Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Stichtse Vecht

Verordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieStichtse Vecht
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht 2022
CiteertitelVerordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

https://www.overheid.nl/

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2022Nieuwe regeling

22-12-2021

gmb-2021-474794

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht 2022

De raad van de gemeente Stichtse Vecht,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders,

 

gelet op de commissie Sociaal Domein;

 

b e s l u i t :

 

 

vast te stellen de

 

VERORDENING Wmo en Jeugd Stichtse Vecht 2022

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1. Begrippen

1. Deze verordening is van toepassing op het proces rond de uitvoering van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene Wet Bestuursrecht, de Jeugdwet en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015.

 

In deze verordening wordt bedoeld met:

a. Algemene voorziening: diensten en activiteiten die gericht zijn op maatschappelijke ondersteuning en die toegankelijk zijn zonder dat hiervoor eerst een uitgebreid onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers wordt gedaan. Deze voorziening wordt in deze verordening ook wel de ‘vrij toegankelijke voorziening’ en in de Jeugdwet ‘overige voorziening’ genoemd.

b. Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die gericht is op zelfredzaamheid of participatie, die algemeen verkrijgbaar is en niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking. De voorziening is niet of niet veel duurder dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen. Iemand met een inkomen op minimumniveau moet de voorziening kunnen betalen.

c. Beschikking: een schriftelijk besluit op een aanvraag van een inwoner.

d. Cliënt: Persoon die gebruik maakt van een voorziening zoals genoemd in deze verordening of een persoon die een hulpvraag heeft gedaan of namens wie een hulpvraag is gedaan. In de Jeugdwet wordt de cliënt aangeduid als een jeugdige en zijn ouders.

e. Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning, hulp en advies bij het krijgen van integrale dienstverlening op het gebied van zorg en ondersteuning, jeugdhulp, participatie, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen

f. Familiegroepsplan: plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met familie en anderen die bij de sociale omgeving van de jeugdige horen.

g. Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van het eigen sociale netwerk waaronder de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

h. Het verslag: het verslag van het gesprek en onderzoek naar aanleiding van de melding van een hulpvraag. De inwoner of haar of zijn vertegenwoordiger krijgt dit verslag. Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het verslag toegevoegd. Het gespreksverslag kan ook dienen als ondersteuningsplan.

i. Ondersteuningsplan: na afronding van het onderzoek zal het college de inwoner of diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekken. Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd.

j. Inwoner: persoon die in de gemeente Stichtse Vecht woont. Een inwoner wordt ook wel cliënt genoemd als hij/zij gebruik maakt van hulp en/of ondersteuning van de Jeugdwet en/of Wmo.

k. Maatschappelijke opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het gaat niet om onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid door huiselijk geweld.

l. Maatwerkvoorziening: een voorziening waarvoor het college een indicatie moet afgeven/besluit moet nemen. Het is de voorziening zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo en die in de Jeugdwet bedoeld wordt met een ‘individuele voorziening’.

m. Mantelzorg: Mantelzorg is onbetaalde en vaak langdurige zorg voor zieke familieleden of vrienden. Dit kan verzorging zijn of hulp bij dagelijkse activiteiten.

n. Persoonsgebonden budget (pgb): een bedrag waarmee inwoners zelf hun jeugdhulp, ondersteuning of hulpmiddel kunnen inkopen.

o. Sociaal netwerk: het netwerk van personen waarbij een inwoner om hulp kan vragen. Het netwerk kan bestaan uit bijvoorbeeld familie, vrienden en buren.

p. Jeugd en Wmo team: het Jeugd en Wmo team bestaat uit TIM Stichtse Vecht en het Wmo loket. TIM Stichtse Vecht bestaat uit wijkteams en vormt de toegang tot Jeugdhulp en Wmo-begeleiding, zowel algemene voorzieningen als specialistische voorzieningen. TIM Stichtse Vecht draagt ook zorg voor de toeleiding naar hele bijzondere vormen van hulp waaronder het Landelijk Transitiearrangement (LTA), Samen Veilig Midden Nederland (SVMN), YEPH en Maatschappelijke opvang en Beschermd Wonen (MOBW). Daarnaast biedt TIM Stichtse Vecht begeleiding voor Jeugdhulp en Wmo aan als algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Het Wmo loket zet o.a. hulp in het huishouden, hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen in.

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

 

 

Artikel 2. Melding hulpvraag

1. Een hulpvraag kan telefonisch, per email, mondeling of met een hulpvraag formulier worden gemeld bij het Jeugd en Wmo team.

2. In aanvulling op artikel 15 van deze verordening kan een hulpvraag van een inwoner ook, met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene, door professionals zoals de huisarts, jeugdarts, medisch specialist, docent/schoolbegeleider of maatschappelijk ondersteuner aan het Jeugd en Wmo team worden voorgelegd.

3. Het Jeugd en Wmo team informeert, voorafgaande aan het gesprek, de inwoner en/of diens mantelzorger(s) of vertegenwoordiger, over de mogelijkheid om gratis gebruik te maken van cliëntondersteuning of de vertrouwenspersoon.

4. Het Jeugd en Wmo team verzamelt in overleg met de inwoner(s), en eventueel samen met mantelzorger(s) en/of vertegenwoordiger, de noodzakelijke gegevens over de inwoner(s) en zijn/hun situatie.

5. De inwoner identificeert zich bij het Jeugd en Wmo team met een geldig identificatiebewijs.

6. Het Jeugd en Wmo team informeert de inwoner(s) over de gang van zaken bij het gesprek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure.

7. Het Jeugd en Wmo team vraagt toestemming aan de inwoner om haar of zijn persoonsgegevens te verwerken en, als dat nodig is voor het beoordelen van de aanvraag, te delen met andere betrokkenen.

8. Het Jeugd en Wmo team bekijkt samen met de inwoner wat de beste manier is om de hulpvraag te behandelen.

 

Artikel 3. Het gesprek en ondersteuningsplan

1. In het gesprek over de hulpvraag kan onder andere gesproken worden over:

a. de mogelijkheid van de inwoner om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met ondersteuning uit het sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

b. de mogelijkheden om gebruik te maken van zorg, onderwijs of maatschappelijke ondersteuning, die niet onder de Jeugdwet, of Wmo vallen;

c. de mogelijkheid om gratis gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning of de vertrouwenspersoon door de inwoner of diens vertegenwoordiger en als het mogelijk is de mantelzorger(s);

d. de mogelijkheden om gebruik te maken van een algemene voorziening;

e. de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening in te zetten;

f. de mogelijkheid om een familiegroepsplan of persoonlijk plan op te stellen en aan te leveren ;

g. de mogelijkheid om een verslag van het gesprek te ontvangen ook als er geen hulp en/of ondersteuning vanuit het Jeugd en Wmo team volgt.

2. Het Jeugd en Wmo team stelt samen met de inwoner een ondersteuningsplan op, of gebruikt het gespreksverslag als ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan wordt gedeeld met de inwoner of diens vertegenwoordiger.

3. In het ondersteuningsplan staan de vervolgstappen en de gewenste doelen en resultaten.

4. In het ondersteuningsplan staat van welke voorzieningen gebruik wordt gemaakt en/of voor welke maatwerkvoorzieningen de inwoner een aanvraag bij het college indient.

5. Als er een eigen bijdrage (Wmo) of een bijdrage i.v.m. meerkosten (Wmo en Jeugdwet) moet worden betaald wordt de inwoner daarover geïnformeerd en wordt dit vermeld in het ondersteuningsplan.

 

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

1. Inwoners kunnen een schriftelijke aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen bij het college via het Jeugd en Wmo team.

2. Het verslag of het ondersteuningsplan genoemd in artikel 3 kan gelden als aanvraag, als dat in het verslag of ondersteuningsplan is aangegeven en het plan of verslag ondertekend is.

3. Een besluit op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen genomen.

 

Artikel 5. Toekennen van een maatwerkvoorziening

1. Het college besluit een maatwerkvoorziening toe te kennen als uit onderzoek blijkt dat de inwoner:

a. op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met zijn sociaal netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden, en

b. de beperkingen niet kan wegnemen met gebruikmaking van algemene voorzieningen, en

c. geen gebruik kan maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is, en

d. problemen ervaart op het gebied de zelfredzaam of maatschappelijke participatie

of

e. sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.

 

2. Het college houdt bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en mogelijkheden van een inwoner.

3. Het college mag, als dit van belang is voor de beoordeling van de aanvraag, de inwoner of degene die de aanvraag heeft gedaan (en als dat nodig is huisgenoten):

a. oproepen voor een gesprek op een tijdstip en plaats die het college bepaalt;

b. oproepen voor een gesprek of onderzoek door deskundige(n) op een plaats en tijdstip die het college bepaalt.

4. Het Jeugd en Wmo team kan een adviesinstantie om onafhankelijk advies vragen als:

a. het een melding of aanvraag is van een inwoner die niet eerder een voorziening heeft gehad of met wie niet eerder een gesprek is gevoerd zoals omschreven in artikel 3;

b. het college dat om een andere reden nodig vindt.

5. Het college kan nadere regels en voorwaarden stellen voor het geven van een maatwerkvoorziening.

6. Het college kan nadere regels stellen over het beoordelen van gebruikelijke hulp.

7. Voor bepaalde voorzieningen kunnen nog aparte voorwaarden van kracht zijn. Deze staan genoemd in deze verordening, nadere regels of in de betreffende wetten.

 

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening Wmo en Jeugdwet

1. In de beschikking voor een Wmo of Jeugdwet maatwerkvoorziening staat of de voorziening in natura of als pgb wordt toegekend.

2. Een beschikking wordt in ieder geval afgegeven:

a. als er een pgb wordt toegekend;

b. bij heffing van een eigen bijdrage;

c. als de aanvraag wordt afgewezen;

d. als de inwoner bezwaar wil maken tegen het besluit;

e. als de inwoner en/of belanghebbenden zoals (pleeg)ouders hierom vragen.

3. In de beschikking van een maatwerkvoorziening in natura staat in ieder geval :

a. wat de voorziening inhoudt, welke omvang die heeft en de doelen die moeten

worden behaald;

b. Wanneer de voorziening ingaat en hoe lang die duurt;

c. welke aanbieder de voorziening uitvoert of levert.

4. In de beschikking van een voorziening in de vorm van een pgb staat in ieder geval:

a. voor welk resultaat het pgb moet worden gebruikt;

b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe gekomen is;

d. wat de ingangsdatum en duur is van de voorziening waarvoor het pgb

bedoeld is, en

5. hoe de besteding van het pgb moet worden verantwoord.

Als de inwoner een eigen bijdrage moet betalen staat dat in de beschikking.

 

 

Artikel 7. Maatwerkvoorziening via een pgb

1. Het college kent een pgb toe in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet of artikel 2.3.6 van de Wmo.

2. De hoogte van een pgb:

a. wordt bepaald aan de hand van het ondersteuningsplan;

b. wordt bepaald door de keuze van professionele hulp (formeel) of niet-professionele hulp (informeel);

I. de hoogte van het pgb voor professionele ( formele)hulp is maximaal 80% van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor ingezet zou worden als de dienst in natura zou worden toegekend. Dit wordt getoetst aan de tarieven van Utrecht-West. Als op basis van het familiegroepsplan van de inwoner passende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht dan wordt dat tarief gehanteerd.

II. de hoogte van het pgb voor niet-professionele ( informele)hulp is maximaal €20 per uur.

III. de hoogte van het pgb voor professionele huishoudelijke hulp is maximaal 80% van de goedkoopste adequate hulp in natura.

IV. de hoogte van niet professionele huishoudelijke hulp bedraagt maximaal 60% van de goedkoopste adequate hulp in natura.

c. voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen, roerende woonvoorzieningen en woningaanpassingen bedraagt het pgb maximaal de kosten van een vergelijkbare voorziening in natura. Het pgb wordt berekend met een reële termijn voor de technische afschrijving en de kosten voor onderhoud en verzekering.

d. bedraagt nooit meer dan de kostprijs van de goedkoopste adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura en is toereikend om veilige, doeltreffende, cliëntgerichte en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen.

3. Als de hoogte van het pgb niet toereikend is of de voorziening niet kan worden geleverd door de gecontracteerde leveranciers, dan wordt de hoogte van het pgb bepaald op het bedrag van de goedkoopste door het college geaccepteerde offerte.

4. Het pgb is bedoeld om ondersteuning in te kopen. Het pgb mag niet worden besteed aan bijv. reiskosten voor hulpverleners, administratiekosten, bemiddelingskosten of kosten voor belangenbehartiging. Er is geen verantwoordingsvrij bedrag van toepassing.

5. Voor hulp uit het sociaal netwerk, zoals bedoeld in de Regeling Jeugdwet of in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, is de vergoeding maximaal €141 per kalendermaand.

De tegemoetkoming kan ook worden vastgesteld op de kosten per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten berekend aan de hand van de richtbedragen van het Nibud.

6. De vergoeding voor vervoer van en naar de locatie voor jeugdhulp bedraagt de werkelijke kosten van het Openbaar Vervoer. Bij eigen vervoer bedraagt de vergoeding €0,19 per kilometer. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de kortste route (per auto) overeenkomstig de ANWB routeplanner.

7. De vergoeding voor vervoer van en naar de Wmo-dagbesteding bedraagt de werkelijke kosten van het Openbaar Vervoer. Bij eigen vervoer bedraagt de vergoeding €0,19 per kilometer. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de kortste route (per auto) overeenkomstig de ANWB routeplanner.

8. Het pgb kan gedurende het jaar naar behoefte flexibel ingezet worden.

9. Het college kan nadere regels en voorwaarden stellen over de toekenning van een pgb.

 

Artikel 8 Onderscheid formele en informele hulp PGB

1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

2. Van formele hulp (professionele hulp) is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, behalve als deze personen bloed- of aanverwanten zijn van de inwoner in de 1e of 2e graad.

a. personen die werken bij een instelling die voor de met het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister en beschikken over de diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van deze taken, of;

b. personen die Zelfstandige zonder personeel zijn en die voor de met het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister en beschikken over de diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van deze taken of;

c. personen die ingeschreven staan in het BIG register ( artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet) voor het uitoefenen van een beroep voor jeugdhulp.

3. Informele hulp (niet-professionele hulp) is:

a. hulp die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

b. hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar bloed- of aanverwanten zijn van de inwoer in de 1e of 2e graad.

 

Artikel 9. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo

1. De inwoner informeert het college gevraagd en ongevraagd over alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze kunnen leiden tot heroverweging van een beslissing over het gebruik maken van een voorziening.

2. Het college kan een beslissing over een maatwerkvoorziening (jeugd) of een pgb herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

a. de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft gegeven en de juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid;

b. de inwoner de maatwerkvoorziening of het pgb niet langer nodig heeft;

c. de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is;

d. de inwoner verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

e. de inwoner niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb, of

f. de inwoner de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het bestemd is.

3. Als een beslissing op grond van lid 2.a is ingetrokken en het geven van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk is geweest, kan het college de hele of gedeeltelijke geldswaarde van de maatwerkvoorziening of pgb terugvorderen bij de inwoner.

4. Een beslissing tot verstrekking van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is verstrekt niet is gebruikt voor het inkopen van de voorziening.

5. Als het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

 

 

Artikel 10. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s en opschorting betaling uit het pgb

1. Het college kan periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoek doen naar het gebruik van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s om de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan te beoordelen.

2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen ten hoogste dertien weken de betalingen uit het pgb helemaal of gedeeltelijk op te schorten als er een ernstig vermoeden bestaat dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 of artikel 8.1.4 van de Jeugdwet.

3. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen de betalingen uit het pgb voor de duur van de opname helemaal of gedeeltelijk op te schorten als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 9 lid 2 onder d van deze verordening.

4. Het college informeert de pgb-houder schriftelijk over het verzoek tot opschorting.

5. Het college kan nadere regels stellen voor de controle op het gebruik of de besteding van een pgb.

6. Het college wijst een toezichthouder ‘rechtmatigheid’ aan die belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet en Wmo 2015.

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

 

 

Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

 

Artikel 11. Algemene voorzieningen op grond van de Jeugdwet

1. Onder de algemene voorzieningen voor jeugd vallen:

a. basisvoorzieningen, zoals activiteiten van de Jeugdgezondheidszorg;

b. begeleiding of ondersteuning geleverd door het wijkteam TIM Stichtse Vecht.

2. Het college heeft de bevoegdheid de in het eerste lid genoemde vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen nader te benoemen.

3. Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als vrij toegankelijk benoemen.

 

Artikel 12. Maatwerkvoorzieningen jeugd

1. Onder de maatwerkvoorzieningen voor jeugd vallen:

a. de specialistische jeugdhulpvoorzieningen, die aangeboden worden door een gecontracteerde aanbieder;

b. gesloten jeugdhulp;

2. Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als vrij toegankelijk benoemen.

 

Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo

 

Artikel 13. Algemene voorzieningen op grond van de Wmo

1. Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijke voorzieningen die aangeboden worden door een door de gemeente gecontracteerde derde en zijn gericht op maatschappelijke ondersteuning.

2. Algemene voorzieningen bestaan uit een aanbod van individuele of collectieve ondersteunings- en dagbestedingstrajecten, activiteiten en diensten, die kunnen veranderen als dit voortvloeit uit de behoefte van inwoners.

3. Een algemene voorziening wordt uitgevoerd door een door de gemeente gecontracteerde derde en is bedoeld om één van de volgende resultaten te bereiken:

a. de inwoner heeft onderdak;

b. de inwoner kan optimaal sociaal en persoonlijk functioneren;

c. de inwoner kan deelnemen aan de samenleving;

d. de inwoner kan zijn financiële huishouding voeren;

e. de inwoner heeft een structuur/ invulling van de dag;

f. de inwoner is verzorgd/voert de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zoveel als mogelijk zelf uit;

g. de mantelzorgers van de inwoner worden tijdelijk ontlast.

4. Het college kan nadere regels stellen voor de uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 14. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorzieningen Wmo

1. Een inwoner die beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening als de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie van de inwoner zodat de inwoner zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, als:

a. de maatwerkvoorziening de inwoner ondersteunt bij het zich handhaven in de samenleving;

b. de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang;

c. de maatwerkvoorziening een situatie realiseert waarin de inwoner, zo mogelijk, in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

2. Een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning kan toegekend worden om één van de volgende resultaten te bereiken:

- de inwoner woont in een schoon en leefbaar huis;

- de inwoner beschikt over goederen voor primaire levensbehoeften;

- de inwoner beschikt over schone, draagbare en doelmatige kleding en beddengoed;

- de inwoner zorgt thuis voor kinderen die tot het gezin behoren;

- de inwoner voert een gestructureerd huishouden.

3. Het college verstrekt de voorzieningen opvang en beschermd wonen conform het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Utrecht, de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels maatschappelijke ondersteuning van deze centrumgemeente.

4. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt, als:

a. de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven, of;

b. de eerder verstrekte voorziening vervroegd technisch is afgeschreven door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen, of;

c. de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de inwoner aan ondersteuning.

5. Als meerdere voorzieningen passend zijn, kent het college de goedkoopst adequate voorziening toe.

6. Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als die gezien de beperkingen van de inwoner, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

7. Hulpmiddelen en woningaanpassingen worden niet toegekend als die niet langdurig noodzakelijk zijn.

8. Een maatwerkvoorziening wordt niet toegekend als er een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling of een regeling bestaat die leidt tot voldoende compensatie om het gewenste resultaat te bereiken;

9. Er wordt geen woonvoorziening verstrekt, als:

a) de noodzaak van de voorziening het gevolg is van de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of doordat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

b) de inwoner zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

c) woonruimten niet geschikt zijn voor permanente bewoning. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;

d) het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;

e) de noodzaak van de voorziening het gevolg is van een verhuizing die niet nodig was vanwege de beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie of om een andere belangrijke reden;

f) de inwoner niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, behalve als het college daarvoor vooraf schriftelijk toestemming heeft gegeven;

g) er sprake is van nieuwbouw of renovatie en de voorziening zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden;

10. Het college kan nadere regels stellen voor de uitvoering van dit artikel.

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

 

 

Artikel 15. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp voor de jeugdige en/of de (pleeg)ouders als de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. naar een jeugdhulpaanbieder verwijst. Dit als en voor zover deze jeugdhulpaanbieder vindt dat inzet van jeugdhulp nodig is.

 

Artikel 16. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:

a. de rechter of de gecertificeerde instelling nodig vindt bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of

b. de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig vindt bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de Gecertificeerde Instelling nodig vindt bij de uitvoering van jeugdreclassering.

 

Artikel 17. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

 

Artikel 18. Vertrouwenspersoon jeugd

1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en (pleeg)ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

2. Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

 

 

Artikel 19. Regels voor bijdragen in de kosten voor Wmo voorzieningen

1. Voor een algemene voorziening vraagt het college geen bijdrage in de kosten.

2. De aanbieder van een algemene voorziening kan aan de inwoner een vergoeding vragen als dat tussen college en aanbieder is afgesproken. Het gaat om een hele of gedeeltelijke vergoeding voor kosten zoals: gebruik van consumpties, maaltijden en materialen bij dagbesteding. De vergoeding bedraagt nooit meer dan de werkelijke kosten.

3. Voor een maatwerkvoorziening (in natura of pgb) wordt aan de inwoner een bijdrage in de kosten gevraagd zolang hij/zij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of een pgb wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK).

4. De kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de gecontracteerde aanbieder.

5. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb wordt gevraagd zolang de voorziening gebruikt wordt of tot de kostprijs als bedoeld in lid 4, bereikt is.

6. Het college vraagt geen eigen bijdrage voor:

a. voorzieningen voor inwoners onder de 18 jaar (behalve voor autoaanpassingen en woningaanpassingen);

b. algemene voorzieningen waaronder hulp en ondersteuning van het wijkteam;

c. specialistische hulp en ondersteuning: begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf;

d. een rolstoel, alle medische noodzakelijke aanpassingen aan de rolstoel en het onderhoud hiervan. Ook voor de aangekoppelde voorzieningen die van de rolstoel een vervoersvoorziening maken wordt geen eigen bijdrage gevraagd.;

e. het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV), hiervoor wordt een gereduceerd tarief (ritbijdrage) aan de inwoner gevraagd;

f. vergoeding voor verhuiskosten, woningsanering, autokosten en sportvoorzieningen;

g. woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten.

 

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt in nadere regels vast waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners bestaat.

 

Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Het college kan een maatwerkvoorziening inkomensondersteuning verstrekken ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie aan:

a. inwoners die aantoonbaar meerkosten hebben door een langdurige hoge zorgvraag en die die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/of vermogen kunnen betalen, en

b. inwoners die onder het sociaal minimum leven en die aantoonbaar meerkosten hebben door een langdurige hoge zorgvraag.

1. Dit gebeurt op basis van het Beleidsplan ‘Samen in actie tegen armoede en schulden – Minima- en schuldhulpverleningsbeleid 2021-2024

 

 

Artikel 22. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning stellen een klachtenregeling vast voor de afhandeling van klachten van inwoners. Zij stellen ook een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten die voor de cliënten van belang zijn.

2. Het college ziet toe op de naleving van de klachtenregelingen en medezeggenschapsregelingen van de aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 23. Kwaliteitseisen voorzieningen zowel in natura als PGB

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen en deskundige beroepskrachten door:

a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de inwoner;

b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden handelen volgens de professionele standaard en

d. erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om het keurmerk te krijgen wat op de sector van toepassing is.

2. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders. Het college kan ook een cliëntervaringsonderzoek doen en kan, in overleg met de inwoner, de voorzieningen controleren;

3. Het college kan met nadere regels bepalen welke eisen nog meer worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen. Dit geldt ook voor eisen aan de deskundigheid van beroepskrachten en niet-beroepskrachten.

 

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 24. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college zorgt voor een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven voor door derden te leveren jeugdhulp, uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden op grond van de Wmo

1. Om er voor te zorgen dat er een goede verhouding is tussen de prijs voor de levering van een dienst en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

1°. Een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

2°. De vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo, en

b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

a. de kosten van de beroepskracht;

b. redelijke overheadkosten;

c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

d. reis en opleidingskosten;

e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

6. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen en woonvoorzieningen voor de Wmo, in ieder geval rekening met:

a. de marktprijs van de voorziening, en

b. de eventuele extra taken die in verband met de diensten van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1°. Aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2°. Instructie over het gebruik van de voorziening;

3°. Onderhoud van de voorziening.

 

Artikel 26. Toepassen verordening en stellen nadere regels

1. Als bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de Jeugdwet en Wmo opgenomen begrippen en bepalingen leidend.

2. Het college maakt nadere afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen van inwoner(s) over de verwijzing naar jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 15 van deze verordening.

3. Het college kan in aanvulling op deze verordening nadere regels stellen.

 

Artikel 27. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

1. Het college maakt een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten die plaatsvinden bij de uitvoering van een voorziening voor maatschappelijke ondersteuning. Het college wijst hiervoor een toezichthoudend ambtenaar aan, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo.

2. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident direct aan de toezichthoudend ambtenaar.

3. De toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Hoofdstuk 7 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

 

 

Artikel 28. Inspraak

Het college betrekt inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid over deze verordening. De regels van de Inspraakverordening Stichtse Vecht zijn daarbij van toepassing.

 

Artikel 29. Cliënten- en inwonersparticipatie

1. Het college stelt een onafhankelijke Adviesraad Sociaal Domein in die cliënten en inwoners vertegenwoordigt. De Adviesraad geeft advies op het brede terrein van het sociale domein en de verschillende doelgroepen daarbinnen.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 30. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van inwoners over de afhandeling van meldingen en aanvragen zoals bedoeld in deze verordening, volgens de bepalingen in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

 

Artikel 31. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening op het gebied van de Jeugdwet en Wmo, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

 

Artikel 32. Overgangsrecht

1. Aanvragen die zijn ingediend onder de “Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Stichtse Vecht 2020” of de “Verordening Jeugdhulp Stichtse Vecht 2019” waarop nog niet is beslist bij het inwerking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de “Verordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht”.

2. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de “Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Stichtse Vecht 2020” of de “Verordening Jeugdhulp Stichtse Vecht 2019” wordt beslist met inachtneming van de desbetreffende verordening.

Artikel 33. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Wmo en Jeugd Stichtse Vecht”.

3. De Verordening Jeugdhulp Stichtse Vecht 2019 en Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Stichtse Vecht 2020 worden ingetrokken.

 

 

 

 

 

 

 

Vastgesteld door de raad van de gemeente Stichtse Vecht in de openbare vergadering van 22 december 2021,

de griffier, de voorzitter,

Artikelsgewijze toelichting

 

Waar inwoner staat kan ook inwoners gelezen worden. Waar in de verordening wordt gesproken over ‘ Jeugd en Wmo team’, ‘Wmo loket, TIM Stichtse Vecht’ of ‘wijkteam TIM Stichtse Vecht’ betekent niet dat een heel team zich zichtbaar bezig houdt met het beantwoorden van de hulpvraag. De inwoner heeft altijd één contactpersoon met wie de gesprekken worden gevoerd.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

ARTIKEL 1. BEGRIPPEN

In dit artikel zijn bepalingen gedefinieerd, die niet in de landelijke Jeugdwet en Wmo of Algemene wet bestuursrecht voorkomen en/of die kenmerkend zijn voor de situatie in onze gemeente.

 

 

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

 

De integrale benadering is van essentieel belang om met inwoner(s) en het/de betrokken team(s) te komen tot het verhelderen en invullen van de hulpvraag, die de inwoner heeft op één of meerdere gebieden binnen het sociaal domein.

 

ARTIKEL 2. MELDING HULPVRAAG

In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan stellen aan het wijkteam TIM Stichtse Vecht en/of het Wmo loket, samen het Jeugd en Wmo team. Een hulpvraag kan op verschillende manieren binnenkomen bij het Jeugd en Wmo team. Dit kan bijvoorbeeld telefonisch, digitaal of fysiek bij het wijkteam TIM Stichtse. Ook kan iemand anders namens de inwoner (op verzoek en met toestemming van de inwoner) om hulp vragen of dient een inwoner bijvoorbeeld een aanvraag in voor een voorziening.

 

Het derde lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college om gratis cliëntondersteuning te bieden aan inwoners met een hulpvraag (artikel 2.2.4 lid 1 sub a van de Wmo). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Hierbij is in het derde lid benadrukt dat de cliëntondersteuning voor de inwoner gratis is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners met een hulpvraag informatie en advies kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort-cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

Overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 3 van de Wmo is bepaald dat het college de inwoner na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning kan worden geleverd door een partij die de gemeente heeft gecontracteerd, maar een inwoner kan zich ook laten ondersteunen door iemand uit het sociaal netwerk.

 

In het vierde en vijfde lid wordt gesproken over het overleggen van de noodzakelijke gegevens. De inwoner/belanghebbende verschaft het Jeugd en Wmo team alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Lid zes gaat over het informeren van de inwoner over vervolgstappen, rechten en plichten. De gemeente, hiermee ook het Jeugd en Wmo team bedoeld, werkt volgens de richtlijnen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) om de privacy van de inwoner te waarborgen.

 

ARTIKEL 3. HET GESPREK EN ONDERSTEUNINGSPLAN

Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis, in een buurthuis of op het gemeentehuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner. Van het gesprek tussen de inwoner en een medewerker over de hulpvraag wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt. Wanneer ondersteuning vanuit het Jeugd en Wmo team nodig is wordt een ondersteuningsplan gemaakt, volgens het principe één gezin, één plan. De medewerker van het Jeugd en Wmo team maakt dit ondersteuningsplan en spreekt met de inwoner af wat een redelijke termijn is waarbinnen de inwoner dit ontvangt. Het ondersteuningsplan wordt opgenomen in het dossier van de inwoner waar hij toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om opmerkingen of latere aanvullingen aan het ondersteuningsplan te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen zodat de inwoner regie heeft en kan hebben over de eigen hulpvraag en dus zeggenschap heeft over de inhoud van het ondersteuningsplan. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van ‘eigen kracht’.

 

ARTIKEL 4. AANVRAAG VAN EEN MAATWERKVOORZIENING

Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan via het Jeugd en Wmo team ingediend worden.

 

Lid drie betreft de termijnen voor het beslissen op een aanvraag. Voor de Jeugdwet wordt aangesloten op artikel 4:13 van de Awb. Dit betekent dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. De beslistermijn begint te lopen op het moment waarop het college de aanvraag ontvangt. Dit is de dag waarop de aanvrager een formele aanvraag indient, bijvoorbeeld in de vorm van het ondersteuningsplan. Ook als de aanvrager per mail een akkoord geeft op de aanvraag, geldt de datum van dit akkoord als aanvangsdatum voor het nemen van een besluit. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het college dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een aanvraag binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties kan in het belang van een zorgvuldige besluitvorming een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

 

Voor de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2, negende lid, bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wmo 2015 bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid).

 

ARTIKEL 5. TOEKENNEN VAN EEN MAATWERKVOORZIENING

Samen met de inwoner wordt onderzocht welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner. Dit wordt opgenomen in het ondersteuningsplan.

 

Om te bepalen of het Jeugd en Wmo team hulp inzet, worden in het onderzoek de volgende stappen gevolgd:

1. het Jeugd en Wmo team stelt eerst vast wat de hulpvraag van de inwoner is;

2. het Jeugd en Wmo team stelt hierna vast welke problemen, beperkingen en stoornissen er zijn;

3. het Jeugd en Wmo team bepaalt welke hulp nodig is;

4. het Jeugd en Wmo team onderzoekt wat de inwoner zelf kan doen om het probleem op te lossen (eigen kracht), al dan niet met gebruikelijke hulp, hulp van mantelzorgers, hulp van anderen uit het sociale netwerk en van andere voorzieningen of organisaties;

5. het Jeugd en Wmo team bepaalt welke aanvullende hulp nodig is om het probleem op te lossen en het gewenste resultaat te bereiken.

 

Lid twee gaat over de aansluiting van de voorziening en/of ondersteuning bij de omstandigheden en (functionele) mogelijkheden van een inwoner.

Lid drie en vier gaan over onderzoek en advisering. Voor iedere stap in het onderzoek geldt dat het Jeugd en Wmo team de deskundigheid inzet die nodig is om die stap goed te kunnen afronden. Is er bijzondere deskundigheid nodig, dan zet het Jeugd en Wmo team die in. Het Jeugd en Wmo team stelt de inwoner op de hoogte van welke deskundigheid er op welk moment nodig is en ingezet wordt. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren over door een bestuursorgaan te nemen beslissingen en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de Awb is niet geregeld dat een adviseur benoemd moet worden en in deze verordening is ook niet opgenomen wie de adviseur is. Omdat er wisselende situaties zijn, kunnen er ook verschillende adviseurs aangewezen worden.

 

Lid zes gaat over gebruikelijke hulp. Gebruikelijke hulp is de normale, dagelijkse zorg die ouders en/of andere verzorgers vanuit eigen mogelijkheden geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor jeugdigen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking. Het betreft hulp op het gebied van persoonlijke verzorging, begeleiding en verblijf. Dit begrip is van belang om te bepalen of hulp moet worden ingezet voor begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf. Uitgangspunt is dat deze hulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat, ouders, verzorgers of opvoeders, die tot dezelfde leefeenheid horen, elkaar deze hulp bieden.

 

ARTIKEL 6. BESCHIKKING MAATWERKVOORZIENING WMO EN JEUGDWET

Na de beslissing (artikel 5) ontvangt de inwoner in de in lid twee genoemde situaties een beschikking. In dit artikel is vastgelegd wat er in ieder geval in deze beschikking moet staan. Op basis van de Awb kan een inwoner altijd binnen de geldende termijn bezwaar aantekenen tegen de beslissing.

 

ARTIKEL 7. MAATWERKVOORZIENING VIA EEN PGB

In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet of artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb kan verstrekken. Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo wordt een compleet beeld gegeven van de rechten en plichten van de inwoner.

 

In beide wetten is bepaald dat een pgb pas verstrekt wordt als:

- de inwoner op eigen kracht of met hulp uit het sociaal netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, voldoende in staat is de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

- de inwoner gemotiveerd kan aantonen dat de maatwerkvoorziening die door een door de gemeentegecontracteerde aanbieder geleverd wordt, niet passend is;

- gewaarborgd is dat de ondersteuning die tot de maatwerkvoorziening behoort en die de inwoner met het budget wil inkopen, van goede kwaliteit is.

Het door de gemeente geregelde collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) heeft in beginsel voorrang op de vaak duurdere verstrekking van een pgb.

 

In het tweede lid wordt ingegaan op de pgb tarieven. De raad stelt de pgb tarieven vast en kan deze jaarlijks indexeren. De CRvB heeft namelijk op 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De Centrale Raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet door de gemeenteraad kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

In het tweede lid onder a wordt het ondersteuningsplan als leidraad benoemd voor het bepalen van de hoogte van het pgb. Alvorens een pgb wordt toegekend dient een zorgovereenkomst te zijn goedgekeurd door de medewerker van het Jeugd en Wmo team.

In het vierde lid wordt nogmaals bevestigd dat het pgb alleen aan zorg en ondersteuning besteed mag worden. Het pgb mag niet aan andere zaken worden besteed. Een verantwoordingsvrij bedrag wordt daarom ook niet beschikbaar gesteld.

 

ARTIKEL 8. ONDERSCHEID FORMELE EN INFORMELE HULP

In artikel 8 wordt ingegaan op het onderscheid tussen formele en informele hulp. De keuze voor een van de twee is bepalend voor het te hanteren pgb-tarief.

 

In lid twee onder c wordt beschreven aan welke eisen een professional, met name voor jeugdhulp, dient te voldoen. Voor jeugdhulp is bij uitzondering inzet van een niet-geregistreerde professional mogelijk (onder de verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional) mits er wordt voldaan aan de eisen uit het Kwaliteitskader Jeugd, versie 2.1 september 2016.

In lid drie wordt ingegaan op de hulp die geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder. Indien dit het geval is, is altijd sprake van informele hulp.

 

ARTIKEL 9. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING VOOR JEUGDWET EN WMO

In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van een ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorziening of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.

 

Het eerste lid benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn.

Het tweede lid stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden de gemeente dit mag doen.

Het derde lid regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt zijn die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing geleid hadden, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) teruggevorderd kunnen worden.

 

Het vierde lid geeft aan dat als een pgb na zes maanden nog niet gebruikt is voor het doel waarvoor het uitgegeven is, de beslissing ingetrokken kan worden.

Het vijfde lid regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop ingetrokken is/wordt.

 

ARTIKEL 10. ONDERZOEK NAAR KWALITEIT EN RECHT- EN DOELMATIGHEID MAATWERKVOORZIENINGEN EN PGB’S EN OPSCHORTING BETALING UIT HET PGB

Dit artikel heeft tot doel misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De achterliggende gedachte hierbij is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit een pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering of zelf intrekken of herzien van het besluit.

 

Door opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat de inwoner:

1. onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2. niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

3. het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de inwoner niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

 

Het tweede lid geeft aan dat er voor ten hoogste dertien weken kan worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg. Het college zal dus binnen deze periode het noodzakelijke onderzoek moeten afronden.

 

In lid drie wordt specifiek de mogelijkheid geboden om de betalingen uit het pgb gedeeltelijk of geheel op te schorten en de SVB dit gemotiveerd te verzoeken, in het geval er sprake is van een (tijdelijke) opname in het kader van de Wet Langdurige Zorg of Zorgverzekeringswet.

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

 

Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

Artikel 11 en 12 zijn een nadere uitwerking van artikel 2.9 sub a van de Jeugdwet, waarin bepaald is dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. In onze verordening worden dit maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen genoemd. Uit de memorie van toelichting bij artikel 2.9 komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van de voorzieningen binnen de gemeente. In deze artikelen stelt de raad daarvoor de kaders.

 

ARTIKEL 11. ALGEMENE VOORZIENINGEN JEUGD

Dit artikel regelt de jeugdhulpvoorzieningen die vrij toegankelijk zijn. Dit betekent dat een jeugdige en/of de (pleeg)ouders hier gebruik van kunnen maken zonder dat hiervoor een toegangsbeslissing van de gemeente of verwijzing van een arts zoals genoemd in artikel 15 van deze verordening noodzakelijk is. De in deze verordening genoemde algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen jeugd worden in de Jeugdwet ‘overige voorzieningen’ genoemd.

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal individuele jeugdhulpvoorzieningen alsnog aanwijst als algemeen (vrij toegankelijk) of andersom.

 

ARTIKEL 12. MAATWERKVOORZIENINGEN JEUGD

De maatwerkvoorzieningen jeugd zijn de voorzieningen die onder de specialistische hulp vallen. Het gaat om situaties waarin sprake is van ernstige of complexe problemen en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het Jeugd en Wmo team voorzien kan.

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal maatwerkvoorzieningen jeugd nader kan specificeren of alsnog kan aanwijzen als algemeen (vrij toegankelijk). Beweegredenen daarvoor zouden kunnen zijn het verminderen van bureaucratie of omdat voorzieningen bij nader inzien toch niet specialistisch blijken te zijn.

 

PARAGRAAF 2 VOORZIENINGEN OP GROND VAN DE WMO

 

ARTIKEL 13. ALGEMENE VOORZIENINGEN OP GROND VAN DE WMO

Deze toelichting heeft ook betrekking op artikel 14.

In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een voorziening op maatwerk aankomt.

 

Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief geregeld wordt welke maatwerkvoorzieningen verstrekt worden. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In deze artikelen is deze verplichting uitgewerkt.

 

ARTIKEL 14. AANVULLENDE VOORWAARDEN VOOR MAATWERKVOORZIENINGEN WMO

Zie ook de toelichting van artikel 13.

 

In de Wmo 2015 is de opdracht aan gemeenten verwoord om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning (waaronder maatschappelijke opvang). Volgens de Wmo 2015 is elke gemeente, tot welke een ingezetene van Nederland zich wendt, verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang. De maatschappelijke opvang is dus ‘landelijk toegankelijk’ voor cliënten. Dit betekent dat een ingezetene van Nederland in aanmerking komt voor een voorziening maatschappelijke opvang (in eerste instantie) te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waartoe de gemeente behoort), indien hij de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Mensen die voor maatschappelijke opvang in aanmerking wensen te komen kunnen hiervoor een melding doen bij de gemeente Utrecht (Regionale Toegang). Bij het wijkteam bekende inwoners worden doorverwezen (warme overdracht) naar de centrumgemeente Utrecht.

 

Het onderzoek van de noodzaak van een voorziening wordt door de Regionale Toegang uitgevoerd. De Regionale Toegang zal in spoedeisende gevallen, waarin terstond opvang noodzakelijk is, beslissen om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Vervolgens wordt onderzocht in welke gemeente of regio een traject in de maatschappelijke opvang de grootste kans van slagen heeft en de meest duurzame oplossing biedt voor de inwoner. Zie ook Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke opvang VNG (februari 2019).

 

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

 

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de gemeente de toeleiding naar jeugdhulp regelt. In artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet staat dat er deskundige toeleiding naar en advisering over jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en/of (pleeg)ouders die jeugdhulp vragen. Het uitgangspunt is integrale jeugdhulp. Dit is jeugdhulp die passend en samenhangend is. Bij passende jeugdhulp is de jeugdige het uitgangspunt en is hulp zo licht en gewoon mogelijk maar ook direct intensief waar nodig. De afweging welke zorg passend is, is aan de jeugdige en/of zijn opvoeder en de professional. De hulp is samenhangend wanneer de deskundigheid vanuit verschillende specialismen en sectoren beter benut wordt en in samenhang wordt aangeboden vanuit het principe één gezin, één plan.

 

ARTIKEL 15. VERWIJZING NAAR JEUGDHULP DOOR HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS

In artikel 2.6 lid 1 sub e van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de door de gemeente georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen verwijzen naar de jeugdhulp. Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke voorzieningen als voor de niet vrij toegankelijke voorzieningen. In de praktijk is het de jeugdhulpaanbieder die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij baseert zijn oordeel mede op de richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. De verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts geeft dus rechtstreeks toegang tot de jeugdhulp. Er volgt geen beschikking van de gemeente. Het is van belang dat de verwijzing goed verloopt. Zo mogen artsen alleen verwijzen naar gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. De gemeente maakt daarom afspraken met artsen en aanbieders over de verwijzing naar de jeugdhulp. De gemeente moet wel zorgen dat er voldoende zorg beschikbaar is waar de artsen naar kunnen verwijzen.

 

Als de jeugdige en/of (pleeg)ouders het niet eens kunnen worden met de jeugdhulpaanbieder, kan de jeugdhulpaanbieder de jeugdige en/of (pleeg)ouders erop wijzen dat zij een aanvraag voor jeugdhulp kunnen indienen bij het Jeugd en Wmo team volgens artikel 2 van deze verordening.

ARTIKEL 16. JEUGDHULP BIJ KINDERBESCHERMINGSMAATREGEL EN JEUGDRECLASSERING

Het artikel gaat over de verplichtingen die de gemeente heeft als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgelegd is door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en de jeugdreclassering mogen in het kader van de maatregel, besluiten tot inzet van jeugdhulp. Dat de jeugdbeschermer en de jeugdreclasseerder deze bevoegdheid hebben staat in artikel 3.5 van de Jeugdwet. In het eerste lid wordt verwoord dat de gemeente zorg draagt voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter (of andere instantie) uitgevoerd kan worden. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking.

 

ARTIKEL 17. JEUGDHULP IN SPOEDEISEND GEVAL

In dit artikel staat dat het college in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kan treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging afgegeven is door de rechter (of andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet afgewacht kan worden. De Jeugdwet noemt de inzet van jeugdhulp in spoedeisende gevallen in de artikelen 6.1.3 en 6.1.8.

 

ARTIKEL 18. VERTROUWENSPERSOON JEUGD

De vertrouwenspersoon wordt landelijk geregeld. Gemeenten hebben er gezamenlijk voor gekozen dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dit namens alle gemeenten inkoopt bij het Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), een stichting die op dit moment ook het vertrouwenswerk voor de jeugdzorg uitvoert. Uit de Jeugdwet vloeit voort dat behalve jeugdigen en ouders ook pleegouders dit recht hebben.

 

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

 

ARTIKEL 19. REGELS VOOR BIJDRAGEN IN DE KOSTEN VOOR WMO VOORZIENINGEN

De wet maakt onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Voor algemene voorzieningen wordt geen eigen bijdrage gevraagd.

 

Lid een gaat over “Algemene voorzieningen”. De gemeente Stichtse Vecht heeft er voor gekozen om de algemene voorzieningen zo (financieel) laagdrempelig mogelijk te maken, zodat ze voor iedereen bereikbaar zijn.

Lid twee gaat in op de ‘’Algemeen gebruikelijke kosten’’. De aanbieder van een algemene voorziening kan aan de inwoner echter wel om een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene voorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken. Het gaat hierbij in ieder geval om algemeen gebruikelijke kosten voor het gebruik van consumpties, maaltijden en het gebruik van materialen bij dagbesteding. Ook wordt er een vergoeding gevraagd voor benzinekosten als vrijwilligers iemand ergens naar toe brengen. Deze vergoedingen bedragen nooit meer dan de kostprijs van de voorziening. Hier maakt het college duidelijke afspraken over met de aanbieder.

Lid drie gaat over de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen. Op grond van artikel 2.1.4a eerste tot en met derde en vijfde lid, van de wet, kunnen gemeenten bepalen dat inwoners voor maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd zijn tot een maximum bedrag van €19,00 per maand (in 2021). De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4 zesde lid van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

Lid zes gaat in op de voorzieningen waarvoor geen eigen bijdrage wordt gevraagd.

Op grond van artikel 2.1.4a derde lid kan het college bepalen dat het collectief vervoer niet onder de maximale eigen bijdrage van €19,00 per maand wordt gebracht.

 

ARTIKEL 20. JAARLIJKSE WAARDERING MANTELZORGERS

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening bepaald wordt op welke manier het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners die gebruik maken van een Wmo voorziening. Omdat het uitvoering betreft leent dit onderwerp zich voor overdracht aan het college. Artikel 2.1.6 van de Wmo stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een inwoner die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag gemeld hebben, ook al is daar geen voorziening op basis van de Wmo uitgekomen. Verder is de woonplaats van de inwoner bepalend, het kan dus ook mantelzorgers betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

ARTIKEL 21. MAATWERKVOORZIENING INKOMENSONDERSTEUNING

Dit artikel betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo. Daarin is opgenomen dat bij verordening bepaald kan worden dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekt wordt ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag verstrekt worden. De beslissing op een dergelijke aanvraag wordt vastgelegd in een beschikking.

 

ARTIKEL 22. KLACHTENREGELING EN MEDEZEGGENSCHAP BIJ AANBIEDERS VAN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

In het eerste lid is een bepaling over klachtenregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub d van de Wmo. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub a van de Wmo verplicht een klachtenregeling op te stellen.

 

In de memorie van toelichting staat dat inwoners in principe moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een ambtenaar, bijvoorbeeld over de manier waarop een gesprek gevoerd is of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over de behandeling van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder indienen. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

In het eerste lid is daarnaast een bepaling over medezeggenschapsregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3. lid 2 sub e van de Wmo. Het gaat hier om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de regels van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al gerealiseerd via de cliëntenraad. Onder de Wmo is het stellen van regels helemaal aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub b van de Wmo verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het opstellen van een klachtenregeling en medezeggenschap door aanbieders van maatschappelijke ondersteuning goed uitgevoerd wordt.

 

Op aanbieders van voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kader van toepassing.

 

ARTIKEL 23. KWALITEITSEISEN VOORZIENINGEN ZOWEL IN NATURA ALS PGB

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo waarin bepaald is dat in de verordening in ieder geval bepaald wordt welke eisen gesteld worden aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij het college en de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning. Het is aan het college om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen gesteld worden aan aanbieders. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo dat de kwaliteitseisen die vastgelegd zijn in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.

 

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit verleend wordt, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de Wmo. Artikel 2.5.1. lid 1 van de Wmo is ook van toepassing op hulp vanuit de Jeugdwet, zie artikel 2.10 van de Jeugdwet.

 

 

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

 

ARTIKEL 24. VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT AANBIEDERS JEUGDHULP EN UITVOERDERS KINDERBESCHERMINGSMAATREGELEN EN JEUGDRECLASSERING

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

ARTIKEL 25. VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT LEVERING DIENST DOOR DERDEN OP GROND VAN DE WMO

De aanleiding voor dit nieuwe artikel is dat er een nieuw artikel 5.4 is toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dit artikel heeft tot doel dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.

De AMvB biedt het college de mogelijkheid om in plaats van zelf een vaste of reële prijs vast te stellen de eis aan de inschrijvende partij te stellen om een reële prijs voor de dienst te hanteren gebaseerd op de eisen met betrekking tot kwaliteit en continuïteit en rekening houdend met de in de verordening genoemde kostprijselementen.

 

De AMvB schrijft niet voor dat het college een overeenkomst op basis van een uurtarief moet sluiten met een aanbieder. Op basis van een reële prijs kunnen ook andere financieringsvormen overeengekomen worden zoals resultaatfinanciering of populatie gebonden bekostiging. Hierdoor past dit nieuwe artikel goed bij de gemeentelijke inkooppraktijk. De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo dienstverlening. Uitgezonderd zijn de verstrekking van hulpmiddelen en woonvoorzieningen.

ARTIKEL 26. TOEPASSEN VERORDENING EN STELLEN NADERE REGELS

In het eerste lid is vastgelegd dat de begrippen uit de landelijke wetten als ‘hogere regelgeving’ voorrang hebben op de begrippen uit deze verordening. In het tweede lid is vanuit praktisch oogpunt opgenomen dat er afspraken tussen het college en de betreffend artsen, specialisten en zorgverzekeraars van inwoners gemaakt dienen te worden over de verwijzing. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen voor het college om nadere regels te stellen op basis van deze verordening. De wettelijke basis hiervoor is artikel 156 van de Gemeentewet.

 

ARTIKEL 27. MELDINGSREGELING CALAMITEITEN EN GEWELD

In artikel 3.4 lid 1 van de Wmo is bepaald dat de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning bij de toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo meteen melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening plaatsgevonden heeft en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Het gaat hierbij om geweld door de aanbieder jegens de inwoner.

 

In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling opgesteld wordt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

 

Hoofdstuk 7 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

ARTIKEL 28. INSPRAAK

In dit artikel wordt verwezen naar de op basis van artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor de diverse beleidsvelden. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

ARTIKEL 29. CLIËNTEN- EN INWONERSPARTICIPATIE

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet. In het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van deze participatie vorm te geven.

 

ARTIKEL 30. KLACHTENREGELING

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling over klachtbehandeling gegeven is, en ook het recht neergelegd is om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling in dit artikel volstaan worden.

 

ARTIKEL 31. HARDHEIDSCLAUSULE

Dit artikel voorziet in een mogelijkheid voor het college om af te wijken van het bepaalde in deze verordening als strikte toepassing van deze verordening leidt tot een onevenredige benadeling van betrokkene gelet op het doel van de regelgeving. De in artikel 3:4 van de Awb opgenomen verplichte belangenafweging en het daarmee verbonden evenredigheidsbeginsel spelen hierbij eveneens een rol.

 

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

ARTIKEL 32. OVERGANGSRECHT

In het eerste lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het tweede lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

 

ARTIKEL 33. INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.