaan, etc. Ouders kunnen door een life event (tijdelijk) niet over eigen mogelijkheden of probleemoplossend vermogen beschikken. Dat wil zeggen: het is (deels) ontoereikend.
3.5.7 Vervoer locatie jeugdhulp
De jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (zie art. 3.4 van de Verordening). Dit als er naar oordeel van het college een medische noodzaak bestaat voor het vervoer en/of de jeugdige gelet op beperkingen in de zelfredzaamheid is aangewezen op het vervoer.
Ook onderzoekt het college of de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Wanneer de jeugdige de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden niet zelf kan bereiken onderzoekt het college de eigen mogelijkheden van de ouder(s) om de jeugdige naar de locatie te brengen en weer op te halen. Het uitgangspunt is dat de ouder(s) het vervoer en/of de begeleiding bieden aan de jeugdige bij het vervoer. Daarbij is van belang of de locatie bereikt kan worden met het Openbaar Vervoer of met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Denk aan een fiets of een (eigen) auto. Wordt jeugdhulp in de vorm van kortdurend verblijf verstrekt om de ouder(s) en/of personen uit het sociaal netwerk te ontlasten, dan wordt van de ouder(s) in principe verwacht dat zij hun kind naar de ‘logeerlocatie’ brengen.
Ook kunnen personen uit het sociaal netwerk (niet zijnde de ouders) de jeugdige begeleiden (brengen) naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Deze hulp wordt vrijwillig geboden.
Hoofdstuk 4 Begeleiding individueel
4.2.1 Begeleiding individueel basis
Begeleiding individueel basis wordt ingezet wanneer er sprake is van enkelvoudige opgroei- en opvoedproblemen en/of een verstandelijke beperking. Begeleiding individueel basis biedt ondersteuning vanuit een systeemgericht ondersteuningsplan waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten.
Begeleiding individueel basis richt zich op het oefenen en structureren van dagelijkse vaardigheden. De begeleiding is gericht op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie om deze beter aan te laten sluiten op de ontwikkelingsbehoefte van de jeugdige. Daarnaast kan dit ook gericht zijn op het tijdelijk overnemen van zorgtaken mede gericht op het versterken van de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigen. De begeleiding is gericht op stabilisatie, het toepassen en inslijpen van (nieuwe) vaardigheden en ter voorkoming van terugval.
De begeleiding kan geboden worden in de thuissituatie van de jeugdige en/of ouder(s) en/of locatie van de jeugdhulpaanbieder.
Bij begeleiding individueel basis staan de volgende resultaten centraal:
Het aanleren, verbeteren, oefenen en structureren van dagelijkse (opvoed)vaardigheden en handelingen waardoor de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigden worden vergroot om de psychosociale, psychische of gedragsmatige problemen in de thuissituatie/op school zelfstandig te kunnen hanteren;
Hierbij gaat het om het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) op het gebied van de persoonlijke verzorging. Dit in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid. Onder ADL valt in ieder geval hulp bij:
4.2.3 Begeleiding individueel specialistisch
Begeleiding individueel specialistisch wordt ingezet wanneer er sprake is van meervoudige opgroei- en opvoedproblemen. Deze problematiek wordt veroorzaakt door psychosociale problemen en/of verslavingsproblemen en/of (een ernstig vermoeden van) een psychische stoornis en/of verstandelijke beperking. Begeleiding individueel specialistisch kent een behandelcomponent. Dat wil zeggen dat er betrokkenheid is van een psychiater, orthopedagoog-generalist of gz-psycholoog. Begeleiding individueel specialistisch werkt altijd vanuit een systeembenadering.
Begeleiding individueel specialistisch is voor zowel de jeugdige als de ouder(s) gericht op het oplossen, verminderen of voorkomen van verergering, dan wel het leren omgaan met de gevolgen van de problematiek. De problemen zijn dusdanig verweven tussen de jeugdige en de ouder(s), waardoor begeleiding specialistisch altijd systeemgericht is. Er is sprake van een ondersteuningsplan en er zijn concrete en haalbare behandeldoelen waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten. De uitvoering van het ondersteuningsplan valt onder verantwoordelijkheid van een psychiater, orthopedagoog-generalist of gz-psycholoog.
De begeleiding is gericht op het aanleren en verbeteren van (nieuwe) vaardigheden en gedrag om verergering van de problemen te voorkomen. Door deze nieuw aangeleerde vaardigheden en gedrag, vindt stabilisatie plaats bij de jeugdige en ouder(s) in zowel de thuissituatie, op school als ook in de vrije tijd. Ouder(s) zijn weer in staat om de opvoeding en ontwikkeling van het kind te waarborgen. De begeleiding van kind en ouder(s) lopen parallel en hebben als doel de verbetering van de uitvoering van de opvoedingstaken. Ouders kunnen op een positieve manier de ouderrol op zich nemen, waarmee een ontwikkelingsbedreiging van de jeugdige op de lange termijn wordt afgewend. Het kan dan ook zo zijn dat het bereiken van het vastgestelde resultaat leidt tot (deels) toereikende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigen.
De begeleiding kan geboden worden in de thuissituatie van de jeugdige en ouder(s) en/of op de locatie van de jeugdhulpaanbieder.
Bij begeleiding individueel specialistisch staan de volgende resultaten centraal:
4.3 Bereiken van een resultaat
Tijdens het onderzoek wordt bekeken of de jeugdige is aangewezen op een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding en zo ja, welke. Zo’n indicatie is natuurlijk ook afhankelijk van de aard en de omvang van de problematiek. Het gaat bij begeleiding om een te bereiken resultaat waarbij de nadruk ligt op jeugdhulp gericht op het vergroten en versterken van zelfredzaamheid, participatie en een veilige en gezonde ontwikkeling bij de jeugdige.
De jeugdige of zijn ouder(s) kan problemen ondervinden op verschillende resultaatgebieden (zie verder hierna). Het college maakt bij het onderzoek ook gebruik van Bijlage 1 Aandachtspunten resultaatgebieden (kind gerelateerd) bij deze beleidsregels. De aandachtspunten kunnen natuurlijk ook betrekking hebben op de ouder(s), zie daarvoor Bijlage 2 Aandachtspunten ouderschap, Bijlage 3 Oudergerelateerde aandachtspunten en Bijlage 4 Richtlijn ouderschap bij deze beleidsregels. Aandachtpunten die tijdens het onderzoek naar voren komen kunnen van belang zijn om het te bereiken resultaat van de begeleiding vast te stellen.
Het college stelt tijdens het onderzoek vast welk resultaat of welke resultaten bereikt moeten worden en welke aandachtspunten er eventueel van belang zijn. Daaruit volgt de begeleiding waarop de jeugdige is aangewezen qua aard en omvang. Begeleiding kan worden geïndiceerd in vier intensiteiten: licht, middel, zwaar of intensief. Het college maakt bij het onderzoek ook gebruik van Bijlage 5 Onderscheid licht, matig, zwaar bij deze beleidsregels. Voor begeleiding basis en begeleiding specialistisch hanteert het college de volgende intensiteiten:
Het kan zijn dat op meerdere gebieden te behalen resultaten te formuleren zijn. Voor wat betreft de omvang van de indicatie voor begeleiding is het niet zo dat de ureninschatting per gebied bij elkaar worden opgeteld. Hat gaat om maatwerk: het bereiken van het resultaat is leidend. Zo kan bijvoorbeeld in een bepaalde volgtijdelijkheid worden gewerkt aan de te bereiken resultaten. Zo kan het te bereiken resultaat ertoe leiden dat binnen de duur van de indicatie of na een verzoek om verlening van de jeugdhulp wordt afgeschaald naar een lagere intensiteit.
Hoofdstuk 5 Begeleiding groep en kortdurend verblijf
5.2 Doelgroep en beoordelen problematiek
Het college stelt de aard en omvang van de jeugdhulp vast. Daarna volgt een beoordeling van de voorliggende oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouders en jeugdigen of gebruik kunnen maken van algemene voorzieningen. Is de jeugdige aangewezen op een maatwerkvoorziening begeleiding groep dan wordt aan de hand van de te behalen resultaten en aandachtspunten van de jeugdhulp vastgesteld welke vorm van begeleiding in groepsverband als passende jeugdhulp kan worden aangemerkt. Hiervoor maakt het college gebruik van de uitvraag zoals beschreven in 4.3 Bereiken van een resultaat van deze beleidsregels.
Begeleiding groep basis wordt ingezet wanneer er sprake is van een enkelvoudig problematiek. Begeleiding groep basis biedt activiteiten gericht op het oefenen, structureren en bestendigen van dagelijkse vaardigheden of handelingen en/of het oefenen met het aanbrengen van (dag)structuur. Begeleiding groep basis biedt jeugdhulp vanuit een ondersteuningsplan waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten.
Begeleiding groep basis is gericht op het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijks leven. Hierbij is aandacht voor het functioneren en kunnen deelnemen aan activiteiten vanuit een groepsverband. Middels herhaling en methodische interventie binnen groepsverband wordt inzet van zwaardere jeugdhulp voorkomen. Ook richt de begeleiding zich op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie om deze beter aan te laten sluiten op de ontwikkelbehoefte van de jeugdige. Het doel hierin is altijd terugwerken naar volledig thuis, al dan niet met ondersteuning van het eigen netwerk of een algemene voorziening.
Begeleiding groep basis kan in hoge uitzondering gericht zijn, indien er sprake is van een (licht) verstandelijke/meervoudige beperking, op het stabiliseren en/of voorkomen van verergering van de problematiek. Hierbij is de hulpvraag van dien aard, dat het netwerk of een algemene voorziening niet in deze specifieke hulpvraag kan voorzien. Begeleiding groep basis dient er toe dat de jeugdige op verantwoorde wijze in de vertrouwde thuissituatie kan blijven wonen.
De begeleiding wordt geboden in groepsverband op de locatie van de jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder heeft vanuit de systeemgerichte benadering oog voor de begeleiding in de thuissituatie. De jeugdhulpaanbieder biedt, indien nodig, deze begeleiding aan vanuit het principe doen wat nodig is en wat passend is bij de situatie.
Bij begeleiding groep basis kunnen de volgende resultaten centraal staan:
Begeleiding groep specialistisch kan worden geboden door het Kinderbehandelcentrum aan jeugdigen met complexe problematiek. Op het kinderbehandelcentrum wordt een behandelomgeving geboden die in het teken staat van ontwikkeling en het stimuleren daarvan. Het Kinderbehandelcentrum beschikt over deskundigen en multidisciplinair team waar ook zorg op grond van de Zorgverzekeringswet geboden kan worden.
Kortdurend verblijf is logeren in een instelling van de jeugdhulpaanbieder. Als voorwaarde geldt dat kortdurend verblijf tijdelijk wordt ingezet om de belastbaarheid van jeugdige en ouder(s)/opvoeder(s) te versterken. Eenvoudig gezegd: ouders worden even ontlast van hun oudertaak. Kortdurend verblijf is bedoeld voor jeugdigen die gezien de hulpbehoefte tijdelijk zijn aangewezen op (permanent) toezicht en is aanvullend op wonen in de thuissituatie. Er wordt vanuit een systeemgericht ondersteuningsplan begeleiding geboden waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten. Er zijn drie vormen: licht, middel en zwaar. Het is afhankelijk van de problematiek van de jeugdige welke indicatie er wordt gesteld.
Kortdurend verblijf is gericht op het tijdelijk overnemen van het (permanente) toezicht op de jeugdige met een behoefte aan jeugdhulp gericht op het ontlasten van de ouder(s). Kortdurend verblijf is geplande jeugdhulp en heeft een ontwikkelingsgerichte functie voor de jeugdige en de ouder(s). De begeleiding richt zich op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie, waardoor er meer stabiliteit en draagkracht binnen het systeem ontstaat. Het doel hierin is altijd dat een jeugdige zoveel mogelijk thuis woont, al dan niet met hulp van het netwerk of een algemene voorziening.
Kortdurend verblijf kan in hoge uitzondering gericht zijn, indien er sprake is van een (licht) verstandelijke/meervoudige beperking, op het stabiliseren en/of voorkomen van verergering van de problematiek. Hierbij is de hulpvraag van dien aard, dat het netwerk of een algemene voorziening niet in deze specifieke hulpvraag kan voorzien. Kortdurend verblijf dient er toe dat de jeugdige op verantwoorde wijze in de vertrouwde thuissituatie kan blijven wonen.
Kortdurend verblijf wordt in beginsel verstrekt voor maximaal drie etmalen per week waarbij maximaal 52 etmalen per jaar geldt.
Bij kortdurend verblijf staan de volgende resultaten centraal:
Jeugd-ggz biedt hulp aan jeugdigen met een psychische stoornis die zo ernstig is dat zij daardoor in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het gaat om geneeskundige geestelijke gezondheidszorg gericht op herstel van een psychische stoornis of voorkomen van verergering. Jeugd-ggz valt onder het overkoepelende begrip jeugdhulp (art. 1.1 van de wet, begripsbepaling jeugdhulp).
Vanuit de preventieve Jeugd GGZ zijn er bij de huisartsen praktijkondersteuners Jeugd GGZ beschikbaar. Zij werken onder de eindverantwoordelijkheid van de huisarts en opereren onafhankelijk van een GGZ-aanbieder. De POH Jeugd GGZ gaat uit van het versterken van de kracht van de jeugdige (zelfredzaamheid), betrekt de context en werkt samen met de jeugdige aan het behouden, versterken en herstellen van gezondheid. Door positionering binnen de huisartsenpraktijk en aandacht voor problemen op meerdere gebieden is integrale, vraaggerichte zorg voor mensen met psychische problemen mogelijk. Jeugdigen en hun naasten kunnen altijd laagdrempelig bij de POH Jeugd GGZ terecht. Preventieve Jeugd-GGZ is een algemene voorziening en vrij toegankelijk.
Het gaat bij basis Jeugd-GGZ om behandeling van jeugdigen met een (sterk vermoeden van) DSM-5 stoornis. De behandeling is gericht op het verminderen of voorkomen van verergering van psychische problemen, waardoor een blijvende verbetering in het (maatschappelijk) functioneren wordt gerealiseerd. Naast de verbetering op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg richt de behandeling zich op een verbetering van het functioneren van de jeugdige in het gezin, in sociale relaties en op het vlak van aanpalende levensdomeinen (bijvoorbeeld onderwijs en vrije tijd). Basis Jeugd-GGZ is niet vrij toegankelijk en wordt op aanvraag verstrekt.
6.2.3 Specialistische Jeugd-GGZ
Het gaat bij specialistische Jeugd-GGZ om behandeling van jeugdigen waarbij sprake is van een hoog risico en/of hoge complexiteit bij vermoeden van een DSM5-benoemde stoornis. De jeugdige wordt individueel behandeld. De behandeling is gericht op maatschappelijk herstel en op het verminderen of voorkomen van verergering van problemen, waardoor een blijvende verbetering in het functioneren wordt gerealiseerd. Naast de verbetering op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg richt de behandeling zich op een verbetering van het functioneren van de jeugdige in het gezin, in sociale relaties en op het vlak van aanpalende levensdomeinen (bijvoorbeeld onderwijs en vrije tijd). Specialistische Jeugd-GGZ is niet vrij toegankelijk en wordt op aanvraag verstrekt.
Dyslexie is een aangeboren beperking bij lezen en spellen. Ondersteuning bij dyslexie wordt in eerste instantie geboden door hulp en aanpassingen in het onderwijs. Blijkt dat er sprake is van enkelvoudige ernstige dyslexie (EED) dan is het college verantwoordelijk voor dyslexiezorg. Die verantwoordelijkheid beperkt zich tot de diagnose en behandeling van EED van kinderen in de leeftijd tussen 7 en 12 jaar die basisonderwijs volgen (CRVB:2018:3454).
Als de jeugdige hulp en/of zorg ontvangt in een andere (woon)omgeving waar hij ook slaapt spreken we van residentiële jeugdhulp. Een voorbeeld hiervan is pleegzorg. De jeugdige verblijft dan in het gezin van de pleegouders en wordt door hen verzorgt en opgevoed. Ook het verblijf van een jeugdige in een instelling in verband met de behandeling van een psychische stoornis en het verblijf in gezinshuis zijn vormen van residentiële jeugdhulp. Bij residentiële jeugdhulp verblijft de jeugdige dus ook s ’nachts buiten zijn eigen omgeving (de gezinssituatie van ouders).
6.5 Jeugdhulp op basis van bestuurlijke afspraken
Er zijn sinds de invoering van de Jeugdwet een aantal bestuurlijke afspraken gemaakt over het verstrekken van jeugdhulp (niet zijnde verlengde jeugdhulp) die nog niet in de wet zelf zijn opgenomen. Het gaat om de volgende afspraken:
Sinds 1 februari 2020 kan verblijf in een gezinshuis worden verstrekt (of doorlopen) aan jeugdigen in de leeftijd tot 21 jaar. Er geldt wel de voorwaarde dat in overleg tussen gemeente, jeugdige, gezinshuisouder(s) en, als de behandelverantwoordelijke is betrokken bij de jeugdige er een perspectief voor de toekomst is vastgesteld. Verblijf in een gezinshuis kan overigens wel onder de verlengde jeugdhulp vallen (tot 23 jaar).
Hoofdstuk 7 Persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget (pgb) is een bedrag waarmee de budgethouder de geïndiceerde maatwerkvoorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. Het college moet de ouder(s) of jeugdige tijdens het onderzoek informeren over welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.
Het pgb wordt door de Sociale verzekeringsbank (Svb) betaald aan een derde met wie de budgethouder een overeenkomst heeft afgesloten. De huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts kunnen alleen een verwijzing naar gecontracteerde jeugdhulp in natura doen. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen (art. 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening
Heeft het college een indicatie voor een maatwerkvoorziening vastgesteld, dan kan het voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verstrekken. Het college weigert zo’n verzoek als de maatwerkvoorziening al voor de melding van de hulpvraag of de beslissing op de aanvraag is gerealiseerd. Er kan wel een indicatie voor een maatwerkvoorziening worden verstrekt, maar niet met terugwerkende kracht. Er geldt alleen een uitzondering als de jeugdige en/of zijn ouder(s) schriftelijk toestemming hebben gekregen van het college.
7.4 Beoordelen voorwaarden recht op pgb
Heeft het college vastgesteld dat de ouder(s) of jeugdige is aangewezen op een maatwerkvoorziening (natura), dan kan de ouder(s) of jeugdige verzoeken om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college daar een besluit over moet nemen. In deze beleidsregels worden verschillende criteria genoemd die het college hanteert bij de beoordeling. Daarmee is geen limitatief overzicht bedoeld, er kunnen ook andere criteria of voorbeelden aan de orde zijn. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen om het recht op pgb vast te stellen. Deze voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Het gaat om:
Artikel 5.1, tweede lid, van de Verordening
Als verplichting geldt om een Budgetplan in te dienen. Een Budgetplan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet en de eventuele overige bepalingen in de verordening. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk. Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de budgethouder wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend of het Budgetplan is niet volledig of op juiste wijze ingediend, dan wordt de budgethouder uitgenodigd dat te herstellen. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college.
7.6 Besteding pgb sociaal netwerk
Artikel 5.1, derde lid, van de Verordening
Uit het verzoek om een pgb kan blijken dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wensen te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals: de ouder(s) van de jeugdige, een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De verordening bepaalt dat het pgb alleen hen mag worden besteed als dit naar oordeel van het college leidt tot aantoonbare betere en effectievere ondersteuning, hulp of zorg en die aantoonbaar doelmatiger is. Het ligt op de weg van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om dat aan te tonen. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het Budgetplan.
Beoordeling aantoonbaar beter, effectiever en doelmatiger
Uit de informatie die de jeugdige en/of zijn ouder(s) overleggen, moet duidelijk worden dat de besteding van het pgb aan de ouder(s) of een andere persoon uit het sociaal netwerk, eenvoudig gezegd, uiteindelijk tot een beter resultaat zal leiden. Dit ten opzichte van de inzet in natura. Dat kan het geval zijn als de persoon uit het sociaal netwerk, volgens een deskundige, de meest aangewezen persoon is om de jeugdhulp te bieden. Dit gelet op de problematiek van de jeugdige. Het kan ook te maken hebben met de aangewezen jeugdhulp, die:
De budgethouder moet pgb-vaardig zijn. Dat wil zeggen dat de budgethouder in staat moet zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) op verantwoorde wijze uit te voeren. Bij deze taken wordt in ieder geval gedacht aan het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de jeugdhulpverleners (of personen uit het sociaal netwerk) op hun verplichtingen. Het college moet vaststellen of:
7.7.1 Hulp bij pgb-vaardigheid
De budgethouder kan een vertegenwoordiger hebben. Dat is een persoon of rechtspersoon die hem vertegenwoordigt als de budgethouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Eenvoudig gezegd: de budgethouder zelf is niet pgb-vaardig. Bij een vertegenwoordiger kan het gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder, curator of mentor). Het college moet dan vaststellen of de vertegenwoordiger pgb-vaardig is (zie verder hierna).
Met de aanstelling van een bewindvoerder is het risico dat het pgb niet besteed zal worden aan de daarvoor bestemde doelen voldoende ondervangen (vergelijk RBGEL:2019:4940). Het spreekt voor zich dat het college niet bevoegd is een oordeel te geven of de bewindvoerder de taken uit hoofde van de bewindvoering op juiste wijze uitvoert. Maar het college zal wel moeten vaststellen of de bewindvoerder de (andere) taken die aan het pgb zijn verbonden op juiste wijze uitvoert. Denk bijvoorbeeld aan het aansturen en aanspreken van de jeugdhulpverlener (of personen uit het sociaal netwerk) en het evalueren van de geboden jeugdhulp.
Is de handelwijze van de vertegenwoordiger eerder aanleiding geweest voor de herziening of intrekking van een pgb, dan kan deze persoon niet meer de pgb-vaardigheid van de budgethouder overnemen. Dit ter bescherming van de budgethouder. Denk bijvoorbeeld aan:
Belang van ouders/jeugdige centraal
De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de budgethouder en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen; hij biedt de budgethouder gewaarborgde hulp. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de weigering van een pgb, het intrekken van het recht op pgb of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb. Blijkt uit onderzoek dat de vertegenwoordiger de gewaarborgde hulp niet kan bieden of daar tenminste twijfels over bestaan, dan zal het college de jeugdige of zijn ouder(s) in de gelegenheid moeten stellen om een andere vertegenwoordiger te machtigen die in staat is de pgb-vaardigheid op zich te nemen.
Het kan voorkomen dat de vertegenwoordiger ook degene is aan wie het pgb wordt besteed. In dat geval weigert het college het pgb omdat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Immers kan niet worden vastgesteld dat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld (vergelijk CRVB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Het kan gaan om een derde aan wie het pgb wordt besteed maar ook om een vertegenwoordiger die een daaraan gelieerde persoon is. Daaronder wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is of er op een andere manier verwevenheid bestaat.
7.7.3 Besteden pgb aan ouder(s)
Is de jeugdige budgethouder en wenst hij het pgb te besteden aan zijn ouder(s), dan liggen conflicterende belangen voor de hand. De jeugdige moet in staat worden geacht om bijvoorbeeld degene die de jeugdhulp biedt aan te sturen en zonodig bij te sturen. Dat is bij een kind-ouderrelatie tegennatuurlijk. Daarnaast kan een loyaliteitsconflict ontstaan omdat de jeugdige indirect verantwoordelijk is voor het inkomen van de ouder(s).
7.7.4 Persoon sociaal netwerk is de derde
Conflicterende belangen zijn ook aan de orde als het een persoon uit het sociaal netwerk betreft. Slechts in zeer hoge uitzondering wordt een pgb toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed. Denk aan de situatie waarin de jeugdhulp alleen kan worden geboden door die persoon en voldoende aannemelijk is dat primair het belang van de budgethouder voldoende is gewaarborgd. Dat kan ook blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te willen schakelen. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de ouder(s) en jeugdige bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed.
7.7.5 Vaststellen pgb-vaardigheid
Het college moet vaststellen of de ouder(s) of jeugdige dan wel de vertegenwoordiger pgb-vaardig is. Daarvoor wordt onderzocht of de ouder(s) of jeugdige:
Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid. Onder een jeugdhulpverlener kan ook een andere persoon worden verstaan die de jeugdhulp biedt.
De tweede voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb, gaat over de vraag of de jeugdige of zijn ouder(s) hun wens voor een pgb voldoende motiveren. Het gaat om de motivering van het standpunt dat de individuele voorziening in natura, voor hen niet passend is. Uit TK 2013/14, 33 684, nr. 11 blijken de volgende voorbeelden. Als:
Het college kan de jeugdige of zijn ouder(s) vragen om aan te tonen dat zij zich hebben georiënteerd op het door het college gecontracteerde aanbod 'in natura' en daarbij aan te geven waarom dat aanbod niet passend is c.q. zij deze niet passend achten. Het college mag daar geen eisen aan stellen. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouder(s) een motivering geven waaruit blijkt dat zij zich hebben georiënteerd op het gecontracteerde aanbod in natura, is dat in principe voldoende. Het college moet vervolgens inzichtelijk maken waarom het passender is jeugdhulp in natura toe te kennen in de plaats van een pgb (RBZWB:2021:4345).
Artikel 7.4 van de Verordening
De Verordening bepaalt dat degene aan wie het pgb wordt besteed, moet voldoen aan de eisen die gelden voor de jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. In principe gelden deze eisen onverkort als de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb besteed aan een professionele jeugdhulpverlener. Voor personen uit het sociaal netwerk kan dat anders liggen, als het pgb daardoor onbereikbaar wordt terwijl wel wordt voldaan aan de kwaliteitseisen die in het algemeen gesteld worden (kwalitatief verantwoorde jeugdhulp). Zo gelden voor personen uit het sociaal niet de opleidingseisen en/of registratie eisen (bijv. SKJ). Wel geldt de eis dat een geldige Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moet worden overlegd, behalve als het de eigen ouder(s) betreft.
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de jeugdhulphulpverlener of persoon uit het sociaal netwerk de noodzakelijke omvang van de jeugdhulp wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij ZZP-ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een ZZP-er zal namelijk ook door andere ouder(s) of jeugdigen worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen betaalde werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Specifiek jeugdhulp met verblijf
Als het pgb wordt besteed aan de inkoop van jeugdhulp met verblijf, dan gelden specifieke criteria. Denk bijvoorbeeld aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen, tenzij het pgb voor personen uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) onbereikbaar wordt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat steeds sprake moet zijn van passende kwalitatieve jeugdhulp.
7.9.2 Kwaliteit en besteding pgb aan wie
Jeugdhulp door personen die behoren tot het sociaal netwerk
Personen behorend tot het sociaal netwerk van de jeugdige en/of zijn ouder(s) worden niet als professionele jeugdhulpverlener aangemerkt, tenzij sprake is van een ZZP-er of een dienstverband bij een professionele organisatie. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal allereerst zijn keus om met het pgb iemand uit het sociale netwerk in te schakelen moeten motiveren. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
de persoon uit het sociale netwerk heeft op geen enkele wijze druk uitgeoefend op de jeugdige of zijn ouder(s) bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de jeugdige en/of zijn ouder(s) mag niet door deze persoon worden beïnvloed (zie ook bij pgb-vaardigheid). Het ligt voor de hand dat het college een gesprek heeft met de jeugdige en/of zijn ouder(s) zonder dat de betreffende persoon uit het sociale netwerk daarbij aanwezig is. Het college kan er voor zorgen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) bij dat gesprek gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner.
of voldoende professionele distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie tussen de jeugdige en degene die de jeugdhulp biedt. De jeugdige kan daardoor ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociale netwerk.
Opgemerkt wordt dat de verordening eisen stelt aan de jeugdhulp als het pgb wordt besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk (art. 5.1, derde lid, van de Verordening). Bedenk ook dat de ouder(s) degenen kunnen zijn aan het wie het pgb wordt besteed. Het belang van de jeugdige en/of zijn ouder(s) die met een pgb eigen regie wil behouden staat altijd voorop.
De wet is er onder meer op gericht om te zorgen dat de jeugdige kan groeien naar zelfstandigheid. In het algemeen is het zo dat kinderen daarvoor ook ‘los’ moeten komen van hun ouder(s). Afhankelijk van de fase van de ontwikkeling van de jeugdige (en zijn beperkingen) kan daarvoor professionele deskundigheid nodig zijn. Dit om bijvoorbeeld de autonomie te bevorderen. Het college beoordeelt of besteding van het pgb aan de ouder(s) in de weg staat (kan staan) aan het groeien naar zelfstandigheid.
Kwaliteit: besteding pgb professionele jeugdhulpverlener
Het kan gaan om een derde die in dienst is bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam is. Het college beoordeelt in ieder geval of:
de beoogde jeugdhulpverlener niet al (te) lang betrokken is bij de jeugdige, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat wil zeggen dat het college onderzoek doet naar de vraag of er nog wel sprake is van voldoende professionele distantie om het resultaat te bereiken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het ontbreken van voortuitgang in het behalen daarvan.
Bij een indicatie voor behandeling of specialistische jeugdhulp is het niet toegestaan het pgb te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk (art. 5.1, vierde lid, van de Verordening). Dat laat onverlet dat het college ook in andere gevallen beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het pgb wordt besteed en de jeugdige en/of zijn ouder(s). Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ (te veel) aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de jeugdige kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de jeugdhulp moet worden bereikt. Zo kan te veel emotionele betrokkenheid van de jeugdhulpverlener een negatief effect hebben op de relatie jeugdige-jeugdhulpverlener. De jeugdige kan ook (te) afhankelijk worden van de jeugdhulpverlener. Het college beoordeelt of de jeugdhulpverlener handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt in de beroepsgroep. Ook kan het voorkomen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de jeugdige en/of zijn gezinssysteem. Dat kan de professionele kijk op de jeugdige vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de jeugdhulp. De ouders vallen ook onder het sociaal netwerk.
Artikel 5.2, eerste lid, van de Verordening
Voor het pgb geldt een ruime mate van bestedingsvrijheid. Dat wil zeggen dat het pgb mag worden besteed aan een maatwerkvoorziening waarmee het resultaat wordt bereikt. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan voorwaarden. Om doorkruising met de wettelijke systematiek te voorkomen bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan:
7.10.2 Kostensoorten en declareren
Artikel 5.2 tweede, derde en vierde lid, van de Verordening
In de Verordening zijn een aantal kostensoorten uitgezonderd. Dat wil zeggen dat het pgb daar niet aan mag worden besteed. Verder geldt dat de declaraties geen vast maandbedrag mogen bevatten. Dat wil zeggen er wordt altijd gedeclareerd in tijd. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag. Gemeenten zijn vrij om dat te bepalen.
Artikel 3.2, derde lid, van de Verordening
De Verordening schrijft voor binnen welke termijn de budgethouder het pgb moet besteden. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, dan doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.
7.11 Overige weigeringsgronden pgb
Er nog twee wettelijke uitsluitingsgronden voor het pgb (art. 8.1.1, vierde lid, van de wet). Het college is bevoegd daarover een beleidsregel vast te stellen.
1.Duurdere maatwerkvoorziening
Het kan voorkomen dat de budgethouder een duurdere maatwerkvoorziening wil inkopen terwijl het pgb alleen toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn (vergelijk CRVB:2018:2829). Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) maatwerkvoorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Als college aanleiding heeft om te twijfelen of de budgethouder de in te kopen maatwerkvoorziening wel kan bekostigen, zal de budgethouder daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een maatwerkvoorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de budgethouder een maatwerkvoorziening inkoopt waarmee hij niet gedurende de (gehele) budgetperiode kan voorzien in de behoefte aan jeugdhulp.
De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen art. 8, zesde lid, van de Regeling Jeugdwet). In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van jeugdhulp. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.
2. Pgb-besluit eerder ingetrokken
Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de jeugdige gedurende twaalf maanden niet voor een pgb in aanmerking (art. 8.1.1, vierde lid onderdeel b, van de wet). De termijn gaat in vanaf de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Er wordt gesproken van een zogeheten preventieve weigering. Dat wil zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden van de pgb-vaardigheid.
In hoofdstuk 5 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen wordt vastgesteld.
Er gelden gedifferentieerde percentages van de tarieven. Die zijn afhankelijk van de derde aan wie de budgethouder het pgb wil besteden. Het kan gaan om:
In de Verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een ZZP-er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde percentage van het tarief.
Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de Verordening dat altijd een lager percentage van het tarief van toepassing is dan het tarief voor jeugdhulpverleners in dienst bij een professionele organisatie of een ZZP-er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van artikel 8.1.1, derde lid, van de wet.
Bij een verzoek om verlenging is sprake van een nieuwe melding van een hulpvraag en een daaropvolgende nieuwe aanvraag. Het college beoordeelt bij een verzoek om verlenging van de indicatie in de vorm van een pgb ook of tijdens de voorafgaande indicatie de resultaten (voldoende) zijn behaald. Wanneer ouder(s) of de jeugdige de jeugdhulp wederom aan dezelfde derde wenst te besteden wordt niet voldaan aan de voorwaarde van pgb-vaardigheid, tenzij een afdoende verklaring wordt gegeven waarom de resultaten niet zijn bereikt. Het college zal ouder(s) of de jeugdige in de gelegenheid moeten stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten. Wordt daar niet aan voldaan dan weigert het college het pgb en wordt een maatwerkvoorziening in natura verstrekt.
Na afloop van de indicatie kan de ouder(s) of de jeugdige zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor jeugdhulp. Wanneer het college vaststelt dat de ouder(s) of de jeugdige nog steeds is aangewezen op een maatwerkvoorziening, dan kan ook weer een verzoek worden gedaan om een pgb. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de ouder(s) of de jeugdige de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan moet worden opgesteld.
Hoofdstuk 8 Regels misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet
De wet schrijft voor dat in de Verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid en de kwaliteit van de jeugdhulp (tenzij de Inspectie daartoe bevoegd is) en/of jeugdhulp door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben, de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als door de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.
Op het college rust een voorlichtingsplicht om tijdens het onderzoek de jeugdige en/of zijn ouder(s) te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder, maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan of een aan een derde gelieerde (rechts)persoon.
8.2 Onderzoeksbevoegdheid college
Het college is op grond van artikel 7.1 van de Verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden jeugdhulp. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De jeugdhulpaanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 7.3 van de Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), kan het college daar vanzelfsprekend gevolgen aan verbinden.
8.3 Opschorten betaling pgb en opschorting inzet maatwerkvoorziening
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Opschorting betaling pgb algemeen
Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Daarnaast brengt gebruikmaking van de bevoegdheid een belangenafweging met zich mee. Het belang van de budgethouder aan wie een maatwerkvoorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen (de ernst van) het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling.
Er zijn situaties denkbaar waarbij de toepassing van de opschorting niet proportioneel is en/of (ook) niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college - gelet op het belang van de budgethouder - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthouder kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of de derde uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder. Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de budgethouder onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de juiste jeugdhulp (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen.
Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de jeugdige bij opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden jeugdhulp.
In de Verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling.
8.4 Opschorting betaling pgb aan de Svb
Artikel 7.5 van de Verordening
Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Het gaat om de volgende drie verplichtingen en/of voorwaarden.
1.Gegevens (inlichtingenplicht)
Artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, van de wet heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de jeugdige of zijn ouder(s) die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de jeugdige of zijn ouder(s) die niet voldoet aan de voorwaarden die aan het pgb zijn verbonden. Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat deze bevoegdheid ook van toepassing is voor het niet voldoen aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening zijn verbonden.
Artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de jeugdige of zijn ouder(s) die het pgb niet of voor een ander doel gebruikt. Artikel 8.2 van de Verordening bepaalt dat deze bevoegdheid ook van toepassing is voor de maatwerkvoorziening.
Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar volgens de Verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus (nog) niet om vaststaande feiten of bewijs dat daar sprake van is. Gedurende de termijn van de opschorting voert het college en/of de toezichthouder een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:
Het opschorten van de betaling van een pgb moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van die betaling wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de budgethouder in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de budgethouder, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. Het uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de budgethouder tegen de opschorting van de betaling van het pgb rechtsmiddelen kan inzetten.
Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Immers, middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de ouder(s) of jeugdige een noodzaak bestaat voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb). Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de jeugdhulp - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico voor die derde dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
8.5 Verzoek opschorting betaling door de Svb
Artikel 7.6 van de Verordening
Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet of artikel 8.1 of 8.2 van de Verordening. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthouder een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Of het college voor de budgethouder tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder Hoofdstuk 9 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking en terug- en invordering van deze beleidsregels.
Opschorting inzet maatwerkvoorziening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Of het college de de jeugdige en/of zijn ouder(s) schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichtingen bij opschorting betaling.
8.6 Opschorting inzet maatwerkvoorziening
Artikel 7.7 van de Verordening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Of het college de jeugdige of zijn ouder(s) schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betaling pgb van deze beleidsregels.
Hoofdstuk 9 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking en terug- en invordering
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de Verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van ouders en jeugdigen om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 8.1.2 van de wet en art. 8.2 van de Verordening). Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid.
Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, slechts een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op jeugdhulp dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de maatwerkvoorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.
Het college is verplicht om pgb-besluiten te heroverwegen (art. 8.1.3 van de wet). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional van Noordoostpolder om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij jeugdhulp is toegekend.
Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp tussen jeugdige of zijn ouder(s) en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het opgestelde Budgetplan. Ook hier geldt dat als de indicatie voor een korte periode verstrekt dat het niet voor de hand ligt dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).
Het kan voorkomen dat jeugdige of zijn ouder(s) een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende jeugdhulp, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De jeugdige of zijn ouder(s) kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de behoefte aan jeugdhulp.
Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 8.1.4 van de wet of een verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de jeugdige aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz.
Artikel 8.1 van de Verordening
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht.
De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie.
Wanneer de jeugdige is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de jeugdhulp die vóór het overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.
Artikel 8.2 van de Verordening
Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:
Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet of een bepaling van de Verordening).
Artikel 8.3 van de Verordening
De Verordening biedt het college de bevoegdheid tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 8.1.4 van de wet. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al verstrekte maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van die maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura
In zo’n geval zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de jeugdhulpaanbieder heeft betaald.
In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.
Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:
Niet voldoen aan de voorwaarden
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
Niet of voor een ander doel gebruikt
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
9.6.2 Onverschuldigde betaling
Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura worden verstaan (art. 8.3, eerste lid, van de Verordening). Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
Zelfstandig terugvorderingsbesluit
Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.
Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de jeugdige of zijn ouder(s) redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte een:
Op grond van artikel 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).
Artikel 8.3, derde lid, van de Verordening
De jeugdige of zijn ouder(s) is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de ouder(s) zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 van de Awb). Als de ouder(s) zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 van de Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de ouder(s) nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 8.1.4, vierde lid, van de wet).
Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de ouder(s) (vergelijk CRVB:2015:4067). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Denk bijvoorbeeld aan voortdurende psychische problematiek en zelfs verergering van de klachten door de terugvordering (CRVB:2021:1475 en CRVB:2020:832). Door de bescherming van de beslagvrije voet zal er praktisch gezien zelden sprake zijn van alleen onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).
Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 9 november 2021.
De secretaris,
de burgemeester
Bijlage 1 Aandachtspunten resultaatgebieden
Aandachtspunten resultaatgebied 0-4 jaar
Slapen (inslapen, doorslapen, wakker worden, dag-nachtritme) | ||||||
Grof motorische activiteiten (bal gooien, voetballen, fietsen, | ||||||
Aandachtspunten resultaatgebied 4-12 jaar
Bijlage 4 Richtlijn ouderschap
Bijlage 5 Onderscheid licht, matig, zwaar