Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venlo

Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenlo
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022
CiteertitelVerordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  2. artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  3. artikel 2.1.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  4. artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  5. artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  6. artikel 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  7. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  8. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  9. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  10. artikel 8.1.1 van de Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2022nieuwe regeling

22-12-2021

gmb-2021-469872

1788135

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022

Intitulé

Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022

De raad van de gemeente Venlo;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 november 2021;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015);

overwegende dat:

burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn, onvoldoende in staat zijn tot participatie of begeleiding nodig hebben bij het zelfstandig kunnen wonen, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

de gemeente per 2015 de verantwoordelijkheid heeft voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders/verzorgers en de jeugdige zelf ligt;

het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening c.q. maatwerkvoorziening, evenals de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van voorzieningen wordt afgestemd met andere voorzieningen;

het noodzakelijk is om regels op te stellen over het vaststellen van de hoogte van een persoonsgebonden budget, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een voorziening of een persoonsgebonden budget, evenals misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

het noodzakelijk is om richtlijnen vast te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van hulp, ondersteuning of zorg en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden met betrekking tot de hoogte van het bedrag degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de hulp, ondersteuning of zorg kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociaal netwerk;

het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.9 van de Jeugdwet en 2.1.2 van de Wmo 2015 met betrekking tot de resultaatgebieden en doelgroepen die bij wet aan de gemeente worden toevertrouwd;

het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

 

besluit

vast te stellen de Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvraag: een verzoek tot het toekennen van een maatwerkvoorziening;

  • b.

    acute opvang: opvangvoorziening voor spoedeisende gevallen waarbij het college onverwijld in afwachting van het onderzoek opvang ter beschikking stelt;

  • c.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet specifiek is bedoeld voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid en participatie en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau;

  • d.

    algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Hieronder worden in deze verordening tevens verstaan de overige voorzieningen zoals bedoeld in artikel 2.9 Jeugdwet;

  • e.

    beschermd wonen:

    • I.

      wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving; én,

    • II.

      de begeleiding wordt planbaar en onplanbaar (24 uur per dag) geboden op gevraagde en ongevraagde momenten, zodat er goed kan worden ingespeeld op de (al dan niet geëxpliceerde) zorgvraag van de cliënt;

  • f.

    budgetbeheerder: degene die namens de budgethouder het persoonsgebonden budget beheert;

  • g.

    budgetplan: plan van de budgethouder waarin vermeld staat welke ondersteuning wordt ingekocht en welke bedragen per zorgverlener wordt besteed. Een budgetplan wordt ingediend na ontvangst van een indicatie

  • h.

    cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt of door of namens wie een melding of aanvraag is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015. Hieronder wordt in deze verordening tevens verstaan de jeugdige of ouder zoals opgenomen in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • i.

    collectieve voorziening: een maatwerkvoorziening die collectief kan worden ingezet ten behoeve van personen die voor deze voorziening een indicatie hebben;

  • j.

    eigen bijdrage: bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 onder b Wmo 2015;

  • k.

    leefzorgplan: plan dat in overleg met de cliënt is opgesteld, dat de uitkomsten bevat van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Dit dient tevens als verslag zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 8 van de Wmo 2015 en kan een aanvraag tot het toekennen van een maatwerkvoorziening bevatten;

  • l.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van (professionele) hulp, diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen, beschermd wonen, opvang en andere maatregelen, in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget, ten behoeve van te bereiken resultaten zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1 Wmo 2015. Hieronder worden in deze verordening tevens verstaan de individuele voorzieningen zoals bedoeld in artikel 2.1 Jeugdwet;

  • m.

    ondersteuningsvraag:

    • I.

      een aanvraag voor hulp of ondersteuning van een jeugdige of zijn vertegenwoordiger(s) in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, lid 1, Jeugdwet, of

    • II.

      een melding voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 1, Wmo 2015;

  • n.

    onderzoek: onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 4 Jeugdwet en 2.3.2 lid 4 Wmo;

  • o.

    pgb: persoonsgebonden budget, zijnde een door het college ter beschikking gesteld bedrag waaruit betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van derden heeft betrokken, als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet en artikel 1.1.1 Wmo 2015;

  • p.

    plan van aanpak: het plan van aanpak per cliënt dat in overleg tussen de zorgverlener en de cliënt is opgesteld waarin wordt aangegeven welke (maatschappelijke) ondersteuning wordt geboden om de resultaten te behalen, zoals beschreven in het leefzorgplan;

  • q.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • r.

    sport: het beoefenen van een sport in verenigings- of clubverband dan wel individueel, niet zijnde professionele sportbeoefening;

  • s.

    traject: een tijdsduur waarbinnen de cliënt maatschappelijke ondersteuning ontvangt van de zorgverlener om de resultaten te behalen, zoals beschreven in het leefzorgplan;

  • t.

    vaste bijdrage: bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen zoals bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 onder a Wmo 2015;

  • u.

    winteropvang: een algemene voorziening voor opvang welke wordt opengesteld door de opvanginstelling zodra de koude- en/of winterregeling van kracht wordt.

Artikel 2. Aanbod algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      een maaltijdvoorziening die wordt aangeboden tijdens de dagbesteding

    • b.

      open inloop

    • c.

      nachtopvang

    • d.

      collectief vervoer (buurtbus)

    • e.

      algemene voorzieningen in de sociale basis

  • 2.

    De volgende maatwerkvoorzieningen Wmo zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Beschermd wonen

    • b.

      Maatschappelijke opvang

    • c.

      Traject volwassenen met een complexe en meervoudige ondersteuningsvraag (individuele begeleiding en dagbesteding)

    • d.

      Traject volwassenen met een kortdurende en enkelvoudige ondersteuningsvraag (individuele begeleiding)

    • e.

      Traject volwassenen met een langdurige ondersteuningsvraag (individuele ondersteuning en dagbesteding)

    • f.

      Traject volwassenen met ouderdomsproblematiek (individuele begeleiding en dagbesteding)

    • g.

      Traject hulp bij het huishouden

    • h.

      Logeren

    • i.

      Hulpmiddelen

    • j.

      Woningaanpassingen

    • k.

      Collectief vraagafhankelijk vervoer

  • 3.

    De volgende maatwerkvoorzieningen jeugd zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Opname vervangende behandeling en verblijf met behandeling

    • b.

      Wonen:

      • i.

        Pleegzorg

      • ii.

        Gezinshuizen

      • iii.

        Zelfstandig wonen training

      • iv.

        Kleinschalige woongroepen

      • v.

        Logeren

    • c.

      Dagbesteding / dagbehandeling:

      • i.

        Ernstig meervoudige beperking en opgroeiproblematiek ‘het jonge kind’

      • ii.

        Terug naar school

      • iii.

        Duurzame daginvulling

    • d.

      Ambulante hulp:

      • i.

        Ambulant duurzaam en perspectief 1 + 2

      • ii.

        Jeugd-GGZ

      • iii.

        Ernstig Enkelvoudige Dyslexie

    • e.

      Jeugdbescherming;

    • f.

      Jeugdreclassering;

    • g.

      Jeugdzorgplus;

    • h.

      Beschermd wonen (17+)

    • i.

      Vervoer.

Artikel 3. Toegang tot hulp en ondersteuning

  • 1.

    Een ondersteuningsvraag wordt door of namens de cliënt schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal bij het college ingediend.

  • 2.

    Indien de ondersteuningsvraag, zoals bedoeld in lid 1, een persoonlijke mondelinge of telefonische aanvraag betreft in de zin van de Jeugdwet, dan wordt deze op schrift gesteld.

  • 3.

    De ontvangst van de ondersteuningsvraag, zoals bedoeld in lid 1, wordt schriftelijk of digitaal bevestigd.

  • 4.

    Algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder voorafgaande ondersteuningsvraag of onderzoek.

Artikel 4. Onderzoek op basis van een ondersteuningsvraag

  • 1.

    Een gesprek met de cliënt en indien van toepassing zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger(s) zijn familie en/of een onafhankelijke cliëntondersteuner, maakt deel uit van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van een ondersteuningsvraag. Op verzoek van de cliënt of diens vertegenwoordiger kan een derde deelnemen aan dit gesprek, indien hiertegen geen bezwaar bestaat.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan het college na het raadplegen van de cliënt of zijn vertegenwoordiger, indien daar aanleiding toe is, een gemotiveerde keuze maken om geen onderzoek uit te voeren.

  • 3.

    De cliënt, en indien van toepassing zijn vertegenwoordiger, wordt tijdig, in elk geval tijdens het gesprek, geïnformeerd over de procedure en zijn rechten en plichten, zoals deze zijn vastgelegd in de Jeugdwet en de Wmo 2015.

  • 4.

    Een weergave van het gesprek zoals bedoeld in lid 1 wordt, inclusief eventuele gemaakte afspraken, vastgelegd in het leefzorgplan.

  • 5.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college, door middel van een door de cliënt ondertekend leefzorgplan als bedoeld in artikel 1.

  • 6.

    Het college werkt bij nadere regeling met inachtneming van het bepaalde in de Jeugdwet en de Wmo 2015 verder uit op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

Artikel 5. Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de jeugdhulp-inzet die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid van dit artikel genoemde instellingen en functionarissen stellen het college in kennis van hun verwijzing naar een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 4.

    De huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kan alleen verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder die een contract of subsidierelatie met de gemeente heeft.

  • 5.

    Bij een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts moet de jeugdhulpaanbieder, als en voor zover deze van oordeel is dat de inzet van jeugdhulp nodig is, in contact treden met het college over de in te zetten jeugdhulp.

  • 6.

    De verplichting in lid 5 is niet van toepassing wanneer er sprake is van spoedeisende gevallen of crisissituaties zoals bedoeld in artikel 7.2.6 Jeugdwet en artikel 2.3.3 Wmo 2015.

  • 7.

    Het vijfde lid is ook van toepassing bij jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de jeugdhulp-inzet die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 8.

    Het college kan een protocol opstellen waarin voorwaarden worden opgenomen over de (afstemming over) door de jeugdhulpaanbieder in te zetten jeugdhulp en de daarmee te behalen doelen.

  • 9.

    Uitvoering van de jeugdhulp als bedoeld in het zesde lid vindt plaats door een jeugdhulpaanbieder die een contract of subsidierelatie met de gemeente heeft.

  • 10.

    De jeugdhulpaanbieder voorkomt alle (schijn van) belangenverstrengeling rondom verwijzingen en hulpverlening. Daaronder worden in elk geval verstaan zelfverwijzingen en intercollegiale verwijzingen. De jeugdhulpaanbieder moet in die gevallen in contact treden met het college over de in te zetten jeugdhulp.

  • 11.

    Bij verwijzing naar een organisatie/partij/persoon die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft, is de gemeente niet gehouden de jeugdhulp te vergoeden.

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    De aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door of namens de cliënt ingediend bij het college.

  • 2.

    Het college verstrekt een maatwerkvoorziening voor zover de cliënt de problemen of beperkingen zoals omschreven in artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet en artikel 2.3.5 lid 3 en 4 Wmo 2015 niet kan verminderen of wegnemen:

    • a.

      op eigen kracht, en/of

    • b.

      indien het een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo betreft, met gebruikelijke hulp, en/of

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, en/of

    • d.

      met gebruikmaking van algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • 3.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 benoemde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de client in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven

  • 4.

    Een client met psychische of psychosociale problemen en een client die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de client deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 genoemde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de client aan beschermd wonen of maatschappelijke opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de client in staat wordt gesteld om zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5.

    Een client komt enkel in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor zover:

    • a.

      hiermee naar het oordeel van het college een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin de client in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven, en

    • b.

      het betreft een van de volgende voorzieningen:

  • 1e tegemoetkoming in de kosten van een verhuizing

  • 2e een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik of de aanschaf van een aangepast vervoermiddel, de voorwaarden hiervoor worden in de nadere regel vastgelegd

  • 3e een voorziening waarvoor niet tijdig een passende voorziening in natura beschikbaar is.

  • 6.

    Het leefzorgplan zoals genoemd in artikel 4, lid 4, wordt gebruikt ter motivering van het besluit op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

  • 7.

    Als van een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke ondersteuning meerdere varianten als passend aan te merken zijn, verstrekt het college de goedkoopste passende voorziening.

  • 8.

    Een maatwerkvoorziening gericht op zelfstandig wonen in de eigen leefomgeving kan worden toegekend in de vorm van zorg in natura, pgb of een financiële tegemoetkoming in de kosten van een verhuizing van maximaal € 3.000.

  • 9.

    Het college kan bij nadere regeling aanvullen op basis van welke criteria en te bereiken resultaten een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Er wordt in ieder geval geen maatwerkvoorziening verstrekt:

    • a.

      indien de aanvraag betrekking heeft op kosten of een voorziening die de cliënt voorafgaand aan de ondersteuningsaanvraag of de beschikking heeft geaccepteerd, gemaakt of gerealiseerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • b.

      indien de noodzaak tot een maatwerkvoorziening niet is vast te stellen doordat de cliënt niet of onvoldoende voldoet aan de wettelijke informatieverplichtingen waaronder artikel 2.3.2, lid 7, Wmo 2015;

    • c.

      wanneer er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 2.

    Een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid onderdeel a, d en e van de Wmo 2015, dan wel indien voldoende aannemelijk is dat een dergelijke herzienings- of intrekkingsgrond zich voordoet dan wel op korte termijn zal voordoen;

    • b.

      indien de noodzaak tot een maatwerkvoorziening niet is vast te stellen doordat de cliënt of diens huisgeno(o)t(en) niet of onvoldoende voldoen aan de verplichtingen van deze verordening;

    • c.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een maatwerkvoorziening die al eerder aan de cliënt is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling, de normale afschrijvingstermijn van de maatwerkvoorziening nog niet verstreken is en/of deze nog functioneel is, tenzij:

      • I.

        de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen,

      • II.

        de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de kosten,

      • III.

        de eerder verstrekte maatwerkvoorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      indien de cliënt, met het oog op zijn eigen verantwoordelijkheid, over mogelijkheden beschikt om zelf voor een passende oplossing te zorgen;

    • e.

      als de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van in de woning gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud;

    • f.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 3.

    Een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie kan worden geweigerd indien:

    • a.

      deze voorziening of de noodzaak daarvan voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • b.

      deze voorziening redelijkerwijs voorzienbaar was, en van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de ondersteuningsvraag overbodig had gemaakt.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling aanvullende weigeringsgronden formuleren voor de (wijze van) toekenning van maatwerkvoorzieningen.

Artikel 8. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Het leefzorgplan maakt onderdeel uit van de beschikking.

  • 3.

    De door cliënt en college gekozen zorgverlener maakt gezamenlijk met cliënt het plan van aanpak. In het plan van aanpak tussen zorgverlener en de cliënt wordt aangeven welke maatschappelijke ondersteuning wordt geboden om de resultaten te behalen, zoals beschreven in het leefzorgplan.

  • 4.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval gemotiveerd vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken maatwerkvoorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is. Dit wordt beschreven in het leefzorgplan;

    • b.

      wat de ingangsdatum en de duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden.

  • 5.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking in ieder geval gemotiveerd vastgelegd:

    • a.

      voor welk beoogd resultaat het pgb dient te worden aangewend. Dit wordt beschreven in het leefzorgplan;

    • b.

      wat de ingangsdatum en de duur van het pgb is;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de maatwerkvoorziening;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe gekomen is;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

    • f.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een pgb zijn verbonden.

  • 6.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage in de kosten, wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 9. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 tot en met artikel 8.1.8 Jeugdwet respectievelijk artikel 2.3.6 Wmo 2015.

  • 2.

    Een pgb mag alleen worden besteed aan de maatwerkvoorziening en het beoogde resultaat waarvoor deze wordt toegekend.

  • 3.

    Bij toekenning van een pgb is de duur van de beschikking maximaal 2 jaar.

  • 4.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan waarin in ieder geval is uiteen is gezet:

      • I

        1e welke diensten, hulmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

      • II

        2e indien van toepassing, welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief:

      • I

        1e waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren, van derden te betrekken;

      • II

        2e waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie de cliënt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren te betrekken;

      • III

        3e waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in artikel 9, lid 1 4 onder b gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, en

      • IV.

        4e wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura zoals bedoeld in artikel 2, bedraagt niet meer dan 90% van de kostprijs voor een gediplomeerd ZZP-er en bedraagt niet meer dan 75% van de kostprijs (met een maximum van € 20 per uur voor een hulp uit het eigen sociale netwerk. Voor professionals geldt dat ten minste het wettelijk minimumloon wordt betaald.

  • 5.

    De relevante kostprijzen worden ingaande 1 april van het betreffende jaar gehanteerd en jaarlijks door het college vastgesteld en tijdig gepubliceerd.

  • 6.

    De hoogte van een pgb die geldt tijdens de afgifte van de beschikking, geldt voor de gehele duur van de beschikking.

  • 7.

    De hoogte van een pgb bij een vervoersvoorziening in de vorm van een hulpmiddel is:

    • 1)

      maximaal het bedrag dat het college betaalt voor een nieuw hulpmiddel via een gecontracteerde aanbieder,

    • 2)

      de dagwaarde indien het hulpmiddel uit het sociaal netwerk wordt betrokken, maar maximaal het bedrag dat het college betaalt voor een nieuw hulpmiddel via een gecontracteerde aanbieder,

    • 3)

      in geval van een individuele vervoersvoorziening die elektrisch wordt aangedreven mede gebaseerd op de kosten voor verzekering, onderhoud en reparatie, welke worden berekend aan de hand van afspraken tussen gemeente en gecontracteerde aanbieders.

  • 8.

    De hoogte van een pgb voor een woningaanpassing:

    • 1)

      wordt, indien dit wordt uitgevoerd door een persoon die behoort tot het eigen sociaal netwerk, opgebouwd uit de goedkoopst en noodzakelijke materialen en uren op basis van het wettelijk minimumloon;

    • 2)

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende voorziening in natura. Indien het college geen passende voorziening in natura heeft gecontracteerd:

      • a.

        bij standaard woningaanpassingen wordt de hoogte van het pgb bepaald op basis van een door het college vast te stellen prijslijst die bij het Besluit jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning 2022 is gevoegd;

      • b.

        bij complexe woningaanpassingen wordt door het college een bouwkundig, sociaal/medisch advies en daarbij behorende kostencalculatie ingewonnen bij een gecontracteerde externe partij.

  • 9.

    De hoogte van een pgb voor een sporthulpmiddel:

    • 1)

      bedraagt maximaal € 2.500,- en wordt ten hoogste één keer per 3 jaar verstrekt;

    • 2)

      bedraagt, in afwijking van het gestelde in sub 1., voor een elektrisch voortbewogen of elektrisch ondersteund sporthulpmiddel bij een grote mate van immobiliteit maximaal € 5.000,- en wordt ten hoogste één keer per 6 jaar verstrekt;

    • 3)

      is bedoeld als een bijdrage in de kosten van aanschaf, onderhoud en eventueel verzekering;

    • 4)

      wordt bepaald op basis van een bij de aanvraag in te dienen offerte van het sporthulpmiddel en een bewijsstuk van het lidmaatschap van een sportvereniging, tenzij het individuele sportbeoefening betreft;

    • 5)

      wordt verlaagd met de eventuele bijdrage van een sportclub, sponsor of fonds.

  • 10.

    Aanvullende regels voor beschermd wonen:

    • 1)

      Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt structureel behoefte heeft aan aanvullende ondersteuning kan in uitzonderlijke gevallen een toeslag intensieve ondersteuning toegekend worden. Deze toeslag wordt toegekend indien er:

      • a.

        als een gevolg van een lichamelijke of somatische aandoening, inzet van (verpleegkundige) ondersteuning nodig is aanvullend op de ondersteuningsvorm beschermd wonen en/of;

      • b.

        er sprake is van dermate complexe psychiatrische problematiek, in combinatie met ernstige gedragsproblematiek, waardoor er inzet van begeleiding nodig is aanvullend op de ondersteuningsvorm Beschermd Wonen.

    • 2)

      Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt behoefte heeft aan een geregisseerde dagbesteding, kan er een toeslag dagbesteding aanvullend op de ondersteuningsvorm Beschermd Wonen worden toegekend.

    • 3)

      Voor de toepassing en berekening van de tariefdifferentiatie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 4 sub c. van deze verordening, wordt in de basis uitgegaan van fictief acht uur ondersteuning per week voor beschermd wonen.

  • 11.

    Aanvullende regels voor PGB jeugd

    • 1)

      Een pgb wordt enkel verstrekt indien de jeugdige of ouders jeugdhulp inkoopt, waarbij wordt voldaan aan de in artikel 15 opgenomen kwaliteitseisen.

    • 2)

      Een pgb voor ondersteuning vanuit het sociale netwerk wordt alleen verstrekt voor zover:

      • a.

        de geboden hulp passend, adequaat en veilig is;

      • b.

        de personen uit het sociale netwerk die de hulp gaan verlenen, zich voldoende op de hoogte hebben gesteld van de verantwoordelijkheden die aan het bieden van jeugdhulp verbonden zijn;

      • c.

        er bij de personen uit het sociale netwerk die de hulp gaan bieden geen sprake is van overbelasting of dreiging daarvan;

      • d.

        de in te zetten jeugdhulp geen ggz-behandeling betreft;

      • e.

        de persoon uit het sociale netwerk geen handelingen verricht die op grond van de norm van verantwoorde werktoedeling aan een geregistreerde professional zijn voorbehouden;

      • f.

        de persoon uit het sociaal netwerk op basis van opleiding en/of ervaring is in staat de in de individuele situatie vereiste jeugdhulp te realiseren;

      • g.

        de persoon uit het sociaal netwerk beschikt over een actuele verklaring omtrent het gedrag, tenzij de persoon een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad is.

  • 12.

    De volgende kosten mogen niet uit het pgb worden betaald:

    • tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • reiskosten van de zorgverlener;

    • bijkomende zorgkosten;

    • feestdagenuitkering;

    • een eenmalige uitkering bij beëindiging van het pgb.

  • 13.

    De budgetbeheerder is in elk geval niet de zorgaanbieder of daaraan te relateren (rechts)persoon. De budgetbeheerder ontvangt geen vergoeding in welke vorm dan ook, van de zorgaanbieder of daaraan te relateren (rechts)persoon.

  • 14.

    Het college bepaalt bij nadere regeling de wijze van vaststellen van de hoogte van een pgb en kan bij nadere regeling aanvullende eisen stellen aan het verstrekken van een pgb.

Artikel 10. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Voor het gebruik van door gemeentewege gerealiseerde algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning:

    • a.

      kan een cliënt een vaste bijdrage in de kosten verschuldigd zijn;

    • b.

      bedraagt de hoogte van de vaste bijdrage maximaal de kostprijs per dag voor deelname aan deze algemene voorzieningen:

      • 1)

        voor de maaltijdvoorziening die wordt aangeboden tijdens de dagopvang Wmo begeleiding tussen de € 5,00 e € 10,00;

      • 2)

        voor de open inloop bedraagt het tarief maximaal € 7,50 per persoon voor een dagarrangement inclusief warme maaltijd en koffie/thee, of € 1,00 per dagdeel voor koffie/thee, activiteiten en voor zover van toepassing professionele begeleiding;

      • 3)

        voor collectief vervoer (buurtbus) bedraagt het tarief € 2,00 voor een enkele rit binnen het werkgebied van de betreffende voorziening en € 3,00 voor een rit buiten het werkgebied van de betreffende voorziening (prijspeil

    • c.

      eigen bijdrage winteropvang en acute opvang.

      • 1)

        voor gebruikers van de winteropvang tijdens de duur van de winter- en of koude-regeling geldt dat er geen eigen bijdrage verschuldigd is;

      • 2)

        Gedurende de onderzoeksperiode (conform de beleidsregel Landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang is de cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd voor acute opvang. Deze periode is gemaximeerd tot 2 weken 2022).

      • 3)

        vanwege de complexiteit van de zorgvraag van sommige inwoners kan het college besluiten tot verlengd en verdiepend onderzoek naar de zorgvraag en het organiseren van een passende oplossing (conform de beleidsregel Landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang. Het gaat hierbij om personen (met of zonder kinderen) uit de regio Noord- en Midden Limburg die verblijven in de acute opvang. Indien de termijn van 2 weken verlengd wordt, kan het college besluiten dat de cliënt ook voor deze periode geen eigen bijdrage verschuldigd is.

      • 4)

        het is de opvanginstelling toegestaan personen (met of zonder kinderen) die verblijven in de acute opvang een vergoeding te vragen voor verstrekte maaltijden. De hoogte van deze vergoeding is gelijk aan de vergoeding die het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) berekent als gemiddelde voedingskosten.

    • d.

      draagt het college zorg voor bekendmaking van de actuele kostprijs van de algemene voorziening.

  • 2.

    Voor het gebruik van een maatwerkvoorziening:

    • a.

      is een cliënt een eigen bijdrage verschuldigd als bedoeld in artikel 2.1.4b van de Wmo 2015, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt, of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • b.

      overstijgt de duur van de eigen bijdrage zoals bedoeld in onderdeel a, voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb, waarvan de aanvrager de eigendom verkrijgt, niet de kostprijs van de betreffende maatwerkvoorziening;

    • c.

      wordt de eigen bijdrage voor Beschermd Wonen, in natura in de zin van de Wmo 2015, gebaseerd op het maximum dat op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is toegestaan;

    • d.

      wordt de hoogte van de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang bepaald op ten hoogste het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief toeslagen en de geldende norm voor persoonlijke uitgaven, met in achtneming van artikel 3.20 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • e.

      het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de wijze van berekening en inning van de eigen bijdrage voor opvang;

    • f.

      geen eigen bijdrage is verschuldigd voor:

      • I.

        een tegemoetkoming op grond van artikel 6 lid 5;

      • II.

        de toekenning van een automatische deuropener in een gemeenschappelijke ruimte;

      • III.

        een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt;

      • IV.

        een rolstoel.

    • g.

      bedraagt de bijdrage voor het collectief vraagafhankelijk vervoer € 0,85 per zone (prijspeil: 1 januari 2022), aangevuld met een jaarlijkse indexering volgens de Landelijke Tariefindex. De standaard toekenning bedraagt maximaal 590 reiszones per jaar. Incidenteel ophogen is in overleg met de cliënt mogelijk. De maximale ritlengte is vijf zones;

    • h.

      wordt de kostprijs voor hulpmiddelen (excl. trapliften) bepaald door een gemiddeld tarief incl. btw waarbij rekening wordt gehouden met 7 jaar onderhoudskosten en eventuele verzekeringskosten. De kostprijs voor trapliften bestaat uit de aanschafwaarde incl. btw en 15 jaar onderhoudskosten.

  • 3.

    Het college bepaalt bij nadere regeling door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4 lid 7 van de Wmo 2015, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

  • 4.

    voor cliënten met GGZ-problematiek, uitgezonderd cliënten Beschermd Wonen die in een instelling verblijven, geldt geen eigen bijdrage, indien het heffen van de eigen bijdrage naar het oordeel van het college kan leiden tot mishandeling, ernstige verwaarlozing of schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige en tot het weigeren van de noodzakelijke begeleiding en ondersteuning.

Artikel 11. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen in welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Artikel 12. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Als het college een beslissing heeft ingetrokken

    • a.

      op grond van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, Wmo 2015, en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt of van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening of het ten onrechte ontvangen pgb.

    • b.

      op grond van artikel 8.1.4 lid 1 onder a, Jeugdwet, en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt of diens ouders/verzorgers geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van het ten onrechte ontvangen pgb.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt, ingeval het recht op een in eigendom of een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, deze voorziening teruggevorderd met inachtneming van de voorwaarden voor verhaal van kosten zoals bepaald in de Jeugdwet en de Wmo 2015.

  • 3.

    Een beslissing tot toekenning van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 4.

    Het besluit tot toekenning van een pgb wordt in ieder geval ingetrokken:

    • a.

      met ingang van de dag waarop de cliënt met een pgb schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op een pgb;

    • b.

      maximaal twee weken na de dag waarop de cliënt met een pgb overlijdt.

  • 5.

    Het college kan bij nadere regeling aanvullende bepalingen opnemen op wat in dit artikel is bepaald.

Artikel 13. Controle en (her)onderzoek

  • 1.

    Het college kan, al dan niet steekproefsgewijs en met inachtneming van hetgeen daartoe gesteld is in de Jeugdwet en artikel 2.3.9 van de Wmo 2015, onderzoeken of:

    • a.

      de in het leefzorgplan afgesproken resultaten in relatie tot de daartoe in te zetten maatwerkvoorzieningen worden bereikt; en/of

    • b.

      de verstrekte maatwerkvoorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het resultaat waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2.

    Het college kan een heronderzoek instellen om vast te stellen of de cliënt nog steeds is aangewezen op de ingevolge deze verordening toegekende maatwerkvoorzieningen.

  • 3.

    Bij beleidswijzigingen kan het college een heronderzoek instellen. Ten einde een eerdere beoordeling voor een maatwerkvoorziening in overeenstemming te brengen met het aangepaste toetsingskader.

  • 4.

    Indien uit het heronderzoek blijkt dat de belanghebbende niet langer is aangewezen op een maatwerkvoorziening ingevolge de verordening, kan het college de beschikking tot toekenning van een maatwerkvoorziening intrekken of herzien.

  • 5.

    Het college bepaalt bij nadere regeling de verdere procedure over de verantwoording van een pgb en controle en heronderzoek bij maatwerkvoorzieningen.

  • 6.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de (her)beoordeling van de toekenning van een maatwerkvoorziening, degene door wie een ondersteuningsvraag is ingediend en indien er sprake is van gebruikelijke hulp de voor het onderzoek relevante huisgeno(o)t(en):

    • a.

      te verzoeken om het gesprek bij te wonen zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, of op een later moment alsnog uit te nodigen;

    • b.

      te verzoeken om aanwezig te zijn bij een afspraak met en/of onderzoek door een of meer daartoe aangewezen deskundigen.

  • 7.

    Het college heeft de bevoegdheid een besluit tot verstrekking van een lopende voorziening te herzien met toepassing van deze verordening

    • a.

      op de gronden vermeld in deze verordening

    • b.

      indien uit een door het college uitgevoerd heronderzoek blijkt dat er met toepassing van deze verordening een afwijkend besluit zou zijn genomen;

    • c.

      indien de cliënt ondersteuning ontvangt in natura en wenst over te stappen naar een andere aanbieder of naar een pgb;

    • d.

      indien de cliënt ondersteuning ontvangt in de vorm van een pgb en wenst over te stappen naar ondersteuning in natura.

Artikel 14. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Jaarlijks wordt aan mantelzorgers, die zorg verlenen aan inwoners van de gemeente Venlo, een blijk van waardering verstrekt zoals bedoeld in artikel 2.1.6 Wmo 2015.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 15. Kwaliteitseisen voor aanbieders

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, daaronder begrepen eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet en zoals omschreven in artikel 3.1 en verder Wmo 2015.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling aanvullende eisen stellen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Artikel 16. Bestrijding van oneigenlijk gebruik en misbruik van voorzieningen

  • 1.

    Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet, waaronder de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Het college bepaalt bij nadere regeling welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 3.4 en 4.2.5 Wmo 2015.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit, levering diensten door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

  • 1.

    een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

  • 2.

    de vast prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerst lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerst lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6.

    Het college houdt bij de vaststelling van de tarieven voor door derden te leveren diensten en voorzieningen op het gebied van jeugdhulp, rekening met een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit, waaronder de deskundigheid van het personeel van de aanbieder en de arbeidsvoorwaarden.

  • 7.

    Het college kan bij nadere regeling aanvullende eisen stellen die gelden voor een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit als bedoeld in lid 6.

Artikel 19. Klachtenregeling

De aanbieders van maatwerkvoorzieningen hebben een procedure voor de onafhankelijke afhandeling van klachten van cliënten zoals bedoeld in artikel 4.2.1 tot en met 4.2.3 Jeugdwet en artikel 3.2 Wmo 2015.

Artikel 20. Inspraak en medezeggenschap

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, zoals bedoeld in artikel 2.10 Jeugdwet en artikel 2.1.3 lid 3 Wmo 2015, in overeenstemming met de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Aanbieders en gecertificeerde instellingen van maatwerkvoorzieningen die in opdracht van de gemeente jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning verlenen of hun taken laten uitvoeren door in de regel meer dan tien personen, dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder en gecertificeerde instellingen, welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 Jeugdwet en artikel 3.2 Wmo 2015.

Artikel 21. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3.

    In gevallen betreffende de uitvoering van deze verordening, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 22. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2015 wordt ingetrokken.

  • 2.

    ]Aanvragen die bij het college zijn ingediend voor 1 januari 2022 en waarop nog niet is beslist voor 1 januari 2022, worden afgehandeld volgens deze verordening.

  • 3.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2015 wordt beslist met inachtneming van de verordening waarop het besluit is gebaseerd, tenzij de toepassing van deze verordening gunstiger is voor de bezwaarmaker.

  • 4.

    Een cliënt houdt het recht op een lopende voorziening in de vorm van zorg in natura verstrekt voor 1 januari 2022, tot de datum waarop de verstrekte voorziening eindigt, of totdat het college een ander besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 5.

    Een cliënt houdt het recht op een persoonsgebonden budget verstrekt voor 1 januari 2022, tot de datum waarop het verstrekte pgb eindigt of totdat het college een ander besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 6.

    Het college heeft de bevoegdheid een besluit tot verstrekking van een lopende voorziening te herzien met toepassing van deze verordening:

    • a.

      op de gronden vermeld in deze verordening;

    • b.

      indien uit een door het college uitgevoerd heronderzoek blijkt dat er met toepassing van deze verordening een afwijkend besluit zou zijn genomen;

    • c.

      ndien de cliënt ondersteuning ontvangt in natura en wenst over te stappen naar een andere aanbieder of naar een pgb;

    • d.

      indien de cliënt ondersteuning ontvangt in de vorm van een pgb en wenst over te stappen naar ondersteuning in natura.

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 22 december 2021.

De griffier, De voorzitter

Geert van Soest, Antoin Scholten

Toelichting Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022

Met deze verordening geeft de gemeente Venlo uitvoering aan de wettelijke verplichting die is opgenomen in de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Via een verordening vult de gemeenteraad, op basis van het door haar vastgestelde beleid, haar kaderstellende rol verder in. De wetgever beoogt met beide wetten vergelijkbare doelen te behalen voor hulp en ondersteuning aan verschillende doelgroepen en verplicht gemeenten om beleid in samenhang te ontwikkelen. Dit is, samen met het financieel arrangement waarin de beide wetten zijn gegoten, de aanleiding om te komen tot een integrale procesverordening.

 

Deze integrale verordening heeft betrekking op de Jeugdwet en de Wmo 2015. Dubbelingen met wetgeving zijn niet in de verordening opgenomen, tenzij dit strikt noodzakelijk is om zaken te verduidelijken. De verordening beperkt zich grotendeels tot de verplichte elementen uit artikel 2.9 van de Jeugdwet en artikel 2.1.3 van de Wmo 2015. Deze is verder aangevuld met wezenlijke onderwerpen zoals de toegang tot hulp en ondersteuning.

 

Deze toelichting bevat een algemeen gedeelte waarin zal worden ingegaan op de gedachte achter de integrale procesverordening, de totstandkoming en de reikwijdte. Daarnaast wordt aan de hand van de bestaande uitvoeringspraktijk rondom de sociale wijkteams, de verordening in het bredere kader geplaatst. In de artikelsgewijze toelichting wordt verder ingegaan op onderwerpen zoals criteria en weigeringsgronden voor maatwerkvoorzieningen, persoonsgebonden budget, bijdrage in de kosten, kwaliteitseisen, inspraak en medezeggenschap.

 

Kader

 

Het doel van de Wmo 2015 is dat zij die het nodig hebben tijdig bij hun situatie passende hulp ontvangen, zodat de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen minimaal behouden blijven en waar mogelijk versterkt worden. Op die manier kunnen mensen zo lang mogelijk thuis blijven wonen. Het is de taak van het college om te bezien wat redelijkerwijs verwacht mag worden van betrokkene en zijn sociaal netwerk. Daarna zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene of overige voorziening en als dat niet volstaat een individuele- of een maatwerkvoorziening, zoals verduidelijkt is in de toelichting op artikel 2. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de mogelijkheden van betrokkene om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en het zelfstandig functioneren in de maatschappij.

 

 

Uniformiteit in de regio Noord Limburg.

In de afgelopen periode is in de regio Noord Limburg voor de Wmo en de regio Noord en Midden Limburg voor de Jeugdwet samengewerkt om tot een nieuwe inkoop te komen voor de maatschappelijke ondersteuning en de jeugdhulp. Vanaf 1 januari 2022 wordt gestart met de nieuwe uitvoering. In de regio is afgesproken om op eenduidige en uniforme wijze te gaan werken bij de toegang (sociaal wijkteam) Dit is voor zowel de inwoners, de aanbieders als de gemeenten van meerwaarde. We willen hiermee de administratieve lasten zoveel mogelijk voorkomen. In de verordening staan een aantal artikelen die verwijzen naar de toegang en het aanbod aan ondersteuning vanuit de Wmo en Jeugdwet. Deze artikelen zijn door de regio opgesteld en worden door onderliggende gemeenten overgenomen.

Het gaat dan onder meer over artikel 2: wat is het aanbod aan algemene en matwerkvoorzieningen in de Wmo en de Jeugdwet, artikel 5: criteria voor een maatwerkvoorziening en artikel 6: inhoud beschikking.

 

Integrale procesverordening

 

Voor inwoners van Venlo met vragen voor hulp of ondersteuning is belangrijk dat hun situatie in de volle breedte wordt bekeken. Het zal regelmatig voorkomen dat inwoners zowel een vraag vanuit de Jeugdwet als vanuit de Wmo 2015 hebben. Met deze verordening kunnen we deze breedte al in een vroeg stadium bereiken. Wanneer in de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 gelijke werkprocessen worden gehanteerd zorgt dat voor herkenbaarheid en duidelijkheid aan inwoners. Regelingen voor onder andere toegang en persoonsgebonden budget zijn gelijk getrokken. Het in elkaar weven van begrippen en processen draagt bij aan een soepele uitvoering zonder extra administratie. Een goed voorbeeld hiervan is dat de begrippen ‘algemene voorziening’ en ‘maatwerkvoorziening’ uit de Wmo 2015 in deze verordening ook voor de uitvoering van de Jeugdwet worden toegepast.

 

Een procesverordening sluit aan bij het ‘loslaten in vertrouwen’: verantwoordelijkheden worden zo laag mogelijk belegd, bij voorkeur bij de professional. Er wordt vertrouwd op zijn deskundigheid. Daarom wordt het proces om te komen tot passende ondersteuning beschreven en niet beschreven welke ondersteuning er in welk geval moet komen. Dat wordt aan de professional overgelaten. Zo garanderen wij dat iedereen op een gelijkwaardige manier wordt behandeld.

 

Waar mogelijk zijn onderdelen gedelegeerd aan het college. Met deze verordening wordt een basis gelegd om de door de wetgever toebedeelde verantwoordelijkheden vorm te geven. Een basis waarop door ervaringen in de praktijk en veranderingen in de samenleving kan worden voortgebouwd. Op deze manier wordt de benodigde flexibiliteit gecreëerd om snel te kunnen ingrijpen als de uitvoeringspraktijk daarom vraagt. Dit uiteraard binnen het door de raad gestelde kader.

 

Waar in wetgeving en deze verordening ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid altijd nog mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb (Algemene wet bestuursrecht). Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van betrokkene echter alleen mandateren aan een (zorg)aanbieder. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren. In artikel 2.11 van de Jeugdwet is opgenomen dat het college de uitvoering van de wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door derden kan laten verrichten.

 

Toeleiding naar zorg en ondersteuning in Venlo

 

In de wetgeving is uitgewerkt dat ingezetenen zich melden tot het college van de gemeente waar zij wonen. Alleen in het geval van beschermd wonen of opvang wordt gesproken over een verstrekking door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt.

 

Sinds 2013 zijn er in Venlo sociale wijkteams operationeel en vanaf 2015 zijn er in alle wijken in de gemeente Venlo wijkteams actief. Zij zijn de belangrijkste schakel voor de toeleiding naar jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. De bevoegdheid hiervoor ligt bij het college. Zij heeft de taak om telkens een zorgvuldige toegangsprocedure te doorlopen om de ondersteuningsvraag van de betrokkene, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. De kwaliteit van dit onderzoek is belangrijk. Ook moet worden achterhaald wat betrokkene op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren.

Toegang: het proces

 

De uitvoering van de toegang zal in de praktijk namens het college worden georganiseerd. Daarbij kan waar nodig consultatie van andere professionals plaats vinden, of in geval van jeugdhulp hebben aanbieders hierin een wettelijke rol na verwijzing. Het college houdt de wettelijke bevoegdheid om een besluit te nemen.

 

Op basis van de bij het college ingediende ondersteuningsvraag vindt het (wettelijk verplichte) onderzoek plaats naar de aard en omvang van de gevraagde ondersteuning. In Venlo bestaat dit in het merendeel van de gevallen vooral uit een gesprek met de betrokkene, en indien van toepassing ook met zijn of haar (wettelijke) vertegenwoordiger en mantelzorger: het keukentafelgesprek. Vertegenwoordigers zijn bijvoorbeeld in veel gevallen de ouders indien het gaat om een jeugdige. Dit gesprek vindt plaats voordat er maatwerkvoorzieningen worden toegekend.

 

Het gesprek wordt gevoerd door een lid van het sociaal wijkteam en vindt plaats naar aanleiding van de ondersteuningsvraag. Alleen wanneer het een eenvoudige vraag betreft en/of er voldoende gegevens beschikbaar zijn kan hiervan worden afgezien. Het gesprek maakt onderdeel uit van het onderzoek zoals bedoeld in de wetgeving.

 

De bevindingen van het onderzoek worden vastgelegd in een schriftelijk verslag. In Venlo noemen wij dit het leefzorgplan. De resultaten (daar waar in deze verordening wordt gesproken over 'resultaat', kan ook worden gelezen 'doelstelling die wordt gerealiseerd') en afspraken op basis van het onderzoek, het arrangement aan oplossingen, worden eveneens schriftelijk vastgelegd in het leefzorgplan. Het streven is dat het leefzorgplan definitief wordt gemaakt wanneer er overeenstemming is tussen de betrokkenen. In het leefzorgplan is de mogelijkheid opgenomen om een aanvraag in te dienen voor een maatwerkvoorziening. De inhoud van het leefzorgplan is leidend bij de motivatie voor de gemeente wanneer er een besluit wordt genomen op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Op deze manier geven wij invulling aan het recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure.

 

Op basis van het leefzorgplan wordt het laatste deel van de toegang ingezet. Daarin zal de gemeente bepalen of kan worden volstaan met een algemeen gebruikelijke voorziening (die buiten de Jeugdwet en de Wmo 2015 valt) of een algemene voorziening. Wanneer dat volgens de bevindingen in het leefzorgplan nodig is, wordt er een maatwerkvoorziening toegekend.

 

Alle algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Dat betekent dat hiervan gebruik kan worden gemaakt zonder een verwijzing of een besluit van het college. Op grond van de wetgeving is de gemeente voor enkele algemene voorzieningen in de gemeente zowel beleidsmatig als financieel verantwoordelijk, zoals cliëntondersteuning. Bij andere algemene voorzieningen geldt dit niet of in beperkte mate.

 

Bijzondere vormen van toeleiding

 

In de Jeugdwet wordt daarnaast de mogelijkheid geboden van toeleiding via professionals, door gecertificeerde instellingen, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. Als laatste kan ook Veilig Thuis, toeleiding verzorgen.

 

Cliëntondersteuning

 

In klantcontacten is het belangrijk dat degene die de ondersteuningsvraag doet geïnformeerd wordt over zijn rechten zoals de vertrouwenspersoon op grond van de Jeugdwet, de mogelijkheid om gebruik te maken van (gratis) cliëntondersteuning en het recht om een persoonlijk plan in te dienen op grond van de Wmo 2015. Cliëntondersteuning is daarmee een algemene voorziening. Omdat deze rechten al wettelijk verankerd zijn, worden deze in de verordening niet herhaald.

 

Meerkosten chronisch zieken en gehandicapten

 

In artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat het mogelijk is om aan mensen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, en die daardoor aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming kan worden verstrekt. Dit staat ook wel bekend als de maatwerkvoorziening inkomensondersteuning. Er is in 2014 besloten om dit niet terug te laten keren in de verordening voor 2015 gelet op de keuzes die in het beleidsplan zijn gemaakt. Daarin was opgenomen dat de ondersteuning wordt aangeboden via collectieve basis- en aanvullende zorgverzekeringen voor minima. Naar aanleiding van het collegebesluit van 27 juli 2015 voor tegemoetkoming in deze meerkosten, wordt dit onderwerp per 2016 alsnog bij verordening geregeld (nieuw artikel 11). De toelichting op dat artikel biedt nadere informatie. In individuele gevallen kan de gemeente bovendien via de bijzondere bijstand maatwerk leveren.

 

Bij nadere besluitvorming d.d. 26-2-2019 heeft het college besloten om geen tegemoetkoming meer te verlenen voor hoge zorgkosten en in navolging daarvan, deze voorziening uit het Besluit en de Beleidsregel te halen. Dit artikel heeft hierdoor geen werking maar geeft mogelijkheden om bij een gewijzigde visie snel te kunnen handelen.

 

Rechtsbescherming

 

Indien de betrokkene ondanks het zorgvuldige onderzoek van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt, deze voorziening onvoldoende bijdraagt aan de doelstellingen waarvoor deze bedoeld is, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. Hierop is de rechtsbescherming uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de hulp of ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin betrokkene in staat wordt gesteld de doelstellingen zoals vastgelegd in de Jeugdwet en Wmo 2015 te behalen.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

De begripsbepalingen in dit artikel sluiten aan op artikel 1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Voor de definities van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zijn deze wetsartikelen leidend.

 

In artikel 1 worden diverse termen verduidelijkt die te maken hebben met de toegangsprocedure. Deze komen terug in artikel 3, 4 en 6 van deze verordening. Het gaat om onder andere aanvraag en ondersteuningsvraag. Het leefzorgplan is de lokale variant van het verslag zoals bedoeld in de wetgeving, ook wel ondersteuningsplan genoemd.

 

De benaming van de voorzieningen is in deze verordening samengebracht. Er is sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening wanneer deze voorziening weliswaar tegemoet komt aan de ondersteuningsvraag, maar gewoon in het algemeen maatschappelijk verkeer verkrijgbaar is zonder onevenredige meerkosten. Dit type voorzieningen wordt niet vergoed door de gemeente.

 

Twee termen uit de Jeugdwet zijn in deze verordening gelijkgesteld aan definities uit de Wmo 2015. Daar waar algemene voorziening staat in de verordening wordt tevens een overige voorziening zoals vermeld in de Jeugdwet bedoeld. Dit zijn de vrij toegankelijke voorzieningen. In de verordening wordt onder het begrip maatwerkvoorziening tevens bedoeld een individuele voorziening zoals vermeld in de Jeugdwet. In artikel 6 is een delegatiebepaling opgenomen waarin staat dat de voorzieningen bij nadere regeling moeten worden benoemd.

 

Zoals in dit artikel uitgewerkt wordt daar waar in de verordening wordt gesproken over cliënt bedoeld degene die een ondersteuningsvraag indient bij het college of namens wie dit gebeurt. Hieronder worden tevens verstaan jeugdige(n) of hun ouder(s) zoals bedoeld in de Jeugdwet. In de verordening komt het begrip jeugdige wel afzonderlijk terug daar waar het specifiek betrekking heeft op jeugdhulp.

 

Waar mogelijk zijn de begrippen samengebracht om de duidelijkheid en leesbaarheid ten goede te laten komen. Wanneer een begripsbepaling slechts in een van beide wetten is opgenomen, maar in Venlo in alle situaties van toepassing is, is de definitie ter verduidelijking wel in de verordening opgenomen. Daarnaast kent de Awb een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals ‘beschikking’ (artikel 1 lid 2). Begrippen die niet in artikel 1 zijn opgenomen, worden in deze verordening in overeenstemming met de relevante wetgeving uitgelegd.

 

Begrippen die in het geheel niet worden genoemd in artikel 1 zijn wel voldoende uitgelegd in artikel 1.1 van de Jeugdwet of 1.1.1 de Wmo 2015. Dat geldt voor onder andere de definities beschermd wonen, CAK, cliëntondersteuning, college, gebruikelijke hulp, jeugdige, jeugdhulpaanbieder, maatschappelijke ondersteuning, mantelzorg, ouder, opvang, participatie, sociaal netwerk, toezichthoudende ambtenaar, vertegenwoordiger, vertrouwenspersoon en zelfredzaamheid.

 

Daar waar wordt bedoeld ‘de jeugdige of zijn ouders’ gaat het om: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de Jeugdwet: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

 

Ook de Awb kent een aantal definitiebepalingen die in deze verordening omwille van de leesbaarheid niet nogmaals zijn opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de begrippen besluit en beschikking. Hiervoor kunnen artikel 1lid 3 en hoofdstuk 4 van de Awb worden geraadpleegd.

 

Artikel 3. Toegang tot hulp en ondersteuning

 

De toegang is een belangrijk onderdeel van de nieuwe wetgeving. Dat begint bij het indienen van een ondersteuningsvraag in artikel 3 en krijgt een vervolg in de artikelen 4 en 6 van deze verordening. Vooral artikel 3 als 4 moeten worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een betrokkene toegang heeft tot een maatwerkvoorziening.

 

Het eerste lid dient om duidelijkheid te scheppen aan inwoners via welke weg zij contact kunnen leggen met vragen over hulp of ondersteuning, door het indienen van een ondersteuningsvraag. Hoewel uit de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 blijkt dat dit niet aan vorm of locatie gebonden is, wordt hier duidelijkheid gegeven aan inwoners. Vervolgens is uitgewerkt dat als die ondersteuningsvraag een aanvraag is in de zin van de Jeugdwet, dit op schrift moet worden gesteld. De Jeugdwet kent namelijk eerst een aanvraag en daarna een onderzoek, en in de Wmo 2015 is dit omgekeerd. Dat kan door de betrokkene, zijn vertegenwoordiger of iemand anders gebeuren, mits de betrokkene of de gemandateerde vertegenwoordiger de aanvraag maar ondertekent. Daarna is in het derde lid de ontvangstbevestiging geregeld. Uit het oogpunt van rechtszekerheid is dit in de verordening apart aangehaald. Indien een ondersteuningsvraag puur een melding betreft, dan kan deze behalve door betrokkene of diens formele vertegenwoordiger ook plaatsvinden door iemand uit zijn netwerk (familie, vrienden, buren, kennissen), een aanbieder of een zorgverlener.

 

Een uitzondering op de verplichting tot overleg is wanneer er sprake is van dringende noodzaak of een crisissituatie. Dat is geregeld in het vierde lid. Daarbij wordt aangesloten bij bepalingen over spoedeisende hulp of ondersteuning in de relevante wetgeving. Bij wet is geregeld dat in dergelijke gevallen een versnelde toegangsprocedure doorlopen wordt. Dat komt onder andere terug in artikel 7.2.6 van de Jeugdwet en artikel 2.3.3 van de Wmo 2015.

 

Zoals de wetgever heeft beoogd en eveneens in het beleidsplan is uitgewerkt, zijn algemene voorzieningen ook vrij toegankelijk zonder een ondersteuningsvraag in te dienen bij het college en het daaropvolgende onderzoek te doorlopen. Dat is geregeld in het zesde lid

 

Artikel 4. Onderzoek

 

Nadat er een ondersteuningsvraag is ingediend bij de gemeente, zal de leefsituatie in beeld moeten worden gebracht. Daarover gaat artikel 4 van de verordening. In Venlo is ervoor gekozen om een gesprek in principe deel te laten uitmaken van het onderzoek. Dat gesprek vindt plaats met de cliënt, maar indien van toepassing ook met de vertegenwoordiger en de mantelzorger van betrokkene. Daarnaast heeft betrokkene het recht om een onafhankelijke cliëntondersteuner bij het gesprek aan te laten schuiven. Dat is zo geregeld in artikel 2.2.4, lid 1 onder a van de Wmo 2015 en wordt hier benadrukt. Op verzoek van de cliënt of diens vertegenwoordiger kan een derde deelnemen aan dit gesprek, indien het sociaal wijkteamlid, die namens de gemeente het keukentafelgesprek voert, er geen bezwaar tegen heeft (zoals opgenomen in artikel 2.2, lid 2 van het Besluit jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2018). Het kan echter ook voorkomen dat er op basis van een ondersteuningsvraag geen nieuw onderzoek en/of gesprek nodig is omdat dat al recent heeft plaatsgevonden of omdat de aard van de vraag daar geen aanleiding toe geeft. Een voorbeeld is wanneer iemand een spiegel nodig heeft op zijn scootmobiel. Op grond van het tweede lid kan er dan, vanuit zorgvuldigheid pas nadat er vanuit het contact is geweest met betrokkene of diens vertegenwoordiger, voor worden gekozen om geen gesprek te voeren. In het derde lid worden de rechten en plichten voor de volledigheid aangehaald. Deze zijn bij wet geregeld

 

Er is gekozen om zowel artikel als artikel 4 beperkt te houden en alleen de hoofdlijnen in de verordening op te nemen. Zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 kennen het wettelijk recht van inwoners op een zorgvuldige procedure, en juist daarom is het belangrijk om wel enkele hoofdlijnen op te nemen. Met de aanvraag om een maatwerkvoorziening, zoals vermeld in het vijfde lid van artikel 4 wordt bedoeld het door de cliënt (of zijn vertegenwoordiger) ondertekende leefzorgplan. Op basis hiervan wordt de beschikking opgesteld en neemt het college het besluit om een maatwerkvoorziening toe te kennen. De aanvraag dient overigens niet verward te worden met de melding voor een keukentafelgesprek waarbij de behoefte voor maatschappelijke ondersteuning wordt bepaald zoals opgenomen in artikel 2.3.2, lid 1 van de Wmo 2015.

Vervolgens wordt het college in het zesde lid opgedragen om bij nadere regeling verder uit te werken op welke wijze de beoordeling van een verzoek voor een maatwerkvoorziening wordt georganiseerd. Daarin zullen ook de lokale uitvoeringsbegrippen zoals het sociaal wijkteam nader worden gedefinieerd. Wel zal afstemming nodig zijn met het bepaalde in de Jeugdwet en de Wmo 2015. Door deze delegatiebepaling op te nemen heeft het college de mogelijkheid om de regeling bij te stellen wanneer bij de uitvoering blijkt dat deze niet goed werkt of aanvulling behoeft.

 

Artikel 5. Toegang tot jeugdhulp niet via de gemeente

 

Een groot deel (40-60%) van de jeugdhulp wordt ingezet na verwijzingen door anderen dan de gemeentelijke toegang. Het gaat hierbij om wettelijke verwijzers zoals huisartsen, jeugdartsen, en medische specialisten of om organisaties die de inzet van jeugdhulp kunnen bepalen, zoals gecertificeerde instellingen (GI’s). We kunnen deze verwijzingen en bepalingen niet weigeren: de jeugdhulp moet worden ingezet en de gemeenten ontvangen de rekening. We willen de verwijzingen ook niet weigeren omdat elke partij vanuit de eigen expertise naar beste inzicht verwijst en inwoners zelf de route kiezen die het beste bij hun past. Wél willen we invloed hebben op die verwijzingen en bepalingen. We willen daarmee bereiken dat:

  • Aan de voorkant uitgebreid en vooral naar het hele gezin/systeem gekeken wordt zodat onze jeugdigen/gezinnen direct naar de goede ondersteuning worden verwezen;

  • Gekeken wordt naar andere inzet dan enkel professionele ondersteuning (wat kan het gezin zelf, wat kan het netwerk en van welke voorliggende voorzieningen kan gebruik gemaakt worden?);

  • Geen onnodig dure of onnodige stapeling van voorzieningen wordt ingezet vanuit het oogpunt van financiële houdbaarheid;

  • Gebruik gemaakt wordt van het aanbod dat gemeenten hebben gecontracteerd (alleen andere aanbieders buiten het gecontracteerde aanbod inzetten als dat echt nodig is vanwege ontbrekend aanbod/ontbrekende expertise of te lange wachttijden);

  • De samenwerking tussen verwijzers en de gemeentelijke toegang wordt versterkt zodat deze partijen elkaar vertrouwen en beter weten te vinden om snel schakelen in het belang van de jeugdige/het gezin.

Bij sommige aanbieders van jeugdhulp werken medisch specialisten of jeugdartsen. Zij mogen verwijzen naar jeugdhulp. Daarbij kunnen zij ook naar zichzelf verwijzen. Vanuit het oogpunt van belangenverstrengeling vinden we deze zelfverwijzingen niet passend bij het jeugdhulpstelsel dat wij voor ogen hebben. De aanbieders waarmee wij een contract hebben om behandeling te bieden, hebben verklaard te voldoen aan de eis dat zij handelen vanuit de visie van gemeenten.

 

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

 

Inwoners hebben onder de Jeugdwet en de Wmo 2015 geen wettelijk recht of aanspraak meer op hulp, ondersteuning of zorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van inwoners op een zorgvuldige procedure. In aanvulling op de procedureregels in de vorige artikelen, bevat artikel 6 richtlijnen die dienen als criteria voor het toekennen van een maatwerkvoorziening.

 

Het eerste lid regelt de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. In het bijzonder voor maatschappelijke ondersteuning is dit belangrijk: in de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2 eerste lid opgenomen dat het onderzoek zes weken mag duren en in artikel 2.3.5 tweede lid dat procedure van aanvraag tot en met beschikking twee weken mag duren. Daarom is het belangrijk om in nadere regeling ook dit deel van de procedure verder uit te werken. Voor aanvragen op grond van de Jeugdwet is de beslistermijn van acht weken aan de orde conform artikel 4 lid 13 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

In de modelverordening van de VNG was een uitwerking van criteria opgenomen die exact overeenkomt met de definitie van maatschappelijke ondersteuning zoals bepaald in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Om onnodige herhaling te voorkomen is in het tweede lid een korte opsomming van criteria gegeven in combinatie met de weigeringsgronden in artikel 7.

 

“Het tweede lid, sub a betreft het eigen kracht principe. In het geval van het eigen kracht principe volgens de Jeugdwet, dient het wijkteamlid te toetsen of de jeugdige en/of het gezin beschikken over voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, om het probleem het hoofd te kunnen bieden.

 

In het tweede lid, sub b is aangegeven dat bij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo, het criterium van de gebruikelijke hulp wordt toegepast. Gebruikelijke hulp is volgens de Wmo 2015, artikel 1.1.1: “Hulp die in een specifieke situatie naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot/partner, ouders of inwonende kinderen of andere huisgenoten.” Huisgenoten zijn leden van een leefeenheid. In de Jeugdwet is gebruikelijke hulp niet specifiek gedefinieerd.”

 

In het derde lid wordt het leefzorgplan benoemd. Om de status hiervan weer te geven is geregeld dat de bevindingen uit het leefzorgplan de basis zijn voor het besluiten op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Hierin is immers weergegeven wat de resultaten van het onderzoek en de afspraken zijn die met de cliënt zijn gemaakt. Het streven is om zoveel mogelijk tot (mondelinge) overeenstemming met betrokkene te komen voordat het leefzorgplan gereed is. Het leefzorgplan dient als verslag zoals bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de Wmo 2015 en wordt verstrekt aan betrokkene. Pas nadat het leefzorgplan gereed is, kan er een maatwerkvoorziening worden toegekend in de zin van de Jeugdwet of aangevraagd in de zin van de Wmo 2015. Dit is in overeenstemming met wat is bedoeld in artikel 2.3.2 negende lid van de Wmo 2015.

 

Vervolgens zijn in het vierde en vijfde lid bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor maatwerkvoorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015. In de Jeugdwet zijn namelijk al voldoende waarborgen voor criteria opgenomen.

 

In het achtste lid is een bepaling opgenomen dat als de kosten van een woningaanpassing hoger zijn dan € 3.000,-, dan ligt het primaat voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening bij verhuizen naar een geschikte woning. De bijdrage voor verhuis- en inrichtingskosten bedraagt maximaal € 3.000,-. Deze verhuiskostenvergoeding wordt pas uitgekeerd nadat hierover een besluit is genomen door het college en nadat de cliënt feitelijk is verhuisd naar de voor zijn beperkingen en op dat moment beschikbare, meest geschikte woning. Het aanbieden van een geschikte woning, waar de cliënt naar toe kan verhuizen, is niet primair de verantwoordelijkheid van het college. Wel kan er op verzoek informatie worden verschaft over het beschikbare aanbod.

 

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke ondersteuning

 

Het is niet in de geest van de wetgeving om uitgebreide criteria te omschrijven. De essentie is immers maatwerk bieden en dat laat zich niet lenen voor algemene criteria. In plaats daarvan is, in combinatie met artikel 6, de keuze gemaakt om in artikel 7 weigeringsgronden op te nemen. Op die manier wordt toch aan de wettelijke plicht voldaan om zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden aan inwoners over de voorwaarden voor het toekennen van maatwerkvoorzieningen. Ook is in rechtbankjurisprudentie herhaaldelijk aangegeven dat weigeringsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Omdat de Jeugdwet zelf al criteria biedt, is artikel 6 slechts van toepassing verklaard op maatwerkvoorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning in de zin van de Wmo 2015. Bovendien is er sprake van een leveringsplicht bij jeugdbescherming en jeugdreclassering.

 

De rode draad van artikel 7 is dat geen maatwerkvoorziening wordt toegekend indien betrokkene hier zelf op in had kunnen spelen. Op die manier wordt ondervangen dat de gemeente in alle situaties verplicht in een oplossing moet voorzien.

 

In het eerste lid zijn weigeringsgronden opgenomen die in alle gevallen van toepassing zijn. Vervolgens zijn in het tweede en derde lid weigeringsgronden opgenomen die niet in alle gevallen kunnen worden toegepast, maar waar dit afhangt van de persoonlijke omstandigheden. De consequentie van deze kan-bepaling is dat er een extra belangenafweging dient te worden gemaakt tijdens het onderzoek omdat de weigeringsgronden niet zonder meer verplichtingen inhouden die in alle situaties van toepassing zijn.

 

Een belangrijk uitgangspunt in dit artikel is dat geen maatwerkvoorzieningen worden vergoed die al zijn ingekocht of aangeschaft door betrokkene (eerste lid, onder a) voordat er een ondersteuningsvraag is ingediend of beschikking is afgegeven.

 

Het tweede lid onder c gaat in het bijzonder over vervanging van eerder verstrekte maatwerkvoorzieningen. Wanneer een voorziening vervangen moet worden, of niet meer functioneert, kan daar alleen sprake van zijn in geval van nieuwe omstandigheden of niet verwijtbare schade of vermissing.

 

In het tweede lid onder d wordt een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene. Dit is met inachtneming van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2013:776). In de Wmo speelde de eigen verantwoordelijkheid van inwoners al een grote rol, vanwege de wettekst van de nieuwe Wmo 2015 blijft dit overeind. In haar uitspraak verwijst de CRvB naar de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van inwoners die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de inwoners onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen.

 

In het vierde lid, is een delegatiebepaling opgenomen om het college de flexibiliteit te bieden om indien daar aanleiding toe is aanvullende weigeringsgronden te formuleren.

 

Artikel 8. Inhoud beschikking

 

Het college dient op grond van artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo, binnen twee weken na ontvangst van een aanvraag op deze aanvraag in de vorm van een beschikking te beslissen.. In de Jeugdwet is dit niet als zodanig opgenomen maar geldt een totale beslistermijn van acht weken op grond van de Awb.

 

De basis voor de beschikking is de informatie uit het leefzorgplan zoals blijkt uit artikel 4 lid 4. Wanneer er sprake is van een verwijzing zoals bedoeld in artikel 3 lid 4 is er geen sprake van een aanvraag en zal er in dat geval ook niet per definitie een beschikking worden verzonden. Wanneer er sprake is van spoedeisende hulp of ondersteuning en deze wordt in afwachting van een ondersteuningsvraag en onderzoek ingezet, zal er pas een beschikking worden afgegeven indien er alsnog een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt gedaan. Dat laatste is in overeenstemming met de lijn van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015.

 

Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015 is de keuzemogelijkheid tussen zorg in natura en een pgb wettelijk verankerd. Voor een pgb gelden weer nadere wettelijke voorwaarden. Aangezien de afspraken bij een maatwerkvoorziening in natura of bij een pgb zullen verschillen, is er in het tweede en derde lid een onderscheid aangebracht in de eisen die aan de beschikking worden gesteld.

 

In de beschikking wordt niet meer gesproken over producten maar over resultaten (vierde lid). Om duidelijkheid te scheppen zal wel de combinatie van resultaatafspraken met de in te zetten maatwerkvoorzieningen worden gemaakt. Het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en de maatwerkvoorziening een scootmobiel. Vervolgens wordt door de client en de gekozen aanbieder (professional) een plan van aanpak opgesteld lid 3). In dit plan van aanpak wordt beschreven hoe de ondersteuning wordt vormgegeven om tot de beoogde resultaten te komen (zoals beschreven in het leefzorgplan)I.

 

Het zesde lid komt tegemoet aan de informatieplicht aan betrokkene. De vaststelling en inning geschiedt door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast. Dat is in de meeste gevallen wettelijk belegd bij het Centraal Administratie Kantoor (CAK), evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In de Wmo 2015 is dit opgenomen in artikel 2.1.4, zesde lid, met uitzondering van de bijdrage voor opvang. In de Jeugdwet is alleen sprake van een ouderbijdrage in situaties zoals omschreven in artikel 8.2.1 van deze wet.

 

De Awb is van toepassing voor de rechtsbescherming in de vorm van de procedure voor bezwaar en beroep. Deze is ook voor beschikkingen op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 van toepassing. Om in bezwaar (en later eventueel in beroep) te kunnen gaan is er echter een besluit nodig. Voor een besluit moet er eerst een aanvraag worden gedaan, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden gevraagd. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de cliënt op grond van de Awb een ingang voor bezwaar en beroep.

 

Artikel 9. Regels voor pgb

 

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Dat geldt ook voor jeugdhulp: bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de genoemde regelgeving uit de Wmo 2015.

 

Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien betrokkene gemotiveerd aangeeft waarom hij kiest voor een pgb in plaats van zorg in natura (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b van de Jeugdwet en artikel 2.3.6, tweede lid, onder b van de Wmo 2015). Het pgb komt dus niet pas in beeld als de zorg in natura niet voldoet, maar is onder bepaalde voorwaarden een bewuste keuze. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). De keuzevrijheid is hiermee voldoende in de wetgeving verankerd en wordt niet expliciet herhaald in deze verordening.

 

Het tweede tot en met het elfde lid vloeien voort uit artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s, et cetera).

 

In lid 4 onder a is opgenomen, dat de hoogte van een pgb wordt vastgesteld op basis van een budgetplan door de client is opgesteld en waarin in ieder geval is beschreven welke zorgverleners er tegen welk tarief worden ingeschakeld door betrokkene. Op deze manier wordt voor de definitieve vaststelling van het pgb getoetst hoe het wordt besteed. Dit is in de geest van het systeem van trekkingsrecht waarbij de betrokkene (de toekomstige budgethouder) zelf de regie heeft en houdt over het pgb. Het stimuleert hem om vooraf na te denken over de invulling van de maatwerkvoorziening maar ook om daarmee de kwaliteit van de via het pgb te leveren zorg beter te kunnen monitoren, zoals bepaald in artikel 2.3.6 lid 2 onder c van de Wmo 2015. Dat betekent ook dat verantwoording en controle zoveel mogelijk vooraf plaatsvinden, voor uitbetaling van het pgb aan de zorgverlener. Het plan moet niet voor onnodige administratieve lasten zorgen bij betrokkene. Dit plan is overigens een ander instrument dan het persoonlijk plan zoals bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid van de Wmo 2015, aangezien dat persoonlijk plan voorafgaand aan het gesprek moet worden ingediend door betrokkene.

 

Bij de behandeling van de Jeugdwet en de Wmo 2015 is het pgb gelijkgesteld aan de kostprijs van zorg in natura. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is de Jeugdwet zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015. Het verschil in tarief kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

 

De volgende kosten die vermeld staan in het vijfde lid worden niet uit het pgb bekostigd:

  • tussenpersonen of belangenbehartigers.

  • reiskosten van het woonadres van de zorgverlener naar de budgethouder of vanaf het woonadres van de vorige klant van de zorgverlener.

  • bijkomende kosten, zoals een cursus die de zorgverlener volgt, entreegelden als de zorgverlener met de budgethouder mee gaat, maaltijden/consumpties bij overwerk, wooninitiatief enkel huis (als er een bedrag voor het wonen wordt betaald en de budgethouder zelf de zorg regelt).

  • feestdagenuitkering, een extra uitkering bijv. met kerst.éénmalige uitkering bij het beëindigen van een pgb zoals bij het van rechtswege stoppen van een pgb door een plotselinge opname of overlijden van een budgethouder.

 

Doordat het tarief voor professionele en gediplomeerde hulp is gekoppeld aan de goedkoopst passende voorziening in natura, is er differentiatie mogelijk. Voor een specialistische vorm van ondersteuning zal dit pgb-tarief hoger zijn dan een pgb-tarief voor bijvoorbeeld hulp bij het huishouden. Een voorwaarde voor een professionele en gediplomeerde hulp is in elk geval dat zij in dienst zijn bij een aanbieder. Onder gediplomeerd wordt verstaan dat de betrokken medewerker (aantoonbaar) een kwalificatie heeft om de benodigde hulp of ondersteuning te verlenen.

 

Gelet op de opbouw van tarieven is op basis van gegevens van onder andere de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) het tarief voor een gediplomeerde zzp’er bepaald op maximaal 90% van de goedkoopst passende voorziening in natura. Voor de definitie van een zzp’er wordt aangehaakt bij de landelijke definities. De Belastingdienst formuleert dit als volgt: ‘Een zzp’er is een ondernemer (entiteit) voor de inkomensheffing (IH) zonder personeel of een rechtspersoon met één werknemer die tevens directeurgrootaandeelhouder (digra) is'. Een zzp’er moet dan ook als zodanig geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel.

 

Het pgb-tarief voor niet-professionele hulp (vierde lid, sub c onder punt 3), uit het eigen sociaal netwerk, wordt standaard 75% van de goedkoopst passende voorziening in natura vergoed. Deze 75% is echter in deze verordening gemaximeerd op een tarief van € 20 per uur in overeenstemming met het tarief in de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet voor mantelwerkers. Het kan voorkomen dat een pgb wordt aangevraagd voor ondersteuning door een persoon die niet tot de in het vierde lid genoemde categorieën behoort. Hierbij kan gedacht worden een niet-professional die ook niet behoort tot het sociaal netwerk of een persoon behorende tot het sociaal netwerk die wel een voor de ondersteuning geschikt diploma heeft maar de ondersteuning niet verricht in het kader van de uitoefening van de professie. Indien deze personen de vaardigheden en/of kwalificaties hebben om de noodzakelijke ondersteuning te bieden, kan met gebruikmaking van de hardheidsclausule afgeweken worden.

Ten aanzien van het vierde lid, sub c is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) het Kabinet heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is het Kabinet van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. In overeenstemming met de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid van de Wmo 2015). Met betrekking tot toekenning van een pgb voor jeugdhulp hebben wij omwille van uniformiteit aan inwoners gekozen voor het gelijk stellen aan wat is opgenomen in de Wmo 2015.

 

De in het zevende lid omschreven dagwaarde wordt bepaald door de aanschafwaarde en de afschrijvingstermijn (voor hulpmiddelen 7 jaar en bij hulpmiddelen voor jeugdigen 5 jaar). De aanschafwaarde kan worden aangetoond middels de aankoopbon. Indien aanvrager hier niet over beschikt, bepaalt de gecontracteerde aanbieder de dagwaarde, mede op basis van de cataloguswaarde.

 

Ter aanvulling op het achtste lid wordt verstaan:

 

2 a. onder ‘standaard’ woningaanpassingen wordt verstaan de materialen en benodigdheden voor levering en plaatsing van standaard woningaanpassingen als bedoeld in de prijslijst woningaanpassingen en als bijlage opgenomen in het Besluit jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2022.

 

2 b. Onder een complexe woningaanpassing wordt verstaan een woningaanpassing waarbij het sociale wijkteamlid c.q. ergotherapeut de overweging maakt of de externe adviseur ingeschakeld moet worden.

 

Het dertiende lid draagt ertoe bij om de rol van de pgb budgethouder en zijn budgetbeheerder zo zuiver mogelijk te houden.

 

Het veertiende lid bevat een verplichting aan het college om de wijze van vaststellen van de hoogte van een pgb in nadere regeling uit te werken. Daarnaast bevat het een mogelijkheid om bij nadere regeling indien nodig aanvullende eisen te stellen aan het verstrekken van een pgb.

 

Artikel 10. Regels voor bijdrage in de kosten van voorzieningen

 

Deze bepaling geeft uitvoering aan de bepalingen over de eigen bijdrage in de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent geen eigen bijdrage.

 

De Wmo 2015 maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag maximaal kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat het Kabinet gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een betrokkene verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat het Kabinet ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen zoals een laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van (eigen) bijdragen. Wanneer een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig wordt gemaakt, is de kans groot dat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

 

In artikel 10 is een uitsplitsing gemaakt naar een vaste bijdrage voor van gemeentewege georganiseerde algemene voorzieningen (eerste lid) en een eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen (tweede lid). De vaste bijdrage wordt niet door het CAK geïnd. Deze kan bijvoorbeeld per activiteit of op abonnementsbasis in rekening worden gebracht. De vaste bijdrage bedraagt, zoals beschreven in lid 1 sub b, maximaal de kostprijs voor deelname aan de betreffende algemene voorziening. De vaste bijdrage kan per type algemene voorziening apart worden vastgesteld in overleg tussen de gemeente en bij de voorziening betrokken organisaties.

 

Artikel 10, lid 2 sub b:

 

In de memorie van toelichting staat: Voor hulpmiddelen en voor woningaanpassingen die in eigendom worden overgedragen dient op kostprijs gecontroleerd te worden of deze zijn afbetaald. Aangezien de cliënt eigenaar wordt van deze goederen en er voor de gemeente na de eigendomsoverdracht geen kosten meer aan de verstrekte voorziening zijn verbonden, is het onlogisch om de cliënt meer te laten betalen dan de kostprijs.

 

Artikel 10, lid 2 sub g:

 

De ritprijs voor het collectief vraagafhankelijk vervoer bedraagt € 0,83 (prijspeil 2021) per

zone en wordt met ingang van 1-1-2022 jaarlijks geïndexeerd met de Landelijke Tariefindex

(LTI). De (toekomstige) klanttarieven voor Omnibuzz liggen per 1-1-2022 in lijn met het tarief

voor het openbaar vervoer. Ook worden in Limburg dan uniforme klanttarieven gehanteerd.

De kwaliteit en beschikbaarheid van het collectieve vervoer zijn immers voor alle klanten

gelijk, ongeacht de gemeente waarin deze woonachtig zijn. De maximale ritlengte is 5 zones.

Voor bovenlokaal vervoer verder dan deze vijf zones zal men worden verwezen naar

taxivervoer via het landelijk georganiseerde Valys.

 

Het primaat bij maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning bij het verplaatsen in de eigen leefomgeving ligt bij het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals omschreven in artikel 4.4 van het besluit. Deze voorziening is bestemd voor mensen die in hun directe leef- en woonomgeving een zelfstandige vervoersbehoefte hebben en hierin niet zelfstandig of met behulp van hun sociaal netwerk kunnen voorzien, of om medische redenen geen gebruik van het openbaar vervoer kunnen maken. Wanneer er, al dan niet medische, begeleiding noodzakelijk is, wordt dat vastgelegd in het leefzorgplan.

 

Artikel 10, lid 2 sub h:

 

De kostprijs voor hulpmiddelen (excl. trapliften) is gebaseerd op een gemiddeld tarief, waarbij de onderhoudskosten voor 7 jaar worden meegerekend evenals eventuele verzekeringskosten (incl. kostprijsverhogende btw). Het gemiddelde tarief wordt berekend op basis van een gemiddelde van nieuwprijs (incl. kostprijsverhogende btw) en herverstrekkingsprijs (incl. kostprijsverhogende btw). De berekening van de kostprijs is als volgt: (nieuwprijs incl. btw + (2,5 x herverstrekkingsprijs incl. btw) : 7 jaar afschrijvingstermijn + 7 jaar x onderhoudstarief (incl. eventuele verzekeringskosten)

 

Met de invoering van het abonnementstarief voor de Wmo maatwerkvoorzieningen blijft de controle op het verbod op het overstijgen van de kostprijs (ten opzichte van de te betalen bijdrage) van toepassing voor

enkele voorzieningen. Dit zijn:

  • de algemene voorzieningen die buiten het abonnementstarief vallen;- maatwerkvoorzieningen die in een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) omschreven zijn;

  • woningaanpassingen en hulpmiddelen.

 

Dit betekent dat bij Wmo-hulpmiddelen (waaronder trapliften) en woningaanpassingen die worden verstrekt in eigendom of in bruikleen de kostprijs wordt bewaakt. De hoogte van de kostprijs bepaalt de duur van het betalen van de eigen bijdrage (€ 19,00) door de cliënt.

 

De delegatiebepaling in het derde lid onder sub b heeft tot doel om de instantie(s) te bepalen die de bijdrage voor een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang innen. Op deze manier wordt voldaan aan de verplichting in artikel 2.1.4, zevende lid Wmo 2015.

 

 

Artikel 11. Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten

 

In artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

 

Zoals in het eerst lid staat benoemd, kan de tegemoetkoming alleen op aanvraag worden verstrekt zodat het college kan toetsen of dit in overeenstemming is met de criteria welke bij nadere regeling zijn uitgewerkt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking zoals bedoeld in artikel 1:3 lid 2 van de Awb waarvoor een beslistermijn dient te worden gehanteerd van maximaal acht weken.

 

Artikel 12. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

 

Dit artikel is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet, en artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet respectievelijk de Wmo 2015. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 6 (Regels voor pgb).

 

In de toelichting op de nota van wijziging van de Jeugdwet is bovendien vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 van de Jeugdwet (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

 

In het eerste lid wordt verwezen naar wettelijke bepalingen over het terugvorderen van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, en onder bijzondere omstandigheden de geldwaarde daarvan. Om de Wmo 2015 en de Jeugdwet ten aanzien van het vorderen van kosten te onderscheiden betreft Artikel 11, lid 1 sub b de Jeugdwet (artikel 8.1.4) die geldt voor pgb's en artikel 11, lid 1 sub a de Wmo 2015 (artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4) die geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb's. Dit zijn regels voor het verhaal van kosten en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. De geldwaarde mag alleen worden teruggevorderd indien er sprake is van opzettelijke verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens door betrokkene.

 

Ten aanzien van de Jeugdwet geldt eveneens de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

 

In het tweede lid is opgenomen dat college de bevoegdheid heeft tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte maatwerkvoorzieningen.

 

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een maatwerkvoorziening inkoopt op basis van de behoefte op dat moment. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen maatwerkvoorziening is ingekocht, heeft het college op grond van het tweede lid de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Voor de tegemoetkoming aanvullende meerkosten (artikel 10) geldt dit niet aangezien deze tegemoetkoming niet aan de definitie van een pgb voldoet.

 

In het vierde lid worden intrekkingsmogelijkheden van een pgb benoemd, daar dit is geen limitatief overzicht. Daarom is in het vijfde lid voorzien in een delegatiebepaling zodat het college dit waar nodig kan aanvullen om een completer beeld te geven van de intrekkingsmogelijkheden.

 

Artikel 13. Controle en heronderzoek

 

Dit artikel sluit nauw aan op artikel 12 omdat dit enkele specifieke bepalingen bevat over het bestrijden van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of oneigenlijk gebruik van de wetgeving. Er worden in artikel 13 enkele mogelijkheden gecreëerd voor het college om onderzoek te doen naar het behalen van de resultaten in het leefzorgplan zoals geformuleerd in het eerste lid onder a. Dat is een vorm van nazorg richting betrokkene maar dient ook als monitoring van de in het leefzorgplan afgesproken resultaten. Een onderzoek zoals omschreven in dit artikel kan aanleiding zijn om een eerdere beslissing te heroverwegen omdat die niet (meer) passend is of er een andere (maatwerk)voorziening nodig is zoals uitgewerkt in het tweede en vierde lid. Het derde lid heeft betrekking op een herbeoordeling in geval van beleidswijzigingen bijvoorbeeld van te verstrekken maatwerkvoorzieningen.

 

Het vijfde lid geeft het college in het bijzonder opdracht om onder andere de procedure voor verantwoording van een pgb nader uit te werken. Hierin is flexibiliteit nodig omdat de invoering van het trekkingsrecht voor pgb’s vraagt om maatwerk. De Sociale Verzekeringsbank voert de financiële controle op pgb’s uitvoeren, en afhankelijk van de resultaten kan het nodig zijn om tussentijds bij te sturen om te bepalen welke aanvullende controle door het college noodzakelijk is.

 

Tenslotte gaat het zesde lid over het betrekken van huisgenoten bij een onderzoek of een heronderzoek. Dat kan alleen wanneer dat voor de beoordeling van de situatie redelijkerwijs noodzakelijk is

 

Artikel 14. Jaarlijks waardering mantelzorgers

 

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente.

 

Artikel 2.1.6 van de Wmo 2015 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van inwoners in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een betrokkene als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een ondersteuningsvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de betrokkene voor wie wordt gezorgd bepalend, die moet in de gemeente Venlo wonen, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen. Het belang van mantelzorgers wordt onderstreept in het eerste lid, waarin is bepaald dat de blijk van waardering jaarlijks aan mantelzorgers wordt verstrekt.

 

De raad geeft via het tweede lid het college op haar verzoek de ruimte om dit bij nadere regeling uit te werken. Dit schept ruimte om wanneer nodig de wijze van waardering te wijzigen indien er andere keuzes gewenst zijn.

 

Artikel 15. Kwaliteitseisen voor aanbieders

 

Deze bepaling is een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De wetgever legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. Het Kabinet benadrukt in de Memorie van Toelichting ten aanzien van artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3), dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

 

In het eerste lid is een algemene bepaling opgenomen. Bij verordening wordt aangehaakt bij de minimale wettelijke kwaliteitseisen en in de praktijk dienen ook bestaande kwaliteitsstandaarden te worden toegepast.

 

Artikel 16. Bestrijding van oneigenlijk gebruik en misbruik van voorzieningen.

 

In de Wmo is de bevoegdheid voor het college opgenomen om een toezichthouder aan te wijzen die belast is met toezicht op de naleving van de Wmo, waaronder ook toezicht op rechtmatigheid. De sociale recherche is voor de gemeente Venlo al aangewezen als toezichthouder rechtmatigheid Wmo. Voor het toezicht op de kwaliteit is door de Noord-Limburgse gemeenten gezamenlijk een toezichthouder aangesteld. Voor Beschermd Wonen wordt door de gemeenten van Noord en Midden Limburg een toezichthouder aangesteld.

 

In de Jeugdwet is het toezicht op de kwaliteit belegd bij de Inspectie gezondheidszorg en jeugd; het toezicht op de rechtmatigheid is een bevoegdheid van de gemeente zelf. In de Jeugdwet is niet vastgelegd hoe de gemeente het toezicht op rechtmatigheid moet vormgeven. Hierin heeft de gemeente beleidsvrijheid. Steeds meer gemeenten in het land wijzen daarvoor een toezichthouder aan. De Awb geeft de mogelijkheid om een toezichthouder aan te wijzen, als dit is geregeld bij een wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb en verder).

 

Inmiddels is in regionaal verband overeengekomen, dat deze taak belegd wordt bij de sociale recherche, die deze taken al uitvoert in het kader van de Participatiewet.

 

Artikel 16 geeft het college de bevoegdheid om een toezichthouder rechtmatigheid Jeugdwet aan te wijzen. Bestrijding van misbruik en fraude begint natuurlijk met preventie: voorkómen dat misbruik of fraude wordt gepleegd. Belangrijk is, dat gebruikers van voorzieningen goed geïnformeerd worden over de rechten en plichten die daarmee samenhangen. Dit is in dit artikel ook nog eens nadrukkelijk geregeld.

 

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

 

In dit artikel is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015. Dit artikel bepaalt dat het college bij nadere regeling eisen opstelt over het doen van meldingen van calamiteiten en geweld.

 

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit, levering voorziening door derden

 

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015 door derden laten verrichten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet en artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering of een voorziening in het kader van de Wmo 2015 gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.1.2 van de Jeugdwet en artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij kan worden gedacht aan de deskundigheid van de beroepskrachten.

 

Er is voor een algemene bepaling gekozen gelet op omdat dit aansluit bij het proces van inkoop van de maatwerkvoorzieningen en de gedachte van een procesverordening. Dat maakt een delegatiebepaling nodig zodat het college bij nadere regeling nadere en aanvullende eisen kan opnemen die ook bij het aangaan van nieuwe contracten of subsidierelaties dienen te worden gehanteerd. Daarbij kan worden gedacht aan criteria over bijvoorbeeld het benoemen van aard en omvang van te verrichten werkzaamheden, aandeel van overheadkosten, kosten voor bijscholing en eventuele extra werkzaamheden die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd. Uitgangspunt is hoe dan ook dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De werkzaamheden zullen moeten aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 19. Klachtenregeling

 

De gemeente is al op grond van de Awb verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Er is al voorzien in een klachtenregeling voor de gemeente. Daarom is er in deze verordening geen (nieuwe) voorziening voor getroffen en kan worden volstaan met de bestaande gemeentelijke klachtenregeling.

 

Dit artikel ziet op het behandelen van klachten door aanbieders van maatwerkvoorzieningen. Daaronder worden geacht te worden verstaan zowel aanbieders die via inkoop als via een subsidierelatie zijn gecontracteerd. Voor de klachtmogelijkheid tegenover aanbieders van jeugdhulp is overigens ook al een en ander geregeld in artikel 4.2.1 en verder van de Jeugdwet. Wanneer dit klachtrecht niet toereikend is, of niet logisch, dan dient te worden bezien of de gemeentelijke klachtenregeling van toepassing is.

 

In de Wmo 2015 is in artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, een verplichting opgenomen dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015). Er wordt voor gekozen een klachtregeling bij deze verordening te beperken tot aanbieders van maatwerkvoorzieningen. Aanbieders van algemene voorzieningen kunnen ook vrijwilligersorganisaties zijn en geoordeeld kan worden dat het stellen van een eis van klachtafhandeling in dit geval erg verregaand is. Deze keuze laat onverlet dat algemene vereisten die de wet stelt aan aanbieders van algemene voorzieningen onverminderd van toepassing zijn.

 

Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Dat dient onafhankelijk plaats te vinden zodat de belangen van betrokkene zo goed mogelijk gewaarborgd zijn. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. In dit artikel wordt gesproken over een procedure. Het is aan de aanbieders in welke vorm (gezamenlijk, extern of anderszins) zij dit inregelen. Dit artikel heeft slechts betrekking op aanbieders van maatwerkvoorzieningen..

 

Artikel 20. Inspraak en medezeggenschap

 

In dit artikel zijn bepalingen over inspraak en medezeggenschap gecombineerd. Inspraak heeft betrekking op het gemeentelijke beleid en medezeggenschap heeft betrekking op het (zorginhoudelijke) beleid dat aanbieders voeren.

 

Het eerste lid geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In dit lid wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het beleid voor zowel jeugdhulp als maatschappelijke ondersteuning. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Voor deze wettelijke vereisten rondom inspraak zijn de Inspraakverordening en de Inspraakverordening Sociaal Domein van de gemeente Venlo onverkort van toepassing. Deze laatste heeft betrekking op cliëntenparticipatie in de vorm van de Adviesraad Sociaal Domein Venlo. In het eerste lid kan daarom worden volstaan met een verwijzing naar artikel 150 van de Gemeentewet. Het is aan het college om invulling te geven aan de Gemeentewet, de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet door alle doelgroepen vertegenwoordigd te laten zijn in dit adviesorgaan. Op die manier kunnen betrokkenen en hun vertegenwoordigers in een vroeg stadium adviseren over voorstellen voor het beleid en periodiek overleg voeren over het te voeren beleid.

 

Voorheen moesten aanbieders voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al verwezenlijkt via de cliëntenraad. In de Wmo 2015 is in artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, opgenomen dat bij verordening moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van betrokkenen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Daaraan wordt in het tweede lid uitvoering gegeven. In artikel 2.10 Jeugdwet (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid (inspraak en medezeggenschap), en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard voor de Jeugdwet. Wel zijn in artikel 4.2.4 en verder van de Jeugdwet aanvullende bepalingen opgenomen over het instellen van een cliëntenraad door gecertificeerde instellingen. De Wmo 2015 biedt gemeenten hierin meer vrijheid en kan eveneens bepalen voor welke instellingen dit geldt.

 

In het tweede lid is afstemming gezocht met artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 Jeugdwet, die bepalen dat medezeggenschap geldt voor aanbieders en gecertificeerde instellingen met in de regel meer dan tien personen in dienst. Op die manier wordt er geen verschil gemaakt tussen jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de aanbieder om te bezien in welke vorm (gezamenlijk of anderszins) dit geregeld wordt mits zij het wettelijk kader volgen. Via deze bepaling worden de belangen van betrokkenen zo goed mogelijk ondervangen. Het tweede lid impliceert bovendien dat aanbieders met minder dan tien personen in dienst niet verplicht zijn om een regeling voor medezeggenschap te treffen. Dat is ter eigen beoordeling.

 

Artikel 21. Nadere regels en hardheidsclausule

 

Hoewel in de verordening al diverse delegatiebepalingen zijn opgenomen, is uit het oogpunt van flexibiliteit toch nog een algemene delegatiebepaling opgenomen in het eerste lid.

 

Het college zal er niet aan ontkomen, juist omdat het in de wetgeving om maatwerk gaat, om zelfs na een zorgvuldig gemaakte afweging alsnog te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Omdat het gaat om zeer persoonlijke beoordelingen is de verwachting dat dit beperkt voorkomt. Als desondanks toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule in het tweede lid een vangnet. Als hier te vaak een beroep op wordt gedaan verdient het aanbeveling om te bezien of het beleid alsnog moet worden aangepast. In de tussentijd heeft het college bovendien via het derde lid de mogelijkheid om, indien niets is geregeld bij verordening en hogere wet- en regelgeving, ter zake te beslissen.

 

Artikel 22. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

 

Het vierde lid regelt het overgangsrecht voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het tweede lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan, tenzij toepassing van deze verordening gunstiger is voor de bezwaarmaker.

 

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

 

De verordening treedt in werking per 1 januari 2022.