Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rhenen

Gemeente Rhenen - VERORDENING JEUGDHULP RHENEN 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRhenen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingGemeente Rhenen - VERORDENING JEUGDHULP RHENEN 2022
CiteertitelVerordening Jeugdhulp Rhenen 2022
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Verordening Jeugdhulp gemeente Rhenen 2015 wordt ingetrokken

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  2. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  3. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  4. artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet
  5. artikel 149 van de Gemeentewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2022nieuwe verordening

14-12-2021

gmb-2021-467452

Tekst van de regeling

Intitulé

Gemeente Rhenen - VERORDENING JEUGDHULP RHENEN 2022

DE RAAD VAN DE GEMEENTE RHENEN,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 oktober 2021;

 

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;

 

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere (voorliggende) voorzieningen;

    • de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

    • de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

 

overwegende dat het verder ook wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

 

besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp Rhenen 2022.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • b.

      andere (voorliggende) voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet valt onder de Jeugdwet, maar bijvoorbeeld onder de Wmo 2015, De Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet passend onderwijs of de Wet langdurige zorg (Wlz);

    • c.

      beschikking: een schriftelijk besluit over de toegekende jeugdhulp;

    • d.

      budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de Jeugdwet en daarmee jeugdhulp zelf inkoopt;

    • e.

      budgetplan: een bij de aanvraag voor een persoonsgebonden budget in te dienen plan, zoals nader omschreven in artikel 8 van deze verordening;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen. Daar waar college staat vermeld kan ook worden bedoeld de persoon, groep van personen of organisatie die namens het college bepaalde taken uitoefent op grond van deze verordening;

    • g.

      gebruikelijke hulp: hulp en zorg die naar algemeen aanvaarde maatstaven in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • h.

      gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 3.4 van de Jeugdwet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

    • i.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of ouder(s) aan jeugdhulp over opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

    • j.

      individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de Jeugdwet die toegankelijk is na voorafgaand onderzoek naar de noodzaak, de behoeften en de persoonskenmerken van de jeugdige en/of zijn ouders. De voorziening wordt door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget beschikt;

    • k.

      jeugdhulp: het geven van hulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogend ontoereikend zijn. Hieronder vallen ook spoedzorg, crisisopvang, specialistische diagnostiek, jeugdbescherming en -reclassering;

    • l.

      jeugdhulpaanbieder: zorginstelling of beroepsbeoefenaar die jeugdhulp verleent;

    • m.

      jeugdhulpregio FoodValley: voor de uitvoering van de jeugdwet werkt het college van de gemeente Rhenen samen met andere gemeenten onder de naam jeugdhulpregio FoodValley;

    • n.

      overige voorzieningen: lichtere vormen van jeugdhulp, zoals voorlichting, opvoedondersteuning, preventie, trainingen en ondersteuning;

    • o.

      persoonsgebonden budget (pgb): het door het college verstrekte budget dat een jeugdige of ouder(s) in staat stelt een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet bij derden in te kopen, zoals bedoeld in art. 8.1.1 van de Jeugdwet;

    • p.

      perspectiefplan: een schriftelijke weergave van het onderzoek, gewenste resultaten en afspraken, als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van deze verordening;

    • q.

      sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging, school etc.;

    • r.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

    • s.

      voorziening in natura; het college betaalt de jeugdhulpverlener voor de geleverde jeugdhulp rechtstreeks. De betaling loopt niet via de jeugdige of zijn ouders.

    • t.

      wet: de Jeugdwet.

    • u.

      zorgplan: een beschrijving van alle zorg die de pgb-houder inkoopt, voorzien van redenen, beoogde resultaten en welke zorgverleners.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, Regeling Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van jeugdhulp zijn beschikbaar:

    • a.

      Overige voorzieningen, onder andere: voorlichting, informatievoorziening, jongerenwerk, groepstrainingen en ondersteuning alsmede jeugdhulp die door de gemeente zelf wordt gegeven.

    • b.

      individuele voorzieningen. Jeugdhulp die wordt uitgevoerd door jeugdhulpaanbieders, nadat deze door het college is beschikt. Betreft onder meer: jeugdbescherming, jeugdreclassering, verblijf, pleegzorg, crisisopvang, Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED), Curatieve Kindergeneeskunde, persoonlijke verzorging, begeleiding en behandeling. Ook de gemeente zelf kan begeleiding en behandeling verlenen. Een beschikking wordt dan niet afgegeven. Dit valt dan onder overige voorzieningen.

  • 2.

    Het college heeft op de website van de gemeente Rhenen vermeld welke overige en individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

  • 3.

    Het college kan andere vormen van jeugdhulp beschikbaar stellen en regelt daarbij de wijze van toegang tot die voorzieningen.

 

Hoofdstuk 3. Voorzieningen: toegang, onderzoek en beoordeling

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college. Als de jeugdige en/of zijn ouders daarom vragen, zorgt het college voor ondersteuning bij het verkennen of verhelderen van de hulpvraag.

  • 2.

    Een aanvraag voor jeugdhulp wordt schriftelijk of elektronisch ingediend bij het college.

  • 3.

    Het college bevestigt het ontvangen van de aanvraag voor jeugdhulp.

  • 4.

    Als een jeugdige of ouder de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een persoonsgebonden budget, dient hij daartoe een budgetplan in zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening.

  • 5.

    Het college neemt het besluit op een aanvraag zo snel mogelijk en na gedegen onderzoek.

  • 6.

    Het college legt het besluit op een aanvraag voor een individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 7.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende individuele voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 8.

    De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum melden bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het persoonsgebonden budget binnen drie maanden inzetten voor de aangewezen jeugdhulp.

  • 9.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een individuele voorziening.

 

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, naar een door het college gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Het college verleent een individuele voorziening na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts voor zover bij deze verwijzing en in het oordeel van de jeugdhulpaanbieder rekening is gehouden met omstandigheden en mogelijkheden overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 lid 4 b tot en met h.

  • 3.

    Het college kan gemotiveerd afwijken van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder indien dit niet voldoet aan het bepaalde in het tweede lid of de professionele standaard.

  • 4.

    Verwijzingen door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts worden gecontroleerd op woonplaatsbeginsel, contractafspraken met jeugdhulpaanbieders en voorliggende voorzieningen. Bij afwijzingen wordt contact opgenomen met de betreffende verwijzer en naar andere mogelijkheden gekeken, zoals voorliggende voorzieningen.

  • 5.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 6.

    De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum melden bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het persoonsgebonden budget binnen drie maanden inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een reden zijn om de aanspraak op de jeugdhulpverlening in te trekken.

  • 7.

    Het college kan nadere regels stellen over de invulling van het in het eerste lid genoemde.

 

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling, de (kinder)rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de gecertificeerde instelling, de (kinder)rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting.

  • 2.

    De gecertificeerde instelling, de (kinder)rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting bepalen welke jeugdhulp nodig is, dit doen zij in overleg met het college van de gemeente.

  • 3.

    Verwijzingen door de gecertificeerde instelling, de (kinder)rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting worden gecontroleerd op woonplaatsbeginsel, contractafspraken met jeugdhulpaanbieders en voorliggende voorzieningen. Bij afwijzingen wordt contact opgenomen met de betreffende verwijzer en gezocht naar andere alternatieven.

  • 4.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen over de invulling van het in het eerste lid genoemde.

 

Artikel 6. Onderzoek en opstellen perspectiefplan

  • 1.

    Tijdens het onderzoek kan het college vragen aan de jeugdige en/of zijn ouders om zich te legitimeren. De jeugdige en/of zijn ouders geven daartoe in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 2.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, als bedoeld in het vierde lid, van belang zijnde en toegankelijke gegevens en maakt vervolgens een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 4.

    Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de hulpvraag, de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders;

    • b.

      of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen en zo ja, welke problemen, stoornissen en beperkingen dat zijn;

    • c.

      welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, te weten het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • d.

      of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en personen die tot het sociale netwerk behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden;

    • e.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een andere (voorliggende) of overige voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • f.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen en de mogelijkheid tot inzet van een andere (voorliggende) of overige voorziening ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • g.

      hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere (voorliggende) voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een persoonsgebondenbudget, waarbij de jeugdige en/of ouder in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 5.

    Het college kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een gesprek.

  • 6.

    Het college en de jeugdige en/of zijn ouders leggen het gesprek, het onderzoek en de conclusies daaruit vast in het perspectiefplan. De doelen en de evaluatiemomenten worden eveneens vastgelegd.

  • 7.

    Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken van het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis, onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 8.

    Als de jeugdige of zijn ouders een familiegroepsplan en/of ouderschapsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.

  • 9.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en persoonsgebonden budgetten om de recht- en doelmatigheid daarvan te beoordelen.

  • 10.

    Het college wint specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

  • 11.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd en vastgelegd.

 

Artikel 7. Criteria individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdige of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening na een aanvraag en voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • i.

        gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    • b.

      door gebruik te maken van een andere (voorliggende) voorziening.

  • 2.

    Het college verleent geen individuele voorziening als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of de ouders die voorziening vragen op het moment van aanvraag al is afgerond.

  • 3.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouder voorafgaand aan de aanvraag al heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van een in artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van deze verordening genoemd probleem, stoornis en/of beperking waarvoor de hulp is ingezet en

    • b.

      voor zover het college achteraf nog het volgende kan beoordelen: de noodzaak, of de voorziening passend is en de gemaakte kosten.

  • 4.

    De voorziening als bedoeld in het derde lid kan slechts betrekking hebben op gemaakte kosten over een periode van maximaal drie maanden vóór de aanvraag.

  • 5.

    Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing als de ingezette individuele voorziening tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

 

Artikel 8. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget (pgb)

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de wet.

  • 2.

    Als een jeugdige of zijn ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een zorgplan en een budgetplan in en kan voor het budgetplan gebruik maken van een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is in elk geval opgenomen;

    • a.

      waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

    • b.

      de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • c.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

    • d.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief. Een vast bedrag per periode wordt niet toegekend.

  • 3.

    De budgethouder moet aantonen dat hij/ zij voldoet aan de vaardigheidsvereisten die gelden voor het beheer van een persoonsgebonden budget.

  • 4.

    De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

    • f.

      kosten voor belangenbehartiging;

    • g.

      kosten voor het volgen van cursussen over het pgb;

    • h.

      kosten voor contributies voor het lidmaatschap van per Saldo;

    • i.

      kosten die gemaakt worden voor het reizen;

    • j.

      kosten die gemaakt worden gerelateerd aan wonen, zoals huurbetalingen;

    • k.

      kosten voor het bestellen van informatie materiaal;

    • l.

      Bijkomende zorgkosten.

  • 5.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk mits:

    • a.

      vast staat dat deze hulpverlener in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze;

    • b.

      de ondersteuning aan de jeugdige of zijn ouders niet leidt tot overbelasting bij de persoon die deze jeugdhulp verleent;

    • c.

      er op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb is uitgeoefend bij diens besluitvorming;

    • d.

      de geboden jeugdhulp niet leidt tot voor de jeugdige onveilige situaties;

    • e.

      het niet gaat om een ggz-behandeling.

  • 6.

    Het college verstrekt geen pgb als het gaat om spoedeisende jeugdhulp en als de pgb dient als vervangend inkomen.

  • 7.

    Zonder voorafgaande goedkeuring door het college van de overeenkomst tussen de budgethouder met de door hem of haar in te schakelen jeugdhulpverlener, kan geen gebruik gemaakt worden van het pgb.

  • 8.

    De aan een pgb verbonden taken kunnen door een vertegenwoordiger van de cliënt worden uitgevoerd, mits deze vertegenwoordiger niet ook de zorgverlener is. Met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen en het college dit passend vindt.

  • 9.

    Het college kan de pgb intrekken indien door de pgb ingezette jeugdhulp niet de juiste resultaten bereikt en/ of de ontwikkeling van het kind stagneert.

  • 10.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

 

Artikel 9. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als het aantoonbaar is dat de jeugdige professionele jeugdhulp nodig heeft en deze hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een hulpverlenende instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren hulpverlenende taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, dan is er altijd sprake van informele hulp.

  • 3.

    Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in het eerste lid onder a, b of c, dan is er sprake van informele hulp.

  • 4.

    Indien de hulp wordt verleend door iemand uit het sociale netwerk, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is alleen sprake van formele hulp indien wordt voldaan aan de onder de in het eerste lid, onder b en c genoemde voorwaarden en deze hulp leidt tot betere en effectievere ondersteuning en die tevens doelmatiger is.

  • 5.

    Het college kan zowel bij formele als bij informele hulp bij pgb’s een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) opvragen.

 

Artikel 10. Hoogte pgb

  • 1.

    De tarieven voor een pgb zijn bepaald voor de volgende categorieën jeugdhulp:

    • a.

      begeleiding individueel/gezin;

    • b.

      specialistische begeleiding individueel/gezin;

    • c.

      persoonlijke verzorging;

    • d.

      begeleiding groep;

    • e.

      specialistische begeleiding groep;

    • f.

      verblijf/logeren.

  • 2.

    De tarieven voor de hoogte van het pgb voor formele hulp staan vermeld op de website van de gemeente Rhenen. Deze tarieven bedragen 90% van de tarieven van de jeugdhulpaanbieders die gecontracteerd zijn.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een lager tarief worden toegekend indien op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4.

    Als het op basis van het tweede lid vastgestelde formele pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 5.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van dienstbetrekking ten minste gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

  • 6.

    De (in)formele pgb-tarieven staan vermeld op de website van de gemeente Rhenen.

  • 7.

    Een pgb voor vormen van jeugdhulp, waarvoor een tarief is vastgesteld per uur, per dagdeel of per etmaal, mag uitsluitend en alleen besteed worden voor die daadwerkelijk geleverde diensten per uur, dagdeel of etmaal en mag niet anders besteed worden.

  • 8.

    Als uit het gesprek en het zorg – en budgetplan blijkt, dat het pgb-tarief niet toereikend is, kan het college hiervan afwijken tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.

  • 9.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening vastgestelde tarieven verhogen of verlagen. Het college indexeert jaarlijks de tarieven voor:

    • a.

      Formele hulp conform de indexering van de Jeugdhulpregio FoodValley

    • b.

      Informele hulp conform de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon

  • 10.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte en de mogelijke indexering van pgb-tarieven wordt vastgesteld.

  • 11.

    Bij nadere regels kan het college verdere invulling geven aan het bepaalde in de voorgaande leden.

 

Artikel 11. De beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke voorziening verstrekt is;

    • b.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • c.

      de naam van de jeugdhulpaanbieder;

    • d.

      het tarief van de verstrekte voorziening in natura;

    • e.

      de gronden en motivering van de beschikking en

    • f.

      hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welke categorie jeugdhulp pgb verstrekt wordt, zoals weergegeven in artikel 10 lid 1 van deze verordening;

    • b.

      de ingangsdatum en de duur van het pgb;

    • c.

      het tarief van het pgb;

    • d.

      de gronden en de motivering van de beschikking en

    • e.

      hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 4.

    Bij de beschikking wordt informatie verstrekt over de rechten en de plichten van de jeugdige en zijn ouders op grond van de wet en de verordening.

  • 5.

    Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en neemt deze mogelijkheid op in de beschikking.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen over de inhoud van de beschikking.

 

Artikel 12. Periodiek onderzoek en heroverweging

Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en kan hierover nadere regels stellen.

 

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, opschorting, terugvordering en bestrijding misbruik

 

 

Artikel 13. Herziening, intrekking, opschorting en terugvordering

  • 1.

    Degene aan wie een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededelingen te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget.

  • 2.

    Het college kan een besluit met betrekking tot een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget, beëindigen, opschorten, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb;

    • e.

      de jeugdige langer dan 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, of

    • f.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden niet is aangesproken voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, tenzij dit de jeugdige of zijn ouders niet is aan te rekenen.

  • 4.

    Als het college een besluit op grond van het tweede lid, onderdeel a heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    Het college kan regels opstellen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid tot terugvordering uit het vierde lid.

 

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1.

    Het college informeert jeugdige en ouders in begrijpelijke bewoording over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het persoonsgebonden budget is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 3.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder e, van deze verordening.

  • 4.

    Het college stelt de persoon aan wie het persoonsgebonden budget is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het tweede of derde lid van dit artikel.

 

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

 

 

Artikel 15. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 4 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat de jeugdige en/of zijn ouders indien nodig ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

 

Artikel 16. Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de in te zetten jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5, eerste lid van de wet;

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

    • d.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 2.

    Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5, derde lid van de wet.

 

Artikel 17. Afstemming met het justitiedomein

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2.

    Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid van de wet.

 

Artikel 18. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1.

    Het college maakt afspraken met het onderwijs en de voorschoolse voorzieningen over de toegang tot de jeugdhulp.

  • 2.

    Het college zorgt samen met de ketenpartners voor de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken. Op individueel niveau worden deze vastgelegd in het perspectiefplan van de jeugdige.

  • 3.

    Het college stemt de samenwerking van onderwijs en door gemeenten gefinancierde jeugdhulp af met de samenwerkingsverbanden onderwijs in wettelijk verplichte OOGO’s (Op Overeenstemming Gericht Overleg).

 

Artikel 19. Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar individuele voorzieningen.

 

Artikel 20. Afstemming met Wmo-voorzieningen

  • 1.

    Het college zorgt voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college zorgt voor de continuïteit van ondersteuning, hulp en zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

 

Artikel 21. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college zorgt dat ook jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen – te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

 

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

 

 

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel;

  • f.

    gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

 

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

 

 

Artikel 23. Klachtregeling

  • 1.

    Het college zorgt voor een goede behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten van jeugdige of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening. De klachtenregeling gemeente Rhenen is van toepassing. Daarnaast is van toepassing de AKJ-klachtenregeling en het tuchtrecht SKJ.

  • 2.

    Het college ziet erop toe dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wet.

 

Artikel 24. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordening en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

 

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

 

 

Artikel 25. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

 

Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening jeugdhulp gemeente Rhenen 2015 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Het Besluit nadere regels jeugdhulp gemeente Rhenen 2015 wordt ingetrokken.

  • 3.

    Bij een jeugdhulpvoorziening met een startdatum vóór 1 januari 2022 wijzigt het vastgestelde persoonsgebonden budget tarief niet voor de duur van de jeugdhulpvoorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld.

  • 4.

    Wanneer bij een voorziening als bedoeld in het derde lid in 2021 wordt bepaald dat verlenging van die voorziening noodzakelijk is, gelden voor de verlenging de tarieven op grond van deze verordening.

  • 5.

    Bij persoonsgebonden budgetaanvragen die zijn ingediend voor 1 januari 2022, maar betrekking hebben op een startdatum na 1 januari 2022 gelden de tarieven op grond van deze verordening.

 

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Rhenen 2022.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 14 december 2021

De raadsgriffier, de voorzitter,

Ir. C.A.M. Apell drs. J.A. van der Pas

TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP 2022

 

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Een individuele voorziening is jeugdhulp die speciaal op de jeugdige is afgestemd.

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

- over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

- met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

- over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere (voorliggende) voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

- over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

- voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

- over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

- ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

 

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

 

Belangrijke doelen en uitgangspunten van de stelselherziening jeugd van 2015 zijn de volgende:

- Het voorkomen van opgroei- en opvoedproblemen; de verantwoordelijkheid voor gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en jeugdige zelf, daarin bijgestaan door familie, sociaal netwerk en lokale voorzieningen.

- Het bieden van (tijdelijke) ondersteuning, hulp en/of behandeling indien de mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, ouders, opvoeders en de directe omgeving ontoereikend zijn. Bij voorkeur zoveel als mogelijk in, met en rondom het gezin. De insteek is hierbij het vroegtijdig bieden van hulp op maat, voorkomen van escalatie van problemen en een te zwaar beroep doen op intensieve ondersteuning

- Het realiseren van een betere samenwerking tussen hulpverleners rond gezinnen; bieden van integrale hulp volgens het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur.

- Demedicaliseren en normaliseren, door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken. Normaliseren wil zeggen dat bepaald gedrag van het kind er mag zijn. Niet elk gedrag dat door ouders of anderen als afwijkend wordt ervaren is fout. Een kind mag ook gewoon kind zijn en elk kind ontwikkelt zich anders.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

In de verordening wordt een aantal begrippen uitgelegd. De definities spreken voor zich.

 

Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp

 

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en overige jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. In de toelichting op de jeugdwet staat dat een voorziening vrij toegankelijk kan zijn, of individueel. Een individuele voorziening is vaak meer gespecialiseerde jeugdhulp en wordt beschikt. De gemeente bepaalt zelf welke jeugdhulp vrij toegankelijk is en welke niet. De gemeente, de huisarts, een medisch specialist of jeugdarts verwijzen c.q. bepalen of een jeugdige en/ of zijn ouders een individuele voorziening nodig hebben.

 

Hoofdstuk 3. Voorzieningen: toegang, onderzoek en beoordeling

Toelichting algemeen

Bij het verlenen van jeugdhulp geeft het college vorm aan het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur. In de uitvoering betekent dit dat we afspraken maken met onder andere de jeugdhulpaanbieders, huisartsen en gecertificeerde instellingen over de in te zetten jeugdhulp. Het college stelt samen met de jeugdhulpaanbieders en ouders behandeldoelen op. Deze doelen worden regelmatig geëvalueerd en zo mogelijk wordt er bijgesteld of afgeschaald. De doelen zijn erop gericht dat de jeugdige in staat is gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. De regiefunctie ligt nadrukkelijk bij de gemeente en de uitvoering bij de jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulp wordt zo dichtbij mogelijk georganiseerd.

 

Doel is het versterken van de eigen kracht van de jeugdigen van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. Het college verstrekt jeugdhulp die passend is bij het gezin en haar (on)mogelijkheden.

 

De jeugdige staat hierbij centraal en een vereiste is dat de jeugdige wordt gezien en dat een gesprek met de jeugdige plaatsvindt. De gemeente is eveneens aanwezig bij de evaluatiegesprekken tussen ouders, jeugdige en jeugdhulpaanbieder.

 

Het college werkt met Jeugdhulpaanbieders die innovatief zijn, bereid om te transformeren, werken aan de netwerkversterking van ouders en jeugdigen en richten zich vooral op de thuissituatie.

 

De gemeente verricht ook zelf jeugdhulp. Medewerkers zijn hiertoe bevoegd. Bij alle jeugdhulpvragen wordt toegewerkt naar normaliseren/demedicaliseren indien mogelijk. Alleen jeugdhulpvragen die complex en specialistisch zijn worden direct doorgezet naar de jeugdhulpaanbieders. De gemeente blijft regie houden ook als is de jeugdhulp doorgezet naar de jeugdhulpaanbieders. Ook biedt het college overbruggingszorg als er wachtlijsten zijn bij de jeugdhulpaanbieders.

 

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

- via de gemeente;

- na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

- via de gecertificeerde instellingen, (kinder)rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI);

- via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

In dit artikel staat de procedure beschreven voor het verkrijgen van een individuele voorziening via de gemeente. Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het college. Het college zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college daartoe een besluit af.

 

Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

De Jeugdwet, artikel 2.6 lid 1 onderdeel g regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar één van de jeugdhulpaanbieders waar het college jeugdhulp heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) beoordeelt op basis van de verwijzing welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn. Hij baseert zijn oordeel mede op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Tevens dient de jeugdhulpaanbieder bij de beoordeling zich te houden aan de afspraken die hierover zijn gemaakt met de gemeente. De jeugdhulpaanbieder onderzoekt tevens of er alternatieve jeugdhulpinzet mogelijk is, die voorafgaat op de jeugdhulp door de jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder kan hierbij het oordeel van de gemeente betrekken. De jeugdhulpaanbieder vraagt het college een verzoek tot toewijzing. Het college kan het verzoek tot toewijzing afwijzen indien er sprake is van voorliggende- en overige voorzieningen dan wel indruist tegen de contractuele afspraken met de jeugdhulpaanbieders.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de (kinder)rechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat en welke jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de (kinder)rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

 

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht dan wel lokaal beschikbaar is.

 

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

 

Artikel 6. Onderzoek en opstellen perspectiefplan

Lid 4

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de situatie van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het één en ander wordt besproken. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

 

Voor het onderzoek is in ieder geval het volgende van belang:

- Wat is de hulpvraag van jeugdige en/of ouders?

- Is het college van de gemeente Rhenen verantwoordelijk (woonplaatsbeginsel)?

- Wat kunnen de jeugdige en/of ouders zelf en met behulp van hun netwerk aan hun hulpvraag doen (eigen kracht)?

- Zijn er andere mogelijkheden bijvoorbeeld voorliggende voorzieningen (zoals Wet passend onderwijs, Zorgverzekeringswet en Wet Langdurige zorg?

- Wat is nodig vanuit de Jeugdwet?

 

Lid 6

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een perspectiefplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn gesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht worden. Daarnaast moet ook duidelijk zijn wat er precies wordt aangevraagd, de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, onder c van de Awb). De oorspronkelijke hulpvraag hoeft immers niet hetzelfde te zijn als de jeugdhulpvoorziening die uiteindelijk nodig is en wordt aangevraagd. Waardoor ook toepassing kan worden gegeven aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder die over de opschorting van de beslistermijn.

 

Artikel 7. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

 

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp. Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet.

 

Het is gebruikelijk dat ouders hun kind de dagelijkse zorg, hulp en ondersteuning bieden die past bij de levensfase van het kind. Het kan ook gaan om activiteiten die niet standaard bij alle jeugdigen noodzakelijk zijn, maar die wel als gangbare hulp en zorg van ouders aan kinderen kunnen worden gezien. Bij jeugdigen met een chronische aandoening, ziekte, stoornis of beperking is het gebruikelijk dat ouders zo veel mogelijk de dagelijkse zorg leveren, ook als dat meer is dan gemiddeld bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd. Immers, ook bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd verschilt de inzet van de dagelijkse zorg van kind tot kind. Het ene kind ontwikkelt zich nu eenmaal anders dan het andere kind en heeft meer of minder begeleiding en zorg nodig.

 

Bovengebruikelijke hulp kan hierdoor onder bepaalde omstandigheden ook van ouders worden verwacht. Het college onderzoekt of er sprake is van voldoende eigen kracht van ouders en hun netwerk. Hierbij is van belang:

- De behoefte en de mogelijkheden van de jeugdige;

- De voor de jeugdige benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan;

- De mogelijkheden, de draagkracht en belastbaarheid van ouders en het netwerk;

- De samenstelling van het gezin en de woonsituatie;

- Het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen, ontstaan er geen financiële problemen in het gezin als de hulp door de ouder wordt geboden;

- Is de ouder in staat en beschikbaar om de noodzakelijk hulp te bieden en

- Levert het bieden van de hulp door de ouder geen overbelasting op.

 

De beoordeling of hulp gebruikelijk is, hangt mede af van de leeftijd van het kind. Het college maakt hierbij gebruik van de CIZ-indicatiewijzer, richtlijnen over gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel in verschillende levensfasen van het kind. Tevens toetst het college of er sprake is van gebruikelijke hulp.

 

Ook wordt een redelijkheidstoets gedaan: wat mag in redelijkheid verwacht worden van de ouders en hun netwerk in de betreffende situatie. Dit gaat verder dan de vraag of de geboden ondersteuning als normaal of gangbaar gezien kan worden. Dit is ter afweging aan het college.

 

Wanneer een nieuwe/ herhaalde jeugdhulptoewijzing wordt ingediend, wordt beoordeeld of (aantoonbare) inspanningen zijn gedaan om de overbelasting terug te dringen. Hier wordt bij de jeugdhulptoekenning rekening mee gehouden.

 

Het kan zijn dat er sprake is van andere factoren waardoor ouders geen of niet voldoende gebruikelijke hulp kunnen leveren, zoals bij jeugdigen met ernstige verslavingsproblematiek en/of psychiatrische problematiek, of wanneer de ouders zelf een (verstandelijke) beperking hebben. In alle gevallen zal eerst naar de eigen mogelijkheden en een voorliggend aanbod worden gekeken voor dat jeugdhulp wordt toegekend.

 

Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

 

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening. Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo 2015 of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden, door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

 

Vervoer kan een individuele voorziening zijn. Onder vervoer wordt verstaan het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Deze voorziening wordt alleen toegekend indien vervoer noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak en/of er beperkingen zijn in de zelfredzaamheid.

Medische noodzaak is van toepassing indien er speciaal medisch vervoer noodzakelijk is. Het wordt niet toegekend indien ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren. Onder zelfredzaamheid wordt het volgende verstaan: ouders of hun netwerk hebben de beschikking over een auto of een ander vervoermiddel en kunnen het kind hiermee vervoeren of ouders hebben voldoende financiële middelen om hun kind zelfstandig (met het openbaar vervoer) te laten reizen naar de bestemming van de jeugdhulpaanbieder.

Op grond van jurisprudentie over leerlingenvervoer mag een inspanning gevraagd worden van ouders van circa 4,5 uur per dag. Dat ouders naar hun werk moeten, is dus geen reden om vervoer toe te kennen. Het college bepaalt zelf de leeftijd waarop jeugdigen zelfstandig kunnen reizen met het openbaar vervoer. Gebruikelijke norm is de leeftijd van 12 jaar.

 

Lid 3

In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag. Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en ouders tijdig een aanvraag in te dienen bij de gemeente.

 

Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze de aanvraag doen, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college geen jeugdhulpplicht.

 

Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en het passend zijn van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze niet eerder bij het college hebben gemeld.

 

Lid 5

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat de ingezette ondersteuning tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts. In dat geval moet het college de voorziening toekennen. De jeugdige en/of ouders hebben zich dan immers tijdig gemeld bij een bevoegde verwijzer.

 

Artikel 8. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget (pgb)

Lid 1 en 2

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een zorg- en budgetplan opstellen. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

 

Lid 3

Degene die een pgb gaat beheren, dient aan onderstaande criteria a tot en met j te voldoen, hij of zij:

a. Heeft een goed overzicht van de eigen situatie, dan wel die van de hulpvrager, en heeft duidelijk beeld van de hulpvraag;

b. Weet welke regels en verplichtingen er horen bij een pgb, of weet waar men die regels (online) kan vinden;

c. Is in staat om een overzichtelijke pgb administratie bij te houden, waardoor hij inzicht heeft in de bestedingen van het pgb;

d. Is voldoende vaardig om te communiceren met de gemeente, de SVB (Sociale Verzekeringsbank – financieel uitvoerder van de pgb) en jeugdhulpverleners;

e. Is in staat zelfstandig te kunnen handelen en zelf onafhankelijk voor de jeugdhulpverleners te kiezen;

f. Is in staat om zelf afspraken te maken en deze afspraken vast te leggen, en om dit te verantwoorden aan de vertrekkers van het pgb;

g. Is in staat om te beoordelen en te beargumenteren of de geleverde jeugdhulp passend en kwalitatief goed is;

h. Is in staat met de inzet van de jeugdhulpverleners te coördineren, waardoor de jeugdhulp door kan gaan ook bij ziekte en verlof;

i. Is in staat om als werkgever of opdrachtgever de jeugdhulpverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren;

j. Heeft voldoende juridische kennis over het werk- of opdrachtgeverschap, of weet deze kennis te vinden.

Lid 4

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

 

Kosten voor vervoer worden niet vergoed, tenzij het noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak en/of er beperkingen zijn in de zelfredzaamheid. Onder vervoer wordt verstaan het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

Medische noodzaak is van toepassing indien er speciaal medisch vervoer noodzakelijk is. Het wordt niet toegekend indien ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren. Onder zelfredzaamheid wordt het volgende verstaan: ouders of hun netwerk hebben de beschikking over een auto of een ander vervoermiddel en kunnen het kind hiermee vervoeren of ouders hebben voldoende financiële middelen om hun kind zelfstandig (met het openbaar vervoer) te laten reizen naar de bestemming van de jeugdhulpaanbieder.

Op grond van jurisprudentie over leerlingenvervoer mag een inspanning gevraagd worden van ouders van circa 4,5 uur per dag. Dat ouders naar hun werk moeten, is dus geen reden om vervoer toe te kennen. Het college bepaalt zelf de leeftijd waarop jeugdigen zelfstandig kunnen reizen met het openbaar vervoer. Gebruikelijke norm is de leeftijd van 12 jaar.

Bijkomende zorgkosten: bij deze kosten kan het gaan om kosten die staan op de Vergoedingenlijst persoonsgebonden budget, die zorgkantoren hanteren. Voorbeelden van bijkomende zorgkosten zijn: een cursus die de zorgverlener volgt, entreegelden, bijvoorbeeld bij een bezoek aan een museum waarbij de zorgverlener meegaat om de budgethouder te ondersteunen. Maar ook maatlijden/consumpties bij overwerk en Wooninitiatief enkel huis, voor als er een bedrag voor het wonen wordt betaald en de budgethouder zelf de zorg regelt. Bijkomende zorgkosten worden niet vergoed.

 

Lid 5

Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

 

In artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet heeft de wetgever de mogelijkheid opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgeboden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kringen van andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, etc. De regering vindt de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol. Toch vindt ze het ook wenselijk dat de beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot een beperkt aantal gevallen. In die gevallen moet duidelijk zijn dat de inzet vanuit het sociale netwerk aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders. In de meeste situaties zal het daarbij gaan om informele ondersteuning, met het daarbij behorende tarief. Belangrijk is dat de veiligheid van de jeugdige altijd is gewaarborgd en dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Bij de beoordeling van die veiligheid en kwaliteit dient een goede afweging te worden gemaakt of de inzet van het sociale netwerk voldoende is, of dat daarnaast nog professionele externe begeleiding/behandeling nodig is.

 

Ook moet worden voorkomen dat de jeugdhulp tot overbelasting leidt bij de persoon die deze verleent. Verder gelden natuurlijk de door de wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Voor wat betreft het in dit verband relevante begrip gebruikelijke hulp, wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder g en de toelichting bij artikel 7, eerste lid van deze Verordening.

 

Artikel 9. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

 

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

 

Professionals die hulp verlenen – ook vanuit een pgb – moeten geregistreerd zijn in het SKJ of BIG. Dat is een kwaliteitseis voor jeugdhulpverleners. De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.

 

Een voorwaarde voor toekennen van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6 lid 5 Jeugdwet en paragraaf 5.1 Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulp verlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg).

 

In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1 lid 2 Besluit Jeugdwet). Het gaat hier dan om een uitzondering op de hoofdregel dat de professional moet zijn geregistreerd.

 

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk om personen uit het sociale netwerk.

 

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

- geboorte;

- afstamming van dezelfde voorvader;

- erkenning;

- gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

- adoptie.

 

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

- (adoptie)ouders;

- (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

- grootouders;

- kleinkinderen;

- broers en zussen.

 

Artikel 10. Hoogte pgb

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele hulp en een tarief voor informele hulp. Voor het onderscheid van deze twee vormen wordt verwezen naar artikel 9 van de Verordening.

 

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.

 

Lid 1

In dit lid worden de categorieën waarvoor pgb-tarieven zijn bepaald opgenomen. Als basis voor de tarieven is – zoals gezegd – in de eerste plaats een keuze gemaakt voor de zes meest voorkomende soorten jeugdhulp (productgroepen) te weten: persoonlijke verzorging, begeleiding individueel/gezin, specialistische begeleiding individueel/gezin, begeleiding groep, specialistische begeleiding groep en verblijf/logeren.

 

Lid 2

In het tweede lid is bepaald wat de tarieven voor formele hulp met pgb zijn. De tarieven voor formele pgb zijn gebaseerd op 90% van de gecontracteerde tarieven met de jeugdhulpaanbieders. Achterliggende gedachte bij deze 90% is dat pgb in het algemeen goedkoper kan worden aangeboden dan zorg in natura, omdat pgb-aanbieders minder overheadkosten maken.

 

Lid 4

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht.

 

Lid 5

Bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op tenminste het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

 

Lid 9

Dit artikellid maakt het voor het college mogelijk om de pgb-tarieven te indexeren. Voor de formele hulp zijn de pgb-tarieven afgeleid van de tarieven van zorg in natura van de jeugdhulpregio FoodValley. Hierdoor loopt de indexering synchroon aan de indexering van de zorg in natura tarieven. Voor de informele hulp is de basis het wettelijk minimumloon. Een aanpassing hiervan door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt door in het tarief voor informele hulp.

 

Artikel 11. De beschikking

Een beslissing over een individuele voorziening wordt vastgelegd in de beschikking. Tegen deze beslissing kan bezwaar worden gemaakt.

 

Ook bij verwijzingen door de huisarts, de medisch specialist en de kinderarts, dan wel op een andere wijze zonder directe bemoeienis van de gemeente, wordt er een beschikking afgegeven. Bij een verwijzing door de Gecertificeerde Instelling wordt geen beschikking afgegeven, omdat hiertegen geen bezwaar mogelijk is. Wel wordt een brief naar ouders/voogden en/of jeugdige waarin onder andere de toegekende jeugdhulp wordt genoemd en dat de gemeente betrokken is.

 

Artikel 12. Periodiek onderzoek en heroverweging

 

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel 12 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten worden gebruikt, respectievelijk besteed voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een persoonsgebonden budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een jeugdhulpaanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de jeugdhulpaanbieder.

 

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

 

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

Algemeen

In deze bepaling komen de begrippen intrekken, beëindigen, wijzigen en herzien voor. Onder intrekken wordt verstaan het stoppen van een voorziening of een pgb met terugwerkende kracht. Onder beëindigen wordt verstaan het stopzetten van een voorziening of pgb naar de toekomst. Onder herzien wordt verstaan het veranderen van een voorziening of pgb met terugwerkende kracht en onder wijzigen wordt verstaan het veranderen van een voorziening of pgb naar de toekomst.

 

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

 

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan (met terugwerkende kracht) ‘beëindigd’ vanaf een in het verleden gelegen datum.

 

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

 

Verder breidt de bepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

 

Lid 2 onder e

Deze bepaling betreft een uitbreiding ten opzichte van de wet (artikel 8.1.4, eerste lid), zowel wat betreft individuele voorzieningen (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

 

Lid 3

Deze bepaling houdt verband met de verplichting zoals is opgenomen in artikel 3, lid 9, van de verordening. In geval van een pgb heeft de gemeente de bevoegdheid om bij te laat aanspreken van de voorziening, tot intrekking van de beslissing over te gaan. Hierbij is wel een uitzondering geformuleerd voor het geval de jeugdige en/of ouders hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.

 

Lid 4

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

 

Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

 

Lid 1

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Bijvoorbeeld de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

 

Lid 2, 3 en 4

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de wet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

- de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

- de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb of

- de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

 

Van de onder twee genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren

 

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

 

Verder kan ervoor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

 

Op grond van het derde lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder e. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

 

Artikel 15. Afstemming met gezondheidszorg

Lid 1

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

 

Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (overige en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.

 

Lid 2

Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).

 

Lid 3

Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen/ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan.

 

Artikel 16. Afstemming met gecertificeerde instellingen

Om iedere jeugdige geschikte hulp, zorg of bescherming te bieden en een doorgaande lijn in de hulp voor de jeugdige te bewerkstelligen, is een intensieve samenwerking tussen gecertificeerde instellingen en gemeenten noodzakelijk. Het college heeft in samenwerkingsverband afspraken gemaakt met de gecertificeerde instellingen: Samen Veilig (Save), William Schrikker Stichting en het Leger des Heils. Afgesproken is dat de gecertificeerde instellingen werken volgens het principe één gezin, één plan, één aanspreekpunt en aansluiten op het bestaande plan van het gezinssysteem. Daartoe overleggen zij met het gemeentelijke lokale team. De gemeente blijft de procesregie houden over het één gezin, één plan, vóór, tijdens en na beëindiging van de maatregel. De inhoudelijke regie en welke jeugdhulp (aanvullend) ingezet moet worden op het moment dat een maatregel is ingezet, ligt bij de gecertificeerde instelling. Uitgangspunt is een zo ‘kort en licht’ mogelijke inzet van het gedwongen kader, zodat beëindiging van de maatregel en afschalen naar het lokale team mogelijk wordt.

 

Artikel 17. Afstemming met Justitiedomein

In het jeugdhulpstelsel moeten gemeenten en de Raad voor de Kinderbescherming (vanaf nu verder afgekort RvdK) intensief samenwerken. De gemeente heeft, samen met de andere gemeenten in de provincie Utrecht, op regionaal niveau afspraken gemaakt met de RvdK over de samenwerking, uitwisseling van informatie, inzet van jeugdbescherming en optreden bij crisissituaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

 

In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de (kinder)rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de RvdK hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de Justitiële Jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject.

 

Artikel 18. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderopvang, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen.

 

De Jeugdwet draagt de gemeente op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school en ook de voor- en naschoolse voorzieningen hebben een contactpersoon vanuit de gemeente, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken. De jeugdige/ouders worden betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele perspectiefplan van de jeugdige.

 

Artikel 19. Afstemming met Veilig Thuis

Veilig Thuis Utrecht is de organisatie voor advies, ondersteuning en onderzoek bij huiselijk geweld en kindermishandeling in de Provincie Utrecht. Daarmee is Veilig Thuis een belangrijke partner in de ketenaanpak voor huiselijk geweld en kindermishandeling. Een raamovereenkomst is afgesloten waarin de afspraken tussen Veilig Thuis en de gemeenten in de Provincie Utrecht zijn vastgelegd.

 

Artikel 20. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, met uitgangspunt 1,5 jaar, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Uitzonderling is de pleegzorg. Pleegzorg kan worden ingezet onder de jeugdwet tot 21 jaar, mits zowel de jeugdige als de pleegouders hiervoor toestemming geven.

 

Artikel 21. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulp kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

 

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

 

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.

 

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

 

Artikel 23. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling geregeld.

 

De gemeente moet erop toezien dat de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.

 

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de jeugdhulpaanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

 

Artikel 24. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de uitvoering van deze Wet.

 

De inspraak op het terrein van de Jeugdwet, de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (WMO) en de Participatiewet is samengevoegd in een adviesraad voor het sociaal domein. De regels over de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken is vastgelegd in de Verordening Adviesraad Sociaal Domein Rhenen. Tot de taken van de leden van de Adviesraad Sociaal Domein behoren: a. actief contact onderhouden met een representatief aantal mensen uit de betreffende doelgroepen, b. het informeren van de doelgroepen over de voor hen van belang zijnde ontwikkelingen en het opvangen van signalen uit de doelgroep en c. de doelgroepen betrekken bij overleg over de opstelling van de preadviezen.

 

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

 

Artikel 25. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

 

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen.

 

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels. Deze afwijkingsbevoegdheid is een andere dan de inherente afwijkingsbevoegdheid van art. 4:84 Awb, dat ziet namelijk op het afwijken van een beleidsregel.