Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
De Fryske Marren

Richtlijnen maatschappelijke ondersteuning De Friese Meren 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDe Fryske Marren
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingRichtlijnen maatschappelijke ondersteuning De Friese Meren 2015
CiteertitelRichtlijnen maatschappelijke ondersteuning De Friese Meren 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2015nieuwe regeling

09-12-2014

onbekend

43242

Tekst van de regeling

Intitulé

Richtlijnen maatschappelijke ondersteuning De Friese Meren 2015

Deze Richtlijnen maatschappelijke ondersteuning De Friese Meren 2015Wmo treden in werking met ingang van 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels Individuele Voorzieningen van De Friese Meren 2013

Inleiding

 

 

In deze notitie worden richtlijnen gegeven voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Het geeft achtergrondinformatie voor de uitvoering. Het is geen beslisboom waarmee precieze aanwijzingen worden gegeven langs welke weg een hulpvraag beoordeeld moet worden.

Maatwerk leveren en hiervoor afwegingskaders geven

Er is veel beschreven in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, de verordening, de nadere regels, maar ook in het Wmo beleidsplan 2013-2016 De beakens fersette, ek yn de Wmo en het beleidsplan Van AWBZ naar Wmo. Ook jurisprudentie die ontwikkeld wordt, is voor onze gemeente van toepassing.

Maatwerk is van belang om te komen tot een goed resultaat. Dit betekent dat niet alles in regels gegoten wordt. Wel kunnen kaders gegeven worden die helpen bij de afweging hoe het persoonlijk arrangement samengesteld kan worden.

Deze richtlijnen vormen de afwegingskaders. Als bij de uitvoering van de Wmo 2015 beslissingen genomen moeten worden, moeten deze gemotiveerd zijn en daar kunnen deze richtlijnen bij helpen.

Zelfredzaamheid en participatie

Het maatschappelijke doel van de Wmo 2015 is: participatie en zelfredzaamheid. Gemeenten krijgen een brede verantwoordelijkheid voor de deelname van al hun ingezetenen aan het maatschappelijk verkeer, waaronder in het bijzonder ingezetenen met een beperking, een chronische psychische of psychosociale problematiek. Het is aan gemeenten om hen in staat te stellen tot het voeren van een gestructureerd huishouden en het waar nodig bieden van passende ondersteuning voor het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen. In de kern gaat het bij dit alles om het behoud of het vergroten van zelfredzaamheid en participatie en ondersteuning van elkaar, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving. En als het nodig is, het bieden van beschermd wonen en opvang.

Eigen verantwoordelijkheid, eigen kracht en mantelzorg

Uitgangspunt bij de uitvoering is de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner om zijn probleem zelf of met steun van zijn omgeving op te lossen. Dat betekent dat met het eigen sociaal netwerk of de mantelzorger wordt afgesproken dat deze boven gebruikelijke zorg levert. Bij deze afweging dient de gemeente de belangen en de draagkracht van de mantelzorger mee te wegen.

Vervolgens wordt beoordeeld of een vrijwilliger of een algemene voorziening een oplossing kan bieden. Pas wanneer dat niet voldoende is, komt de melder in aanmerking voor een maatwerkvoorziening.

De verantwoordelijkheid in het kader van de Wmo 2015 is begrensd

 

Binnen de Wmo 2015 vallen veel verantwoordelijkheden, maar niet alle. Er is een afbakening van verantwoordelijkheden die onder ander wetten vallen en er is een afbakening binnen de uitgangspunten van de wet zelf.

In de Wmo 2015 is geen bepaling opgenomen waarin wordt gesteld dat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning is, als een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Toch is een duidelijke afbakening ten opzichte van andere (zorg)wetten nog steeds van belang. Delen van de extramurale AWBZ-zorg worden ondergebracht in de Wmo en de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de overblijvende intramurale zorg wordt ondergebracht in de Wet langdurige zorg (Wlz). Een burger die bij de Wmo een aanvraag doet voor persoonlijke verzorging of verpleging op grond van somatische beperkingen wordt bijvoorbeeld verwezen naar de Zvw. En een burger die een beroep doet op de extramurale ondersteuning van de Wmo maar dusdanige zware beperkingen heeft dat thuis wonen niet langer verantwoord is, wordt doorverwezen naar het CIZ (Centraal indicatieorgaan zorgverzekeringen) voor een Wlz-indicatie. Een aanvraag van ouders voor dagbesteding voor hun kind, terwijl dat kind niet vrijgesteld is van de leerplicht, valt niet onder de Wmo maar onder de Leerplichtwet. Zo zal de gemeente in haar onderzoek na de melding moeten nagaan of de melding wel thuishoort bij de Wmo.

Wet Langdurige Zorg

Uit de MvT bij de Wlz blijkt dat het Rijk de bedoeling heeft tot een duidelijke afbakening in verantwoordelijkheden te komen tussen de Wlz enerzijds en de Wmo 2015 en de Jeugdwet anderzijds. Het uitgangspunt van de Wlz is dat een persoon met een indicatie voor de Wlz niet meer onder de Wmo 2015 of de Jeugdwet valt. Dat geldt in ieder geval voor de maatwerkvoorzieningen. Burgers met een Wlz-indicatie kunnen wel in aanmerking komen voor sociaal recreatief vervoer uit de Wmo 2015 en kunnen een beroep blijven doen op algemene voorzieningen.

Mensen met een Wlz-indicatie hoeven niet per definitie intramurale zorg te krijgen. Ze kunnen ook een volledig pakket thuis (VPT), of een pgb krijgen.

Het kabinet heeft besloten dat hulpmiddelen en woningaanpassingen voor mensen met een Wlz-indicatie die nog thuis wonen in 2015 nog onder de Wmo 2015 blijven vallen. De reden hiervoor is dat het op dit moment niet goed mogelijk het bedrag te bepalen dat hiervoor uit het gemeentefonds zou moeten worden overgeheveld naar de Wlz. Verder is het een probleem dat zorgverzekeraars die de Wlz gaan uitvoeren geen kennis hebben van woningaanpassingen. De VNG vindt dat de bepaling van de hoogte van de uitname zorgvuldig moet geschieden en vindt dat er zorgvuldig bekeken moet worden of woningaanpassingen wel in twee verschillende domeinen (Wlz en Wmo 2015) moeten worden ondergebracht.

Eind augustus 2014 heeft het kabinet een nota van wijziging op de Wlz ingediend bij de Tweede Kamer. Deze nota bevat een aantal beleidsmatige wijzigingen die een meer geleidelijke overgang van AWBZ naar de Wlz tot doel hebben. Zo wordt het “modulair pakket thuis” geïntroduceerd als alternatief voor het ZZP in functies en klassen. Hiermee kan een persoon met een indicatie voor de Wlz die thuis blijft wonen, zelf een keus maken welke delen van het volledig pakket thuis hij wil afnemen.

In de nota van wijziging wordt gesteld dat gemeenten in de situatie dat een persoon een modulair pakket thuis afneemt, in 2015 de huishoudelijke hulp nog voor hun rekening moeten nemen. Dit laatste is in strijd met eerdere afspraken die de VNG daarover met VWS heeft gemaakt. Volgens deze afspraken zou met de invoering van de Wlz de huishoudelijke hulp voor thuiswonende mensen met een Wlz indicatie in alle gevallen onder de Wlz vallen. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van het kabinet dat iemand met een indicatie op grond van de Wlz alle voorzieningen uit de Wlz gefinancierd krijgt.

De VNG zal hiervoor bij de behandeling van de Wlz in de Tweede Kamer aandacht vragen. Duidelijk is, dat er rond deze afbakening nog veel vraagtekens zijn. Recente informatie zal via bijvoorbeeld websites van de VNG opgezocht moeten worden.

Zorgverzekeringswet

In de Wmo 2015 en het Besluit Zorgaanspraken zitten bepaalde “knippen” die kunnen leiden tot afbakeningsproblematiek. Gemeenten en zorgverzekeraars maken daarover afspraken om te voorkomen dat cliënten met hun hulpvraag van het ene domein naar het andere worden gestuurd.

De eerste knip betreft de groep cliënten die begeleiding bij algemene dagelijkse levensverrichtingen uit de Wmo krijgt. De taak houdt in dat deze cliënten wel in staat zijn zelf op te staan, zichzelf te wassen en aan te kleden maar de regie en structuur missen om dit regelmatig en op de juiste momenten te doen. Daartoe moeten ze worden aangespoord en begeleid. Zodra cliënten de handelingen met betrekking tot opstaan, wassen en aankleden om somatische redenen niet meer zelf kunnen doen, dan moeten ze persoonlijke verzorging uit de Zvw krijgen. Hier kan onduidelijkheid over de afbakening ontstaan. Een andere knip betreft de mensen met GGZ problematiek die in aanmerking komen voor beschermd wonen. In de brief van 6 november 2013 ging het kabinet ervan uit dat de groep die alleen begeleiding en beschermd wonen nodig had over gaan naar de Centrumgemeenten. De groep voor wie het beschermd wonen noodzakelijk is vanwege de behandeling komen onder de Zvw te vallen. Het kabinet schatte in dat de verhouding ongeveer is dat 80% van de cliënten onder de Wmo valt en 20% onder de Zvw. De Wlz staat voor GGZ cliënten niet open omdat anders dan bij cliënten met een somatische of verstandelijke beperking, het perspectief op verbetering van de situatie en de participatiemogelijkheden niet te voorspellen is. Het kabinet heeft dit standpunt herzien (naar aanleiding van de motie Keijzer/Bergkamp) en heeft de Wlz toch opengesteld voor de GGZ doelgroep. Wat dit gaat betekenen voor de taakomvang van de Centrumgemeenten is op dit moment nog niet aan te geven. Wel is te verwachten dat de groep die onder de verantwoordelijkheid van de Centrumgemeenten komt, kleiner zal zijn dan in de brief van 6 november was aangekondigd. Vooralsnog is afgesproken dat de groep cliënten die beschermd wonen met begeleiding heeft in 2015 wel eerst naar de Wmo gaat. Tegelijkertijd wordt een instrument ontwikkeld op basis waarvan wordt bepaald of de psychische gezondheidssituatie van de cliënt zodanig is dat hij levenslang op beschermd wonen is aangewezen, zonder uitzicht op verbetering. In die situaties krijgt hij toegang tot de Wlz.

Jeugdwet

Omdat beide wetten onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen en beide budgetten in het sociale deelfonds worden ondergebracht kunnen gemeenten eventuele afbakeningsproblematiek zelf regelen.

De middelen voor de begeleiding, kortdurend verblijf en persoonlijke verzorging voor jeugdigen tot en met 18 jaar worden in de Jeugdwet ondergebracht. De hulpmiddelen en rolstoelen voor jongeren blijven onder de Wmo vallen. Gemeenten mogen daarvoor geen eigen bijdrage vragen. Woningaanpassingen voor jeugdigen onder de 18 die thuis wonen, blijven eveneens onder de Wmo. Gemeenten kunnen aan de ouders van de jongeren een eigen bijdrage vragen.

Afbakeningsproblematiek kan zich voordoen bij de doelgroep 18 tot en met 23 jaar, die soms nog gebruik maken van de Jeugdwet (als de behandeling voor het 18e jaar is gestart) en soms moet overstappen naar de Wmo. In het beleidsplan moet de gemeente aangeven hoe zij de overgang van de Jeugdwet naar de Wmo, Zvw en Wlz hebben geregeld. Dit is in De Friese Meren geregeld in de beleidsplan voor de Jeugdwet.

Participatiewet

Met de Participatiewet wordt beoogd meer banen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te creëren, gemeentelijk maatwerk te leveren en een systeem te bieden waarin de uitkering wordt ingezet als loonkostensubsidie om mensen aan het werk te krijgen. Er is een overlap tussen de Wmo doelgroep die is aangewezen op (arbeidsgerichte) Wmo dagbesteding en de doelgroep met een arbeidshandicap die begeleid regulier of beschut kan werken.

Wet publieke gezondheid

Jeugdgezondheidszorg, preventieve ouderengezondheidszorg, gezondheidsbevordering, epidemiologie en monitoring en beleidsadvisering ten behoeve van gezondheidsrisico’s zijn taken die vastliggen in de Wet publieke gezondheid (Wpg) en die een sterke relatie hebben met taken uit de Wmo. Een aantal gemeenten combineert om deze reden de vierjaarlijkse nota lokaal gezondheidsbeleid met het Wmo-beleidsplan. Vrijwel alle gezondheidsnota’s leggen de relatie met Wmo-beleid, vooral bij collectieve preventie voor volwassenen en ouderen om de kans op (verergering van) ziekte of beperking te verminderen. Ook de relatie tussen gezondheid en sociale veiligheid (zorgmijders) en het aanpakken van sociaal economische gezondheidsverschillen komen in deze nota's voor. Met de GGD heeft iedere gemeente een dienst voorhanden die op het gebied van informatievoorziening en privacyvraagstukken een belangrijke rol kan spelen. Bij privacygevoelige zaken kan de GGD de relevante verbindingen leggen, de GGD kan handelend optreden bij dreigende escalatie van individuen en in sociale teams schakelen tussen zorg en veiligheid. Daarnaast is de GGD een belangrijke speler bij het beantwoorden van én betekenis geven aan lokale/regionale informatievragen rond welzijn en gezondheid en het verzorgen van monitors.

Voor de ouderenzorg ten slotte kan artikel 5A in de Wpg, waarin de verantwoordelijkheid voor de preventieve ouderengezondheidszorg is opgenomen, ingezet worden om vroegtijdig problemen te signaleren en met voorstellen voor collectieve preventie te komen. De GGD is een belangrijke speler in het domein van publieke gezondheid, mede door de bestuurlijke verbinding met gemeenten vanuit de gemeenschappelijke regeling. Daarnaast zijn er diverse andere organisaties die een rol spelen; Jeugdgezondheidszorg 0 tot 4 jaar, OGGZ-taken (openbare geestelijke gezondheidszorg) en meldpunten vangnet (toekomstige AMHK) zijn vaak bij de GGD ondergebracht maar in veel regio’s zijn ook andere organisaties samenwerkingspartners. Daarnaast zijn zorgverleners (denk aan huisartsen / gezondheidscentra, paramedici, ziekenhuizen en andere intramurale zorginstellingen) relevante gesprekspartners om goede zorg én preventie in de wijk en gemeente te organiseren.

Voor de gemeentelijke verantwoordelijkheid zijn de volgende kaders richtinggevend:

 

  • De Wmo 2015 en dan vooral artikel 2.3.5. over de maatwerkvoorziening.

  • De jurisprudentie met betrekking tot de huidige Wmo. Deze jurisprudentie heeft met betrekking tot de bestaande Wmo taken in de afgelopen jaren richting gegeven aan de reikwijdte van de compensatieplicht. Uit die jurisprudentie zijn bepaalde algemene “grenzen” af te leiden. Bijvoorbeeld het feit dat een gemeente verschillende tarieven voor het pgb huishoudelijke hulp mag hanteren. Een tarief voor een particulier mag lager zijn dan een tarief voor een medewerker van een thuiszorgorganisatie. Deze jurisprudentie blijft onder de nieuwe Wmo van kracht voor zover nog relevant onder de Wmo 2015 en tenzij uit nieuwe jurisprudentie het tegendeel blijkt.

  • De huidige AWBZ praktijk met betrekking tot de taken die naar de Wmo 2015 gaan (begeleiding, dagbesteding, vervoer en kortdurend verblijf). De grenzen die daarvoor in de AWBZ zijn aangegeven kunnen door gemeenten als uitgangspunt worden genomen. Gemeenten hoeven niet meer te doen dan in de AWBZ gangbaar was. Uiteraard mag een gemeente wel meer doen, maar het beschikbare budget zal hiervoor weinig ruimte bieden. Onder de AWBZ geldt bijvoorbeeld een zogeheten vergoedingenlijst voor het pgb. Daarin staat wat pgb houders wel en niet met het pgb mogen bekostigen. Zo mocht bijvoorbeeld met het pgb geen begeleiding worden ingekocht bij recreatieve uitstapjes. Andere protocollen zoals het protocol “gebruikelijke zorg” worden al jaren door gemeenten toegepast bij de verstrekking van huishoudelijke hulp en kunnen worden toegepast op begeleiding en kortdurend verblijf.

  • Voorzieningen en zorg die op grond van andere wetten zoals de Zvw en de Wlz worden geleverd, vallen niet onder de Wmo 2015. Overigens wil dit niet zeggen dat voorzieningen die niet onder de Zvw of Wlz worden geleverd automatisch onder de Wmo 2015 vallen. Een voorbeeld is de rollator die uit het basispakket van de Zvw is gehaald. Deze hoeft niet onder de Wmo 2015 vergoed te worden. De rollator is daarmee algemeen gebruikelijk geworden en burgers betalen die zelf.

  • De gemeentelijke budgetten voor de Wmo taken zoals bepaald in het regeerakkoord, de zorgakkoorden van 20013 en 20014 en de afspraken m.b.t. rijksbegroting 2014. Zoals bekend gaat de decentralisatie van de Wmo gepaard met behoorlijke kortingen op het budget, ook al zijn deze kortingen vooral in het overgangsjaar 2015 verzacht. De korting op de huishoudelijke hulp van 40% maakt het noodzakelijk dat gemeenten hier een soberder beleid op gaan voeren. In het regeerakkoord is met betrekking tot de HH gesteld dat dit alleen nog bedoeld is voor burgers met een beperking die het echt niet zelf kunnen regelen en betalen. Dit leidt ertoe dat gemeenten naar wegen zullen moeten zoeken bij de afweging of iemand zelf zijn HH kan regelen toch inkomen en vermogen op de een of andere manier te betrekken. Door van de HH een algemene voorziening te maken heeft de gemeente hier meer mogelijkheden dan bij de maatwerkvoorziening.

  • Het in de Wmo 2015 bepaalde overgangsrecht voor verschillende doelgroepen. Voor burgers met een Wmo-voorziening zullen gemeenten zelf het overgangsrecht in de verordening moeten opnemen en daarbij rekening houden met de redelijke termijnen uit de AWB. Voor burgers in een beschermde woonvorm (AWBZ) geldt een overgangsrecht van 5 jaar en geen bezuiniging op het budget. Daar zullen gemeenten de komende jaren weinig beleidsruimte hebben, maar ook geen bezuinigingen hoeven door te voeren. De overige AWBZ gebruikers krijgen een overgangstermijn van één jaar. De gemeente kan hen alleen iets anders aanbieden als zij het daarmee eens zijn.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Wat in een concrete situatie algemeen gebruikelijk is, hangt vaak af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Algemeen gebruikelijke voorzieningen hoeven niet vanuit de Wmo te worden verstrekt.

Een voorziening is algemeen gebruikelijk als die:

  • niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking én;

  • in de reguliere handel verkrijgbaar is, én

  • in prijs vergelijkbaar is met soortgelijke producten.

Heel duidelijk zijn deze criteria niet. De jurisprudentie verwoordt het zo: “een voorziening waarvan aannemelijk is te achten dat belanghebbende daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was” (zie o.a. CRvB 14-07-2010, nr. 09/562). Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat een voorziening voor de ene persoon wel algemeen gebruikelijk kan zijn en voor de ander niet. Zo kunnen beugels in het toilet voor een persoon van boven de 70 jaar algemeen gebruikelijk zijn, maar voor een jongere persoon die na een ongeluk gehandicapt is geraakt, niet.

Uitzonderingen op deze criteria kunnen zijn situaties waarin:

  • de handicap plotseling ontstaat, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder

  • dan normaal aangeschaft of vervangen moeten worden;

  • de aanvrager een inkomen heeft, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder

  • de voor hem geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:

  • tandem (met uitzondering van een ouder-kind tandem);

  • fiets met lage instap, ligfiets;

  • spartamet/ tandemmet;

  • rollator;

  • elektrische fiets/tandem (al dan niet met lage instap) voor een persoon van 16 jaar en ouder;

  • bakfiets, fietskar, aanhangfiets;

  • personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;

  • autoaccessoires: airconditioning, stuurbekrachtiging, elektrisch bedienbare ruiten,

  • trekhaak;

  • eenhendelmengkranen;

  • thermostatische kranen;

  • keramische- of inductiekookplaat;

  • verhoogd toilet of toiletverhoger;

  • tweede toilet/sanibroyeur;

  • renovatie van badkamer en keuken ;

  • antislipvloer/coating;

  • wandbeugels;

  • zonwering (inclusief elektrische bediening);

  • ophogen tuin/bestrating bij verzakking.

 

Voor huishoudelijke hulp vindt de gemeente dat deze bij een zeker inkomen en bij een zekere leeftijd als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. Maar lastig is dat de Wmo 2015 gemeenten daarover geen duidelijke richtlijnen geeft. Formeel mogen gemeenten “niet aan inkomenspolitiek doen”. De vraag blijft hoe gemeente dan moeten beoordelen of de aanvrager de HH zelf kan bekostigen.

Algemene voorzieningen

De definitie van een algemene voorziening in de Wmo 2015 luidt:

Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang;

Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen voorzieningen in de markt, waarmee de gemeente geen bemoeienis heeft en voorzieningen die geheel of gedeeltelijk door de gemeente worden bekostigd. Deze voorzieningen zijn voorliggend aan de maatwerkvoorziening. Dit betekent dat de gemeente eerst beoordeelt of het probleem van een persoon met een beperking kan worden opgelost door middel van een algemene voorziening. De landelijke eigen bijdrageregeling is niet van toepassing op algemene voorzieningen. De gebruiker betaalt of de marktprijs of een al dan niet kostendekkend tarief waar het een door de gemeente gesubsidieerde voorziening betreft.

De zin ”zonder voorafgaand onderzoek toegankelijk” moet wel in de context worden bekeken. Het betekent in dit verband dat de gemeente voor deze voorziening geen beschikking afgeeft. De voorziening in kwestie zal wel een toegangstoets doen of iemand tot de doelgroep van de voorziening behoort. Bijvoorbeeld: om gebruik te maken van een passantenverblijf zal de cliënt moeten aantonen dat hij dakloos is.

 

Voorbeelden van algemene voorzieningen die door de overheid (mede) gefinancierd zijn:

  • Peuterspeelzalen

  • Scholen

  • Algemeen maatschappelijk werk

  • Schuldhulpverlening en budgettering

  • GGD

  • Welzijnswerk (voor ouderen)

  • Jongerenwerk

  • Informatie en advieswerk

  • Formulierenbrigade

  • Klussendienst

  • Was- en strijkservices

  • Sportvoorzieningen

  • Maaltijdvoorziening

  • Passantenverblijf voor dak- en thuislozen

  • Sociale alarmering

  • Cliëntondersteuning (kosteloos)

 

Voorbeelden van algemeen (gebruikelijke) voorzieningen in de markt zijn:

  • Kinderopvang

  • Boodschappendiensten supermarkten

  • Glazenwasser

  • Tuinonderhoud

  • Commercieel sportaanbod

  • Gemaksdiensten van de zorgverzekeraar

De Wmo 2015 biedt gemeenten meer mogelijkheden om voor voorzieningen die onder de huidige Wmo individuele voorzieningen zijn, te verwijzen naar gesubsidieerde of commerciële algemene voorziening.

In principe kan de gemeente voor het gebruik van deze voorzieningen een kostendekkend tarief vragen. In de nadere regels is bepaald dat de kosten van de algemene voorziening geen belemmering mogen zijn voor het gebruik voor mensen met een laag inkomen. Dit is in de Algemene Subsidieverordening en de daarbij horende nadere regels vastgelegd.

Gebruikelijke zorg

Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Of sprake van inwoning wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen en voordeur door elkaar lopen. Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen en het helpen bij de afwas. Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen.

Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Bij het zware en licht huishoudelijk werk gaat het veelal om uitstelbare taken. Alleen als schoonmaken niet kan blijven liggen (regelmatig geknoeide vloeistoffen en eten) zal dat direct moeten gebeuren. Hier zal dan ondanks de gedeeltelijk gebruikelijke zorg wel voor geïndiceerd worden. In situaties korter dan drie maanden moet alle zorg door de gebruikelijke zorger worden geboden.

Het Rijk heeft in het kader van de AWBZ een richtlijn ontwikkeld voor gebruikelijke zorg voor ouders ten opzichte van hun kinderen. Deze kan ook door gemeenten gebruikt worden.

  • Kinderen van 0 tot 3

    • hebben volledige Verzorging (PV) en ondersteuning (Wmo) van een ouder nodig.

    • Bovengebruikelijke verzorging en ondersteuning bij kinderen tot 3 jaar komt daarom zelden voor.

  • Kinderen van 3 tot 5

    • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

    • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

    • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

    • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

    • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen;

    • kunnen in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

    • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

    • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

  • Kinderen van 5 tot 12

    • hebben een reguliere dagbesteding op school;

    • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

    • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

    • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

    • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

    • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school of activiteiten ter vervanging van school gaan;

    • hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week.

  • Kinderen van 12 tot 18 jaar

    • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

    • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

    • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

    • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

    • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

    • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen).

Gebruikelijke begeleiding

Gebruikelijke begeleiding valt ook onder gebruikelijke zorg en komt niet voor ondersteuning in aanmerking.

Onder gebruikelijke begeleiding valt:

  • Het geven van begeleiding op het terrein van de maatschappelijke participatie;

  • Het geven van begeleiding binnen de persoonlijke levenssfeer, zoals familiebezoek en huisarts;

  • Het bieden van hulp of het overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden horen, zoals het doen van de administratie;

  • Het leren omgaan van derden (familie en vrienden) met de cliënt;

  • Het bieden van een beschermende woonomgeving van ouders aan kinderen is tenminste tot een leeftijd van 17 jaar zowel in kortdurende als langdurige situaties gebruikelijk.

Mantelzorg en bovengebruikelijke zorg

Mantelzorg wordt in de Wmo 2015 gedefinieerd als “hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van hulpverlenend beroep”.

Mantelzorg overstijgt gewoonlijk de gebruikelijke zorg en wordt bovengebruikelijke zorg genoemd. Tot 2013 was mantelzorg per definitie bovengebruikelijke zorg die voor vergoeding in het kader van de AWBZ in aanmerking kwam. Vanaf 2013 geldt in de AWBZ de regel dat anderhalf uur per 24 uur bovengebruikelijke zorg voor rekening van de cliënt komt. De gemeente neemt deze regel onder de Wmo 2015 over.

In de Wmo 2015 blijft mantelzorg in principe vrijwillig. Wel krijgen gemeenten vanuit de Wmo 2015 de opdracht om eerst na te gaan of het probleem van de cliënt met inzet van eigen netwerk kan worden opgelost. Dat zou kunnen inhouden dat met het eigen sociaal netwerk of de mantelzorger wordt afgesproken dat deze bovengebruikelijke zorg levert. Bij deze afweging dient de gemeente de belangen en de draagkracht van de mantelzorger mee te wegen. Inzet van respijtzorgvoorzieningen (zie hierna) kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.

Een mantelzorger heeft onder de Wmo 2015 geen eigenstandig recht op een maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend aan degene met de beperking. Wel krijgt de gemeenten de opdracht de mantelzorger(s) te betrekken bij het gesprek en na te gaan of zij behoefte hebben aan ondersteuning vanuit algemene voorzieningen. Voor de mantelzorger kan ook een ondersteuningsplan worden opgesteld.

Goedkoopst adequaat

Dit begrip is ontleend aan de praktijk van de voormalige Wet voorzieningen gehandicapten en wordt ook in de AWBZ en de huidige Wmo toegepast. De gemeente mag de voorziening die het goedkoopst adequaat is inzetten. Dit begrip betekent zoveel als dat de voorziening doelmatig moet zijn. Het begrip heeft zowel betrekking op een voorziening in natura als op een pgb.

Om tot een budgetbepaling te komen, wordt de hoogte van het pgb gekoppeld aan de tegenwaarde van de in natura te verstrekken goedkoopst adequate voorziening.

Een gemeente die door het afsluiten van een contract met een leverancier een inkoopvoordeel heeft behaald, kan bij het bepalen van de hoogte van het pgb rekening houden met dit voordeel. Een cliënt die een duurdere voorziening wenst dan de voorziening die het goedkoopst adequaat is, betaalt de meerkosten zelf. Voor het vervoer van en naar de dagbesteding kan het principe goedkoopst adequaat tot gevolg hebben dat een cliënt die naar een andere dagbestedingslocatie wil dan de voorziening die het dichtst bij zijn woonplaats is gevestigd, de meerkosten van het vervoer zelf moet betalen.

Medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (MMOA)

Hierbij is sprake van beperkingen die niet direct kunnen worden gerelateerd aan een bepaald ziektebeeld. Voorbeelden zijn chronisch vermoeidheidssyndroom, fibromyalgie, whiplash en bekkeninstabiliteit. In de AWBZ konden mensen met deze aandoeningen vrijwel nooit een grondslag krijgen. Bij de beoordeling van een hulpvraag die met een MMOA te maken heeft moet expertise van een expertiseteam of adviespool ingeroepen worden.

Grenzen aan de omvang van de ondersteuning

Voor de huishoudelijke hulp maken gemeenten al jaren gebruik van de richtlijnen die oorspronkelijk in de AWBZ waren geformuleerd. Zo wordt bij het bepalen van de omvang van het aantal uren HH uitgegaan van een woning op het niveau sociale woningbouw.

Voor het aantal vervoerkilometers dat een persoon per jaar nodig heeft geldt een norm van maximaal 1000 tot 1500 kilometer per jaar. Als de vervoersbehoefte beperkter is kan een lagere norm worden aangehouden.

Voor dagbesteding geldt in de AWBZ het maximum van 9 dagdelen per week voor personen tot 65 jaar. Een dagdeel bedraagt 4 uur. Het maximum aantal dagdelen is afgeleid van het gemiddeld aantal uren dat een gezond persoon naar school gaat, studeert of betaalde arbeid verricht. Voor ouderen van 65 jaar en ouder is het maximum voor dagopvang 6 dagdelen per week. Voor individuele begeleiding varieert het aantal uren tussen het minimum van 1,9 uur per week en het maximum van 24,9 uur per week.

De omvang van kortdurend verblijf (respijtzorg) varieert van één etmaal per week tot maximaal 3 etmalen per week.

In de AWBZ is sinds 1 januari 2014 bepaald dat de hoogte van een pgb waarmee een niet professionele zorgverlener wordt betaald, maximaal 20 euro per uur (tarief 2014) bedraagt. De gemeente sluit zich hierbij aan. De vrijheid van de gemeente om zelf tarieven te bepalen, wordt door artikel 2.6.6 van de Wmo 2015 begrensd doordat de gemeente bij verordening regels moet stellen hoe ze een goede prijskwaliteit verhouding van de maatwerkvoorzieningen waarborgt, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Financiële zelfredzaamheid

Uit de jurisprudentie kan nog geen heldere lijn worden gehaald. Aan de ene kant heeft de Centrale Raad van Beroep in meerdere uitspraken duidelijk gemaakt dat gemeenten geen absolute inkomensgrenzen mogen hanteren om mensen buiten de Wmo te sluiten. Aan de andere kant is er jurisprudentie waarbij de Raad wel rekening hield met het financiële vermogen van burgers om zelf in een oplossing te voorzien. Enkele voorbeelden zijn:

  • Van een oudere persoon die zijn auto heeft verkocht omdat hij het niet meer veilig vindt om te rijden en bij de Wmo aanklopt voor een scootmobiel, mag worden verwacht dat hij met de opbrengst van de auto op eigen kosten een scootmobiel aanschaft.

  • Een echtpaar met twee huizen in bezit, verkoopt het aangepaste huis, gaat wonen in het niet aangepast huis en vraagt bij de Wmo nieuwe woningaanpassingen aan. De rechter oordeelde dat het echtpaar bij de verkoop van de woning rekening had kunnen houden met de noodzakelijke aanpassingen van het andere huis.

  • Een oudere persoon die servicekosten van een particulier serviceappartement zelf betaalde en de HH bij de Wmo aanvroeg, kreeg van de rechter te horen, dat gelet op de hoge eigen bijdrage voor de servicekosten en het vermogen waarover de persoon beschikte, zij de HH zelf kon betalen.

  • Een echtpaar koopt een huis voor een miljoen euro en vraagt de woningaanpassingen bij de gemeente aan. De gemeente vindt dat zij in staat zijn de aanpassingen zelf te betalen gelet op de prijs die ze voor een hun huis kunnen betalen. De rechter gaat hier in mee.

  • Een persoon die altijd particuliere hulp heeft gehad, vraagt om HH uit de Wmo nadat de particuliere hulp ermee opgehouden is. Omdat er in zijn situatie verder niets is veranderd, wordt hij geacht de HH net als voorheen zelf te regelen en te betalen.

In de MvT bij de Wmo 2015 wordt gesteld dat gemeenten burgers niet vanwege hun inkomen en vermogen mogen uitsluiten van de Wmo. Bij het gesprek zal de gemeente nagaan of de aanvrager zelf in een oplossing kan voorzien. Het kan niet anders of de financiële zelfredzaamheid zal daarbij aan de orde komen. Er ligt nu eenmaal een verband tussen de zelfredzaamheid van een persoon en diens financiële omstandigheden. Maar zoals het er nu uitziet, kan de gemeente daar alleen op vrijwillige basis een beroep op doen. In de praktijk zal dit gaan wringen. Daarom verwachten wij dat ook met de Wmo 2015 de juridische discussie over financiële zelfredzaamheid door zal gaan.

De gemeente heeft de mogelijkheid voor maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage te vragen tot de hoogte van de kostprijs. De termijn voor de betaling van de eigen bijdrage voor hulpmiddelen en woningaanpassingen van maximaal drie jaar is losgelaten. Meer mensen zullen hun Wmo-voorziening helemaal zelf betalen en zullen er mogelijk vaker voor kiezen om deze zelf (goedkoper) aan te schaffen.