Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Midden-Groningen

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Midden-Groningen 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMidden-Groningen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Midden-Groningen 2022
CiteertitelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Groningen 2022
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet
  2. artikel 8, eerste lid, van de Participatiewet
  3. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  4. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2022nieuwe regeling

25-11-2021

gmb-2021-440772

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Midden-Groningen 2022

De raad van de gemeente Midden-Groningen;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 oktober 2021;

Gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet;

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

besluit vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Midden-Groningen 2022.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Wet inburgering 2021, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen;

  • b.

    de raad: de gemeenteraad van Midden-Groningen;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, Participatiewet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, Participatiewet en de bijstand als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet;

  • e.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een inkomensvoorziening op grond van de IOAW of de IOAZ.

  • f.

    Bijstandsnorm:

  • I.

    toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, Participatiewet en voor zover van toepassing de bijzondere bijstand op grond van art. 12 van de Participatiewet, of:

  • II.

    grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW of artikel 5 IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • g.

    benadelingsbedrag: de netto algemene bijstandsuitkering alsmede voor zover van toepassing de bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet, waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  •  

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en:

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze, mondeling en/of schriftelijk, naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

  • a.

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b.

    belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c.

    het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of:

  • d.

    belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of:

  • b.

    de gedraging of het nalaten meer dan zes maanden geleden plaatsvond, voorafgaand aan de constatering daarvan door het college, voor artikel 13 van deze verordening geldt een periode van zesendertig maanden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

 

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet en gaat in op de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop het besluit tot verlaging bekend is gemaakt of in geval van bijzondere bijstand (anders dan op grond van artikel 12 Participatiewet) bij toekenning hiervan.

  • 2.

    Voor zover de bijstand nog niet is betaald, kan de verlaging in afwijking van het voorgaande lid toegepast worden op een nog uit te betalen periode uit het verleden.

  • 3.

    Indien de verlaging niet meer kan worden toegepast op een nog uit te betalen periode, kan deze worden opgelegd over de periode waarin de gedraging of het nalaten plaatsvond of aanving.

  • 4.

    Een maatregel wordt opgelegd voor een bepaalde periode.

  • 5.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen zes maanden vanaf de datum van beëindiging of intrekking opnieuw een uitkering ontvangt.

  • 6.

    In geval de verlaging wordt toegepast op bijzondere bijstand anders dan bedoeld in artikel 12 Participatiewet wordt de verlaging toegepast op het recht op incidentele bijzondere bijstand of voor zover van toepassing op het recht op periodieke bijzondere bijstand. Indien sprake is van periodieke bijzondere bijstand zijn het eerste, tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van Participatiewet, of

  • b.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid moet ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als “de verleende bijzondere bijstand”.

 

Artikel 7. Heroverweging binnen drie maanden en inkeerbepaling

  • 1.

    De heroverwegingstermijn als bedoeld in artikel 18, derde lid van de Participatiewet bedraagt drie maanden.

  • 2.

    Artikel 18, elfde lid van de Participatiewet is van overeenkomstige toepassing op de ingevolge deze verordening opgelegde verlagingen.

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen

 

 

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

  • I.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • II.

    het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

  • b.

    tweede categorie:

  • I.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • II.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • III.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • IV.

    het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet.

  • c.

    derde categorie:

  • I.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • II.

    het door eigen toedoen niet behouden van een arbeid in dienstbetrekking voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • III.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • IV.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of voor 27 jaar of ouder op grond van het beleid;

 

  • V.

    het niet of niet tijdig aanvragen of voortzetten van een voorliggende voorziening voor levensonderhoud, of als verwijtbaar het recht op een dergelijke voorziening niet (volledig) te gelde kan worden gemaakt;

  • VI.

    het niet tijdig aanvragen of voortzetten van een voorliggende voorziening en voor deze kosten een beroep doen op de bijzondere bijstand;

  • VII.

    het doen van een beroep of het blijven doen van een beroep op bijzondere bijstand vanwege een verwijtbare gedraging, anders dan genoemd in artikel 8, onderdeel c, 6°, van deze verordening;

  • VIII.

    het aanvragen van bijzondere bijstand voor een voorziening waarvoor de belanghebbende zich onvoldoende heeft verzekerd.

 

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

  • I.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • II.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • III.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • IV.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    derde categorie:

  • I.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • II.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • III.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkeloze werknemers of artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • IV.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het verlagen van de bijstand en volstaat met een schriftelijke waarschuwing bij een verwijtbare gedraging in de eerste categorie als bedoeld in artikelen 8, onderdeel a en 9, onderdeel a, van deze verordening, als de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 8, onderdeel c, 1°, 2°, 3°, 4° en 5°, en artikel 9, onderdeel c van deze verordening.

  • d.

    bij gedragingen van de derde categorie zoals genoemd in artikel 8, onderdeel c, 6°, 7° wordt de verlaging vastgesteld op:

  • I.

    artikel 8, onderdeel c, 6°: met 100% gedurende de maanden waarover het recht op de voorliggende voorziening zou hebben bestaan, voor zover het recht op een voorliggende voorziening wel maar slechts ten dele geldend gemaakt kan worden, is de verlaging het verschil tussen het recht dat (maximaal) ten gelde gemaakt had kunnen worden en het recht dat ten gelde gemaakt is.

  • II.

    artikel 8, onderdeel c, 7°: met 100% gedurende een maand;

  • III.

    artikel 8, onderdeel c, 8°: met het bedrag waarop krachtens de gebruikelijke verzekering recht bestaat;

  •  

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

 

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

 

Artikel 12. Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en maximaal de volgende twee maanden, voor zover bijzondere omstandigheden hiertoe nopen.

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

 

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot € 2.000,-;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,- tot € 4.000,-;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of hoger.

 

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en/of bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

 

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende minimaal één maand en bij volharding van de verwijtbare gedraging tot maximaal zes maanden als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid Participatiewet;

  • c.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • d.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • e.

    40 % van de bijstandsnorm gedurende minimaal één maand en bij volharding van de verwijtbare gedraging tot maximaal zes maanden als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van een taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • f.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

  • g.

    100 % van de bijstandsnorm gedurende minimaal één maand en bij volharding van de verwijtbare gedraging tot maximaal zes maanden als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, als bedoeld in onderdeel e van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

 

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

 

 

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

 

Artikel 17. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, onderdelen b of c, 9, onderdelen b of c, 13, eerste lid, 14, of 15 van deze verordening opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging op grond van artikel 18,zesde lid van de Participatiewet 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

 

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

 

 

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

 

Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1.

    Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2.

    Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

  • a.

    nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

  • b.

    door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

 

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

 

 

Artikel 20. Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ gemeente Hoogezand-Sappemeer 2016, de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ gemeente Slochteren 2016 en de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ gemeente Menterwolde 2016 worden ingetrokken per gelijke datum van de inwerkingtreding als bedoeld in artikel 21, eerste lid van deze verordening.

 

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Groningen 2022.

 

 

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 november 2021.

De voorzitter,

De griffier,