Organisatie | Leusden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2011 |
Citeertitel | Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2007.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2011 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 10-11-2010 Leusder Krant, 24-11-2010 | 146598 |
De raad van de gemeente Leusden;
gelezen het voorstel van het college d.d. 21 september 2010 nummer: 146598
overwegende dat het gewenst is bij verordening regels te stellen over de aan de bijstand verbonden verplichtingen en het verlagen van de bijstand;
gelet op de artikelen 8, 8a, en 18 van de Wet werk en bijstand, de artikel 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet en op de Algemene wet bestuursrecht;
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);
algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;
bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;
bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;
maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;
Het college legt een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, dan wel de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet, of onvoldoende nakomt en wanneer een belanghebbende zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
Indien een gedraging van een belanghebbende leidt tot benadeling van de gemeente, doet het college, onverminderd de mogelijkheid de bijstand te verlagen en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen, aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.
a. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.
In afwijking van onderdeel a kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.
Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan wordt de maatregel opgelegd over het toekomstig recht op bijstand. Indien de bijstand is beëindigd wordt onder toekomstig recht op bijstand verstaan: indien binnen een termijn van twee jaar gerekend vanaf de datum waarop het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand is afgegeven, een nieuw recht op bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan is ontstaan.
HOOFDSTUK II Gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 7 Categorie-indeling van gedragingen
het niet of onvoldoende nakomen van de aan belanghebbende opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3 van de wet;
het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;
Artikel 8 Hoogte van de maatregel
Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen
Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door een belanghebbende die bijstand ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
De hoogte van de maatregelen als bedoeld in artikel 8 lid 1onder a, b en c, 9 lid 2 en 10 lid 2 onder a en b wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het besluit tot het opleggen van een maatregel in verband met een herhaling van een verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging waaraan een vergelijkbare of zwaardere maatregel is verbonden.
Wanneer binnen een jaar na het besluit tot een verlaging van 100% van de bijstand gedurende 1 maand als gevolg van een verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een gedraging die een verlaging van 100% van de bijstand gedurende 1 maand tot gevolg had, wordt de periode van verlaging van 100% verdubbeld.
HOOFDSTUK II A TEKORTSCHIETEND BESEF VAN VERANTWOORDELIJKHEID
Artikel 12 Onverantwoorde besteding van vermogen
Bij het op onverantwoorde wijze besteden van het vermogen wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de maatregel vastgesteld op 25% van de toepasselijke bijstandsnorm voor de duur dat betrokkene bij een verantwoorde besteding van het vermogen in zijn onderhoud had kunnen voorzien. Onder verantwoorde besteding van het vermogen wordt verstaan 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm per maand.
Artikel 13 Bijstand niet gebruikt voor het doel waarvoor het verstrekt is
Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt, wanneer bijzondere bijstand is verstrekt voor specifieke bijzondere noodzakelijke kosten en de verstrekte bijstand niet is gebruikt voor het doel waarvoor het is toegekend, een maatregel opgelegd ter hoogte van de aangevraagde en verstrekte bijzondere bijstand.
HOOFDSTUK III Handhavingsbeleid
De gemeenteraad, c.q. het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en het financiële beheer, zorg voor het opstellen van het Fraudebeleidskader inclusief de aanpak van fraudepreventie en -bestrijding en het beleid inzake terug- en invordering.
Aldus vastgesteld door de raad van Leusden,
in zijn openbare raadsvergadering van 10 november 2010
G.J. Bouwmeester BA mevrouw drs. A. Vermeulen
griffier voorzitter
Toelichting op de verordening maatregelen wet werk en bijstand 2011
De Verordening maatregelen Wet werk en bijstand stelt regels voor het opleggen van een maatregel (een sanctie) aan een bijstandsontvangende cliënt. Een maatregel wordt opgelegd wanneer de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet, niet tijdig of in onvoldoende mate worden nagekomen, dan wel wanneer betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Met de invoering van de WWB zijn het onder de Algemene bijstandswet geldende Maatregelenbesluit en het Boetebesluit vervallen. De gemeente dient het maatregelenbeleid zelf vorm te geven en vast te leggen in een verordening (artikel 18 WWB). De WWB kent slechts één soort maatregel: het verlagen van de uitkering.
Het maatregelenbeleid van de gemeente Leusden is gericht op zowel het voorkomen van het opleggen van een maatregel, door goede voorlichting en dienstverlening aan de cliënt, als op het direct sanctioneren van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van een cliënt.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat het besef van verantwoordelijkheid van een cliënt tekortschiet, of dat hij aan de bijstand verbonden verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, moet het college een maatregel opleggen door de uitkering te verlagen. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging.
Het college legt een maatregel op door een verlaging van de uitkering met een vast bedrag. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de ernst van de verwijtbare gedraging, deels uitgedrukt in categorieën. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de sanctie.
In geval van een gedraging die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, waaronder fraude, wordt de sanctie vastgesteld op een percentage van het benadelingsbedrag. Bij fraude kan aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Ook op de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar conform artikel 12 WWB is het gemeentelijk maatregelenbeleid van toepassing. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die op individuele gronden kan worden aangevuld met bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.
Een maatregel kan ook op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 WWB worden toegepast wanneer de aanvraag voor bijzondere bijstand het gevolg is van ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld wanneer betrokkene zich niet adequaat verzekert tegen medische kosten en vervolgens een beroep doet op bijzondere bijstand voor die kosten. Ook wanneer iemand woonkostentoeslag aanvraagt omdat hij willens en wetens een niet passende woning heeft aanvaard met een te hoge huur waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen, kan de bijzondere bijstand worden afgestemd. De maatregel kan in dergelijke gevallen nooit hoger zijn dan het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel.
Indien een cliënt zich binnen één jaar na een besluit tot het opleggen van een maatregel als gevolg van een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of van een hogere categorie, dan wordt de maatregel verdubbeld. Ook als binnen een jaar na het besluit tot weigering van bijstand gedurende een maand sprake is van herhaling van een gedraging die eerder heeft geleid tot een maand weigering, dan wordt deze periode verdubbeld. Er is bewust gekozen voor het afbakenen van een periode van 12 maanden met als ijkpunt het besluit tot het opleggen van een maatregel en niet de eerste verwijtbare gedraging, omdat in veel gevallen niet te bepalen valt wanneer een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Zowel voor de cliënt als voor de uitvoerenden is dit duidelijker en beter hanteerbaar.
Overigens geldt de recidiveclausule niet voor een maatregel die wordt opgelegd op bijzondere bijstand o.g.v. art. 35 lid 1 WWB. Aan het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt gelijkgesteld het geven van een waarschuwing. Als een cliënt regelmatig zijn verplichtingen niet nakomt kan niet worden volstaan met een standaardmaatregel, maar wordt maatwerk toegepast. De cliënt kan eventueel het recht op bijstand worden geweigerd.
Bij de vaststelling van de maatregel houdt het college rekening met de ernst van de situatie, de mate van verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden.
Als hoofdregel vindt de verlaging van bijstand plaats in de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.
Als de uitkering is beëindigd bestaat deze mogelijkheid niet. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het te veel betaalde bedrag wordt teruggevorderd. Is het uitkeringsbedrag onvoldoende om de maatregel te effectueren dan wordt overwogen de maatregel op het eventuele toekomstig recht op bijstand op te leggen. Hiervan wordt de cliënt in de beëindigingsbeschikking op de hoogte gesteld.
2. Artikelsgewijze toelichting
De WWB verbindt aan het recht op bijstand de volgende verplichtingen:
Deze verplichtingen worden voor iedere cliënt nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de cliënt. De Verordening re-integratie Wet werk en bijstand en leerwerkaanbod Wet investeren in jongeren van de gemeente Leusden 2011 vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen of het voortzetten van bijstand worden neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). De cliënt is verplicht aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het voor de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het toelaten van huisbezoek behoort ook tot de informatieplicht.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van de cliënt om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college (en jegens ambtenaren die namens het college belast zijn met de uitvoering) zeer ernstig misdragen’ (agressie).
De Wet SUWI legt verplichtingen op aan de aanvrager van een uitkering. Het betreft de verplichting alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan het de aanvrager redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte van de bijstand.
In de Maatregelenverordening zijn voor categorieën van verwijtbare gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vast bedrag, een 100%-verlaging of een percentage van het benadelingsbedrag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de individuele omstandigheden van de cliënt en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel moet nagaan of, gelet op de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de cliënt, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit houdt in dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de cliënt.
Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel kan aan de orde zijn bij bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de cliënt. Bij een opeenstapeling van maatregelen wordt beoordeeld of de zwaarte van het geheel van maatregelen in verhouding staat tot de ernst van de gedragingen en de mate van verwijtbaarheid.
Uitgangspunt is dat bij een benadelingsbedrag door fraude hoger dan € 10.000 het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie. Aangifte is ook mogelijk bij een benadelingsbedrag onder de € 10.000 als sprake is van een in Aanwijzing sociale zekerheidsfraude genoemde uitzondering, bijvoorbeeld een herhaling van overtredingen binnen een bepaalde periode.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit het toepassen van een verlaging niet uit, ook niet bij benadelingsbedragen boven de € 10.000. Het OM houdt bij de straftoemeting rekening met de maatregel die door de gemeente is toegepast. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als het Openbaar Ministerie eerder een sanctie heeft opgelegd. Het college volgt het ‘una via’ beginsel: geen dubbele sancties op hetzelfde onrechtmatige gedrag bij beslissingen van meerdere overheidsorganen.
Als uitgangspunt geldt dat een maatregel wordt opgelegd op de bijstandsuitkering, dat wil zeggen op de norm plus de toeslag.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm in verband met de onderhoudsplicht van de ouders. Zijn de middelen van de ouders niet toereikend of kan de jongere het onderhoudsrecht redelijkerwijs niet te gelde maken dan kan de norm worden aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Op deze aanvulling kan een maatregel worden opgelegd.
De WWB biedt geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een maatregel worden toegepast. De maatregel kan maximaal de hoogte hebben van het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de maatregel, zodat per saldo voor de betreffende aanvraag geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.
Het opleggen van een maatregel door het verlagen van de bijstand is een besluit dat aan de cliënt wordt meegedeeld. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd neemt het college een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan neemt het college een besluit tot herziening van de bijstand (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de cliënt bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit lid wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De bepaling in dit lid over de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een cliënt die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Als één gedraging onder te brengen is onder meerdere categorieën, dan wordt gekozen voor de zwaarste daarop van toepassing zijnde maatregel.
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. De mate van verwijtbaarheid wordt vastgesteld op basis van een individuele beoordeling.
Ook als de verwijtbare gedraging meer dan een jaar voor de constatering heeft plaatsgevonden (dit is het moment waarop intern het maatregelonderzoek is afgerond en de uitkomst daarvan kenbaar is gemaakt aan de belanghebbende) ziet het college af van het opleggen van een maatregel. Omwille van de effectiviteit van het maatregelenbeleid (‘lik op stuk’) is het gewenst dat een maatregel wordt opgelegd spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Als wordt afgezien van het ten uitvoer leggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt dit schriftelijk aan belanghebbende gemeld.
Als bij een eerste maatregelwaardige gedraging wordt besloten slechts een waarchuwing te geven, telt deze wel mee voor de mate van sanctioneren bij recidive.
Er kan geen maatregel worden opgelegd als de uitkering is stopgezet. In dat geval herziet het college het besluit tot verstrekking van de bijstand. De maatregel wordt met terugwerkende kracht opgelegd en het te veel betaalde bedrag wordt teruggevorderd. Is het uitkeringsbedrag onvoldoende om de maatregel te effectueren dan wordt de maatregel op het eventuele toekomstig recht op bijstand opgelegd.
De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Verwijtbare gedragingen zijn ingedeeld in categorieën, waaraan in artikel 8 lid 1 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging.
Bij onderdeel a gaat het om de formele verplichting om zich als werkzoekende bij het UWV in te schrijven en ingeschreven te blijven. Bij het niet voldoen aan deze verplichting kan de arbeidsbemiddeling niet of niet optimaal plaatsvinden en wordt de kans op werk of deelname aan arbeidsbevorderende activiteiten verkleind.
Bij onderdeel b: Op het niet, onvolledig, onjuist of niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en de cliënt in de gelegenheid stellen binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Als vereiste gegevens niet alsnog aan de gemeente worden verstrekt, kan het college het recht op uitkering niet vaststellen en moet de bijstand worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of moet het besluit tot toekenning van de bijstand worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is in dat geval niet aan de orde.
De verplichtingen onder e hebben betrekking op nadere verplichtingen die aan het recht op bijstand zijn verbonden conform artikel 55, 56 en 57 WWB. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting tot het instellen van een vordering tot toekenning van levensonderhoud (alimentatie) op de ex-partner.
Hierbij gaat het om een gedraging die een directe aanleiding vormt tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Voorbeelden van deze categorie zijn negatief gedrag bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan de uitvoering van een trajectplan gericht op arbeidsinschakeling, waaronder ook activering wordt gerekend.
In deze categorie gaat het om het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bijvoorbeeld verwijtbaar ontslag, dan wel het niet verkrijgen of behouden van een andere vorm van inkomen.
Algemeen geaccepteerde arbeid omvat allerlei soorten arbeid: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de cliënt door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.
Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen. Een gedraging die valt in deze categorie heeft dus gevolgen voor de bijstand. Een concreet bedrag is alleen niet vast te stellen.
Aan de categoriën van gedragingen zijn standaardbedragen gekoppeld. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de zwaarte van het verwijtbare gedrag. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij de ernst van het gedrag, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden worden meegewogen. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een heldere relatie gelegd tussen het verwijtbare gedrag en de sanctie.
Lid 2 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen worden geïndexeerde bedragen afgerond op een veelvoud van € 5. Indexeringen worden altijd berekend op basis van de niet afgeronde bedragen.
In afwijking van artikel 7 lid 1b gaat het in dit artikel om het niet, niet tijdig of niet behoorlijk verstrekken van informatie, die direct van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand. Het betreft het niet of niet behoorlijk verstrekken van gegevens, waarvan de cliënt redelijkerwijs kan begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de cliënt de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.
Voorbeelden van gedragingen zijn: het niet melden van inkomsten, het niet melden van (wijzigingen in de) omstandigheden, zoals de woonsituatie.
In geval van een gedraging die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, waaronder fraude, bedraagt de maatregel 10% van de teveel verstrekte netto bijstand, met een minimum van € 100. Het benadelingsbedrag wordt uiteraard teruggevorderd. Bij fraude kan aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Met ‘zeer ernstige misdragingen’ wordt bedoeld gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd, zoals agressie en discriminatie. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden en de persoonlijke omstandigheden van de cliënt.
Wat betreft de ernst van de gedraging kunnen de volgende vormen van misdragingen in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden.
Naast het opleggen van een maatregel kan aangifte bij Justitie worden gedaan. Bij vernielingen wordt de schade verhaald.
Indien binnen één jaar na het besluit tot opleggen van een maatregel tengevolge van een eerdere verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een vergelijkbare of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt herhaalde verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het standaardbedrag.
Bij zeer ernstige misdragingen of een gedraging uit de vierde categorie (artikel 7 lid 4) kan een maatregel opgelegd worden in de vorm van een maand lang een verlaging van 100%. Indien betrokkene zich binnen een jaar na een besluit tot een 100%-maatregel van één maand tengevolge van een verwijtbare gedraging schuldig maakt aan een vergelijkbare of ernstiger gedraging dan wordt de periode van één maand verdubbeld.
Met de eerdere verwijtbare gedraging wordt de gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot het opleggen van een maatregel, ook al is de maatregel niet geëffectueerd. Hieraan wordt ook een waarschuwing of afzien van ten uitvoer legging op grond van dringende redenen gelijkgesteld.
Omdat het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een breed begrip is waaronder allerlei gedragingen kunnen vallen wordt het college verplicht om in de Maatregelenverordening zoveel mogelijk specifieke gedragingen te benoemen. Anders kan er immers geen maatregel aan gehangen worden. Met deze artikelen wordt aan deze specificeringsplicht tegemoet gekomen. Overigens is het onmogelijk om alle gedragingen die vallen onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid te benoemen en zal bij niet genoemde gedragingen in dit kader maatwerk moeten worden geleverd.
Artikel 8a WWB bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De gemeenteraad kan aansluiten bij de verordening maatregelen en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening op te stellen. Met de formulering van artikel 15 wordt voor dit laatste gekozen om zodoende de regelgeving te beperken.