Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Emmen

Uitvoeringsregeling voor de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeente Emmen 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEmmen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingUitvoeringsregeling voor de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeente Emmen 2022
CiteertitelUitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Emmen 2022
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  2. artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  3. artikel 29 van de Invorderingswet 1990
  4. artikel 31 van de Invorderingswet 1990
  5. artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet
  6. artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet
  7. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-12-2021nieuwe regeling

14-12-2021

gmb-2021-474331

Tekst van de regeling

Intitulé

Uitvoeringsregeling voor de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeente Emmen 2022

Het college van burgemeester en wethouders van Emmen;

 

gelet op de artikelen 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990 in verbinding met de artikelen 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Gemeentewet, op artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

 

besluit vast te stellen:

 

Uitvoeringsregeling voor de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeenteEmmen 2022

 

(Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Emmen 2022)

Artikel 1. Algemene bepaling

Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990, artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Voorlopige aanslag afvalstoffenheffing

  • 1.

    De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar legt een voorlopige aanslag op voor de belasting bedoeld in Hoofdstuk 2 en 3 van de Tarieventabel behorende bij de Verordening afvalstoffenheffing, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2.

    De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, gebeurt voor de afvalstoffenheffing jaarlijks en wordt vastgesteld op het in het betreffende belastingtijdvak vermoedelijk verschuldigde bedrag.

  • 3.

    In afwijking van artikel 2 lid 2 geldt dat indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, er geen voorlopige aanslag wordt opgelegd in hetzelfde belastingjaar. De definitieve aanslag hiervan volgt in het eerstvolgende belastingjaar.

  • 4.

    In het belastingjaar volgend op het jaar waarover de aanslag is opgelegd, doch uiterlijk binnen de wettelijke termijn, wordt de maatstaf van heffing, bedoeld in Hoofdstuk 2 en 3 van de Tarieventabel, behorende bij de Verordening afvalstoffenheffing, vastgesteld op basis van het werkelijke aantal aanbiedingen en vindt er een verrekening plaats via de definitieve aanslag.

Artikel 3. Aangifte toeristenbelasting

  • 1.

    De belastingplichtige die niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar is uitgenodigd tot het doen van aangifte of aan wie niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aanslag is opgelegd, is gehouden binnen een maand na afloop van die zes maanden bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte.

  • 2.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar ontstaat, moet de belastingplichtige binnen veertien dagen na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan, bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar schriftelijk verzoeken om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte.

  • 3.

    Het aangiftebiljet wordt ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden binnen 6 weken ingeleverd of toegezonden.

Artikel 4. Voorlopige aanslag toeristenbelasting

  • 1.

    De heffingsambtenaar kan een voorlopige aanslag opleggen, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2.

    De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in of na het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan geschiedt op grond van de meest recente belastingaanslag over het voorgaande jaar, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn.

  • 3.

    Indien over het voorgaande jaar geen gegevens bekend zijn, stelt de heffingsambtenaar geen voorlopige aanslag vast. Na ontvangst van de aangifte wordt op basis daarvan direct een definitieve aanslag opgelegd.

  • 4.

    Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige leden berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

  • 5.

    De voorlopige aanslag wordt opgelegd na aanvang van het belastingjaar, doch niet vóór 1 september.

Artikel 5. Rente

Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vinden de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990 en de ministeriële regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990 overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Inwerkingtreding

  • 1.

    De ‘Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen’, vastgesteld bij besluit van 24 juni 2003, wordt ingetrokken op het moment dat deze regeling in werking treedt.

  • 2.

    Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

Artikel 7. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Emmen 2022.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 14 december 2021.

Het College van burgemeester en wethouders van Emmen.

De gemeentesecretaris,

M. Plantinga - Leenders

de burgemeester,

H.F. van Oosterhout

Toelichting op de Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Emmen 2022

A. Algemeen

 

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar (de inspecteur) en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar (de ontvanger). De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan aan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college van burgemeester en wethouders. Verder is het college van burgemeester en wethouders als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen.

 

In deze Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt. Het betreft een uitwerking van:

  • -

    de wettelijke bepalingen over de voorlopige aanslag (artikelen 13 en 14 AWR);

  • -

    de wettelijke bepalingen over de invorderingsrente (artikelen 29 en 31 Invorderingswet 1990).

In de aanhef worden deze wettelijke bepalingen opgesomd. Het college ontleent de bevoegdheden rechtstreeks aan de genoemde wettelijke bepalingen.

 

B. Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Algemene bepaling

In dit artikel wordt de reikwijdte van de regeling aangegeven. Er wordt gerefereerd aan de in de algemene toelichting genoemde wetsartikelen.

 

Artikel 2. Voorlopige aanslag

De artikelen 13 en 14 van de AWR bepalen dat heffingsambtenaar volgens bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.

 

Het opleggen van een voorlopige aanslag kan met name van belang zijn indien de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak/belastingjaar kan worden vastgesteld.

 

Nu de gemeente die mogelijkheid wil gebruiken bij de afvalstoffenheffing, dienen daarvoor dus wel door het college regels te worden gesteld in welke gevallen een voorlopige aanslag kan worden opgelegd en hoe de hoogte ervan moet worden bepaald.

 

Op grond van het eerste lid kan de heffingsambtenaar naar eigen inzicht een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, dit rechtvaardigt. Vanzelfsprekend dienen hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen.

 

In het tweede lid is bepaald dat voor de afvalstoffenheffing een voorlopige aanslagregeling per jaar geldt.

 

In het derde lid is bepaald dat er voor belastingplichtigen die in de loop van het jaar belastingplichtig worden, geen voorlopige aanslag wordt opgelegd.

 

Het vierde lid regelt dat de voorlopige aanslag in het jaar na het belastingjaar wordt gevolgd door een definitieve aanslag.

 

Artikel 3. Aangifte toeristenbelasting

De toeristenbelasting wordt geheven bij wege van aanslag. De aanslag wordt voorafgegaan door een aangifte door de belastingplichtige. Indien een belastingplichtige niet binnen 6 maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aangiftebiljet heeft ontvangen of een aanslag over het afgelopen belastingjaar heeft gehad, dan is hij verplicht hierom schriftelijk te verzoeken bij de heffingsambtenaar (lid 1).

 

Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar ontstaat, bijvoorbeeld omdat in de loop van het jaar wordt begonnen met de exploitatie, dan is de belastingplichtige verplicht om binnen twee weken de heffingsambtenaar schriftelijk te verzoeken om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte (lid 2).

 

Het aangiftebiljet moet binnen zes weken na het uitreiken, ondertekend en voorzien van alle gevraagde stukken, worden ingediend. Dat kan door inlevering of door toezending (lid 3).

 

Artikel 4. Voorlopige aanslag toeristenbelasting

De artikelen 13 en 14 van de AWR bepalen dat heffingsambtenaar volgens bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.

 

Het opleggen van een voorlopige aanslag kan met name van belang zijn indien de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak/belastingjaar kan worden vastgesteld.

 

Nu de gemeente die mogelijkheid wil gebruiken bij de toeristenbelasting, dienen daarvoor dus wel door het college regels te worden gesteld in welke gevallen een voorlopige aanslag kan worden opgelegd en hoe de hoogte ervan moet worden bepaald.

 

Op grond van het eerste lid kan de heffingsambtenaar naar eigen inzicht een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, dit rechtvaardigt. Vanzelfsprekend dienen hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen.

 

Het vierde lid regelt dat, indien de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat definitieve aanslag lager zal zijn dan de voorlopige aanslag, de voorlopige aanslag zal worden gesteld op het lagere bedrag.

 

Lid 5 regelt dat de voorlopige aanslagen na aanvang van het belastingjaar worden opgelegd, maar niet voor 1 september van dat belastingjaar. Dit zorgt ervoor dat belastingplichtigen de toeristenbelasting, die zij zullen doorrekenen aan de gast, niet, of althans voor een groot deel niet, hoeven voor te financieren.

 

Artikel 5. Rente

Bij de invordering van gemeentelijke belastingen is hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing. Dit betekent dat invorderingsrente moet worden berekend indien na de laatste betalingstermijn niet of te weinig is betaald.

 

Omdat artikel 29 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat het percentage van de invorderingsrente bij amvb wordt vastgesteld, moet dit op grond van artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet voor de gemeentelijke belastingen plaatsvinden bij collegebesluit. Het college dient dus een besluit te nemen over de toe te passen percentages van de invorderingsrente. Vanwege de eenheid van beleid achten wij het wenselijk dat gemeenten de bij amvb voor de invorderingsrente vastgestelde percentages volgen. Daarom hebben wij in de uitvoeringsregeling ervoor gekozen de amvb (Besluit belasting- en invorderingsrente (Stb. 2020, 200 en Stb. 2020, 201)) van overeenkomstige toepassing te verklaren.

 

Artikel 31 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de bij de berekening van invorderingsrente toe te passen afrondingen en voor het niet in rekening brengen van invorderingsrente die een bij die regeling bepaald bedrag niet te boven gaat. Een en ander is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Ook wordt bepaald dat bij de enige of laatste betaling een bedrag aan invorderingsrente van € 23,-- of minder niet in rekening wordt gebracht (artikel 33).

 

Artikel 6. Inwerkingtreding

In het eerste lid wordt de oude regeling ingetrokken. In het tweede lid is bepaald wanneer de verordening in werking treedt.

 

Door het hybride karakter van de uitvoeringsregeling (algemeen verbindend voorschrift, beleidsregel en uitvoeringsregels), moet bekendmaking plaatsvinden die zowel voldoet aan artikel 139 en volgende Gemeentewet als aan artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht. De regeling moet worden bekendgemaakt door opname in het elektronische gemeenteblad en door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of op andere geschikte wijze.

 

Artikel 7. Citeertitel

De citeertitel vergemakkelijkt het verwijzen naar de regeling.