Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingWaterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
CiteertitelWaterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-202401-01-2024nieuwe regeling

25-11-2020

wsb-2021-13367

2020.08863
01-01-2024paragraaf 5.3, 11.3, hoofdstuk 12, artikel 1.4, 1.6, 1.7, 1.12, 2.1, 2.2, 2.3, 3.1, 3.2, 3.6, 3.11, 3.12, 3.14, 3.15, 3.18, 3.21, 3.22, 3.25, 3.26, 3.27, 3.28, 3.40, 3.41, 3.43, 3.45, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 4.15, 4.16, 4.17 4.18, 4.19, 4.19, 5.1, 5.2, 5.6, 5.8, 5.10, 5.11, 5.12, 5.16, 5.17, 5.18, 5.19, 5.20, 5.21, 5.22, 5.23, 6.7, 6.10, 6.12, 6.14, 6.20, 6.28, 6.32, 6.36, 6.37, 6.38, 6.39, 6.40, 6.41, 6.42, 6.43, 6.44, 6.45, 6.46, 6.47, 6.48, 6.49, 6.50, 6.51, 6.52, 7.5, 7.11, 7.15, 8.5, 9.4, 9.5, 9.9, 9.12, 9.13, 10.2, 11.4, 11.5, 11.9, 11.17, 11.19, 11.21, 11.22, 11.25, 11.26, 11.27, 11.30, 11.31, 11.32, 11.35, 11.38, 11.39, 11.41, 11.42, 12.1, 12.3, 12.5, 12.6, 12.7, 12.8, 12.9, ,12,10, 12.11, 12.12, 12.13, 12.14, 12.15, 12.16, 12.17, 12.18, 12.19, 12.20, 12.21, 12.22, 12.23, 12.24, 12.25, 12.26, 12.27, 12.28, 12.29, 12.30, 12.31, 12.32, 13.1, bijlage 1

25-01-2022

wsb-2023-11902

Tekst van de regeling

Intitulé

Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

De verenigde vergadering van Schieland en de Krimpenerwaard;

 

op voordracht van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard

van 6 oktober 2020;

 

B E S L U I T :

 

de Waterschapsverordening en bijbehorende toelichting (bijlage B3a en B3b) vast te stellen.

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1 (begrippen)

Bijlage 1 van deze verordening bevat de begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 (doelen)

  • 1.

    De hoofdstukken 1 tot en met 10 van deze verordening zijn, met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de wet, gericht op:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van de watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

    • b.

      het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2.

    Hoofdstuk 11 van deze verordening is, met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de wet, gericht op:

    • a.

      het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort; en

    • b.

      het behoeden van de ecologische kwaliteit van eco-bermen voor nadelige gevolgen van activiteiten in die bermen.

Artikel 1.3 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing:

    • a.

      in het beheergebied van het hoogheemraadschap;

    • b.

      op de watersystemen of onderdelen daarvan, die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap;

    • c.

      buiten het beheergebied van het hoogheemraadschap, voor zover het gaat over beperkingengebieden van waterstaatswerken die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap; en

    • d.

      op de beperkingengebieden van wegen die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap.

  • 2.

    De regels van de hoofdstukken 2 en 5 tot en met 9 zijn niet van toepassing op:

    • a.

      projecten waarvoor door het dagelijks bestuur een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, wordt vastgesteld;

    • b.

      activiteiten die nodig zijn voor het beheer, de bediening en het onderhoud van het watersysteem of een onderdeel daarvan door of in opdracht van het hoogheemraadschap; en

    • c.

      activiteiten die nodig zijn voor het uitvoeren van onderhoudsverplichtingen met betrekking tot waterstaatswerken door of in opdracht van onderhoudsplichtigen als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

  • 3.

    De regels van hoofdstuk 11 zijn niet van toepassing op:

    • a.

      projecten waarvoor door het dagelijks bestuur een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, wordt vastgesteld;

    • b.

      activiteiten die nodig zijn voor het beheer, de bediening en het onderhoud van een weg of een onderdeel daarvan door of in opdracht van het hoogheemraadschap; en

    • c.

      activiteiten die nodig zijn voor het uitvoeren van onderhoudsverplichtingen met betrekking tot wegen door of in opdracht van onderhoudsplichtigen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel VII van de Wegenwet.

Artikel 1.4 (werkingsgebieden)

  • 1.

    De werkingsgebieden zijn voor de toepassing van deze verordening genoemd, aangewezen en geometrisch begrensd in bijlage 2 bij deze verordening.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze verordening wordt een werkingsgebied als bedoeld in het eerste lid aangehaald met de naam waaronder dat werkingsgebied in bijlage 2 is aangewezen of geometrisch begrensd.

  • 3.

    Bij de aanwijzing en geometrische begrenzing van het beperkingengebied van waterstaatswerken, bedoeld in de achtste rij van bijlage 2, wordt het beperkingengebied van een windwatermolen buiten beschouwing gelaten.

  • 4.

    Zolang een beperkingengebied van een waterstaatswerk of een weg nog niet overeenkomstig het eerste lid geometrisch is begrensd, valt dat beperkingengebied samen met het waterstaatswerk, onderscheidenlijk de weg.

Artikel 1.5 (normadressaat)

De regels van deze verordening zijn van toepassing op degene die de activiteit verricht, voor zover niet anders is bepaald.

Artikel 1.6 (specifieke zorgplicht: algemeen)

Degene die een activiteit verricht met betrekking tot het watersysteem of een onderdeel daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, moet:

  • a.

    alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 1.7 (specifieke zorgplicht: concretisering) Artikel 1.6 houdt in ieder geval in:

  • a.

    het voorkomen, beperken, onmiddellijk ongedaan maken of achterwege laten van het beschadigen van een waterstaatswerk;

  • b.

    het voorkomen, ongedaan maken of achterwege laten van het verondiepen of versmallen van een oppervlaktewaterlichaam, het belemmeren van de doorstroom van een oppervlaktewaterlichaam of het belemmeren van de afvoer van kwelwater of regenwater;

  • c.

    het niet nadelig beïnvloeden van de stabiliteit van een waterkering, oeverconstructie of oever;

  • d.

    het voorkomen van aantasting van het waterkerend vermogen van waterkeringen;

  • e.

    het bereikbaar en toegankelijk houden van waterstaatswerken voor inspectie, onderhoud en beheer door of in opdracht van het waterschap of voor onderhoud door of in opdracht van een onderhoudsplichtige als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet; en

  • f.

    het voorkomen van versnelde uitspoeling van de waterkering of het uitspoelen van grond of andere stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 1.8 (specifieke zorgplicht: minimale verplichtingen kwaliteit)

Artikel 1.6 houdt in ieder geval in dat:

  • a.

    alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

  • b.

    de beste beschikbare technieken worden toegepast;

  • c.

    geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

  • d.

    alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;

  • e.

    lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

  • f.

    metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

  • g.

    meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 1.9 (algemene regel maatwerkvoorschriften)

Geen maatwerkvoorschrift kan worden opgelegd als een voorschrift van gelijke strekking aan een vergunning kan of had kunnen worden verbonden, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.10 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het verrichten van een activiteit met betrekking tot het watersysteem of een onderdeel daarvan als bedoeld in artikel 1.6 kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 1.7 en artikel 1.8.

Artikel 1.11 (termijnen meldingen)

  • 1.

    Als het verrichten van een activiteit op basis van deze verordening is verboden zonder melding, dan wordt de melding gedaan tenminste vier weken voor het begin ervan.

  • 2.

    Een melding vervalt als met de uitvoering van een activiteit binnen zes maanden, na het doen van de melding, geen start is gemaakt.

Artikel 1.12 (algemene beoordelingsregel)

  • 1.

    Als het verrichten van een activiteit op basis van deze verordening is verboden zonder omgevingsvergunning, dan wordt de omgevingsvergunning alleen geweigerd wegens strijd met de oogmerken waarop het verbod is gericht, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

Artikel 1.13 (afsluitplicht)

  • 1.

    Dit artikel is gericht op het voorkomen van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden en op het watersysteembeheer.

  • 2.

    Wanneer dat naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk is wordt een sluis, gemaal of beweegbaar deel van een waterkering onmiddellijk gesloten door degene die onderhoudsplichtig is op basis van de onderhoudslegger van het hoogheemraadschap.

  • 3.

    Wanneer dat naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk is wordt een doorsnijding, tunnel, pijpleidingkruising, duiker of een andere opening of waterdoorlatende voorziening in een waterkering onmiddellijk gesloten door de rechthebbende van de af te sluiten voorzieningen of gronden met de daarvoor bestemde middelen.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur informeert degene die krachtens het tweede of derde lid tot afsluiten verplicht is, ten minste 24 uur van tevoren schriftelijk over de noodzaak tot afsluiting, tenzij dit door het spoedeisende karakter van de afsluiting niet mogelijk is.

HOOFDSTUK 2. VERANDERINGEN VAN HET WATERSYSTEEM

Artikel 2.1 (toepassingsbereik)

Dit hoofdstuk is gericht op:

  • a.

    de goede werking van het watersysteem;

  • b.

    het bewaren en beheersen van de samenhang tussen onderdelen van het watersysteem;

  • c.

    het beschermen van de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen; en

  • d.

    de andere doelen, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid.

Artikel 2.2 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: systeemactiviteiten)

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      een waterstaatswerk aan te leggen, tenzij het gaat over een duiker in een dam in de gevallen, bedoeld in de artikelen 6.37, 6.38 en 6.39; of

    • b.

      een waterstaatswerk te wijzigen, tenzij het gaat over:

      • 1°.

        het verrichten van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 5.23, eerste lid;

      • het aanbrengen, houden of verwijderen van een werk als bedoeld in artikel 6.52, eerste lid; of

      • een activiteit waarover regels zijn gesteld in paragraaf 5.1, 5.2, 5.3, 6.1, 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.8 of in hoofdstuk 7 of 8.

  • 2.

    Het met elkaar in verbinding te brengen van oppervlaktewaterlichamen is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 3.

    Een oppervlaktewaterlichaam op een peil brengen of houden dat afwijkt van het in het peilbesluit vastgestelde peil of van het waterpeil dat normaal wordt aangehouden, is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 4.

    Het aanbrengen van meer dan 500 m² verhard oppervlak waarvan de neerslag geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, op een oppervlaktewaterlichaam wordt gebracht is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 5.

    Onder verhard oppervlak, bedoeld in het vierde lid, wordt ook verstaan dakoppervlak en glastuinbouw.

Artikel 2.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: kwel of wegzijging)

  • 1.

    Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in hoog-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 1 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging.

  • 2.

    Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in gemiddeld-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 2 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging; of

  • 3.

    Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in laag-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 3 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging.

  • 4.

    Dit artikel gaat niet over:

    • a.

      het aanbrengen van een diepe wandconstructie als bedoeld in artikel 2.4;

    • b.

      het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam;

    • c.

      het infiltreren van water als bedoeld in de artikelen 4.15 en 4.17;

    • d.

      Het uitvoeren van een sondering of boring of het aanbrengen of verwijderen van een waterspanningsmeter of peilbuis;

    • e.

      het aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van een uitstroom- of onttrekkingsvoorziening; of

    • f.

      het aanbrengen en verwijderen van heipalen buiten het beperkingengebied van een waterkering en buiten het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.4 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: diepwanden)

Het aanbrengen van een diepe wandconstructie die de stroming van grondwater in of onder het eerste watervoerend zandpakket beïnvloedt of kan beïnvloeden is verboden zonder omgevingsvergunning.

HOOFDSTUK 3. LOZINGSACTIVITEITEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF ZUIVERINGTECHNISCH WERK

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 (activiteiten)

Als lozingsactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen:

  • a.

    het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    het lozen van grondwater bij sanering, ontijzering of ontwatering;

  • c.

    het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • d.

    het lozen van huishoudelijk afvalwater;

  • e.

    het lozen van koelwater;

  • f.

    het lozen bij reinigen, conserveren, bouwen of slopen van bouwwerken;

  • g.

    het lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen;

  • h.

    het lozen bij opslaan en overslaan van andere dan inerte goederen;

  • i.

    het lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater;

  • j.

    het lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder;

  • k.

    het lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen;

  • l.

    het lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen;

  • m.

    het lozen bij asverstrooiing; en

  • n.

    het uitvoeren van overige lozingen.

Artikel 3.2 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Dit hoofdstuk is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

    • b.

      het beschermen of beheersen van het peil van water;

    • c.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van het belang van doorspoelen van water;

    • d.

      het vervullen van maatschappelijke functies van oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het schaatsen, het zwemmen en het varen; en

    • e.

      het beschermen van zuiveringtechnische werken en de doelmatige werking daarvan voor het transporteren en zuiveren van afvalwater.

  • 2.

    De paragrafen 3.2 en 3.16 van dit hoofdstuk zijn van toepassing in het beheergebied voor het beheer van de kwantiteit van oppervlaktewater.

  • 3.

    De paragrafen 3.3 tot en met 3.16 van dit hoofdstuk zijn van toepassing in het beheergebied voor het beheer van de kwaliteit van oppervlaktewater.

     

Paragraaf 3.2 Kwantitatieve voorschriften voor lozingen

Artikel 3.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning water te lozen op een oppervlaktewaterlichaam voor zover het gaat over:

  • a.

    meer dan 500 m³/u op een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer;

  • b.

    meer dan 100 m³/u op een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder een plas;

  • c.

    meer dan 1 m³/u op een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied met een plas.

Paragraaf 3.3 Lozen van grondwater bij sanering, ontijzering of ontwatering

Artikel 3.4 (lozen van grondwater bij saneringen)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater, afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.4, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.4 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l bij lozen in een oppervlaktewaterlichaam

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 μg/l

    Cadmium

    0,4 μg/l

    Kwik

    0,1 μg/l

    Koper

    1,1 μg/l

    Nikkel

    4,1 μg/l

    Lood

    5,3 μg/l

    Zink

    12 μg/l

    Chroom

    2,4 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 μg/l

    Tolueen

    7 μg/l

    Ethylbenzeen

    4 μg/l

    Xyleen

    4 μg/l

    Tetrachlooretheen

    3 μg/l

    Trichlooretheen

    20 μg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 μg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 μg/l

    Vinylchloride

    8 μg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 μg/l

    Monochloorbenzeen

    7 μg/l

    Dichloorbenzenen

    3 μg/l

    Trichloorbenzenen

    1 μg/l

Artikel 3.5 (lozen bij ontijzeren grondwater)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, afkomstig van het ontijzeren van grondwater, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.6 (lozen van grondwater bij ontwatering)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering; en

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 2.

    Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 3.7 (meet- en rekenbepalingen)

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink, ijzer en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-ENISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Artikel 3.8 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.4 tot en met 3.6, worden aan het dagelijks bestuur gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt binnen een huishouden.

       

Paragraaf 3.4 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 3.9 (lozen van afvloeiend hemelwater)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • c.

      geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater, afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen geloosd op of in een oppervlaktewaterlichaam, voor zover het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool niet mogelijk is.

Artikel 3.10 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

     

Paragraaf 3.5 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 3.11 (lozen van huishoudelijk afvalwater)

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 3.12 (zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater)

  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.12.

    Tabel 3.12 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiewaarden mg/l bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 3.13 (meet- en rekenbepalingen)

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1 of NEN-EN 1899-1;

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;

    • c.

      voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;

    • d.

      voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • e.

      voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en

    • f.

      voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.14 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.11, worden aan het dagelijks bestuur gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Paragraaf 3.6 Lozen van koelwater

Artikel 3.15 (koelwater)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

  • 3.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s.

Artikel 3.16 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.15, worden aan het dagelijks bestuur gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

     

Paragraaf 3.7 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

Artikel 3.17 (bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a.

    afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b.

    afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 3.18 (werkinstructie bij reinigen en conserveren)

  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a.

      is er een werkinstructie opgesteld; en

    • b.

      wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2.

    In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a.

      welke technieken worden toegepast;

    • b.

      welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c.

      welke stoffen worden gebruikt.

  • 3.

    Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a.

      op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b.

      wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c.

      of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d.

      op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e.

      welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 3.19 (werkinstructie bij bouwen en slopen)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 3.20 (beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 3.21 (meet- en rekenbepalingen)

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 3.22 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.17 tot en met 3.19, worden aan het dagelijks bestuur de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.18; of

    • b.

      voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoel in artikel 3.19.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

     

Paragraaf 3.8 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

Artikel 3.23 (inerte goederen)

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrijstaal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 3.24 (lozen bij opslaan van inerte goederen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.25 (lozen bij overslaan van inerte goederen)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

     

Paragraaf 3.9 Lozen bij overslaan van andere dan inerte goederen

Artikel 3.26 (lozen bij overslaan van niet-inerte goederen)

  • 1.

    Met het oog op doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

    • a.

      het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

    • b.

      het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

    • c.

      het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • d.

      het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.27 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.26, worden aan het dagelijks bestuur gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de stoffen die worden overgeslagen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

    • a.

      zout voor het strooien op wegen;

    • b.

      niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • c.

      niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

     

Paragraaf 3.10 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 3.28 (lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:

  • a.

    het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

  • b.

    dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de wet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.29 (lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de wet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

 

Paragraaf 3.11 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.30 (lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.31 (werkinstructie bij verontreinigde waterbodem)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek; en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.32 (lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.30 op een oppervlaktewaterlichaam, die worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.33 (lozen van algen en bacteriën)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.34 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.30, worden aan het dagelijks bestuur de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      gegevens over de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b.

      als de waterbodem de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.31; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

     

Paragraaf 3.12 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 3.35 (lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

     

Paragraaf 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

Artikel 3.36 (lozen vanuit andere gebouwen dan een kas)

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.36, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.36 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.37 (lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen)

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.38 (lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen)

  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.38, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.38 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

Artikel 3.39 (lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars)

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.39, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.39 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiewaarden in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 3.

    De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 3.40 (meet- en rekenbepalingen)

  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • b.

      onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • c.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en

    • d.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

Artikel 3.41 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.36 tot en met 3.39 worden aan het dagelijks bestuur de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voor de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur.

     

Paragraaf 3.14 Asverstrooiing

Artikel 3.42 (asverstrooiing)

Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

 

Paragraaf 3.15 Andere lozingen

Artikel 3.43 (vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater)

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het lozen, bedoeld in de paragrafen 3.3 tot en met 3.14; of;

    • c.

      het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; of

    • d.

      het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

Artikel 3.44 (vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk)

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

     

Paragraaf 3.16 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Artikel 3.45 (aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het debiet in m³/u van het te lozen afvalwater;

  • b.

    de regelmaat waarmee lozingen of deellozingen plaatsvinden;

  • c.

    de aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • d.

    een riooltekening;

  • e.

    de locaties van de lozingspunten;

  • f.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • g.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • h.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • i.

    de aanduiding van de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • j.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de geloosde stoffen, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • k.

    de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.

Artikel 3.46 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

  • 1.

    Op verzoek van het bevoegd gezag worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 3.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 3.47 (beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.48 (voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.49 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het verrichten van een lozingsactiviteit als bedoeld in artikel 3.1 kan een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de artikelen 3.4 tot en met 3.42.

HOOFDSTUK 4. WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN

Paragraaf 4.1 Algemeen

Artikel 4.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Dit hoofdstuk is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het aan- en afvoeren van water en het besparen van water;

    • b.

      het beschermen van grondwaterlichamen en de doelmatige werking daarvan voor het infiltreren en vasthouden van water;

    • c.

      het beschermen of het beheersen van het peil van water;

    • d.

      het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van het belang van het doorspoelen van water; en

    • e.

      het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen, en door grondwaterlichamen, in het bijzonder de dragende functie van grondwaterlichamen.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is van toepassing in het beheergebied voor het beheer van de kwantiteit van oppervlaktewater.

Artikel 4.2 (beoordelingsregel)

  • 1.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van artikel 4.10 is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van artikel 4.15 is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.3 (voorschriften omgevingsvergunning voor infiltreren van water)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van artikel 4.15 is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.4 (meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)

  • 1.

    Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water infiltreert in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Degene die water infiltreert door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 4.4 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

    Tabel 4.4 Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    Bacteriën van de coligroep

    vierwekelijks

    Kleur

    vierwekelijks

    Zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    Geleidingsvermogen voor elektriciteit

    vierwekelijks

    Temperatuur

    T

    vierwekelijks

    Zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    Opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    Totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    Bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    Nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    Nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    Ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    Totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    Fluoride

    F

    driemaandelijks

    Chloride

    Cl

    vierwekelijks

    Sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    Natrium

    Na

    driemaandelijks

    Ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    Mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    Chroom

    Cr

    driemaandelijks

    Lood

    Pb

    driemaandelijks

    Koper

    Cu

    driemaandelijks

    Zink

    Zn

    driemaandelijks

    Cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    Arseen

    As

    driemaandelijks

    Cyanide

    CN

    driemaandelijks

    Minerale olie

    vierwekelijks

    Adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    Vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    Vluchtige aromaten

    vierwekelijks

    Polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    Fenolen

    driemaandelijks

  • 4.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    Het eerste tot en met vierde lid gelden niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      voor het onttrekken van minder dan 12.000 m³/j buiten een grondwaterbeschermingsgebied; of

    • c.

      voor zover het gaat over een glastuinbouwbedrijf waarvoor een meldingsplicht geldt als bedoeld in artikel 4.17.

Paragraaf 4.2 Wateronttrekkingsactiviteit oppervlaktewaterlichaam

Artikel 4.5 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over meer dan 100 m³/u.

  • 2.

    Het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder een plas is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over meer dan 50 m³/u.

  • 3.

    Het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied met een plas is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over meer dan 1 m³/u.

     

Paragraaf 4.3 Wateronttrekkingsactiviteit grondwater

Artikel 4.6 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • a.

    het onttrekken van grondwater uit een grondwaterlichaam voor industriële toepassing of voor de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

  • b.

    het onttrekken van grondwater dat in samenhang met dat onttrekken in de bodem is gebracht.

Artikel 4.7 (grenswaarden onttrekken grondwater)

Voor het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam gelden de volgende grenswaarden:

  • a.

    een extra droogstand van een houten fundering of onderdelen daarvan gedurende 70 achtereenvolgende dagen;

  • b.

    een hoekverdraaiing van een gebouw, anders dan een aangewezen monument, van 1:600;

  • c.

    een hoekverdraaiing van een aangewezen monument van 1:1200;

  • d.

    een verlaging van de grondwaterstand lager dan de laagst bekende grondwaterstand, in een gebied met een hoge of middelhoge trefkans op archeologische resten in de bodem;

  • e.

    een zetting van 20 mm van een waterkering, anders dan een peilscheiding B;

  • f.

    een zetting van 10 mm van infrastructuur of een leiding onder druk, tenzij de beheerder van de infrastructuur of de leiding goedkeurt dat de zetting groter is dan, of gelijk is aan, 10 mm;

  • g.

    een hoekverdraaiing van een leiding onder druk van 1:600, of 1:300 als de beheerder van de leiding een hoekverdraaiing goedkeurt die groter is dan 1:600;

  • h.

    een hoekverdraaiing van 1:600 of een zetting van 10 mm over een lengte van 36 m van railinfrastructuur, tenzij de beheerder van de railinfrastructuur toestemming verleent voor een zetting groter dan 10 mm over 36 m of meer;

  • i.

    een verlaging van de grondwaterstand ter plaatse van een landbouwperceel gedurende 5 achtereenvolgende dagen en geen risico optreedt op schade aan landbouwgewassen, of, wel een risico voor landbouwgewassen optreedt en degene die de activiteit verricht een regeling heeft getroffen met de mogelijke gedupeerden;

  • j.

    een verlaging van de grondwaterstand in een natuurgebied binnen het groeiseizoen;

  • k.

    een verlaging van de grondwaterstand lager dan de laagst bekende grondwaterstand, in een stadspark of bij een monumentale boom gedurende 5 achtereenvolgende dagen tijdens het groeiseizoen; en

  • l.

    een bodemdaling van 50 mm.

Artikel 4.8 (voorafgaande effectstudie)

Voorafgaand aan het onttrekken van 5 m³ of meer grondwater per uur wordt een deugdelijk onderzoek verricht naar de te verwachten gevolgen van die onttrekking voor de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.7.

Artikel 4.9 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam is verboden zonder melding, voor zover het gaat over:

    • a.

      1 tot 5 m³/u; of

    • b.

      5 m³/u of meer en de effecten vallen binnen de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.7.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover het gaat over:

    • a.

      het gebruik als koelwater of andere laagwaardige toepassingen;

    • b.

      het onttrekken van 5 m³/u of meer in een grondwaterbeschermingsgebied of in het natuurnetwerk Nederland;

    • c.

      het onttrekken voor een duur van drie of meer achtereenvolgende jaren voor het drooghouden van gebouwen of Voorafgaand aan het onttrekken van 5 m³ of meer grondwater per uur wordt een deugdelijk onderzoek verricht naar de te verwachten gevolgen van die onttrekking voor de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.7; of

    • d.

      het onttrekken voor een duur van drie of meer achtereenvolgende jaren in een gebied als bedoeld onder b.

Artikel 4.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere dan de in artikel 4.9 bedoelde gevallen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het onttrekken van grondwater:

    • a.

      gedurende ten hoogste drie achtereenvolgende jaren met een hoeveelheid van minder dan 1 m³/u; of

    • b.

      in een grondwaterbeschermingsgebied of in het natuurnetwerk Nederland gedurende drie of meer achtereenvolgende jaren.

Artikel 4.11 (verboden gevallen)

Het over drie of meer achtereenvolgende jaren onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam in een grondwaterbeschermingsgebied of in het natuurnetwerk Nederland is verboden.

Artikel 4.12 (monitoringsplicht)

  • 1.

    De gevolgen van het onttrekken van 5 m³/u of meer grondwater voor de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.7, worden gemonitord door een nulmeting, tussentijdse metingen en een eindmeting voor zover uit een voorafgaande effectenstudie als bedoeld in artikel 4.8 blijkt dat gevolgen van de onttrekking een van de signaleringswaarden, bedoeld in het tweede lid, zullen overschrijven.

  • 2.

    Voor de verplichting de gevolgen van het onttrekken van 5 m³/u of meer grondwater te monitoren, bedoeld in het eerste lid, gelden de volgende signaleringswaarden:

    • a.

      een extra droogstand van een houten fundering of onderdelen daarvan gedurende 5 achtereenvolgende dagen;

    • b.

      een hoekverdraaiing van een gebouw, een monument, railinfrastructuur of een drukleiding;

    • c.

      een verlaging van het grondwaterpeil, lager dan de laagst bekende grondwaterstand, in een gebied met een hoge of middelhoge trefkans op archeologische resten in de bodem;

    • d.

      een zetting van 10 mm op infrastructuur, een leiding onder druk of een waterkering;

    • e.

      een zetting op railinfrastructuur;

    • f.

      een verlaging van het grondwaterpeil ter plaatse van een landbouwperceel gedurende 5 achtereenvolgende dagen;

    • g.

      een verlaging van het grondwaterpeil, lager dan de laagst bekende grondwaterstand, in een stadspark of bij een monumentale boom gedurende 5 achtereenvolgende dagen;

    • h.

      een bodemdaling van 10 mm; en

    • i.

      voor zover het gaat over een grondwateronttrekking op een bodemverontreinigingslocatie, anders dan voor het saneren van die locatie: een grondwateronttrekking van 1000 m³ of meer.

  • 3.

    De uit de monitoring verkregen gegevens worden op verzoek van het dagelijks bestuur of, voor zover het gaat over een onttrekking van drie of meer achtereenvolgende jaren, jaarlijks, verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 4.13 (gegevens en bescheiden)

  • 1.

    Binnen een werkdag na constatering van een overschrijding van een van de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.7, worden de volgende gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur:

    • a.

      de grenswaarde die is overschreden;

    • b.

      de mate waarin de grenswaarde is overschreden; en

    • c.

      een schatting van de duur van de overschrijding.

  • 2.

    Binnen vier weken na het onttrekken van grondwater met een brandblusvoorziening worden de volgende gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur:

    • a.

      de locatie van de brandblusvoorziening;

    • b.

      de duur van de onttrekking; en

    • c.

      de hoeveelheid onttrokken grondwater.

Artikel 4.14 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in de de artikelen 4.7, 4.8, 4.12 en 4.13.

     

Paragraaf 4.4 Infiltreren

Artikel 4.15 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het infiltreren van water is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het infiltreren van gietwater door een glastuinbouwbedrijf waarvoor een meldingsplicht geldt als bedoeld in 4.17.

Artikel 4.16 (grenswaarden)

De grenswaarden voor het in de bodem brengen van gietwater door een glastuinbouwbedrijf, zijn:

  • a.

    maximaal 70.000 m³/j per infiltratiepunt voor het infiltreren; en

  • b.

    maximaal 50.000 m³/j per infiltratiepunt voor het onttrekken.

Artikel 4.17 (meldingsplichtige gevallen)

Het infiltreren van gietwater tot de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.16 door een glastuinbouwbedrijf is verboden zonder melding, voor zover het gaat over gietwater dat:

  • a.

    niet is vermengd met water dat afkomstig is van bedrijfsvoeringsprocessen, anders dan biologische teelt; of

  • b.

    na vermenging met water dat afkomstig is van bedrijfsvoeringsprocessen, anders dan biologische teelt, is gezuiverd met een zuiveringsrendement van minimaal 80%.

Artikel 4.18 (gegevens en bescheiden)

Uiterlijk twee weken na het beëindigen van het infiltreren van gietwater door een glastuinbouwbedrijf, worden de datum en het tijdstip waarop de activiteit is geëindigd verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 4.19 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het infiltreren van gietwater door een glastuinbouwbedrijf kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in de artikelen 4.16 en 4.18.

HOOFDSTUK 5. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: WERKZAAMHEDEN

Paragraaf 5.1 Grondonderzoek

Artikel 5.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterkeringen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.

  • 2.

    Deze paragraaf is van toepassing in het beperkingengebied van een waterkering.

  • 3.

    Deze paragraaf gaat niet over boringen voor het aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of voor het exploiteren of winnen van gas, vloeistoffen of delfstoffen.

Artikel 5.2 (algemene regels)

  • 1.

    Een peilbuis wordt zodanig aangebracht dat deze niet kan overstromen. De peilbuis wordt waterdicht afgewerkt met een straatpot of beschermbuis met afsluitbare deksel.

  • 2.

    Beschadiging van de bekleding van een waterkering wordt zo snel mogelijk hersteld.

  • 3.

    Een peilbuis wordt na gebruik zo snel mogelijk verwijderd.

  • 4.

    Ieder boorgat of sondeergat wordt blijvend waterdicht gedicht door het gat volledig te vullen met zwelklei of een gelijkwaardige grondsoort.

Artikel 5.3 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het uitvoeren van een sondering of het aanbrengen of verwijderen van een waterspanningsmeter of peilbuis is verboden zonder melding.

  • 2.

    Het uitvoeren van een grondboring met een diameter van maximaal 15 cm is verboden zonder melding.

Artikel 5.4 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het uitvoeren van een grondboring met een diameter van meer dan 15 cm is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 5.5 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het uitvoeren van een sondering of het aanbrengen of verwijderen van een waterspanningsmeter of peilbuis kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 5.2.

     

Paragraaf 5.2 Grondverzet waterstaatswerken

Artikel 5.6 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het beperken van gevolgen van eventuele overstroming, het bergen van water of het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen of beheersen van het peil van water;

  • c.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het behouden van de gewenste waterkwaliteit; en

  • d.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het schaatsen, het varen en het zwemmen.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een dam met duiker als bedoeld in de gevallen, bedoeld in de artikelen 6.37, 6.38 en 6.39.

Artikel 5.7 (algemene regels)

  • 1.

    Het in een peilgebied beschikbare volume voor het bergen van water dat verloren gaat door het dempen of versmallen van een oppervlaktewaterlichaam wordt binnen het peilgebied volledig gecompenseerd.

  • 2.

    Bij het dempen van een oppervlaktewaterlichaam wordt de doorstromingscapaciteit van het oppervlaktewater niet verminderd.

  • 3.

    Aan een omgevingsvergunning voor het aanbrengen of verwijderen van grond kunnen voorschriften worden verbonden die afwijken van het eerste of tweede lid.

Artikel 5.8 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen van grond in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder een plas is verboden zonder melding, voor zover het gaat over:

    • a.

      het versmallen van het oppervlaktewaterlichaam tot een afstand tussen de oevers van niet minder dan 1,6 m;

    • b.

      het verondiepen van het oppervlaktewaterlichaam tot een diepte van niet minder dan 0,5 m onder het waterpeil; of

    • c.

      het dempen van een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het verwijderen van grond in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder melding, voor zover het gaat over:

    • a.

      het verbreden van het oppervlaktewaterlichaam, met oppervlaktewater met een diepte van niet minder dan 0,5 m onder het waterpeil; of

    • b.

      het verlengen van het oppervlaktewaterlichaam, met oppervlaktewater met een breedte van niet minder dan 1,6 m tussen de oevers en een diepte van niet minder dan 0,5 m onder het waterpeil.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in een krw-oppervlaktewaterlichaam of in een bergingsgebied.

  • 4.

    De verboden gelden niet in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 5.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor berging)

  • 1.

    Het versmallen, verondiepen of dempen van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder omgevingsvergunning, in andere dan de in artikel 5.8 bedoelde gevallen.

  • 2.

    Het verbreden of verlengen van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over andere dan de in artikel 5.8, tweede lid, bedoelde gevallen.

Artikel 5.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer)

  • 1.

    Het aanbrengen van grond in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer, uitgezonderd boezemland, is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen van een grondlaag van meer dan 20 cm dikte in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer en binnen een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van dat oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 3.

    Het verwijderen van grond in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer, uitgezonderd boezemland, is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 5.11 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen van grond in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in de tuin van een perceel met woonfunctie in het beperkingengebied van een niet-primaire waterkering voor zover het gaat over:

    • a.

      het aanbrengen van een laag grond van maximaal 50 cm dikte buiten een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van het te keren water; of

    • b.

      het aanbrengen van een laag klei van maximaal 20 cm dikte binnen een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van het te keren water.

Artikel 5.12 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

  • 1.

    Het verwijderen van grond in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor de grond in het beperkingengebied van een peilscheiding B tot 20 cm boven het profiel van de waterkering dat is vastgesteld in een legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet.

Artikel 5.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)

Het aanbrengen van grond in een bergingsgebied is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 5.14 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen of verwijderen van grond in het beperkingengebied van een waterstaatswerk kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 5.7.

     

Paragraaf 5.3 Terreinverharding

Artikel 5.15 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste door het beschermen van waterkeringen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.

Artikel 5.16 (algemene regels: aanbrengen)

  • 1.

    Bij het aanleggen of wijzigen van terreinverharding in de beschermingszone van een waterkering wordt geen licht funderingsmateriaal gebruikt of op ander wijze gewicht weggenomen.

  • 2.

    Terreinverharding die wordt aangebracht of gewijzigd in het beperkingengebied van een peilscheiding B heeft een minimale hoogte van 20 cm boven de peilscheiding en leidt niet tot lekkage van de peilscheiding.

  • 3.

    Bij het aanleggen of wijzigen van terreinverharding in de kernzone van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A:

    • a.

      wordt geen asfalt of in specie gezette verharding aangebracht; en

    • b.

      wordt niet meer dan 10 cm stelzand toegepast voor zover het gaat over een locatie met een woonfunctie binnen een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van het te keren water.

Artikel 5.17 (algemene regels: verwijderen)

  • 1.

    Na het verwijderen van terreinverharding in het beperkingengebied van een primaire of voorliggende waterkering wordt direct het grondoppervlak geheel in overeenstemming met de omgeving aangevuld, afgewerkt en voorzien van graszoden of ingezaaid met een graszaadmengsel voor dijken van het type D1 of D2.

  • 2.

    Het verwijderen van verharding in de kernzone van een waterkering wordt volledig gedaan, met inbegrip van fundering en overige bijbehorende werken.

  • 3.

    Bij het verwijderen van terreinverharding in de kernzone van een waterkering:

    • a.

      wordt alleen grond aangebracht van een door of namens het dagelijks bestuur goedgekeurde samenstelling;

    • b.

      wordt aangebrachte grond aangebracht in lagen die ieder mechanisch worden verdicht; en

    • c.

      heeft iedere aangebrachte laag grond na de mechanische verdichting een laagdikte van niet meer dan 30 cm.

Artikel 5.18 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van terreinverharding kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in de artikelen 5.16 en 5.17.

Artikel 5.19 (meldingsplichtige gevallen: boezemwaterkeringen, bergingswaterkeringen en peilscheidingen A)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van terreinverharding op een perceel met woonfunctie in het beperkingengebied van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A is verboden zonder melding binnen een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van het te keren water.

  • 2.

    Het verwijderen van terreinverharding in de kernzone van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A is verboden zonder melding.

Artikel 5.20 (meldingsplichtige gevallen: primaire en voorliggende waterkeringen)

Het buiten het stormseizoen verwijderen van terreinverharding op een perceel zonder woonfunctie in de kernzone van een primaire of voorliggende waterkering is verboden zonder melding.

Artikel 5.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A)

Het aanbrengen of wijzigen van terreinverharding in het beperkingengebied van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 5.19.

Artikel 5.22 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: primaire of voorliggende waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van terreinverharding in het beperkingengebied van een primaire of voorliggende waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het tijdens het stormseizoen verwijderen van terreinverharding in de kernzone van een primaire of voorliggende waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

     

Paragraaf 5.4 Overige werkzaamheden

Artikel 5.23 (vangnet)

  • 1.

    Het verrichten van een andere werkzaamheid dan waarvoor in dit hoofdstuk regels zijn gesteld in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam, in de kernzone van een waterkering of in een bergingsgebied is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het verbod is gericht op de doelen, bedoeld in artikel 2.1.

HOOFDSTUK 6. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: WERKEN

Paragraaf 6.1 Kabels en leidingen

Artikel 6.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

    • b.

      het beschermen van de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over het aanbrengen of verwijderen van een kabel of een leiding:

    • a.

      op of boven het waterstaatswerk, tenzij dat uitdrukkelijk anders is bepaald;

    • b.

      in verband met grondboringen voor grondonderzoek; of

    • c.

      voor een uitstroom- of onttrekkingsvoorziening.

Artikel 6.2 (algemene regels)

  • 1.

    Sleuven en andere vergravingen bij het aanbrengen of verwijderen van een kabel, een leiding of een las- of aansluitgat in de kernzone van een waterkering worden mechanisch verdicht in lagen van niet meer dan 30 cm grond, met een door of namens het dagelijks bestuur goedgekeurde samenstelling.

  • 2.

    Verdichte sleuven en andere vergravingen bij het aanbrengen of verwijderen van een kabel, een leiding of een las- of aansluitgat in de kernzone van een waterkering worden na uitvoering van het werk tenminste twaalf maanden in goede staat gehouden.

  • 3.

    Puin dat of baggerspecie die is vrijgekomen bij het aanbrengen of verwijderen van een kabel, een leiding of een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam, wordt afgevoerd.

  • 4.

    Een kabel of leiding in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is bestand tegen de druk van het materieel dat wordt gebruikt voor het onderhoud van dat waterstaatswerk.

Artikel 6.3 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen of verwijderen van een kabel, een leiding of een las- of aansluitgat kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 6.2.

Artikel 6.4 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding primaire waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of een leiding in het beperkingengebied van een primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het tracé de waterkering niet kruist;

    • b.

      tijdens het stormseizoen geen werkzaamheden worden verricht in het buitentalud of in de grasbekleding;

    • c.

      de aanleg wordt uitgevoerd in een open ontgraving met sleuven die maximaal 1 m diep zijn; en

    • d.

      als het een leiding is, de gesteldheid geschikt is voor een waterkering.

  • 2.

    Het eerste lid, onder d, houdt in dat:

    • a.

      een leiding onder vrij verval bestaat uit hoogwaardig pvc (klasse 34, SN8, PE40 SDR6, PE80 SDR13,6 of gelijkwaardig) en is voorzien van leidingkoppelingen met rubberen afdichtingsringen; en

    • b.

      een leiding onder druk bestaat uit een stuk, een maximale druk heeft van 3 bar, een maximale uitwendige diameter van 110 mm en is uitgevoerd in HDPE (PE80/100).

  • 3.

    Het eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en c, is van overeenkomstige toepassing op het verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een primaire waterkering.

Artikel 6.5 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding niet-primaire waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of een leiding in het beperkingengebied van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het tracé de waterkering niet kruist;

    • b.

      de aanleg wordt uitgevoerd in een open ontgraving met sleuven die maximaal 1 m diep zijn; en

    • c.

      als het werk een leiding is, de gesteldheid geschikt is voor een waterkering.

  • 2.

    Het eerste lid, onder c, houdt in dat:

    • a.

      een leiding onder vrij verval bestaat uit hoogwaardig pvc (klasse 34, SN8, PE40 SDR6, PE80 SDR13, 6 of gelijkwaardig) en is voorzien van leidingkoppelingen met rubberen afdichtingsringen; en

    • b.

      een leiding onder druk bestaat uit een stuk, een maximale druk heeft van 3 bar, een maximale uitwendige diameter van 110 mm en is uitgevoerd in HDPE (PE80/100).

  • 3.

    Het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op het verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een niet-primaire waterkering.

Artikel 6.6 (meldingsplichtige gevallen: las- of aansluitgat waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een las- of aansluitgat van maximaal 2 m² in het beperkingengebied van een primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover tijdens het stormseizoen geen werkzaamheden worden verricht in het buitentalud of de grasbekleding.

  • 2.

    Het aanbrengen van een las- of aansluitgat van maximaal 2 m² in het beperkingengebied van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding.

Artikel 6.7 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding, voor zover de aanleg wordt uitgevoerd met sleufloze technieken en met inachtneming van een gronddekking van ten minste 1,30 m ten opzichte van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam dat is vastgesteld in een legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet.

  • 2.

    Het in open ontgraving aanbrengen van een kabel of leiding in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het tracé op minimaal 1 m afstand ligt van de insteek van het oppervlaktewaterlichaam; en

    • b.

      de aanleg wordt uitgevoerd met sleuven die maximaal 1 m diep zijn.

  • 3.

    Het verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder melding.

  • 4.

    Het aanbrengen van een kabel of leiding boven een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding, voor zover de kabel of leiding aan een brug is bevestigd en de vrije ruimte tussen het wateroppervlak en de onderzijde van de brug behouden blijft.

Artikel 6.8 (meldingsplichtige gevallen: las- of aansluitgat oppervlaktewaterlichaam)

Het aanbrengen van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding voor zover een afstand van minimaal 1 m tot de insteek van het oppervlaktewaterlichaam in acht wordt genomen.

Artikel 6.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of een leiding in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 6.4 en 6.5.

  • 2.

    Het aanbrengen van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.6.

  • 3.

    Het verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in ander gevallen dan bedoeld in de artikelen 6.4 en 6.5.

  • 4.

    Het aanbrengen, wijzigen of hebben van een kabel of leiding op of boven een waterkering in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 6.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of een leiding in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam, is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.7, eerste en tweede lid.

  • 2.

    Het aanbrengen, wijzigen of hebben van een kabel of leiding door of boven een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over:

    • a.

      een kabel of leiding op een hoogte van minder dan 5 m ten opzichte van het maaiveld, of het waterpeil;

    • b.

      een kabel of leiding die aan een brug is bevestigd en de vrije ruimte tussen de het wateroppervlak en de onderzijde van de brug wordt verkleind; of

    • c.

      een kabel of leiding boven een gemaal, sluis of stuw.

  • 3.

    Het aanbrengen van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam, anders dan de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging, is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.8

     

Paragraaf 6.2 Vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen

Artikel 6.11 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

    • b.

      het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over:

    • a.

      een leiding als bedoeld in paragraaf 6.1; of

    • b.

      een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening als bedoeld in artikel 8.5.

Artikel 6.12 (algemene regels)

  • 1.

    Een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd zodra deze niet langer in gebruik is.

  • 2.

    Een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is bestand tegen de druk van het materieel dat wordt gebruikt voor het onderhoud van dat waterstaatswerk, voor zover de voorziening in de onderhoudsstrook ligt.

  • 3.

    De ligging van een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening voor het brengen van water in of het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam wordt duidelijk gemarkeerd.

Artikel 6.13 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, hebben of wijzigen van een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 6.12.

Artikel 6.14 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de voorziening buiten de oeverlijn van het oppervlaktewaterlichaam wordt gerealiseerd en in het talud is verzonken en gefundeerd; of

    • b.

      het gaat over een pijp die minimaal 20 en maximaal 50 cm buiten de doorgaande oeverlijn uitsteekt.

    • c.

      de ligging buiten de oeverlijn van het oppervlaktewaterlichaam wordt gerealiseerd en duidelijk is gemarkeerd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in het beperkingengebied van een waterkering.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor een voorziening voor het brengen van water in of het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam.

Artikel 6.15 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.14.

     

Paragraaf 6.3 Oeverconstructies

Artikel 6.16 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

Artikel 6.17 (algemene regel)

Een oeverconstructie die wordt aangebracht in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering wordt in goede staat gehouden.

Artikel 6.18 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regel die is gesteld in artikel 6.17.

Artikel 6.19 (meldingsplichtige gevallen: waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie op een perceel met woonfunctie in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder melding.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in het beperkingengebied van een primaire of voorliggende waterkering.

Artikel 6.20 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het op één perceel aanbrengen of wijzigen van een oeverconstructie van maximaal 20 m lengte of het van één perceel verwijderen van een oeverconstructie in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover het verloop van de oorspronkelijke oeverlijn niet wordt gewijzigd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet als het gaat over een krw-oppervlaktewaterlichaam of als artikel 6.22, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 6.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.20.

Artikel 6.22 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie op een perceel met woonfunctie in het beperkingengebied van een primaire of een voorliggende waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie op een perceel zonder woonfunctie in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

     

Paragraaf 6.4 Hekwerken

Artikel 6.23 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het schaatsen en het varen.

Artikel 6.24 (algemene regels)

  • 1.

    Puin dat is vrijgekomen bij het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een waterkering of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam, wordt afgevoerd.

  • 2.

    Een hekwerk dat wordt verwijderd in het beperkingengebied van een waterkering of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt volledig verwijderd.

  • 3.

    Na het verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een waterkering of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt het profiel van de waterkering of van het oppervlaktewaterlichaam hersteld, en, voor zover het gaat over een primaire waterkering, met inbegrip van de oorspronkelijke verharding of oorspronkelijke grasbekleding met een graszaadmengsel voor dijken van het type D1 of D2.

Artikel 6.25 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een hekwerk in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 6.24.

Artikel 6.26 (meldingsplichtige gevallen)

Het verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding.

Artikel 6.27 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een hekwerk in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een hekwerk in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over een onderhoudsstrook.

Artikel 6.28 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: primaire waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een hekwerk in de kernzone van een primaire waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover:

    • a.

      het hekwerk meer dan 1 m boven het maaiveld uitsteekt;

    • b.

      het hekwerk minder dan 70 % open oppervlak heeft; of

    • c.

      voor het aanbrengen of wijzigen een gat wordt gegraven.

  • 2.

    Het aanbrengen of wijzigen van een hekwerk in de beschermingszone van een primaire waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover de ontgravingen die voor de activiteit worden verricht:

    • a.

      een gezamenlijke oppervlakte hebben van meer dan 1 m²; of

    • b.

      een diepte van meer dan 0,7 m.

  • 3.

    Het verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een primaire waterkering tijdens het stormseizoen is verboden zonder omgevingsvergunning.

     

Paragraaf 6.5 Steigers en meerpalen

Artikel 6.29 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen of het beheersen van het peil van oppervlaktewater;

  • c.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • d.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

Artikel 6.30 (algemene regels)

Een steiger of meerpaal die wordt aangebracht in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering wordt in goede staat gehouden.

Artikel 6.31 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een steiger of meerpaal kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regel die is gesteld in artikel 6.30.

Artikel 6.32 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van een voor het betrokken perceel eerste steiger in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met klein debiet is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de ligging wordt gerealiseerd op maximaal 2 m van de doorgaande oeverlijn, maximaal 6 m lengte evenwijdig aan de oeverlijn, minimaal 2 m van de middenlijn van het oppervlaktewaterlichaam en minimaal 10 m van een gemaal of 5 m van een ander kunstwerk; en

    • b.

      de constructie bestaat uit maximaal 6 palen te water en bevindt zich voor het overige boven een vrije ruimte van minimaal 0,35 m tot het wateroppervlak, volgens het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil.

  • 2.

    Het aanbrengen of wijzigen van een voor het betrokken perceel eerste of tweede meerpaal in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover de ligging wordt gerealiseerd op maximaal 30 cm van de doorgaande oeverlijn en minimaal 10 m van een gemaal of 5 m van een ander kunstwerk.

  • 3.

    De verboden gelden niet in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 6.33 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Het aanbrengen of wijzigen van een steiger of meerpaal in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.32.

Artikel 6.34 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een steiger of meerpaal in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

 

Paragraaf 6.6 Dammen met duikers

Artikel 6.35 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

    • b.

      het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van het belang van het doorspoelen van water; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen en het schaatsen.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over het dempen van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 6.36 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een dam met duiker kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 6.37 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van een dam met duiker in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder plas als eerste of tweede ontsluiting van een perceel is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de oppervlakte van het gedempte water maximaal 60 m² is of het meerdere binnen hetzelfde peilgebied wordt gecompenseerd;

    • b.

      de ligging van de duiker wordt gerealiseerd in de lengterichting van het oppervlaktewaterlichaam, midden tussen de oevers en op minimaal 5 m van een kunstwerk; en

    • c.

      de duiker een lengte heeft van maximaal 12 m en ten opzichte van de dam minimaal 20 cm maar maximaal 50 cm in het water uitsteekt,

    • d.

      de duiker een inwendige diameter heeft van minimaal 80 cm en in een veengebied minimaal 60 cm; en

    • e.

      in de duiker een vrije ruimte aanwezig is tot het wateroppervlak naar het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil van minimaal 20 cm maar maximaal 30 cm en in een veengebied minimaal 20 cm maar maximaal 25 cm.

  • 2.

    Het verwijderen van een dam met duiker in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding.

  • 3.

    De verboden gelden niet in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 6.38 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Het aanbrengen of wijzigen van een dam met duiker in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.37.

Artikel 6.39 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een dam met duiker in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

 

Paragraaf 6.7 Bruggen

Artikel 6.40 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van het doorspoelen van water; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen en het schaatsen.

Artikel 6.41 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een brug over een oppervlaktewaterlichaam kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 6.42 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug over een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een groot debiet als eerste of tweede ontsluiting van een perceel is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de ligging in de lengterichting haaks op de oeverlijn wordt gerealiseerd met een breedte heeft van maximaal 6 m over de lengte van de oever, op minimaal 10 m afstand van een kunstwerk; en

    • b.

      de constructie geen steunpunt, of ander obstakel, heeft in het water en zich bevindt boven een vrije ruimte van minimaal 1 m hoogte tot het wateroppervlak volgens het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil over minimaal 2 m doorstroombreedte midden tussen de oevers van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet als eerste of tweede ontsluiting van een perceel is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de oppervlakte van het gedempte water maximaal 60 m² is of het meerdere binnen hetzelfde peilgebied wordt gecompenseerd;

    • b.

      de ligging in de lengterichting haaks op de oeverlijn wordt gerealiseerd met een breedte heeft van maximaal 6 m over de lengte van de oever, op minimaal 10 m afstand van een kunstwerk; en

    • c.

      de constructie zich bevindt boven een vrije ruimte van minimaal 1 m en in een veengebied minimaal 0,65 m boven het wateroppervlak volgens het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil over minimaal 2 m doorstroombreedte midden tussen de oevers van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 3.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder een plas als eerste of tweede ontsluiting van een perceel is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de oppervlakte van het gedempte water maximaal 60 m² is of het meerdere binnen hetzelfde peilgebied wordt gecompenseerd;

    • b.

      de ligging in de lengterichting haaks op de oeverlijn wordt gerealiseerd met een breedte heeft van maximaal 6 m over de lengte van de oever, op minimaal 5 m afstand van een kunstwerk; en

    • c.

      de constructie zich bevindt boven een vrije ruimte van minimaal 0,20 m boven het wateroppervlak volgens het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil over minimaal 1 m doorstroombreedte midden tussen de oevers van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    Het verwijderen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding.

  • 5.

    De verboden van het eerste tot en met het vierde lid, gelden niet in het beperkingengebied van een waterkering. De verboden van het eerste en tweede lid, gelden niet in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een vaarfunctie.

Artikel 6.43 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

  • 1.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met vaarfunctie is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied met een plas is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 3.

    Het aanbrengen of wijzigen van een brug in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.42.

Artikel 6.44 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een brug in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

 

Paragraaf 6.8 Bouwwerken

Artikel 6.45 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterstaatswerken, met inbegrip van het belang van de toekomstige verruiming daarvan, en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water.

  • 2.

    Deze paragraaf gaat niet over vaste stoffen of voorwerpen als bedoeld in hoofdstuk 8.

Artikel 6.46 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in het beperkingengebied van een waterstaatswerk kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 6.47 (meldingsplichtige gevallen: beschermingszone oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Een bouwwerk aanbrengen in het voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder melding, voor zover het wordt verricht op een afstand van minimaal 10 m van een kunstwerk en buiten de onderhoudsstrook.

  • 2.

    Een bouwwerk wijzigen of verwijderen in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder melding, voor zover het wordt verricht op een afstand van ten minste 10 m van een kunstwerk.

  • 3.

    Het verbod geldt niet in het beperkingengebied van een waterkering.

Artikel 6.48 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een bouwwerk of het wijzigen van de oppervlakte de kelder, de fundering of het vloerpeil van een bouwwerk in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet in het beperkingengebied van een achterliggende waterkering voor zover het bouwwerk wordt aangebracht op een afstand van minimaal 2,5 m uit de as van de waterkering maar buiten het profiel van de waterkering dat is vastgesteld in een legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet.

  • 3.

    Het verwijderen van een bouwwerk in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 4.

    De verboden gelden niet in het beperkingengebied van een peilscheiding B.

Artikel 6.49 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

  • 1.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer of in het niet voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in het voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over een bouwwerk op een afstand van minder dan 10 m van een kunstwerk of in de onderhoudsstrook.

  • 3.

    Het aanbrengen of wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover daarbij werkzaamheden worden verricht binnen de oeverlijnen van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over een bouwwerk op een afstand van minder dan 10 m van een kunstwerk.

Artikel 6.50 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)

Het aanbrengen van een bouwwerk of het vergroten van de oppervlakte van een bouwwerk in een bergingsgebied is verboden zonder omgevingsvergunning.

 

Paragraaf 6.9 Overige werken

Artikel 6.51 (vangnet)

  • 1.

    Het aanbrengen, houden of verwijderen van een ander werk dan waarover in dit hoofdstuk regels zijn gesteld in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het verbod is gericht op de doelen, bedoeld in artikel 2.1.

HOOFDSTUK 7. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: FLORA EN FAUNA

Paragraaf 7.1 Beplanting

Artikel 7.1 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

Artikel 7.2 (algemene regels)

  • 1.

    Beplanting in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam wordt in goede staat gehouden.

  • 2.

    Beplanting in de kernzone van een primaire waterkering wordt op maximaal 2 m boven het maaiveld gehouden.

  • 3.

    Beplanting binnen een afstand van 5 m tot het te keren water in de kernzone van een beperkt-risico-kade wordt op een hoogte gehouden van maximaal 2 m boven het maaiveld.

  • 4.

    Beplanting in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer die zich uitstrekt boven het wateroppervlak wordt hoger gehouden dan een vrije ruimte van minimaal 2 m boven het hoogste daarvoor vastgestelde waterpeil.

  • 5.

    Beplanting die wordt verwijderd in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering, wordt volledig verwijderd.

Artikel 7.3 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, in stand houden of verwijderen van beplanting in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 7.2.

Artikel 7.4 (meldingsplichtige gevallen: primaire waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen van beplanting op een perceel met woonfunctie in de kernzone van een primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover de beplanting wordt gerealiseerd:

    • a.

      op een vlakke ondergrond; en

    • b.

      op een afstand van minimaal 0,5 m van het binnentalud of minimaal 5 m van het buitentalud.

  • 2.

    Het verwijderen van beplanting in de kernzone van een primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      de beplanting niet in het buitentalud of de grasbekleding wordt verwijderd; en

    • b.

      de werkzaamheden niet tijdens het stormseizoen worden verricht.

Artikel 7.5 (meldingsplichtige gevallen: niet-primaire waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen van beplanting op een perceel met woonfunctie in de kernzone van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover deze wordt gerealiseerd:

    • a.

      op minimaal 5 m afstand van het te keren water; of

    • b.

      op minimaal 10 m afstand van het te keren water als het over een boom gaat.

  • 2.

    Het aanbrengen van beplanting op een perceel zonder woonfunctie in de kernzone van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover deze:

    • a.

      op minimaal 10 m afstand van het te keren water wordt gerealiseerd; en

    • b.

      geen boom is.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid, is het aanbrengen van beplanting in de kernzone van een beperkt-risico-kade verboden zonder melding, voor zover deze wordt gerealiseerd:

    • a.

      op minimaal 5 m afstand van het te keren water; en

    • b.

      met een maximale hoogte van 2 m boven het maaiveld.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid, is het aanbrengen van beplanting in het beperkingengebied van een achterliggende waterkering verboden zonder melding, voor zover deze wordt gerealiseerd:

    • a.

      op minimaal 2,5 m afstand van de as van de waterkering; en

    • b.

      zonder te graven in het profiel van de waterkering dat is vastgesteld in een legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet.

  • 5.

    In afwijking van het eerste en tweede lid, is het aanbrengen van beplanting in het beperkingengebied van een peilscheiding B verboden zonder melding, voor zover de beplanting geen boom is.

Artikel 7.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

  • 1.

    Het aanbrengen van beplanting in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning voor zover de beplanting in het water wordt gerealiseerd.

  • 2.

    Het aanbrengen van beplanting in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning voor zover de beplanting wordt gerealiseerd:

    • a.

      in de onderhoudsstrook; of

    • b.

      binnen een afstand van 0,5 m tot de insteek van het naastgelegen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 7.7 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

  • 1.

    Het aanbrengen van beplanting in de kernzone van een primaire waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 7.4, eerste lid.

  • 2.

    Het verwijderen van beplanting in de kernzone van een primaire waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 7.4, tweede lid.

  • 3.

    Het aanbrengen van beplanting in de kernzone van een niet-primaire waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 7.5.

     

Paragraaf 7.2 Visactiviteiten

Artikel 7.8 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • b.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder vissen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Visserijwet 1963.

Artikel 7.9 (algemene regels)

  • 1.

    Het anders dan met een hengel vissen in een oppervlaktewaterlichaam wordt verricht:

    • a.

      overeenkomstig een visplan van de rechthebbende op het visrecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Visserijwet 1963;

    • b.

      zodanig dat geen nadelige gevolgen kunnen optreden voor een evenwichtige visstand of de populatieopbouw van vissoorten; en

    • c.

      zonder het uitzetten van een vissoort die niet van nature in het oppervlaktewaterlichaam voorkomt.

  • 2.

    Degene die vis uitzet als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de Visserijwet 1963 kan bewijs overleggen dat de uit te zetten vis vrij is van parasieten en ziekten.

Artikel 7.10 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het vissen, anders dan met een hengel, kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 7.9.

Artikel 7.11 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het vissen in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt voor drie jaar verleend, tenzij in de omgevingsvergunning een kortere duur is bepaald.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      gevallen als bedoeld in artikel 7.13; of

    • b.

      het vissen met een hengel.

Artikel 7.12 (beoordelingsregel)

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.11 wordt alleen geweigerd als het uitvoeren van het visplan van de aanvrager leidt tot:

  • a.

    een onacceptabele achteruitgang van de visstand of de ecologische kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam ten opzichte van de huidige actuele situatie in het oppervlaktewaterlichaam waarin de activiteit wordt verricht of in het oppervlaktewaterlichaam dat hiermee in directe verbinding staat;

  • b.

    het ongedaan maken van verwachte of geplande effecten van eerdere maatregelen of herstelprognoses voor herstel van een watersysteem; of

  • c.

    veronachtzaming van een andere specifieke/toegewezen functie zoals natuur, ecologische verbindingszone of zwemwater.

Artikel 7.13 (verboden gevallen)

Het vissen in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen als vismigratieroute binnen een afstand van 200 m tot een sluis, gemaal, inlaat, stuw of vistrap is verboden.

 

Paragraaf 7.3 Natuurvriendelijke oevers

Artikel 7.14 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op:

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en de aan- of afvoer van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen.

Artikel 7.15 (omgevingsvergunningvrij geval grondverzet)

Op het natuurvriendelijk maken van een oever in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet met minimaal 5 meter doorstroombreedte tussen de oevers is het verbod om zonder omgevingsvergunning grond aan te brengen of te verwijderen, bedoeld in artikel 5.10, niet van toepassing, voor zover de grond wordt aangebracht buiten de doorgaande oeverlijn en buiten de onderhoudsstrook.

Artikel 7.16 (omgevingsvergunningplichtige geval: compensatieoever)

Het ongedaan maken van het natuurvriendelijke karakter van een natuurvriendelijke oever die dient ter compensatie van een verharding of van verloren waterberging in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 7.17 (gegevens en bescheiden)

Van het ongedaan maken van een natuurvriendelijke oever, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 7.16, wordt uiterlijk vier weken na voltooiing van de werkzaamheden aan het dagelijks bestuur verstrekt:

  • a.

    de datum waarop de werkzaamheden zijn voltooid;

  • b.

    een situatietekening met de kadastrale begrenzing; en

  • c.

    de naam en het adres van de eigenaar van de natuurvriendelijke oever.

HOOFDSTUK 8. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: VASTE STOFFEN EN VOORWERPEN

Artikel 8.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Dit hoofdstuk is gericht op:

    • a.

      het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water en het aan- en afvoeren van water;

    • b.

      het beschermen van de chemische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen; en

    • c.

      het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het schaatsen en het varen.

  • 2.

    Voorwerpen als bedoeld in dit hoofdstuk zijn in ieder geval:

    • a.

      een bord of paal, anders dan een onderdeel van een afrastering;

    • b.

      straatmeubilair;

    • c.

      een speeltoestel; en

    • d.

      een hut of ongefundeerd bouwwerk.

  • 3.

    Dit hoofdstuk gaat niet over:

    • a.

      een los verplaatsbaar voorwerp of vaste stof die op geen enkele wijze schade aan de waterkering toe kan brengen bij het aanbrengen of verwijderen; of

    • b.

      een duurzaam gefundeerd bouwwerk als bedoeld in paragraaf 6.8.

Artikel 8.2 (algemene regels)

  • 1.

    Een voorwerp dat wordt verwijderd in de kernzone van een waterkering, wordt volledig verwijderd. De locatie wordt hersteld in overeenstemming met het profiel van de waterkering en in overeenstemming met de oorspronkelijke verharding of de oorspronkelijke grasbekleding voor dijken van het type D1 of D2.

  • 2.

    Puin dat is vrijgekomen bij het verwijderen van een voorwerp in de kernzone van een waterkering, wordt afgevoerd.

  • 3.

    Een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd zodra deze niet langer in gebruik is.

Artikel 8.3 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over:

    • a.

      het aanbrengen, hebben of wijzigen van een voorwerp of een vaste stof in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam; of

    • b.

      het aanbrengen, hebben of wijzigen van een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 8.2.

Artikel 8.4 (meldingsplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een voorwerp of een vaste stof op bestaande verharding in het beperkingengebied van een primaire waterkering is verboden zonder melding.

  • 2.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een voorwerp of een vaste stof buiten bestaande verharding in het beperkingengebied van een primaire waterkering is verboden zonder melding, voor zover het voorwerp of de vaste stof:

    • a.

      zich bevindt op een vlakke ondergrond en op afstand van minimaal 1 m van andere voorwerpen;

    • b.

      een uitendige diameter heeft van maximaal 15 cm tot een hoogte van 50 cm boven het maaiveld; en

    • c.

      is gerealiseerd zonder fundering of met een fundering van maximaal 30 cm lengte, 30 cm breedte en 30 cm hoogte.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam; of

    • b.

      op een voorwerp of stof in de onderhoudsstrook van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer dat niet binnen 48 uur verwijderd kan worden.

  • 4.

    Het buiten het stormseizoen verwijderen van een voorwerp of vaste stof in het beperkingengebied van een primaire waterkering is verboden zonder melding.

  • 5.

    Het verwijderen van een voorwerp of vaste stof in het beperkingengebied van een niet-primaire waterkering anders dan in het beperkingengebied van een peilscheiding B is verboden zonder melding.

Artikel 8.5 (meldingsplichtige gevallen: losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het gaat over een voorziening voor het onttrekken van water uit of brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      de voorziening maximaal 1 m buiten de doorgaande oeverlijn in het oppervlaktewaterlichaam uitsteekt; en

    • c.

      de ligging duidelijk is gemarkeerd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in het beperkingengebied van een waterkering, tenzij het gaat over het beperkingengebied van een peilscheiding B.

Artikel 8.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: oppervlaktewaterlichaam)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een voorwerp of vaste stof in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een voorwerp of vaste stof in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het:

    • a.

      zich bevindt in de onderhoudsstrook; of

    • b.

      niet binnen 48 uur verwijderbaar is.

  • 3.

    Het aanbrengen, hebben of wijzigen van een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 8.5.

Artikel 8.7 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: onbeheerde vlotten en vaartuigen)

Het onbeheerd laten drijven van een vlot of een ander vaartuig in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 8.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: waterkering)

  • 1.

    Het aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van een voorwerp of een vaste stof in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 8.4.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in het beperkingengebied van een peilscheiding B.

Artikel 8.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: explosief materiaal)

Het gebruiken of hebben van explosief materiaal in het beperkingengebied van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

HOOFDSTUK 9. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: TOEGANG

Paragraaf 9.1 Varen

Artikel 9.1 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water.

Artikel 9.2 (normadressaat)

De regels van deze paragraaf zijn gericht tot de schipper en de eigenaar van het vaartuig.

Artikel 9.3 (maatwerkvoorschriften)

Over innemen van een vaste ligplaats bij het eigen perceel kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 9.4 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het bij het eigen perceel innemen van een vaste ligplaats in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover de ligplaats wordt ingenomen binnen een afstand van 2 m tot de doorgaande oeverlijn, binnen een lengte van 6 m evenwijdig aan de oeverlijn, op minimaal 2 m van de middenlijn van het oppervlaktewaterlichaam en op minimaal 10 m van een gemaal of 5 m van een ander kunstwerk.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het innemen van vaste ligplaats met een vaartuig dat is bestemd voor verblijf of bewoning.

Artikel 9.5 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het innemen van een vaste ligplaats in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 9.4.

  • 2.

    Het varen met een snelheid van meer dan 6 km/u in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.

     

Paragraaf 9.2 Publieke toegang

Artikel 9.6 (toepassingsbereik)

De paragraaf is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water.

Artikel 9.7 (toegangsverbod)

  • 1.

    Het dagelijks bestuur kan de toegang tot het beperkingengebied van een waterstaatswerk geheel of gedeeltelijk verbieden of beperken door een daartoe strekkende bekendmaking, geplaatst bij het betrokken waterstaatswerk, dan wel gedaan op een andere geschikte wijze.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      gebruik van openbare wegen of vaarwegen door het openbaar verkeer; of

    • b.

      gebruik door rechthebbenden.

Artikel 9.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: evenementen)

Het houden van een evenement met meer dan 100 mensen buiten de bestaande verharding in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

Artikel 9.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: toegang)

  • 1.

    Het rijden met een rij- of voertuig buiten de openbare weg in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het zwemmen, duiken, innemen van een ligplaats met een vaartuig of het beoefenen van een andere watersport binnen een afstand van 10 m tot een gemaal of een ander peilregelend kunstwerk is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het beperkingengebied van een peilscheiding B.

     

Paragraaf 9.3 Dieren

Artikel 9.10 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterkeringen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.

Artikel 9.11 (algemene regels)

  • 1.

    Bij het brengen of houden van dieren in de kernzone van een waterkering wordt schade aan de grasbekleding van de waterkering voorkomen.

  • 2.

    Het eerste lid houdt in ieder geval in:

    • a.

      het afstemmen en aanpassen van het aantal dieren en de begrazingsduur aan de groeisnelheid van het gras; en

    • b.

      het regelmatig verplaatsen van drinkvoorzieningen.

  • 3.

    Schade wordt hersteld overeenkomstig de oorspronkelijke grasbekleding door:

    • a.

      kuilen of gaten aan te vullen met erosiebestendig klei; en

    • b.

      kale plekken in te zaaien met een graszaadmengsel voor dijken van het type D1 of D2.

  • 4.

    Zo spoedig mogelijk na het beweiden in de kernzone van een waterkering wordt alle niet afgegraasde vegetatie gemaaid.

Artikel 9.12 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: brengen of hebben van dieren)

  • 1.

    Het rijden met een lastdier of drijven van vee buiten de openbare verharde weg in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 2.

    Het brengen, hebben of houden van andere dieren in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.

  • 3.

    De verboden van toepassing in het beperkingengebied van een peilscheiding B.

  • 4.

    De verboden zijn niet van toepassing op het brengen, hebben of houden van dieren voor beweiding.

Artikel 9.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: beweiden)

  • 1.

    Het beweiden in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning met andere dieren dan schapen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het beweiden van een vlakke ondergrond in de kernzone van een primaire waterkering voor zover dat plaatsvindt op minimaal een 0,5 m uit de beneden teenlijn.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het beweiden in de kernzone van een niet-primaire waterkering voor zover dat plaatsvindt buiten een afstand van 5 m tot de doorgaande oeverlijn van het te keren water en op minimaal die afstand een veekerende afrastering is aangebracht.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing in het beperkingengebied van een peilscheiding B of in het beperkingengebied van een achterliggende waterkering.

HOOFDSTUK 10. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WINDWATERMOLENS

Artikel 10.1 (toepassingsbereik)

Dit hoofdstuk is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het het aan- en afvoeren van water.

Artikel 10.2 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen, wijzigen of hebben van een werk of beplanting in het beperkingengebied van een windwatermolen is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, voor zover het werk of de beplanting hoger is dan de onderste punt van de verticaal staande wiek; of

    • b.

      binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, voor zover het gaat over:

      • 1°.

        een gebied buiten bestaand stads- en dorpsgebied en de maximale hoogte van het werk of de beplanting meer bedraagt dan 1/100ste van de afstand tussen het werk of de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek; of

      • 2°.

        een gebied binnen bestaand stads- en dorpsgebied en de maximale hoogte van het werk of de beplanting meer bedraagt dan 1/30ste van de afstand tussen het werk of de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het gaat over:

    • a.

      het aanbrengen van een werk of beplanting en zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd; of

    • b.

      het wijzigen van een werk of beplanting binnen de bestaande contouren.

HOOFDSTUK 11. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WEGEN

Paragraaf 11.1 Algemeen

Artikel 11.1 (toepassingsbereik)

  • 1.

    Dit hoofdstuk is gericht op:

    • a.

      het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort; en

    • b.

      het behoeden van de ecologische kwaliteit van eco-bermen voor nadelige gevolgen van activiteiten in die bermen.

  • 2.

    Dit hoofdstuk gaat niet over het gebruik van wegen door het openbaar verkeer als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet.

Artikel 11.2 (specifieke zorgplicht)

  • 1.

    Degene die een activiteit verricht met betrekking tot een weg of een onderdeel daarvan en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.1, moet:

    • a.

      alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op of bij de weg zo min mogelijk wordt belemmerd;

    • b.

      geen gevaar wordt veroorzaakt voor de verkeersveiligheid of de doorstroming van het verkeer; en

    • c.

      de staat van het wegdek niet wordt aangetast op een wijze dat hoogteverschillen ontstaan of afwatering van de weg wordt gehinderd.

Artikel 11.3 (algemene regels: werkzaamheden)

  • 1.

    Werkzaamheden in het beperkingengebied van de weg worden duidelijk aangegeven met verkeersborden die voldoen aan de CROW-publicatie 96b – Handboek maatregelen bij werk in uitvoering – Niet-autosnelwegen.

  • 2.

    Werkzaamheden in het beperkingengebied van een weg worden uitgevoerd tussen zonsopkomst en zonsondergang.

  • 3.

    Een opgebroken gedeelte van de weg wordt binnen een dag verdicht en verhard.

  • 4.

    Een verdichte sleuf of andere vergraving in het beperkingengebied van een weg worden na uitvoering van de werkzaamheden tenminste twaalf maanden in goede staat gehouden.

Artikel 11.4 (algemene regels: vergraving in verharding)

  • 1.

    Een vergraving in verharding in het beperkingengebied van een weg wordt uitgevoerd met sleuven met een formaat dat sluitend met klinkers kan worden gedicht.

  • 2.

    Een sleuf in verharding in het beperkingengebied van een weg wordt afgewerkt door de sleuf:

    • a.

      op te vullen met funderingsmateriaal dat mechanisch wordt verdicht in lagen van niet meer dan 30 cm; en

    • b.

      af te dekken met een tijdelijke wegdek.

  • 3.

    Een nieuwe fundering is minimaal 40 cm dik en heeft een proctordichtheid van niet minder dan 98% na verdichting.

  • 4.

    Een tijdelijk wegdek als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt aangebracht met klinkerbestrating.

  • 5.

    Degene die een sleuf in verharding afdekt met tijdelijke verharding als bedoeld in het tweede lid, onder b, laat de tijdelijke verharding na 6 maanden binnen 4 weken vervangen door asfaltverharding die is aangebracht door een in asfaltwerk gespecialiseerd bedrijf.

Artikel 11.5 (algemene regels: vergraving in bermen)

  • 1.

    De eerste laag van minstens 15 cm tot maximaal 30 cm grond uit een sleuf in een berm in het beperkingengebied van een weg wordt opgeslagen zonder deze te vermengen met andere grond.

  • 2.

    Na graven in een berm in het beperkingengebied van een weg wordt de berm hersteld zonder hoogteverschillen met de omgeving te veroorzaken door:

    • a.

      het oorspronkelijke materiaal of vergelijkbaar materiaal, in overeenstemming met de oorspronkelijke opbouw, in lagen van niet meer dan 30 cm terug te brengen;

    • b.

      iedere laag apart te verdichten tot een proctordichtheid van niet minder dan 98%;

    • c.

      de oorspronkelijke grasmat terug te brengen of de bovenlaag in te zaaien met graszaadmengsel voor bermen en dijken; en

    • d.

      rondom een afsluiter, pomp- of inspectieput en dergelijke een duidelijk zichtbare verharding aan te brengen op een hoogte die hoger is dan het omliggende maaiveld.

Artikel 11.6 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het verrichten van een activiteit met betrekking tot een weg of een onderdeel daarvan in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 11.3 tot en met artikel 11.5.

     

Paragraaf 11.2 Uitweg naar de openbare weg

Artikel 11.7 (algemene regel)

Een uitweg in het beperkingengebied van een weg wordt zo gemaakt dat het voor gebruikers van de openbare weg duidelijk is dat de uitweg geen onderdeel is van de openbare weg doordat:

  • a.

    vanaf de openbare weg zichtbaar is dat de uitweg leidt naar een woning of bedrijfspand; of

  • b.

    de uitweg wordt aangelegd volgens CROW-publicatie 68 – Richtlijn drempels, plateaus en uitritten.

Artikel 11.8 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het maken of aanpassen van een uitweg in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 11.7.

Artikel 11.9 (meldingsplichtige gevallen: uitwegen)

  • 1.

    Het maken of aanpassen van een uitweg naar de openbare weg als enige ontsluiting van een perceel in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover het gaat over:

    • a.

      een weg met een maximumsnelheid van 60 km/u of lager; en

    • b.

      een uitweg met een maximale aansluitbreedte van 12 m.

  • 2.

    Het verwijderen van een uitweg naar de openbare weg is verboden zonder melding in het beperkingengebied van een weg.

Artikel 11.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanbrengen of wijzigen)

Het maken of aanpassen van een uitweg naar de openbare weg in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.9, eerste lid.

 

Paragraaf 11.3 Masten en borden

Artikel 11.11 (maatwerkvoorschriften)

Over het plaatsen van een mast of een bord in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 11.12 (meldingsplichtige gevallen: licht- of elektriciteitsmasten)

Het plaatsen van een lichtmast ten behoeve van de openbare verlichting of een elektriciteitsmast ten behoeve van de openbare stroomvoorziening in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover de mast op minimaal 50 cm afstand van de rijbaan wordt geplaatst.

Artikel 11.13 (meldingsplichtige gevallen: borden)

  • 1.

    Het plaatsen van een bord in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding voor zover het bord op ten minste 50 cm buiten de rijbaan wordt geplaatst en voldoet aan CROW-publicatie 322 – Eisen en richtlijnen bewegwijzering op autosnelwegen en niet-autosnelwegen.

  • 2.

    Het eerste lid gaat niet over een bord dat is genoemd in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Artikel 11.14 (omgevingsvergunningplichtige: masten en borden)

Het plaatsen van een mast of bord in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 11.12 en 11.13.

 

Paragraaf 11.4 Kabels en leidingen

Artikel 11.15 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of het aanbrengen van een proefsleuf of een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een weg, kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 11.16 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het tracé de weg of berm kruist; en

    • b.

      de aanleg wordt uitgevoerd met sleufloze technieken.

  • 2.

    Het aanbrengen van een proefsleuf of las- of aansluitgat met een oppervlakte van maximaal 4 m² in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding.

  • 3.

    Het verwijderen van een kabel of leiding in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding.

  • 4.

    Het eerste, tweede en derde lid, gelden niet in een eco-berm.

Artikel 11.17 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het is aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of het aanbrengen van een proefsleuf of las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een weg, is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.16.

 

Paragraaf 11.5 Beplanting

Artikel 11.18 (toepassingsbereik)

De paragraaf gaat niet over heggen.

Artikel 11.19 (algemene regels)

  • 1.

    Beplanting in het beperkingengebied van een weg die zich uitstrekt boven de verharding of de eerste 50 cm uit de verharding wordt hoger gehouden dan een vrije ruimte van minimaal 4 m boven het wegdek.

  • 2.

    Beplanting die wordt verwijderd in het beperkingengebied van een weg, wordt volledig verwijderd, inclusief stobben en stronken. Na afloop van de werkzaamheden wordt de berm ingezaaid met graszaad.

Artikel 11.20 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen of verwijderen van beplanting in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 11.19.

Artikel 11.21 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het aanbrengen van beplanting in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding voor zover de beplanting wordt aangebracht:

    • a.

      op een afstand van ten minste 4 m tot andere beplanting; en

    • b.

      op een afstand van ten minste 1,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van 2 m of meer of op een afstand van 0,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van minder dan 2 m.

  • 2.

    Het verwijderen van beplanting is verboden zonder melding in het beperkingengebied van een weg.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing in een eco-berm.

Artikel 11.22 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het aanbrengen of verwijderen van beplanting in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.21.

 

Paragraaf 11.6 Hekwerken en heggen

Artikel 11.23 (algemene regels)

  • 1.

    Een hekwerk of een heg in het beperkingengebied van een weg wordt niet voorzien van prikkeldraad of andere scherpe of uitstekende delen.

  • 2.

    Scherpe of uitstekende delen van een hekwerk of een heg in het beperkingengebied van een weg worden verwijderd door degene die het hekwerk of de heg heeft aangebracht, heeft gewijzigd of houdt.

Artikel 11.24 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen, aanpassen, houden of verwijderen van een hekwerk of een heg in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 11.23.

Artikel 11.25 (meldingsplichtige gevallen: aanbrengen of aanpassen)

  • 1.

    Het aanbrengen of aanpassen van een hekwerk of een heg in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover het hekwerk of de heg wordt aangebracht of aangepast:

    • a.

      tot een hoogte van niet meer dan 1 m ten opzichte van het wegdek; en

    • b.

      op een afstand van ten minste 1,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van 2 m of meer of op een afstand van ten minste 0,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van minder dan 2 m.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in een eco-berm.

Artikel 11.26 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanbrengen)

Het aanbrengen of aanpassen van een hekwerk of een heg is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied van een weg in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.25.

 

Paragraaf 11.7 Object-beschermende obstakels

Artikel 11.27 (toepassingsbereik)

De paragraaf gaat niet over hekwerken of over obstakels ter bescherming van een object dat nog niet is gerealiseerd.

Artikel 11.28 (algemene regels)

  • 1.

    Een object-beschermend obstakel in het beperkingengebied van een weg wordt niet voorzien van prikkeldraad of andere scherpe of uitstekende delen.

  • 2.

    Scherpe of uitstekende delen van een object-beschermend obstakel in het beperkingengebied van een weg worden verwijderd door degene die het obstakel heeft aangebracht, heeft gewijzigd of houdt.

Artikel 11.29 (maatwerkvoorschriften)

  • 1.

    Over het aanbrengen of wijzigen van een object-beschermend obstakel in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan afwijken van de regels die zijn gesteld in artikel 11.28.

Artikel 11.30 (meldingsplichtige gevallen: aanbrengen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een object-beschermend obstakel in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het te beschermen object op een afstand van niet meer dan 2,5 m buiten de rijbaan; en

    • b.

      het obstakel wordt aangebracht op een afstand van ten minste 1,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van 2 m of meer of op een afstand van ten minste 0,5 m buiten de rijbaan in een berm met een breedte van minder dan 2 m.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover de weg geen autoweg is.

Artikel 11.31 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanbrengen)

  • 1.

    Het aanbrengen van een object-beschermend obstakel in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.30.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover de weg geen autoweg is.

Artikel 11.32 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanpassen)

Het aanpassen van een object-beschermd obstakel in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het obstakel door de aanpassing:

  • a.

    binnen een afstand van 1,5 m tot de rijbaan komt te liggen in een berm met een breedte van 2 m of meer; of

  • b.

    binnen een afstand van 0,5 m tot de rijbaan komt te liggen in een berm met een breedte van minder dan 2 m.

     

Paragraaf 11.8 Bouwmaterialen in de berm

Artikel 11.33 (maatwerkvoorschriften)

Over het opslaan van bouwmateriaal in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 11.34 (meldingsplichtige gevallen)

  • 1.

    Het opslaan van bouwmateriaal in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover:

    • a.

      het bouwmateriaal wordt opgeslagen in de berm van de weg;

    • b.

      geen alternatieve opslagruimte beschikbaar is buiten het beperkingengebied van de weg;

    • c.

      de opslag niet langer duurt dan 12 maanden; en

    • d.

      het bouwmateriaal buiten een afstand van 1,5 m tot de rijbaan komt te liggen in een berm met een breedte van 2 m of meer of buiten een afstand van 0,5 m tot de rijbaan in een berm met een breedte van minder dan 2 m.

  • 2.

    Het verbod geldt niet in een eco-berm.

Artikel 11.35 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het opslaan van bouwmateriaal is verboden zonder omgevingsvergunning in het beperkingengebied van een weg in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 11.34.

 

Paragraaf 11.9 Kleine objecten

Artikel 11.36 (toepassingsbereik)

Kleine objecten als bedoeld in deze paragraaf zijn in ieder geval:

  • a.

    straatmeubilair;

  • b.

    een brievenbus;

  • c.

    een fietsenhekje;

  • d.

    een bloembak;

  • e.

    een zwaar tuinornament; en

  • f.

    een grote kei.

Artikel 11.37 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen of verwijderen van een klein object in het beperkingengebied van een weg of in een eco-berm kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 11.38 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanbrengen)

Het aanbrengen van een klein object is verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    in een eco-berm; of

  • b.

    in het beperkingengebied van een weg, anders dan een eco-berm, voor zover het gaat over een object op de weg of binnen een afstand van 1,5 m tot de rijbaan.

Artikel 11.39 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: verwijderen)

Het verwijderen van een klein object in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over een object binnen een afstand van 1,5 m tot de rijbaan.

 

Paragraaf 11.10 Aansluitende verharding

Artikel 11.40 (maatwerkvoorschriften)

Over het aanbrengen, aanpassen of verwijderen van verharding in het beperkingengebied van een weg of in een eco-berm kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

Artikel 11.41 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: aanbrengen of aanpassen)

Het aanbrengen of aanpassen van verharding is verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    in een eco-berm: of

  • b.

    in het beperkingengebied van een weg, anders dan een eco-berm, voor zover de verharding aansluit op de openbare weg of in de berm wordt aangebracht of aangepast.

Artikel 11.42 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: verwijderen)

Het verwijderen van verharding in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover de verharding aansluit op de openbare weg of uit de berm wordt verwijderd.

HOOFDSTUK 12. GEGEVENS EN BESCHEIDEN

Paragraaf 12.1 Algemeen

Artikel 12.1 (melding algemeen)

Bij het doen van een melding op basis van deze verordening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit waarvoor de melding wordt gedaan;

  • b.

    de naam, het adres, de woonplaats het telefoonnummer en het e-mailadres van de melder;

  • c.

    het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • e.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • f.

    de dagtekening.

Artikel 12.2 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen)

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning op basis van deze verordening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd;

  • b.

    de naam, het adres, de woonplaats, het telefoonnummer en het e-mailadres van de aanvrager;

  • c.

    het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • d.

    een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • e.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • f.

    als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: de naam, het adres, de woonplaats, het telefoonnummer en het e-mailadres van de gemachtigde; en

  • g.

    als de aanvrager het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels, bedoeld in deze verordening, een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de wet te treffen: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 12.3 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen: beperkingengebiedactiviteit)

  • 1.

    Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in de hoofdstukken 5 tot en met 9 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht;

    • b.

      een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij een schets van de huidige situatie en de situatie na voltooiing van de werkzaamheden, met een duidelijke aanduiding van alle relevante omgevingsfactoren en hun afmetingen binnen een straal van 10 m van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

    • c.

      een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de waterkwaliteit, waterkwantiteit, waterveiligheid en maatschappelijke functies van het waterstaatswerk;

    • d.

      voor zover de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering; en

    • e.

      voor zover het gaat over het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging of het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie: een globale grondbalans die aantoont waar de grond vandaan komt en waar de grond naartoe gaat.

  • 2.

    Relevante omgevingsfactoren, bedoeld in het eerste lid, onder b, zijn in ieder geval:

    • a.

      de kruin van een waterkering;

    • b.

      de insteek van een waterkering;

    • c.

      de oeverlijn van een oppervlaktewaterlichaam

    • d.

      de insteek van het talud van een oppervlaktewaterlichaam;

    • e.

      een kunstwerk; en

    • f.

      obstakels bij het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 12.4 (gegevens en bescheiden algemeen)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 12.5 (wijzigen omgevingsvergunning)

Bij een aanvraag tot wijziging van een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, het adres, de woonplaats, het telefoonnummer en het e-mailadres van de aanvrager;

  • b.

    het vergunningnummer of kenmerk van de bestaande vergunning;

  • c.

    de datum waarop de bestaande vergunning is verleend;

  • d.

    het bestuursorgaan dat de bestaande vergunning heeft verleend;

  • e.

    een omschrijving van de wijziging die wordt aangevraagd; en

  • f.

    de reden voor wijziging van de vergunning.

     

Paragraaf 12.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor systeemactiviteiten

Artikel 12.6 (omgevingsvergunningaanvraag systeemactiviteiten)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen of wijzigen van een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, of het met elkaar in verbinding brengen van oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van:

    • 1°.

      het soort waterstaatswerk;

    • 2°.

      de wijze waarop de activiteit wordt verricht;

    • 3°.

      de oppervlakte die ten hoogste wordt ontgrond;

    • 4°.

      de maximale diepte die wordt bereikt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;

    • 5°.

      de bestaande hoogte van het maaiveld;

    • 6°.

      de dwarsprofielen van de activiteit; en

    • 7°.

      de opleveringshoogten;

  • b.

    een toelichtende tekening en de coördinaten van de activiteit met daarbij een schets van de huidige situatie en de situatie na voltooiing van de werkzaamheden;

  • c

    een beschrijving van de soort, herkomst en hoeveelheid in m³ van de stoffen die naar verwachting:

    • 1°.

      worden ontgraven;

    • 2°.

      worden toegepast op een andere locatie dan de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en

    • 3°.

      worden toegepast op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en afkomstig zijn van een andere locatie;

  • d

    een beschrijving van de gevolgen van het verrichten van de activiteit voor:

    • 1°.

      de veiligheid en stabiliteit van de bodemopbouw op de locatie, tijdens en na het verrichten van de werkzaamheden;

    • 2°.

      de inrichting en het beheer van de locatie na afloop van de werkzaamheden; en

    • 3°.

      de directe omgeving, tijdens en na afloop van de werkzaamheden;

  • e

    voor zover de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering;

  • f

    voor zover bij het uitvoeren van de werkzaamheden een schip wordt gebruikt: de naam, het type en de registratiegegevens van het te gebruiken schip; en

  • g

    voor zover de activiteit op, in of bij een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt: een rapportage met een weergave van een verricht hydrologisch, geohydrologisch en ecologisch onderzoek naar de gevolgen van de activiteit.

Artikel 12.7 (omgevingsvergunningaanvraag afwijkend peil)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het op een afwijkend peil brengen of houden van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van:

    • 1°.

      het huidigeen het toekomstige gebruik van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

    • 2°.

      de wijze waarop de activiteit wordt verricht;

    • 3°.

      de peilverhoging of peilverlaging in cm ten opzichte van het gehanteerde peil zoals vastgesteld in het peilbesluit;

    • 4°.

      de capaciteit van de uitstroom of onttrekkingsvoorziening in m³/u; en

    • 5°.

      de bestaande hoogte van het maaiveld;

  • b.

    een beschrijving van de gevolgen van het verrichten van de activiteit voor:

    • 1°.

      de veiligheid en stabiliteit van de bodemopbouw op de locatie, tijdens en na het verrichten van de werkzaamheden;

    • 2°.

      de inrichting en het beheer van de locatie na afloop van de werkzaamheden; en

    • 3°.

      de directe omgeving, tijdens en na afloop van de werkzaamheden; en

  • c.

    voor zover de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.

Artikel 12.8 (omgevingsvergunningaanvraag grootschalige verharding)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van verharding als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een schets van de bestaande situatie en de toekomstige situatie, na voltooiing van de werkzaamheden met de afmetingen van het werk;

  • b

    de oppervlakte die ten hoogste wordt verhard;

  • c

    de materialen die bij het uitvoeren van de activiteit gebruikt worden;

  • d

    de wijze waarop hemelwater, dat op de verharding valt, wordt afgevoerd;

  • e

    de compenserende of bergende maatregelen voor de aan te brengen verharding, dakoppervlak of kassen; en

  • f

    een beschrijving van eventuele obstakels voor het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 12.9 (veroorzaken kwel of wegzijging van grondwater of aanbrengen diepe wandconstructies)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veroorzaken van kwel of wegzijging van grondwater als bedoeld in artikel 2.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van:

    • 1°.

      de wijze waarop de activiteit wordt verricht;

    • 2°.

      de oppervlakte die ten hoogste wordt ontgrond;

    • 3°.

      de diepte die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;

    • 4°.

      de bestaande hoogte van het maaiveld;

    • 5°.

      de dwarsprofielen van de activiteit; en

    • 6°.

      de opleveringshoogten;

  • b.

    de coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

  • c.

    een beschrijving van de locatie waarop de activiteit wordt verricht en een vermelding van het huidige gebruik;

  • d.

    het toekomstig gebruik van de locatie;

  • e.

    de hoeveelheid in m³ en de soort stoffen die naar verwachting worden ontgraven;

  • f.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • g.

    een beschrijving van de wijze waarop is verzekerd dat de locatie, zowel tijdens het verrichten van de activiteit als daarna, veilig en stabiel is;

  • h.

    een beschrijving en tekening van de inrichting en het beheer van de locatie na beëindiging van de activiteit;

  • i.

    een tekening met daarop aangegeven de begrenzing van de in te richten locatie;

  • j.

    een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de omgeving; en

  • k.

    een rapportage met een weergave van een verricht geohydrologisch onderzoek naar de gevolgen van de activiteit.

Artikel 12.10 (aanbrengen diepe wandconstructies)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van diepe wandconstructies als bedoeld in artikel 2.4 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van:

    • 1°.

      de wijze waarop de activiteit wordt verricht;

    • 2°.

      de oppervlakte die ten hoogste wordt ontgrond;

    • 3°.

      de diepte die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;

    • 4°.

      de bestaande hoogte van het maaiveld;

    • 5°.

      de dwarsprofielen van de activiteit; en

    • 6°.

      de opleveringshoogten;

  • b.

    een beschrijving van de locatie waarop de activiteit wordt verricht en een vermelding van het huidige gebruik;

  • c.

    het toekomstig gebruik van de locatie;

  • d.

    de hoeveelheid in m³ en de soort stoffen die naar verwachting worden ontgraven;

  • e.

    een beschrijving van de wijze waarop is verzekerd dat de locatie, zowel tijdens het verrichten van de activiteit als daarna, veilig en stabiel is;

  • f.

    een beschrijving en tekening van de inrichting en het beheer van de locatie na beëindiging van de activiteit;

  • g.

    een tekening met daarop aangegeven de begrenzing van de in te richten locatie;

  • h.

    een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de omgeving; en

  • i.

    een rapportage met een weergave van een verricht geohydrologisch onderzoek naar de gevolgen van de activiteit, waaronder de gevolgen voor grondwaterstromen.

Paragraaf 12.3 Aanvullende gegevens en bescheiden lozingsactiviteiten

Artikel 12.11 (water lozen op oppervlaktewater)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het debiet in m³/u van het te lozen afvalwater;

  • b.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • c.

    de coördinaten van elk lozingspunt;

  • d.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • e.

    de verwachte datum van het begin van de lozing en de verwachte duur ervan, en voor zover de lozing niet-continu plaatsvindt: de verwachte regelmaat ervan;

  • f.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de lozing en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken;

  • g.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd; en

  • h.

    als de aanvrager het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels, bedoeld in deze verordening, een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de wet te treffen: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Paragraaf 12.4 Aanvullende gegevens en bescheiden wateronttrekkingsactiviteiten

Artikel 12.12 (onttrekken van oppervlaktewater)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

  • b.

    de coördinaten van elk onttrekkingspunt;

  • c.

    de capaciteit van de pomp in m³/u per onttrekkingspunt;

  • d.

    de hoeveelheid water in m³ per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

  • e.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

  • f.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 12.13 (melding onttrekken of infiltreren van grondwater)

Bij het doen van een melding voor het onttrekken of infiltreren van grondwater als bedoeld in artikelen 4.7 en 4.15 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • b.

    het aantal in te richten putten;

  • c.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

  • d.

    de diepte in m van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • e.

    de lengte in m van het effectieve filter in iedere put;

  • f.

    de capaciteit van de pomp in m³/u per put;

  • g.

    de hoeveelheid water in m³ water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • h.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

  • i.

    als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

    • 1°.

      de hoeveelheid water in m³ water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

    • 2°.

      de diepte in m waarop het water in de bodem wordt gebracht;

    • 3°.

      een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

    • 4°.

      de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

    • 5°.

      een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.

Artikel 12.14 (vergunning onttrekken of infiltreren van grondwater)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken of infiltreren van grondwater als bedoeld in artikelen 4.8 en 4.13 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • b.

    het aantal in te richten putten;

  • c.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

  • d.

    de diepte in m van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • e.

    de lengte in m van het effectieve filter in iedere put;

  • f.

    de capaciteit van de pomp in m³/u per put;

  • g.

    de hoeveelheid water in m³ water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • h.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • i.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

  • j.

    als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

    • 1°.

      de hoeveelheid water in m³ water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

    • 2°.

      de diepte in m waarop het water in de bodem wordt gebracht;

    • 3°.

      een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

    • 4°.

      de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

    • 5°.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

Paragraaf 12.5 Aanvullende gegevens en bescheiden bij werkzaamheden in het beperkingengebied van een waterstaatswerk

Artikel 12.15 (melding of omgevingsvergunning grondonderzoek)

  • 1.

    Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van grondonderzoek als bedoeld artikel 5.4 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de diameter van de grondboringen;

    • b.

      de wijze waarop de sonderingen worden uitgevoerd; en

    • c.

      de materialen, de voertuigen en het materieel dat bij de werkzaamheden wordt gebruikt.

  • 2.

    Bij een melding voor het uitvoeren van grondonderzoek als bedoeld in artikel 5.3 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.16 (melding of omgevingsvergunning grondverzet)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen of verwijderen van grond als bedoeld in artikelen 5.10 tot en met 5.13 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van:

      • 1°.

        het soort waterstaatswerk;

      • 2°.

        de wijze waarop de activiteit wordt verricht;

      • 3°.

        de oppervlakte die ten hoogste wordt ontgrond;

      • 4°.

        de diepte die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;

      • 5°.

        de bestaande hoogte van het maaiveld;

      • 6°.

        de dwarsprofielen van de activiteit;

      • 7°.

        de opleveringshoogten; en

      • 8°.

        het huidige gebruik van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

    • b.

      een tekening van de locatie waar de activiteit wordt verricht, met een duidelijke begrenzing;

    • c.

      het toekomstig gebruik van de locatie;

    • d.

      een beschrijving van de soort, herkomst en hoeveelheid in m³ van de stoffen die naar verwachting:

      • 1°.

        worden ontgraven;

      • 2°.

        worden toegepast op een andere locatie dan de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en

      • 3°.

        worden toegepast op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en afkomstig zijn van een andere locatie;

    • e.

      een beschrijving van de gevolgen van het verrichten van de activiteit voor:

      • 1°.

        de veiligheid en stabiliteit van de locatie, tijdens en na het verrichten van de werkzaamheden;

      • 2°.

        de inrichting en het beheer van de locatie na afloop van de werkzaamheden; en

      • 3°.

        de directe omgeving, tijdens en na afloop van de werkzaamheden;

    • f.

      voor zover de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering;

    • g.

      voor zover bij het uitvoeren van de werkzaamheden een schip wordt gebruikt: de naam, het type en de registratiegegevens van het te gebruiken schip; en

    • h.

      voor zover de activiteit op, in of bij een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt: een rapportage met een weergave van een verricht hydrologisch en geohydrologisch onderzoek naar de gevolgen van de activiteit.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen of verwijderen van grond als bedoeld in artikel 5.18 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.17 (omgevingsvergunning of melding verharding)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van verharding als bedoeld in artikelen 5.21 en 5.22 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een schets van de bestaande situatie;

    • b.

      een schets van de toekomstige situatie, na voltooiing van de werkzaamheden met de afmetingen van het werk;

    • c.

      de oppervlakte die ten hoogste wordt verhard;

    • d.

      de materialen die bij het uitvoeren van de activiteit gebruikt worden;

    • e.

      de wijze waarop hemelwater dat op de verharding valt wordt afgevoerd;

    • f.

      de compenserende of bergende maatregelen voor de aan te brengen verharding, dakoppervlak of kassen; en

    • g.

      een beschrijving van eventuele obstakels voor het uitvoeren van de activiteit.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van verharding als bedoeld in artikelen 5.19 en 5.20 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 12.6 Aanvullende gegevens en bescheiden werken in het beperkingengebied van een waterstaatswerk

Artikel 12.18 (omgevingsvergunning of melding kabels en leidingen)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen of verwijderen van een kabel, leiding of een las- of aansluitgat als bedoeld in artikelen 6.9 en 6.10 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van:

      • 1°.

        het tracé van de kabel of de leiding;

      • 2°.

        de aanlegmethode van de kabel, de leiding of het las- of aansluitgat; en

      • 3°.

        de maat van de kabel of leiding of de maximale oppervlakte van het las- of aansluitgat.

    • b.

      het materiaal van de kabel of leiding;

    • c.

      voor zover het gaat om het plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding: een erosieberekening; en

    • d.

      voor zover een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:

      • 1°.

        een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat NEN 3650 en NEN 3651 of gelijkwaardige methodiek;

      • 2°.

        een tekening met een aanduiding van de boorlijn op de locaties waarop een waterstaatswerk wordt gekruist;

      • 3°.

        een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en

      • 4°.

        gegevens over de controleberekening of sterkteberekening volgens NEN 3650 en NEN 3651 of gelijkwaardige methodiek van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen of verwijderen van een kabel, leiding of een las- of aansluitgat als bedoeld in artikelen 6.4 tot en met 6.8 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.19 (omgevingsvergunning of melding oeverconstructies)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie als bedoeld in artikelen 6.21 of 6.22 wordt verstrekt wat de hoogte van de beschoeiing is ten opzichte van de waterlijn.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie als bedoeld in artikelen 6.19 of 6.20 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.20 (omgevingsvergunning of melding dam met duiker)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een dam met duiker als bedoeld in artikelen 6.39 of 6.40 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de vorm van de duiker;

    • b.

      de lengte van de duiker op de waterlijn, in m;

    • c.

      de diameter van de binnenkant van de duiker in cm;

    • d.

      de diameter van de buitenkant van de duiker in cm; en

    • e.

      de hoogteligging van de duiker in cm, ten opzichte van de bovenkant van de bandbreedte van het peil zoals opgenomen in het peilbesluit.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een dam met duiker als bedoeld in artikel 6.38 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.21 (omgevingsvergunning of melding brug)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een brug als bedoeld in artikelen 6.44 en 6.45 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de lengte van de brug in m;

    • b.

      de breedte van de brug in cm;

    • c.

      de hoogteligging van de onderkant van de brug in cm, ten opzichte van de bovenkant van de bandbreedte van het peil zoals opgenomen in het peilbesluit;

    • d.

      de hoogteligging van de brug in cm, ten opzichte van het maaiveld; en

    • e.

      een beschrijving van de wijze waarop de taluds onder de brughoofden zijn afgewerkt of ingericht.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een brug als bedoeld in artikel 6.43 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.22 (omgevingsvergunning of melding bouwwerk)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk als bedoeld in artikelen 6.49 tot en met 6.51 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het aantal bouwlagen;

    • b.

      de hoogte van de bouwwerken ten opzichte van het NAP; en

    • c.

      de peilmaten van de vloer.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 6.48 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 12.7 Aanvullende gegevens en bescheiden flora en fauna in het beperkingengebied van een waterstaatswerk

Artikel 12.23 (omgevingsvergunning of melding beplanting)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor aanbrengen of verwijderen van beplanting als bedoeld in artikelen 7.6 en 7.7 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de soort beplanting; en

    • b.

      voor zover meerdere planten worden aangebracht, de onderlinge afstand van de beplanting.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen of verwijderen van beplanting als bedoeld in artikelen 7.4 en 7.5 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 12.8 Aanvullende gegevens en bescheiden toegang tot het beperkingengebied van een waterstaatswerk

Artikel 12.24 (omgevingsvergunning of melding varen)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het innemen van een ligplaats als bedoeld in artikel 9.5 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      het type vaartuig of woonschip;

    • b.

      de lengte en breedte van het vaartuig of het woonschip in m; en

    • c.

      de diepgang van het vaartuig of het woonschip.

  • 2.

    Bij een melding voor het innemen van een ligplaats als bedoeld in artikel 9.4 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.25 (omgevingsvergunning of melding dieren)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het brengen, hebben of houden van dieren op een waterkering of het beweiden van een waterkering als bedoeld in artikelen 9.12 en 9.13 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het aantal dieren;

  • b.

    het diersoort of de diersoorten; en

  • c.

    voor zover het over het houden van dieren gaat, het doel van het houden van de dieren.

     

Paragraaf 12.9 Aanvullende gegevens en bescheiden beperkingengebiedactiviteiten wegen

Artikel 12.26 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen: beperkingengebiedactiviteit)

  • 1.

    Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in hoofdstuk 11 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht;

    • b.

      een toelichtende tekening en de coördinaten van de activiteit met daarbij een schets van de huidige situatie en de situatie na voltooiing van de werkzaamheden, met een duidelijke aanduiding van alle relevante omgevingsfactoren en hun afmetingen binnen een straal van 25 m van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en

    • c.

      een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer.

  • 2.

    De relevante omgevingsfactoren, bedoeld in het eerste lid, onder b, zijn in ieder geval:

    • a.

      de as van een weg;

    • b.

      de rijbaan;

    • c.

      de oeverlijn van een oppervlaktewaterlichaam;

    • d.

      een kunstwerk; en

    • e.

      obstakels bij het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 12.27 (omgevingsvergunning of melding uitweg)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen of verwijderen van een uitweg als bedoeld in artikel 11.10 wordt een beschrijving verstrekt van:

    • a.

      de aanlegmethode van de uitweg;

    • b.

      de maat van de uitweg; en

    • c.

      het materiaal van de uitweg.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen of verwijderen van een uitweg als bedoeld in artikel 11.9 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.28 (omgevingsvergunning of melding kabels en leidingen)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of het aanbrengen van een proefsleuf of een las- of aansluitgat als bedoeld in artikel 11.17 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aanlegmethode;

    • b.

      voor zover het gaat over een las- of aansluitgat: de maximale oppervlakte van het las- of aansluitgat; en

    • c.

      voor zover het gaat over een kabel of leiding:

      • 1°.

        het tracé van de kabel of de leiding;

      • 2°.

        het materiaal van de kabel of leiding; en

      • 3°.

        de maat van de kabel of leiding.

  • 2.

    Bij een melding voor het aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of het aanbrengen van een proefsleuf of een las- en aansluitgat als bedoeld in artikel 11.16 worden de gegevens en bescheiden verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.29 (omgevingsvergunning of melding bouwmaterialen in de wegberm)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van bouwmaterialen als bedoeld in artikel 11.35 worden een beschrijving verstrekt van de duur en wijze van opslag.

  • 2.

    Bij een melding voor het opslaan van bouwmaterialen als bedoeld in artikel 11.34 wordt een beschrijving verstrekt als bedoeld in het eerste lid.

     

Paragraaf 12.10 Algemene gegevens en bescheiden bij informatieverschaffing

Artikel 12.30 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

  • 1.

    Voordat de naam of een adres als bedoeld in de artikelen 12.1 of 12.2 wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander wordt verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt.

Artikel 12.31 (informeren over een ongewoon voorval/algemene informatieplicht)

Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 12.32 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

De volgende gegevens en bescheiden worden ze verstrekt zodra bekend zijn:

  • a.

    informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b.

    gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • c.

    informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 13. SLOTBEPALINGEN

Artikel 13.1 (inwerkingtreding)

Deze verordening treedt inwerking op het moment waarop de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 13.2 (citeertitel)

Deze waterschapsverordening wordt aangehaald als: Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.

Rotterdam, 25 november 2020

de verenigde vergadering voornoemd,

secretaris, M.J.H. van Kuijk

voorzitter, drs. A.J.B. van der Klugt

Bijlage 1 bij artikel 1.1 van deze verordening

 

A. Begrippen

 

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

 

beplanting: gewassen, vaste planten, struiken en bomen;

 

buitentalud: hellend vlak van het dijklichaam aan de waterkerende zijde: schuine kant van de dijk aan de waterzijde;

 

brug: verbinding van een oever naar de oever aan de overzijde van een oppervlaktewaterlichaam, over het oppervlaktewaterlichaam;

 

dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap;

 

dam met duiker: verbinding van een oever naar de oever aan de overzijde van een oppervlaktewaterlichaam, door middel van een grondpakket met een buis of koker er doorheen in het oppervlaktewaterlichaam;

 

gietwater: water dat aan planten wordt gegeven in de glastuinbouw;

 

grondwaterbeschermingsgebied: bij omgevingsverordening aangewezen grondwaterbeschermingsgebied;

 

hekwerk: afrastering, schutting of andere afsluitingen van de toegang en daarbij behorende werken;

 

hengel: een hengel als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, Visserijwet 1963;

 

hoogheemraadschap: het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard;

 

insteek: snijlijn van het talud van een oppervlaktewaterlichaam aan het maaiveld / overgang van het horizontale maaiveld naar de schuine oeverhelling;

 

losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening: een niet duurzaam met de bodem verenigde voorziening voor het brengen van water in of het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

 

maaiveld: hoogteligging van het grondoppervlak van een gebied, met uitzondering van taluds en bermen of andere (kunstmatige) verhogingen dan wel verlagingen/hoogte van het grondoppervlak;

 

natuurnetwerk Nederland: bij omgevingsverordening aangewezen natuurnetwerk Nederland;

 

oeverconstructie: materiaal/kunstwerk dat de oever beschermt tegen afkalving;

 

oeverlijn: de scheidslijn tussen water en land / grens tussen water en land, bij een flexibel peil wordt de oeverlijn bedoeld bij het hoogste waterpeil dat voor het betrokken oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld;

 

onderhoudsstrook: een pad of strook grond gelegen langs een oppervlaktewaterlichaam of op of langs een waterkering, van waaraf het onderhoud kan worden uitgevoerd / strook grond langs een watergang of waterkering, vanwaar het waterschap onderhoud kan doen;

 

vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening: een duurzaam met de bodem verenigde voorziening voor het brengen van water in onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

 

rijbaan: verkeersbaan bestemd voor verkeer met voertuigen, met een aaneengesloten gedeelte van de verharding, al dan niet ingedeeld in rijstroken, bestemd voor het rijdend verkeer;

 

sleufloze technieken: technieken waarbij de grond niet voor het hele trace wordt afgegraven, maar bijvoorbeeld met gestuurde boringen, boogzinkers, HDD-boringen;

 

steiger: een constructie in het water met een beloopbaar gedeelte dat toegankelijk is vanaf de oever;

 

stormseizoen: de periode van 1 oktober tot 15 april van elk jaar;

 

talud: een onder helling gelegen vlak / schuine zijkant van bijvoorbeeld een dijk / het schuine vlak langs een weg, binnen een oppervlaktewaterlichaam of een waterkering;

 

waterpeil: het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam zoals is vastgesteld in het peilbesluit van het hoogheemraadschap; en

 

wet: de Omgevingswet.

 

B. NEN-normen

 

ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003;

 

NEN 3650: NEN 3650-1:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 1: Algemene eisen, NEN 3650-2:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 2: Aanvullende eisen voor leidingen van staal, NEN 3650-3:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 3: Aanvullende eisen voor leidingen van kunststof, NEN 3650-4:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 4: Aanvullende eisen voor leidingen van beton en NEN 3650-5:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 5: Aanvullende eisen voor leidingen van gietijzer;

 

NEN 3651: NEN 3651:2020 Aanvullende eisen voor buisleidingen in of nabij belangrijke waterstaatswerken;

 

NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2009;

 

NEN 6633: NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007;

 

NEN 6966: NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;

 

NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

 

NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) - Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, versie 1998;

 

NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks;

 

NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012;

 

NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

 

NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997;

 

NEN-EN-ISO 11885: NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

 

NEN-EN-ISO 12846: NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

 

NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;

 

NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

 

NEN-EN-ISO 15587-2: NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

 

NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003;

 

NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

 

NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

 

NEN-EN-ISO 17852: NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

 

NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

 

NEN-ISO 15705: NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003; en

 

NEN-ISO 15923-1: NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013.

 

 

Bijlage 2 bij artikel 1.4, eerste lid, van deze verordening (benoeming, aanwijzing en begrenzing werkingsgebieden)

 

Nummer 

Noemer

Indicatief/exact

GIO-id

1

Geometrische begrenzing beheergebied voor het beheer van de kwaliteit van oppervlaktewater

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/122

2

Geometrische begrenzing beheergebied voor het beheer van de kwantiteit van oppervlaktewater

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/121

3

Geometrische begrenzing beheergebied voor het waterstaatskundig beheer van waterstaatswerken

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/10

4

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een weg

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/25

5

Aanwijzing en geometrische begrenzing hoog-kwelgevoelig gebied

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/1221

6

Aanwijzing en geometrische begrenzing gemiddeld-kwelgevoelig gebied

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/1222

7

Aanwijzing en geometrische begrenzing laag-kwelgevoelig gebied

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/1223

8

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een waterstaatswerk

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/2123

9

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een waterstaatswerk

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/60

10

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/21

11

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/61

12

Aanwijzing en geometrische begrenzing beschermingszone van een waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/31

13

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een primaire waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/211

14

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een primaire waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/611

15

Aanwijzing en geometrische begrenzing beschermingszone van een primaire waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/311

16

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een primaire of voorliggende waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/2112

17

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een primaire of voorliggende waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/6112

18

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een niet-primaire waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/219

19

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een niet-primaire waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/619

20

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/614567

21

Aanwijzing en geometrische begrenzing van het beperkingengebied van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/214567

22

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een beperkt-risico-kade

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/6157

23

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een achterliggende waterkering

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/213

24

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een peilscheiding B

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/218

25

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/22

26

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een oppervlaktewaterlichaam

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/62

27

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/221

28

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/621

29

Aanwijzing en geometrische begrenzing beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/321

30

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een groot debiet

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/222

31

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/223

32

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/623

33

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een vaarfunctie

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/2211

34

Aanwijzing en geometrische begrenzing voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/421

35

Aanwijzing en geometrische begrenzing niet voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/521

36

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/224

37

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/624

38

Aanwijzing en geometrische begrenzing beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/324

39

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied met een plas

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/2243

40

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder plas

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/2244

41

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzone van een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen als vismigratieroute

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/6205

42

Aanwijzing en geometrische begrenzing boezemland

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/625

43

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied van een windwatermolen

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/24

44

Aanwijzing en geometrische begrenzing bergingsgebied

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/63

45

Aanwijzing en geometrische begrenzing eco-berm

Exact

https://www.arcgis.com/home/webmap/viewer.html?url=https://services.arcgis.com/OnnVX2wGkBfflKqu/ArcGIS/rest/services/Werkingsgebieden_WSV/FeatureServer/66

 

Waterschapsverordening Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard Toelichting

ALGEMEEN DEEL

 

1Doelen, strekking en uitgangspunten

 

1.1Strekking

Deze waterschapsverordening bevat de regels van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de watersystemen, de zuiveringtechnische werken en de wegen die in beheer zijn bij HHSK.

 

De waterschapsverordening berust op artikel 2.5 van de Omgevingswet en vervangt de keur, de wegenverordening en de algemene regels die op basis van deze twee regelingen waren vastgesteld. Bovendien bevat het regels over lozingen, die voorheen op het niveau van de centrale overheid waren geregeld.

 

1.2Verbeterdoelen van de stelselherziening

De waterschapsverordening is onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De invoering van de waterschapsverordening draagt bij aan de landelijke verbeterdoelen van de Omgevingswet: een inzichtelijk omgevingsrecht, waarin de leefomgeving centraal staat, waarin ruimte is voor maatwerk en waarin besluitvorming over projecten sneller en beter verloopt.

 

1.3 Basisvariant van de waterschapsverordening

Voor HHSK is daarbij de ambitie als volgt bepaald. In december 2018 heeft het dagelijks bestuur opdracht gegeven om een zogeheten ‘basisvariant’ van de waterschapsverordening voor te bereiden. Deze basisvariant houdt in dat de waterschapsverordening qua vorm en opzet volledig voldoet aan de uitgangspunten van de Omgevingswet, terwijl de veranderingen ten opzichte van de oude regels inhoudelijk beperkt zijn. Voor deze basisvariant is gekozen om de continuïteit en daarmee de betrouwbaarheid van de regels in de overgang naar het nieuwe stelsel te kunnen garanderen. In een volgende versie van de waterschapsverordening kan worden overwogen om verdergaande wijzigingen en vereenvoudigingen door te voeren.

 

1.4Decentralisatie van lozingen

Inhoudelijke veranderingen die wel zijn meegenomen komen in de eerste plaats voort uit de decentralisatie van regelgeving over lozingen van Rijk naar de waterschappen. Deze regels zijn, in aansluiting op de zogenoemde bruidsschat, verwerkt in hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening, waarmee de bruidsschat volledig is geïntegreerd in de waterschapsverordening. In paragraaf 2.3 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan.

 

1.5Activiteitgerichte opbouw

Een tweede verandering in vergelijking met de huidige keur van HHSK is dat in de opzet van de waterschapsverordening het accent is verlegd naar het perspectief van burgers en bedrijven door een activiteitgerichte opbouw. De oude objectgerichte benadering van de keur wordt daarmee verlaten. In plaats van de waterstaatswerken als aangrijpingspunt van de regels te hanteren, zijn de regels aangeknoopt bij de verschillende activiteiten die burgers en bedrijven willen verrichten. Dat betekent dat de verschillende hoofdstukken en paragrafen zijn geordend naar alle relevante activiteiten, waarbij een clustering van activiteiten is gehanteerd die aansluit bij de terminologie van de Omgevingswet.

 

1.6Transparant gebruik van doelen en oogmerken

De regels zijn zo herzien, dat zij rechtstreeks kunnen worden herleid tot de algemene belangen die het waterschap met de regels beoogt te dienen. Deze belangen zijn in algemene zin als de doelen van de waterschapsverordening omschreven in hoofdstuk 1 van de waterschapsverordening. In de verschillende hoofdstukken en paragrafen komen selecties of uitwerkingen van deze belangen steeds terug als de concrete oogmerken van de daarin opgenomen regels.

 

Bij het vaststellen van de doelen van regels voor activiteiten is gebruik gemaakt van een landelijke ‘doelenboom’ die mede door HHSK voor de implementatie van de Omgevingswet is ontwikkeld. Tabel 1 laat een vereenvoudigde versie van de doelenboom zien. Per activiteit is in de doelenboom gemarkeerd op welke aspecten deze van invloed kan zijn. In de waterschapsverordening zijn deze in de artikelen over het toepassingsbereik van elke paragraaf of elk hoofdstuk als oogmerken opgenomen bij de regels.

 

Tabel 1, vereenvoudigde versie doelenboom

 

Doelen (wettelijke taken HHSK)

Oogmerken

Beschermen tegen overstroming

Keren van water

Beperken gevolgen overstroming

Voldoende water, niet te veel en niet te weinig

Vasthouden van water

Bergen van water

Aan- en afvoeren van water

Reguleren van het waterpeil

(Be)sparen van water

Beperken gevolgen wateroverlast en tekort

Schoon en gezond water

Beschermen kwaliteit grondwater

Beschermen kwaliteit oppervlaktewater

Maatschappelijke functies watersystemen

Varen, zwemmen, schaatsen, etc.

Zuivering en transport afvalwater

p.m. (niet in basisvariant waterschapsverordening)

Begaanbare en veilige wegen

In stand houden en verbeteren wegen

 

Doordat de regels zijn gekoppeld aan de doelen die zij dienen, neemt de transparantie toe. De koppeling aan de diverse doelen van HHSK (waterveiligheid, voldoende water, waterkwaliteit, etc.) leidt tot bovendien tot een meer integrale regelgeving. Historisch gegroeide maar niet meer uitlegbare verschillen in de regels voor de Krimpenerwaard en voor Schieland zijn zoveel mogelijk opgeheven. Deze structuur vergroot de toegankelijkheid voor de burger en de toepasbaarheid door het hoogheemraadschap.

 

1.7Ja, mits-principe

Vanuit de doelenboom is de toelaatbaarheid van een aanzienlijk deel van de activiteiten die geregeld werden in de keur en de daarop gebaseerde algemene regels, opnieuw bezien. Dat heeft in verschillende gevallen voor deze activiteiten geleid tot een hernieuwde keuze voor het type regel dat gesteld moet worden. Deze verbeteringen zijn gebaseerd op het ‘ja-mits’ principe: vooropgesteld is dat de activiteit met een melding aan het waterschapsbestuur kan worden verricht als aan bepaalde vereisten is voldaan. In andere gevallen komt de vergunningplicht om de hoek kijken. In lijn met het instrumentarium dat de Omgevingswet biedt, heeft dit geleid tot regels die variëren van een zorgplicht, een inhoudelijke regel of een informatieplicht, tot een maatwerkvoorschrift, een meldingsplicht of een omgevingsvergunningplicht en in enkele gevallen een absoluut verbod. Enkele restcategorieën van beperkingengebiedactiviteiten die niet opnieuw konden worden bezien binnen de basisvariant, vallen onder vergunningplichten die zijn opgenomen in enkele vangnetbepalingen.

 

1.8Digitalisering

Nieuw is dat de regels over activiteiten zijn gekoppeld aan geometrisch aangewezen en begrensde werkingsgebieden, die in bijlage 2 van de verordening zijn opgenomen en op een digitale kaart voor gebruikers aanklikbaar worden. Deze digitalisering is onderdeel van het landelijke Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO), waarin ook de regelgeving van Rijk, provincie, gemeenten en andere waterschappen digitaal ontsloten wordt.

 

De digitalisering van de waterschapsverordening in het DSO gaat gepaard met een verbeterde dienstverlening aan gebruikers van de digitale voorziening door middel van zogenoemde toepasbare regels. Via toepasbare regels (het gaat hier niet om juridische regels maar vragenbomen in de digitale voorziening, die hier niet ter inzage gaan) wordt de juridische tekst van de verordening toegankelijk gemaakt aan de hand van vragen(bomen) die burgers naar de op hun activiteit en locatie toepasselijke juridische regels leiden. Zo kan een gebruiker eenvoudig nagaan of een activiteit op een bepaalde locatie is toegestaan, of een vergunning- of meldplicht geldt en aan welke algemene regels eventueel moet worden voldaan.

 

1.9Opbouw van deze toelichting

Het algemeen deel van deze toelichting gaat eerst in op (2) de verhouding tot het stelsel van de Omgevingswet waarbinnen de waterschapsverordening zal werken, (3) de werkingssfeer van de verordening en (4) de verhouding tot andere instrumenten van het waterschap onder de Omgevingswet. Vervolgens wordt (5) de inhoud van de verordening op hoofdlijnen beschreven met aandacht voor de belangrijkste wijzigingen. Tot slot (6) is er aandacht voor de voorbereiding en de uitvoering van de waterschapsverordening.

 

2Verhouding tot het stelsel van de Omgevingswet

 

2.1Taken en verantwoordelijkheden

De waterschapsverordening is gebaseerd op artikel 2.5 van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel stelt het algemeen bestuur van het waterschap één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Anders dan de keur en de wegenverordening is de waterschapsverordening dus niet vastgesteld met gebruik van de autonome verordenende bevoegdheid in de zin van de Waterschapswet, maar worden de regels gesteld in medebewind op basis van de Omgevingswet. De Omgevingswet stelt daarbij uitdrukkelijke regels over de gebruikte instrumenten, zoals algemene regels, maatwerkvoorschriften of verboden om activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning, zonder melding, zonder het leveren van informatie of in absolute zin. De Omgevingswet regelt ook wie het bevoegd gezag is voor deze meldingen, maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen. In de regel zal dat voor deze waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap zijn.

 

2.2Instructieregels Besluit kwaliteit leefomgeving en Zuid-Hollandse Omgevingsverordening

Bij de vaststelling van de waterschapsverordening spelen instructieregels een rol. Voor zover hier van belang zijn dat enkele regels van het Rijk (vastgesteld in hoofdstuk 6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) of de Provincie Zuid-Holland (Omgevingsverordening) die gaan over de inhoud of de motivering van de waterschapsverordening.

 

De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), gebaseerd op de Omgevingswet, is nog niet vastgesteld. De huidige waterschapsverordening is getoetst aan het ontwerp van de ZHOV.

 

2.3Decentralisatie van de lozingen en bruidsschat

Het beleid voor lozingen van stoffen was tot dusver centraal geregeld. De meeste algemene regels staan nu in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Rijk was voornemens de lozingen decentraal te regelen, waarmee tegemoet zou worden gekomen aan het uitgangspunt om maximaal regionaal maatwerk te kunnen leveren.

 

De Unie van Waterschappen en de organisaties voor de landbouwsector hebben zich er sterk voor gemaakt om in ieder geval de regels voor lozingen uit de land- en tuinbouw centraal te blijven regelen. Dit om het zogenaamde level-playing-field voor deze bedrijven in stand te houden. De lozingsregels voor de glastuinbouw, akkerbouw en veehouderij worden daarom, in ieder geval tot 2027, ondergebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving.

 

Andere regels voor lozingen ‘verhuizen’ wel van het Rijk naar de waterschappen. Hiervoor heeft het Rijk een Invoeringsbesluit opgesteld, dit wordt ook wel de ‘bruidsschat’ genoemd. Met het invoeringsbesluit kunnen de lozingsregels rechtstreeks als onderdeel van de waterschapsverordening gelden, indien bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen waterschapsverordening is vastgesteld.

 

In november 2019 is desondanks gekeken of de regels uit de bruidsschat één op één kunnen worden opgenomen in de waterschapsverordening van HHSK. Op een paar aanpassingen na is dit het geval. Onder de Omgevingswet verandert het begrip ‘lozen’. De lozingsregels gaan straks niet alleen over de kwaliteit van het water, maar ook over hoeveelheden te lozen water. In de huidige keur zijn hiervoor ook regels opgenomen. Beide typen regels worden nu in overeenstemming met elkaar gebracht.

 

In de bruidsschat wordt nog onderscheid gemaakt tussen aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere wateren in het beheergebied (over het algemeen boezemwateren) waarvoor minder strenge normen gelden vanwege het grotere ontvangende oppervlaktewater. Bij de niet-aangewezen waterlichamen gelden iets strengere lozingsnormen, omdat sprake is van een kleiner ontvangend oppervlaktewater. De aangewezen wateren zijn echter ook wateren die zijn aangewezen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Daarnaast is gebleken dat in de praktijk niet of nauwelijks lozingen plaatsvinden op deze wateren. In deze waterschapsverordening is het onderscheid tussen aangewezen- en niet-aangewezen wateren niet meer gemaakt. De eisen voor de niet-aangewezen wateren gelden het gehele gebied.

 

De regels voor lozen in de bruidsschat betreft een set van ca. 20 onderwerpen, variërend van de algemene zorgplicht tot lozingen van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, van lozingen bij grondwatersaneringen tot lozingen op zuiveringtechnische werken. Er spelen dus vele verschillende typen belangen op het gebied van waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer en afvalwaterzuivering. De regels per activiteit uit de bruidsschat zijn in deze waterschapsverordening overgenomen. De regels voor activiteiten uit de bruidsschat die niet in het beheergebied voorkomen zijn niet meer als algemene regel opgenomen.

 

3Werkingssfeer

 

3.1Watersystemen en onderdelen daarvan in beheer bij HHSK

De waterschapsverordening is van toepassing in het beheergebied van HHSK, voor zover het gaat over de watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij HHSK. Wat onder watersysteem moet worden verstaan vloeit voort uit de Omgevingswet, zoals dat eerder op basis van de Waterwet het geval was: een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken. Daarbij geldt dat oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken als waterstaatswerken worden aangemerkt. Welke watersystemen of onderdelen daarvan in beheer zijn bij HHSK wordt bepaald bij provinciale verordening die gebaseerd is op artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet.

 

3.2Geometrisch bepaalde werkingsgebieden concrete regels

De regels over activiteiten zijn steeds gekoppeld aan werkingsgebieden. Waar geen specifiek werkingsgebied is benoemd, geldt het hele beheergebied van HHSK als werkingsgebied. Zie voor de uitwerking hiervan de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 1.3 en 1.4.

 

De digitalisering van de waterschapsverordening brengt nieuwe informatiebehoeften over de beheerobjecten van HHSK met zich mee, vooral in verband met aanwijzing en begrenzing van werkingsgebieden. In de waterschapsverordening worden de werkingsgebieden (de gebieden, waarin bepaalde regels uit de verordening van toepassing zijn, zoals beperkingengebieden met betrekking tot waterkeringen of oppervlaktewaterlichamen) aangewezen en geometrisch begrensd.

 

Deze werkingsgebieden berusten op informatie over de ligging van het waterstaatswerk zelf (de kernzones) en over de beschermingszones die daarop aansluiten. Voor deze waterschapsverordening is een eenduidige naamgeving doorgevoerd, waardoor duidelijker is benoemd welk onderdeel van het watersysteem wordt bedoeld. De wijze waarop beperkingengebieden van oppervlaktewaterlichamen zijn onderverdeeld in verschillende zones is afgebeeld in Afbeelding 1. De onderverdeling van het beperkingengebied van waterkeringen in zones is afgebeeld in Afbeelding 2.

 

Afbeelding 1, zonering bij oppervlaktewaterlichamen

 

Afbeelding 2, zonering bij waterkeringen

 

4Verhouding tot andere regelingen

 

4.1Delegatiesystematiek en delegatiebesluit

De Omgevingswet vereist dat de waterschapsverordening te allen tijde actueel is. Dat maakt het nodig om parallel aan de voorbereiding van de waterschapsverordening een afzonderlijk delegatiebesluit op te stellen, waarin het algemeen bestuur de onderdelen van de waterschapsverordening benoemt die het dagelijks bestuur kan wijzigen of aanvullen. Dat geldt niet voor de wezenlijke kenmerken van de verordening (zoals de oogmerken van de regels of, op hoofdlijnen, welke activiteiten zij bestrijkt) maar wel voor andersoortige onderwerpen, zoals de wijziging van beperkingengebieden. In de waterschapsverordening zelf komen dus geen delegatiegrondslagen voor.

 

Voorop staat dat de hoofdelementen van de waterschapsverordening door het algemeen bestuur worden vastgelegd. Regels van uitvoeringstechnische of administratieve aard, uitwerking van de details of van meet- en rekenvoorschriften, regels die dikwijls wijziging behoeven en regels waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld, moeten echter ook door het dagelijks bestuur te stellen zijn. Dit zijn twee uitersten van een spectrum, waarop steeds voor concrete onderwerpen keuzes gemaakt kunnen worden in het delegatiebesluit.

 

4.2Verhouding tot de onderhoudslegger

De keur bevatte in hoofdstuk 2 algemene onderhoudsverplichtingen voor waterstaatswerken. In de onderhoudslegger zijn de onderhoudsplichtigen van de waterstaatswerken genoemd. De onderhoudslegger is gebaseerd op artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

 

In het stelsel van de Omgevingswet mogen deze onderhoudsplichten niet in de waterschapsverordening opgenomen worden. Dit is bepaald in artikel 2.2 van het Omgevingsbesluit. Bij invoering van de waterschapsverordening zullen deze onderdelen van de keur daarom niet vervallen, maar op basis van de Waterschapswet blijven bestaan (als “onderhoudskeur”). Bij de voorgenomen actualisatie van de onderhoudslegger, zal deze onderhoudskeur te zijner tijd worden vervangen door een vast te stellen gemoderniseerde “onderhoudsverordening” met onderhoudslegger.

 

4.3Verhouding tot projectbesluit en vergunning eigen dienst

Onder de Waterwet is voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken door HHSK een projectplan vereist. In de Omgevingswet wordt het projectplan vervangen door een projectbesluit, dat voor het waterschap verplicht is voor de aanleg en wijziging van primaire waterkeringen.

 

Voor de andere gevallen van aanleg en wijziging van waterstaatswerken door het waterschap, waarvoor nu nog een projectplan geldt, laat de Omgevingswet de keuze aan het waterschap om deze categorie vrij te laten, een projectbesluit of een vergunning eigen dienst voor te schrijven. Het geheel vrijlaten van deze categorie sluit niet aan bij de actuele praktijk en daarmee ook niet bij de gekozen basisvariant. Het voorschrijven van een projectbesluit in de waterschapsverordening voor deze categorie levert het bezwaar op, dat hiervoor dan telkens de goedkeuring van gedeputeerde staten is vereist. De introductie van de vergunning eigen dienst voor deze aanvullende categorie komt nog het dichtst bij de nu geldende situatie. Gekozen is om in de waterschapsverordening deze derde optie in de regels te verwerken.

 

Voor het uitvoeren van beheer en onderhoud geldt nu en onder de waterschapsverordening geen vergunningvereiste voor burger of waterschap. Ook onder de keur gold geen vergunningvereiste. Hier verandert dus niets.

 

5Hoofdlijnen van de inhoud

 

5.1Indeling

De waterschapsverordening bestaat uit dertien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen over begrippen, toepassingsbereik en enkele algemene onderwerpen die relevant zijn voor de gehele verordening zoals de specifieke zorgplicht. Deze zorgplicht geldt altijd, dus ook naast bijvoorbeeld een meldplicht of vergunningplicht. De hoofdstukken 2 tot en met 11 zijn gewijd aan regels over activiteiten. Daarbij is de aard van de activiteiten bepalend.

 

Hoofdstuk 2 bevat regels over activiteiten die de werking, de samenhang en de kwaliteit raken van het watersysteem als zodanig (systeemactiviteiten). Dit betreft de aanleg of wijziging van waterstaatswerken, het verbinden van oppervlaktewaterlichamen, afwijkingen van het peil, kwel en grootschalige verharding van grondoppervlak.

 

Hoofdstuk 3 gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnische werk, zowel vanwege de kwantiteit als de kwaliteit van het water.

 

Hoofdstuk 4 gaat over wateronttrekkingsactiviteiten met betrekking tot grondwater of oppervlaktewater en infiltreren.

 

De hoofdstukken 5 tot en met 10 gaan over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken. De beperkingengebiedactiviteiten zijn onderverdeeld als volgt:

  • -

    Hoofdstuk 5: werkzaamheden (grondonderzoek, grondverzet, verharding),

  • -

    Hoofdstuk 6: werken (o.a. kabels en leidingen, oeverconstructies, steigers, dammen, bruggen, bouwwerken),

  • -

    Hoofdstuk 7: flora- en fauna (beplanting, visserij, natuurvriendelijk maken van oevers),

  • -

    Hoofdstuk 8: vaste stoffen of voorwerpen (o.a. tijdelijke voorzieningen, voorwerpen, borden)

  • -

    Hoofdstuk 9: toegang (varen, ligplaatsen, zwemmen, rijden, beweiden)

  • -

    Hoofdstuk 10: windwatermolens.

Hoofdstuk 11 gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij HHSK.

 

De indieningsvereisten voor vergunningaanvragen, meldingen en informatieplichten zijn opgenomen in hoofdstuk 12.

 

Hoofdstuk 13 bevat slotbepalingen.

 

De bijlagen bij de waterschapsverordening bevatten de begripsbepalingen voor begrippen en NEN-normen (bijlage 1) en de benoeming, aanwijzing en geometrische begrenzing van werkingsgebieden (bijlage 2). Bijlagen vormen een integraal onderdeel van de juridische tekst.

 

5.2Belangrijkste wijzigingen

De inhoudelijke veranderingen komen vooral voort uit de decentralisatie van regelgeving over lozingen van Rijk naar de waterschappen. Bovendien wordt ten opzichte van de huidige keur gebruik gemaakt van moderne inzichten over wetgeving. Dat houdt in dat historisch ontstane verschillen worden opgeheven, gebruik wordt gemaakt van nieuwe technieken en eenvoudigere en betere regels worden geformuleerd.

 

De wijzigingen zijn beperkt tot wat haalbaar was binnen de basisvariant van de waterschapsverordening. In een volgende variant kan worden overwogen of en waar eventuele verdere aanpassingen gewenst en haalbaar zijn.

 

Belangrijk: met de tekst hieronder is, tenzij anders aangegeven, bedoeld: de regels waarbinnen zonder vergunning (veelal met een meldplicht) werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. In de meeste andere gevallen kan een vergunning worden aangevraagd zodat per geval kan worden beoordeeld of de werkzaamheden kunnen worden toegestaan.

 

De voornaamste inhoudelijke wijzigingen tot vergunningsvrije activiteiten zijn hieronder toegelicht. De nummers verwijzen naar de artikelen of hoofdstukken in de waterschapsverordening:

 

  • (art. 2.3) Kwelwater is grondwater dat uit de bodem omhoogkomt. Een toename van de kwel kan leiden tot instabiliteit van de (water-)bodem, verslechtering van de waterkwaliteit en een toenemend energieverbruik (meer draaiuren van de gemalen). Ook wil HHSK het grondwater duurzaam beheren. In de huidige keur zijn activiteiten waardoor extra kwel kan ontstaan daarom verboden. In de waterschapsverordening is dit concreet vertaald in maximale diepten waaronder geen werkzaamheden mogen worden verricht zonder vergunning van HHSK. Deze diepten bedragen, afhankelijk van de bodem- en grondwatersituatie, één, twee of drie meter onder maaiveld (de terreinhoogte). De bijbehorende gebieden zijn aangegeven op een kaart. In afwijkende gevallen kunnen via het vergunningsproces passende eisen worden vastgesteld om ongewenste effecten te voorkomen en te beperken. Voor enkele activiteiten wordt een uitzondering gemaakt op de vergunningplicht op basis van dit artikel.

     

  • (H.3) Een aantal lozingen die nu nog door het Rijk zijn gereguleerd, worden straks opgenomen in de waterschapsverordening. Het gaat om bepaalde lozingen op het oppervlaktewater, op afvalwaterzuiveringen en op afvalwatertransportsystemen. De Rijksregels maken onderscheid tussen grotere en kleinere ontvangende oppervlaktewateren. Voor de grotere, zoals de meren en plassen, gelden iets lichtere eisen. De waterkwaliteit hiervan valt echter onder de directe werking van de KRW. Tegelijk vinden in de praktijk weinig lozingen plaats op deze wateren. Daarom worden de wat strengere eisen voor de kleine wateren in de waterschapsverordening van toepassing voor het gehele gebied van HHSK.

     

  • (art. 5.13 en 6.51) Bergingsgebieden zijn zowel in de legger van het waterschap als door de gemeente (bestemmingsplan/omgevingsplan) aangewezen om tijdelijk water op te slaan. Binnen het beheergebied van HHSK ligt vooralsnog alleen een bergingsgebied in de Eendragtspolder (gemeente Zuidplas). Onder de keur zijn veel activiteiten in bergingsgebieden vergunningplichtig. In de waterschapsverordening geldt dit, naast de zorgplicht, alleen nog voor ophogen en voor bouwen. Dit uiteraard afgezien van de regels voor andere in het gebied aanwezige waterstaatswerken. Dit is afdoende om de functie van het bergingsgebied te waarborgen.

     

  • (art. 6.4 en 6.6) Het tijdens het stormseizoen aanleggen of verwijderen van kabels of leidingen en het aanbrengen van een las- of aansluitgat in erosiebestendige grasbekleding van primaire waterkeringen is vergunningplichtig geworden.

     

  • (art. 6.7) Voor het aanleggen van kabels of leidingen onder oppervlaktewaterlichamen gaan we, in overleg met kabel- en leidingenbeheerders, in het vervolg uit van sleufloze technieken. Dit sluit aan bij de huidige praktijk.

     

  • (art. 6.20) In sloten, andere kleine wateren, plassen en in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit mag straks zonder vergunning beschoeiing worden geplaatst tot een lengte van twintig meter per perceel. Deze beschoeiing mag worden doorgetrokken tot de hoogte van het aangrenzende terrein. In veel voorkomende situaties zoals langs tuinen kan hiermee zonder vergunning een beschoeiing worden geplaatst. Anderzijds wordt de vergunningvrije lengte beperkt met het oog op de waterkwaliteit en de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water. De KRW-oppervlaktewaterlichamen zijn ook bewust van de meldplicht uitgezonderd en in deze oppervlaktewaterlichamen is daarom wel nog een vergunning nodig voor het plaatsen van beschoeiing. De huidige regels kennen een vrijstelling voor lage beschoeiingen, alleen in kleine wateren en plassen.

     

  • (art. 6.38) De vergunningvrije diameter van duikers (verbindingskokers) in sloten en andere kleinere oppervlaktewateren wordt gelijkgetrokken op 80 centimeter in alle niet-veengebieden. In veengebieden wordt een vergunningvrije diameter voor duikers van 60 centimeter gehanteerd. Nu is dit, afhankelijk van de situatie, nog 0,60, 0,80 of 1,00 meter. Een diameter van 80 centimetermeter is overal ruim voldoende voor de aan- en afvoercapaciteit, en robuust met het oog op wisselende waterpeilen, vuilophoping, bodemdaling, peilaanpassingen en klimaatveranderingen. In veengebieden is een diameter van 60 centimeter hiervoor ook al voldoende.

     

  • (art. 6.39) Duikers in wateren met een belangrijke aan- en afvoerfunctie zijn straks altijd vergunningplichtig. Van de nu nog bestaande vrijstelling voor duikers met een diameter van drie meter in sommige aan- en afvoerwateren in de Krimpenerwaard wordt weinig gebruik meer gemaakt; deze komt daarom te vervallen.

     

  • (art. 6.38, 6.43) Het zonder vergunning toegestane aantal bruggen of dammen met duikers wordt gelijkgetrokken op twee per perceel. Het beperken van het aantal bruggen en dammen met duikers is van belang met het oog op de doorstroming, een doelmatig onderhoud van het water en de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit (schaduwwerking, begroeiing).

     

  • (art. 6.38 en 6.43) Bij het aanleggen van een eerste of tweede dam met duiker of brug per perceel mag straks in het hele gebied zonder compensatie maximaal 60 vierkante meter waterberging (wateroppervlak) verloren gaan. Het compenseren van de waterberging is in de praktijk vaak lastig, terwijl de bereikbaarheid van de percelen noodzakelijk is. Het effect van de demping op het totale watersysteem is in de praktijk gering, ook doordat in de bestaande situatie vaak al één of meer duikers of bruggen aanwezig zijn.

     

  • (art. 6.43) In de aan- en afvoerwateren met een grote doorvoercapaciteit gaat voor bruggen zonder vergunning overal een doorvaarthoogte gelden van 1,00 meter over de middelste 2,00 meter van het oppervlaktewater. Voorheen was dit in veengebieden 0,65 meter, maar gezien de breedte van deze wateren sluit een hoogte van 1,00 meter veelal aan bij de praktijk, en is deze hoogte wenselijk met het oog op varend onderhoud en de eventuele recreatievaart. Voor aan- en afvoerwatergangen met een beperkte doorvoercapaciteit blijft de vergunningvrije hoogte in veengebieden 0,65 meter en elders in het gebied 1,00 meter.

     

  • (art. 6.45) Bruggen binnen de zonering van waterkeringen zijn altijd vergunningplichtig, met het oog op de waterveiligheid. Buiten de zonering van waterkeringen worden in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit bruggen toegestaan als die een doorstroombreedte hebben van ten minste twee meter. Nu is dit al zo in de Krimpenerwaard maar niet in Schieland. In aan- en afvoerwateren met een grote capaciteit zijn zonder vergunning alleen bruggen toegestaan die de hele waterbreedte vrijlaten.

     

  • (art. 6.52) Het aanleggen van ‘nieuwe’ soorten voorzieningen zoals bodem-energiesystemen, aquathermie (de winning van warmte uit water) en zonnepanelen op waterstaatswerken valt in de basisvariant van de waterschapsverordening, evenals in de huidige situatie, onder de vergunningplicht.

     

  • (art. 9.4) Een vaste ligplaats voor een boot is nu nog altijd vergunningplichtig. De nieuwe regels van HHSK staan het innemen van een ligplaats door de aanwonenden in een aantal gevallen toe. Het gaat daarbij, onder voorwaarden, om ligplaatsen tot 6 meter lang en 2 meter breed in sloten, andere kleine wateren en plassen en in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit. Ligplaatsen in de aan- en afvoerwateren met een grote doorvoercapaciteit, grotere ligplaatsen, woonboten en ligplaatsen bij gemalen en andere peilregelende kunstwerken blijven vergunningplichtig.

     

  • (H. 10) Het aanbrengen van beplanting of bebouwing in het beperkingengebied van een windwatermolen was onder de keur altijd vergunningplichtig. De regels in de waterschapsverordening zijn opgesteld op basis van artikel 6.25 (Bescherming molenbiotoop) van de Omgevingsverordening Zuid-Holland van 20 februari 2019. Hierdoor is opgaande (hout)beplanting en bebouwing niet in alle gevallen vergunningplichtig, maar alleen in die gevallen dat windvang door de molen wordt belemmerd.

     

  • (H.11) HHSK beheert een groot aantal wegen en paden in het buitengebied van de Krimpenerwaard. De bestaande wegenverordening van HHSK wordt zoveel mogelijk beleidsneutraal omgezet naar waterschapsverordening. Waar mogelijk zijn de regels geharmoniseerd en vereenvoudigd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afstanden voor objecten in de berm en tot bochten en kruispunten. Met het oog op de verkeersveiligheid is hierbij gekozen voor de grotere bestaande maten. Ook komt een aantal regels onder de zorgplicht te vallen. De Omgevingswet voegt aanvullende taken aan de waterschappen toe met betrekking tot de geluidsproductie van wegen. In de basisvariant van de waterschapsverordening zijn hiervoor nog geen specifieke regels opgenomen.

5.3Overgangsrecht

Het overgangsrecht voor de invoering van de waterschapsverordening is geregeld in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet. In artikelen 4.1, 4.3, 4.4, 4.5, 4.13 en 4.14 is voorzien in de overgang van lopende procedures en wat de consequenties zijn van het vervallen van vergunningenplichten of het ontstaan van nieuwe vergunningplichten. Werken die overeenkomstig de huidige regels zijn gerealiseerd mogen op grond van het overgangsrecht in de waterschapsverordening in stand blijven.

 

6Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

In de huidige keur is het nodig om verschillende informatiesystemen te gebruiken voordat duidelijk wordt welke regels van toepassing zijn. Zo is nu informatie uit diverse leggers nodig, maar ook informatie uit peilbesluiten en uit de algemene regels. Bij de invoering van de Omgevingswet wordt een landelijk Digitaal Stelsel Omgevingswet geïntroduceerd. Dit stelsel integreert de verschillende verordeningen van alle overheden met een digitale kaart. Ook maakt dit stelsel het aanvragen van vergunningen en het doen van meldingen mogelijk. Om het voor de gebruiker eenvoudiger te maken, worden vragen gesteld en worden de werkingsgebieden getoond, waardoor hij de juiste regels voor zijn gewenste activiteit kan vinden. Dit zorgt ervoor dat de regels gemakkelijker kenbaar zijn.

 

Strafbaarstelling van de overtreding van regels uit de waterschapsverordening is op centraal niveau al geregeld in de Wet op de economische delicten. Het is dus niet meer mogelijk in de waterschapsverordening strafbaarstellingen en strafmaten op te nemen voor de niet-naleving van de regels van de waterschapsverordening.

 

ARTIKELSGEWIJS

 

Artikel 1.1 (begrippen)

In bijlage 1 is de begrippenlijst van deze verordening opgenomen. De begrippenlijst geeft de uitleg over wat precies verstaan moet worden onder bepaalde begrippen die in deze verordening voorkomen. De begripsbepalingen zijn opgenomen voor woorden die in deze verordening een betekenis hebben die afwijkt van het normaal taalgebruik, om de reikwijdte van begrippen af te bakenen of om veel voorkomende beschrijvingen korter op te kunnen schrijven. Begrippen die al op het hogere niveau van de Omgevingswet zijn gedefinieerd komen hier niet in voor.

 

Mede door de aansluiting op het Digitale Stelsel Omgevingswet is het van groot belang dat terminologie van de waterschapsverordening correspondeert met de wet en gedelegeerde regelgeving en de op gang gebrachte standaardisatie van begrippen. Dat brengt ten opzichte van de keur een aantal terminologische wijzigingen met zich mee.

 

Artikel 1.2 (doelen)

De doelen van deze waterschapsverordening vormen het algemene kader voor wat in deze verordening geregeld wordt. Voor deze doelen is aangesloten bij artikel 2.17 van de Omgevingswet. In dit artikel van de Omgevingswet zijn de waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving toegedeeld.

 

De doelen van deze verordening met betrekking tot het watersysteem staan in het eerste lid. De doelen met betrekking tot wegen in beheer bij het hoogheemraadschap staan in het tweede lid.

 

Onderdeel c van het tweede lid is niet overgenomen uit artikel 2.17 van de Omgevingswet. Dit onderdeel is toegevoegd om duidelijk te maken dat de verordening ook regels stelt met betrekking tot het uitvoeren van activiteiten in eco-bermen.

 

Artikel 1.3 (toepassingsbereik)

In het eerste lid wordt aangegeven op welke gebieden deze verordening van toepassing is; de werkingsgebieden van deze verordening. In het tweede lid wordt dit toepassingsbereik voor enkele hoofdstukken van de verordening begrensd.

 

Onderdeel c van het eerste lid zorgt ervoor dat waterstaatswerken in het beheergebied van het hoogheemraadschap altijd beschermd worden tegen activiteiten die rondom de waterstaatswerken worden verricht. Het gaat hierbij over alle waterstaatswerken, dus ook over windwatermolens en bergingsgebieden. Een activiteit die net buiten de grens van het beheergebied wordt verricht, maar wel in de beschermingszone van een waterstaatswerk binnen het beheergebied, valt dan nog binnen het toepassingsbereik van deze verordening.

 

In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat geen omgevingsvergunningplicht geldt voor projecten, waarvoor door het dagelijks bestuur een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, wordt vastgesteld. Onder project verstaat de wet: het bouwen van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken en andere activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, inclusief activiteiten voor de winning van delfstoffen (als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet).

 

Een projectbesluit kan worden vastgesteld met het oog op de taken van HHSK op het gebied van het beheer van watersystemen (voor zover het beheer daarvan aan het waterschap is toegedeeld) en het waterketenbeheer (de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk).

 

Voor aanleg, vastlegging of versterking van primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap geldt op basis van artikel 5.46, tweede lid, Omgevingswet de verplichting een projectbesluit vast te stellen. Voor andere grootschalige projecten kan het hoogheemraadschap zelf bepalen of het een projectbesluit vaststelt of dat het bijvoorbeeld aan zichzelf een omgevingsvergunning verleent voor de uitvoering van een project.

 

Onderdeel b van het tweede lid is als begrenzing opgenomen om een omgevingsvergunning niet verplicht te stellen voor activiteiten die nodig zijn voor het beheer, bediening of onderhoud van het watersysteem of onderdelen daarvan door of in opdracht van het hoogheemraadschap.

 

Onderdeel c van het tweede lid heeft het toepassingsbereik ook begrensd voor overige onderhoudsplichtigen, zodat een verplichting tot het plegen van onderhoud niet ook leidt tot een omgevingsvergunningplicht. De voorschriften voor het onderhoud worden dan in de onderhoudsplicht geformuleerd en niet in een aanvullende vergunning.

 

De begrenzing van het toepassingsbereik in het tweede lid is niet van toepassing op de regels met betrekking tot lozen en onttrekken. De regels voor lozen en onttrekken blijven onverkort van kracht.

 

In het derde lid is dezelfde regeling opgenomen voor activiteiten met betrekking tot wegen, die in het tweede lid is opgenomen voor activiteiten met betrekking tot waterstaatswerken.

 

Artikel 1.4 (werkingsgebieden)

De werkingsgebieden van de regels in deze verordening, bedoeld in artikel 1.3, zijn in bijlage 2 bij deze verordening aangewezen en geometrisch begrensd. In deze bijlage wordt per werkingsgebied aangegeven wat de noemer is van dat werkingsgebied, of het werkingsgebied exact is begrensd of indicatief en in welk geometrisch informatieobject (GIO) het werkingsgebied is opgenomen. Het GIO wordt met een uniek ID aangeduid. Door het opnemen daarvan in de bijlage, worden de GIO’s met daarin de werkingsgebieden een integraal onderdeel van de verordening. De noemer van het werkingsgebied is de naam die het werkingsgebied heeft in de juridische tekst. De GIO-link is de hyperlink in de juridische tekst naar het werkingsgebied, zoals deze bij inwerkingtreding is ingetekend in het Digitale Stelsel Omgevingswet. Via de hyperlink is het mogelijk de exacte ligging van het werkingsgebied te achterhalen op een digitale kaart.

 

Het tweede lid maakt duidelijk dat als in de waterschapsverordening een werkingsgebied wordt genoemd, dit werkingsgebied in bijlage 2 is aangewezen en geometrisch is begrensd. Met dit lid wordt voorkomen dat voor ieder werkingsgebied een aparte begripsbepaling opgenomen moet worden, waarin naar de relevante rij uit bijlage 2 wordt verwezen.

 

In het derde lid worden de beperkingengebieden van windwatermolens uitgesloten van het werkingsgebied dat in bijlage 2, rij 8, is aangewezen en geometrisch is begrensd. De regels die betrekking hebben op windwatermolens zijn allemaal bij elkaar gezet in hoofdstuk 10. Door beperkingengebieden van windwatermolens uit te sluiten van werkingsgebied uit rij 8 van bijlage 2 wordt overlap voorkomen. Bergingsgebieden (werkingsgebied rij 44 uit bijlage 2) vallen wel onder ‘het beperkingengebied van waterstaatswerken’, dat in bijlage 2, rij 8, is aangewezen en geometrisch is begrensd.

 

Het vierde lid geeft een vangnet voor waterstaatswerken en wegen in beheer bij het hoogheemraadschap die nog niet zijn aangewezen en geometrisch zijn begrensd in de bijlage.

 

Artikel 1.5 (normadressaat)

Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van deze verordening, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

 

Artikel 1.6 (specifieke zorgplicht: algemeen)

Er is sprake van een specifieke zorgplicht om het verschil tot uitdrukking te brengen met de algemene zorgplicht die in artikel 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet is opgenomen. Die algemene zorgplicht geldt op grond van artikel 1.8 van de Omgevingswet niet voor zover er specifieke regels gelden die worden nageleefd. De specifieke zorgplicht in artikel 1.6 van deze waterschapsverordening is een dergelijke specifieke regel. Dat geldt overigens ook voor de artikelen 1.7 en 1.8 waarin de specifieke zorgplicht nader wordt geconcretiseerd. Deze specifieke zorgplicht stelt dus algemene regels die gelden voor alle activiteiten die eronder vallen, ongeacht of voor die activiteiten op grond van deze waterschapsverordening nog andere regels gelden, zoals een meldingsplicht of een omgevingsvergunningplicht.

 

Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. De specifieke zorgplichten houden daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet en de meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften. Ze kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:

 

  • a)

    ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;

  • b)

    ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;

  • c)

    ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt; en

  • d)

    ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt.

Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 1.2 (waarnaar in de aanhef wordt verwezen) en de strekking die in artikelen 1.7 en 1.8 is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregels, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.

 

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet.

 

Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293, p. 526-527).

 

Artikel 1.7 (specifieke zorgplicht: concretisering)

Dit artikel concretiseert de specifieke zorgplicht op een niet-limitatieve wijze. De nadruk ligt in dit artikel op de bescherming van waterstaatswerken.

 

Artikel 1.8 (specifieke zorgplicht: minimale verplichtingen kwaliteit)

Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze concretisering van de specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.

 

Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.

 

De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in hoofdstuk 3. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van hoofdstuk 3 is vereist.

 

Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zo fungeert de specifieke zorgplicht als een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen.

 

De algemene regels van hoofdstuk 3 en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit.

 

Artikel 1.9 (algemene regel maatwerkvoorschriften)

Maatwerkvoorschriften zijn bij beschikking op te leggen voorschriften over het verrichten van een activiteit in een concreet geval. Het gaat dus niet om regels die voor meer personen of gevallen gelden maar om op individuele situaties gerichte voorschriften. Daarvan wordt in de basisvariant terughoudend gebruik gemaakt. Als algemeen uitgangspunt geldt daarom dat geen overlap tussen omgevingsvergunningplicht of maatwerkvoorschriften mogelijk is. Met andere woorden: als een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden, of had kunnen worden verbonden, dan is geen maatwerkvoorschrift meer mogelijk.

 

Artikel 1.10 (maatwerkvoorschriften)

Dit artikel maakt het mogelijk om maatwerkvoorschriften op te leggen voor een wateractiviteit om de specifieke zorgplicht van artikel 1.6, te concretiseren. Een maatwerkvoorschrift is een specifiek voorschrift voor het verrichten van een activiteit in een concreet geval.

 

Het gaat hier om een brede bevoegdheid tot het opleggen van dit soort maatwerkvoorschriften. Dat kan van belang zijn voor activiteiten die niet duidelijk vallen onder een meer concreet hoofdstuk en de in die hoofdstukken gegeven bevoegdheden tot maatwerkvoorschriften. Activiteiten die dus alleen onder de zorgplicht van artikel 1.6 vallen, kunnen zodoende toch, waar nodig, met een maatwerkvoorschrift bijgestuurd worden.

 

De artikelen 1.7 en 1.8 concretiseren de zorgplicht in algemene regels. Daarvan mag in het maatwerkvoorschrift worden afgeweken, zolang niet van artikel 1.6 wordt afgeweken.

 

Het belangenkader voor het gebruik van de bevoegdheid tot het opleggen van maatwerkvoorschriften wordt bepaald door de doelstellingen van artikel 1.2, eerste lid.

 

Artikel 1.11 (termijnen meldingen)

In verband met de leesbaarheid en toegankelijkheid van de in deze verordening opgenomen meldingsplichten, is gekozen om de termijn waarbinnen een melding moet worden gedaan in algemene zin te bepalen op minimaal vier weken voordat de activiteit wordt verricht. Deze termijn is door dit artikel een bindend onderdeel van de verschillende verbodsbepalingen om zonder melding een activiteit te verrichten.

 

Om de actualiteit van meldingen te bewaren en om te vermijden dat meldingen maar vast gedaan worden terwijl het daadwerkelijk verrichten van de activiteit nog hoogst onzeker is, is ervoor gekozen een uiterste termijn op te nemen van zes maanden. Als binnen die termijn niet met de activiteit een aanvang is gemaakt, vervalt de melding en zal, als de activiteit alsnog doorgaat, een nieuwe melding gedaan moeten worden.

 

Artikel 1.12 (algemene beoordelingsregel)

In elk hoofdstuk of paragraaf van deze verordening is in het eerste artikel steeds een aantal oogmerken of te dienen belangen vermeld. Het is met het oog op de in deze artikelen opgenomen belangen dat de regels in dat hoofdstuk of die paragraaf zijn gesteld. In dit artikel wordt als beoordelingsregel duidelijk gemaakt dat deze oogmerken ook het belangenkader vormen voor de vergunningverlening van de activiteiten van het betreffende hoofdstuk of de betreffende paragraaf. Dat laat overigens onverlet dat in concrete hoofdstukken of paragrafen meer specifieke beoordelingsregels opgenomen kunnen zijn, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in artikel 3.47 van de verordening.

 

Artikel 1.13 (afsluitplicht)

De oogmerken van de afsluitplicht voor het afsluiten van een afsluitmiddel zijn direct overgenomen uit de toelichting bij de voormalige Keur van HHSK. Deze oogmerken zijn zo overgenomen om het toepassingsbereik van het artikel te begrenzen op een beleidsarme manier.

 

Het onderscheid tussen het tweede en derde lid is gebaseerd op de vraag of de afsluitmiddelen op zichzelf een werk zijn of dat ze deel uitmaken van een waterstaatswerk. Dit onderscheid is van belang voor het bepalen van de normadressaat van de afsluitplicht. Het tweede lid spitst zich tot op de afsluitmiddelen die onderdeel uitmaken van waterstaatswerken of waterstaatswerken zijn, waarvoor in de onderhoudslegger een onderhoudsplichtige is aangewezen. Het derde lid gaat in op de afsluitmiddelen die geen onderhoudsplichtigen hebben. De in het derde lid genoemde afsluitmiddelen hebben wel eigenaars/rechthebbenden, maar zijn geen (onderdeel van een) waterstaatswerk.

 

Artikel 2.1 (toepassingsbereik)

Dit hoofdstuk is van toepassing op het hele beheergebied van het hoogheemraadschap. Dit toepassingsbereik is noodzakelijk vanwege het karakter van de activiteiten in dit hoofdstuk. De systeemactiviteiten gaan over de onderlinge samenhang binnen het watersysteem en activiteiten die van invloed kunnen zijn op een waterstaatswerk vanuit buiten het beperkingengebied van dat waterstaatswerk, zoals bijvoorbeeld het veroorzaken van een toename van kwel in relatie tot het grondwater.

 

Artikel 2.2 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: systeemactiviteiten)

Voor de vraag of een waterstaatswerk wordt gewijzigd is de normatieve legger een belangrijk criterium.

 

Artikel 2.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: kwel of wegzijging)

Het zonder omgevingsvergunning afgraven of bewerken van grond in kwelgevoelige gebieden wordt, afhankelijk van de bodem- en grondwatersituatie, beperkt tot een diepte van 1, 2 of 3 meter onder maaiveld of 1 meter onder het oppervlaktewaterpeil. Bij diepere ontgravingen is een individuele toets nodig op de gevolgen voor de grondwaterstromingen. Een toename van de kwel is ongewenst in verband met de (water)bodeminstabiliteit, de gevolgen voor de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit en het beheer van het waterpeil. De kwelgevoelige gebieden waarvoor dit geldt zijn aangegeven op een kaart.

 

Niet voor alle activiteiten met potentiële gevolgen voor kwel of wegzijging binnen een van de werkingsgebieden is een toets nodig op basis van deze bepaling. Een aantal van dit soort activiteiten zijn namelijk op basis van andere regels uit de verordening aan een individuele toets onderhevig. De wateronttrekkingsactiviteiten die worden uitgesloten van de vergunningplicht zijn de meldingsplichtige en omgevingsvergunningplichtige activiteiten voor het onttrekken of infiltreren van grondwater. Het onttrekken van oppervlaktewater wordt hier niet uitgezonderd, omdat het niet in de rede ligt dat een oppervlaktewateronttrekking leidt tot een vergraving die gevolgen heeft voor kwel of wegzijging. De vormen van grondonderzoek die in onderdeel c worden uitgesloten zijn binnen het beperkingengebied van een waterkering al uitputtend geregeld in paragraaf 5.1 en hebben daarbuiten geen significante gevolgen voor het watersysteem. In paragraaf 6.2 en in artikel 8.5 wordt voor het aanbrengen, hebben of wijzigen van een (respectievelijk vaste of losse) uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen een vergunningplicht of meldplicht geëist. Het verwijderen van een uitstroom- of onttrekkingsvoorziening is op basis van paragraaf 6.2 en artikel 8.5 toegestaan zonder melding of vergunning. Voor deze activiteiten zijn de gevolgen voor kwel- of wegzijging al afgewogen en deze activiteiten worden daarom uitgezonderd van de vergunningplicht op basis van een van de eerste drie leden. De activiteit van het aanbrengen of verwijderen van heipalen kan relevant zijn voor bouwactiviteiten die in paragraaf 6.7 worden geregeld, maar heeft buiten het beperkingengebied van een waterkering of het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam geen significante invloed op het watersysteem.

 

Artikel 2.4 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: diepwanden)

De activiteit heeft tot doel om verstoring van de grondwaterstroming in het watervoerende zandpakket onder de deklaag (van klei en veen) te voorkomen. Diepwanden kunnen de grondwaterstroming veranderen. Dit kan grondwateroverlast en grondwateronderlast veroorzaken, maar ook een wijziging in de grondwaterkwaliteit. Deze activiteit moet individueel getoetst worden, daarom is deze omgevingsvergunningplichtig.

 

Artikel 3.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

 

Artikel 3.2 (toepassingsbereik)

Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de Omgevingswet) aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn ook gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Deze zijn afkomstig uit de voormalige keur.

 

Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het hoogheemraadschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd.

 

Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar deze afweging heeft gespeeld, is dit te herkennen aan het gebruik van het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’.

 

Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

 

Het tweede en derde lid bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

 

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.

 

Artikel 3.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Dit artikel heeft betrekking op de kwantiteit van de lozingen. De omgevingsvergunningplichtige gevallen vanuit het belang van de kwaliteit van de lozingsactiviteiten zijn aangewezen in de artikelen 3.43 en 3.44.

 

Het lozen van grote hoeveelheden water kan negatieve gevolgen hebben voor de verdeling van hoeveelheden water binnen het watersysteem. In dit artikel staat een verbodsbepaling voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen, waarbij de vergunningplichtige hoeveelheid afhankelijk is van de functie van dat oppervlaktewaterlichaam.

 

De oppervlaktewaterlichamen die in dit artikel worden genoemd geven de oppervlaktewaterlichamen aan waarop de regel betrekking heeft. Deze oppervlaktewaterlichamen zijn echter niet de werkingsgebieden van het artikel. Het werkingsgebied van dit artikel is breder en is in het eerste artikel van het hoofdstuk aangegeven. Het kwantitatief lozen op deze oppervlaktewaterlichamen moet namelijk vergunningplichtig zijn in de gevallen die in dit artikel worden genoemd, ongeacht vanuit welke locatie de activiteit wordt verricht. Het is namelijk ook denkbaar dat de activiteit van buiten het beperkingengebied van het oppervlaktewaterlichaam wordt verricht.

 

De Kralingse Plas, de Bergse Plas en de Zevenhuizerplas vallen in categorie C. De bestaande regelgeving is strenger dan de regels die zijn opgenomen in de WSV. Vanwege de kwetsbare waterkwaliteit in deze plassen zijn de regels voor lozingen en onttrekkingen strenger dan bij andere wateren.

 

Daarnaast kan het gevolgen hebben voor de ecologie. Dit artikel gaat niet in op de samenstelling van het te lozen water.

 

Artikel 3.4 (lozen van grondwater bij saneringen)

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

 

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.

 

Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Alle oppervlaktewaterlichamen zijn kwetsbaar voor de gevolgen van lozingen. Daarom is er maar 1 kolom met emissiegrenswaarden. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in artikel 1.8.

 

Artikel 3.5 (lozen bij ontijzeren grondwater)

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater is niet geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk voor agrarische activiteiten om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater.

 

In deze waterschapsverordening is de lozing ook toegestaan bij andere activiteiten. In het omgevingsplan van de gemeente is de lozingsroute naar het vuilwaterriool opgenomen. Dit staat niet expliciet in de bruidsschat van het omgevingsplan, maar volgt uit de systematiek. Op grond hiervan zijn alle lozingen op vuilwaterriool zijn toegestaan, tenzij in het omgevingplan is opgenomen dat dit omgevingsvergunningplichtig of verboden is.

 

Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

 

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

 

Artikel 3.6 (lozen van grondwater bij ontwatering)

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. En permanente drainages.

 

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het hoogheemraadschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het hoogheemraadschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

 

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.

 

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

 

Artikel 3.7 (meet- en rekenbepalingen)

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

 

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

 

Artikel 3.8 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

 

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor kortdurende lozingen bij bijvoorbeeld bronbemalingen, of bij lozingen vanuit huishoudens.

 

Artikel 3.9 (lozen van afvloeiend hemelwater)

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

 

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 1.6) worden aangesproken op het nemen daarvan.

 

De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

 

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte.

 

Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of slechts rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam.

 

Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen op de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing op een oppervlaktewaterlichaam, voor zover het lozen via een andere route niet mogelijk is.

 

Artikel 3.10 (gegevens en bescheiden)

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

 

Artikel 3.11 (lozen van huishoudelijk afvalwater)

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

 

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

 

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht in ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

 

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

 

Artikel 3.12 (zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater)

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag.

 

De voorwaarden die aan de lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

 

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel3.12, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.

 

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

 

Artikel 3.13 (meet- en rekenbepalingen)

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

 

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

 

Artikel 3.14 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

 

Artikel 3.15 (koelwater)

Deze paragraaf is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.

 

Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het dat besluit vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan van de gemeente.

 

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

 

De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij

 

L = lozingsdebiet (m3/s)

 

ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

 

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

 

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

 

Artikel 3.16 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de maximale warmtevracht aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

 

Artikel 3.17 (bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.

 

De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het in het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 3.18.

 

Artikel 3.18 (werkinstructie bij reinigen en conserveren)

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam.

 

Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

 

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

 

Artikel 3.19 (werkinstructie bij bouwen en slopen)

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat stoffen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen of afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

 

Artikel 3.20 (beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)

Als het nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een eis voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

 

Artikel 3.21 (meet- en rekenbepalingen)

In dit artikel wordt aangegeven welke norm gehanteerd wordt voor het meten van stof.

 

Artikel 3.22 (gegevens en bescheiden)

Op grond van dit artikel moet het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden worden geïnformeerd. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op de informatieplicht. Over periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd hoeft het bevoegd gezag niet te worden geïnformeerd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

 

Artikel 3.23 (inerte goederen)

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn, en die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

 

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De paragraaf heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving.

 

Artikel 3.24 (lozen bij opslaan van inerte goederen)

Afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen kan worden geloosd op oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

 

Artikel 3.25 (lozen bij overslaan van inerte goederen)

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

 

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar oever (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan het derde lid wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

 

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

 

Artikel 3.26 (lozen bij overslaan van niet-inerte goederen)

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • -

    bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • -

    overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • -

    overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • -

    overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

 

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

 

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

 

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar oever (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan het derde lid wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

 

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

 

Artikel 3.27 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

 

Artikel 3.28 (lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels)

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer.

 

Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het hoogheemraadschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de rioolstelsels op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.

 

Daarnaast verplichtte artikel 3.8 Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Ongetwijfeld zal het college het hoogheemraadschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

 

Artikel 3.29 (lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen)

Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.34.

 

Artikel 3.30 (lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden)

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf, bijvoorbeeld het vermengen van het oppervlaktewater met de baggerdeeltjes in het water en het water dat terugvloeit bij het boven water halen van de bagger. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.

 

Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

 

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt op hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

 

Artikel 3.31 (werkinstructie bij verontreinigde waterbodem)

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit Bodemkwaliteit valt, is het nodig dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkplan verplicht. In dat werkplan moet staan hoe verspreiding van de verontreiniging naar het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

 

Artikel 3.32 (lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder)

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

 

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

 

Artikel 3.34 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing bijvoorbeeld wijzigingen in de uitvoering ten opzichte van het werkplan

 

Artikel 3.35 (lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen)

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

 

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van het transportnet heeft dit artikel betrekking.

 

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

 

Artikel 3.36 (lozen vanuit andere gebouwen dan een kas)

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet volgens artikel 4.795 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

 

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

 

Artikel 3.37 (lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen)

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet volgens artikel 4.761 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

 

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

 

Artikel 3.38 (lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen)

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet volgens artikel 4.773 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

 

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

 

Artikel 3.39 (lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars)

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

 

Artikel 3.40 (meet- en rekenbepalingen)

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.

 

Artikel 3.41 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozingen aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

 

Artikel 3.42 (asverstrooiing)

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien van as op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien van as.

 

Artikel 3.43 (vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater)

Een aantal activiteiten in de bruidsschat komt in het gebied van HHSK niet of nauwelijks voor. Voor deze activiteiten wordt een vangnetbepaling opgenomen in de verordening. Activiteiten als het lozen bij uitwassen van betonmortel of lozingen uit recreatieve visvijvers zijn hier voorbeelden van.

 

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het hoogheemraadschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de paragrafen van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een omgevingsvergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.

 

De omgevingsvergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). De omgevingsvergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in artikel 3.1 van deze waterschapsverordening. Een omgevingsvergunning kan voor beide activiteiten gelijktijdig worden aangevraagd.

 

De omgevingsvergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

 

Artikel 3.44 (vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk)

Een zuiveringtechnisch werk is kortweg het eind-rioolgemaal, de persleidingen en de afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover dat in beheer is van het hoogheemraadschap. Lozingen op de gemeentelijke riolering zijn dus geen lozingen op een zuiveringtechnisch werk. Deze lozingen zijn gereguleerd in het gemeentelijk omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Uit de begripsbepaling van “lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk” volgt dat het lozen van het gemeentelijk rioolstelsel op het zuiveringtechnisch werk niet een omgevingsvergunningplichtige activiteit is. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

 

Artikel 3.45 (aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

 

Artikel 3.46 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 3.44 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.

 

Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor omgevingsvergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet.

 

Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

 

Artikel 3.47 (beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.88 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.88 in die nota van toelichting.

 

Artikel 3.48 (voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit)

De voorschriften die volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 3.49 (maatwerkvoorschriften)

Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Deze bevoegdheid wordt ruim geboden: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 1.8, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de paragrafen 3.3 tot en met 3.14. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.

De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen.

 

Met het verruimen van de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan vroeger gebruik zal maken van die mogelijkheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

 

Artikel 4.1 (toepassingsbereik)

Het doel van dit hoofdstuk is het voorkomen van waterschaarste. Onttrekkingen leiden tot waterstanddalingen. Waterschaarste heeft negatieve gevolgen voor de grondwaterstand en de daarmee samenhangende maatschappelijke functies. Waterschaarste beïnvloedt de waterkwaliteit negatief en kan in geval van een veenkade leiden tot kadebreuken.

 

Daarnaast zijn de regels van dit hoofdstuk gesteld met het doel van het in stand houden van het zoete grondwater en het beschermen van functies die kwetsbaar zijn voor grondwateronttrekkingen. HHSK streeft naar een evenwicht tussen beschermen en benutten van het grondwater.

 

Een ander doel van dit hoofdstuk is het voorkomen van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit. Nevendoelstellingen zijn het voorkomen van het opbarsten van de bodem van een watergang of toename van ongewenste kwel.

 

Artikel 4.2 (meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)

Dit artikel geeft uitvoering aan een instructieregel van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening met het oog op de monitoring van de toestand van het grondwaterlichamen. In het vierde lid zijn de gevallen opgenomen waarin een vrijstelling geldt op de meetverplichting.

 

Artikel 4.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het doel van het verbod is het voorkomen van waterschaarste. Onttrekkingen leiden tot waterstanddalingen. Waterschaarste heeft negatieve gevolgen voor de grondwaterstand en de daarmee samenhangende maatschappelijke functies. Waterschaarste beïnvloedt de waterkwaliteit negatief en kan in geval van een veenkade leiden tot kadebreuken.

 

De impliciete voorwaarden bij de algemene regel zijn voor zover mogelijk transparant en meetbaar gemaakt.

 

De oppervlaktewaterlichamen die in dit artikel worden genoemd geven de oppervlaktewaterlichamen aan waarop de regel betrekking heeft. Deze oppervlaktewaterlichamen zijn echter niet de werkingsgebieden van het artikel. Het werkingsgebied van dit artikel is breder en is in het eerste artikel van het hoofdstuk aangegeven. Het onttrekken van oppervlaktewater uit deze oppervlaktewaterlichamen moet namelijk vergunningplichtig zijn in de gevallen die in dit artikel worden genoemd, ongeacht vanuit welke locatie de activiteit wordt verricht. Het is namelijk ook denkbaar dat de activiteit van buiten het beperkingengebied van het oppervlaktewaterlichaam wordt verricht.

 

Artikel 4.4 (grenswaarden onttrekken grondwater)

Het doel van het verbod is het in stand houden van het zoet grondwater. Het beschermen van functies die kwetsbaar zijn voor grondwateronttrekkingen. Het hoogheemraadschap streeft naar een evenwicht tussen beschermen en benutten van het grondwater.

 

Artikel 4.5 (grenswaarden onttrekken grondwater)

Grondwateronttrekkingen beïnvloeden de grondwaterstand. Een verandering van de grondwaterstand heeft gevolgen voor de functies die op de ondergrond staan (woningen, bomen, wegen, enzovoorts). Kleine gevolgen zijn toelaatbaar (meldingsplichtig), grote gevolgen moeten individueel worden getoetst (omgevingsvergunningplicht).

 

Artikel 4.6 (voorafgaande effectstudie)

Degene die grondwater onttrekt is verantwoordelijk voor de gevolgen hiervan voor de omgeving. Een uitgebreide effectenbeschouwing is noodzakelijk voor grondwateronttrekkingen van meer dan 5 kubieke meter per uur. Met behulp van een gedegen onderzoek wordt de omvang van de onttrekking en de gevolgen hiervan in beeld gebracht. Hierdoor is inzichtelijk welke maatregelen genomen moeten worden om de effecten te beperken. Ook blijkt hierdoor welke vorm van monitoring nodig is om de gevolgen in beeld te brengen.

 

Hieronder staat opgenomen waaraan deze effectenbeschouwing moet voldoen.

 

De deugdelijkheidseis houdt in dat berekeningen worden uitgevoerd, onder vermelding van de gebruikte informatiebronnen. Daarvoor geschikte uitgangspunten zullen op een later moment geregeld worden. Het gaat dan over:

  • Bodemprofiel: Beschrijf de lokale en regionale bodemopbouw. Hanteer daarvoor een maatgevende geohydrologische schematisatie (met kD- en c-waarden).

  • Grondwaterstanden/stijghoogten: Geef per bodemlaag (deklaag en watervoerende pakketten, eventuele opsplitsing in tussenlagen) aan wat de maatgevende grondwaterstanden of stijghoogten zijn (gemiddeld hoogste, gemiddelde en gemiddeld laagste waarden).

  • Locatie-inrichting: Beschrijf alle handelingen die op of in de bodem plaatsvinden (bijvoorbeeld damwanden, ontgravingen en grondverbeteringen), met een relevantie voor de hydrologische situatie. Kwantificeer ook alle uitgangspunten die relevantie hebben met deze hydrologische situatie (bijvoorbeeld omvang, diepte, doorlatendheid) en neem een kaart op met daarop de betreffende inrichting.

  • Gevoeligheidsanalyse maatgevende grondwaterstanden worden bij spanningsbemaling bepaald met een gevoeligheidsanalyse (worstcase benadering).

Bij het beschrijven van de effecten van grondwateronttrekkingen dient rekening gehouden te worden met de onderstaande mogelijke effecten, onder vermelding van de gebruikte informatiebronnen.

  • Opbarstrisico: Bij ontgravingen in een gebied met een bodemopbouw en hydrologische situatie waarbij opbarsten voor kan komen, maakt u met een opbarstberekening een inschatting van de kans op het opbarsten van de bodem.

  • Hydrologische invloed: Geef per bodemlaag (deklaag en watervoerende pakketten, eventuele opsplitsing in tussenlagen) aan wat de maximale verlaging van de grondwaterstand/stijghoogte is en tot welke afstand het 5 centimeter-invloedgebied maximaal reikt. Het 5 centimeter-invloedgebied, alsmede overige relevante verlaging isohypsen, geeft u ook grafisch weer op een kaart (op schaal) met een duidelijke topografische ondergrond.

  • Zettingen/maaivelddaling: Bepaal via een zettingsberekening wat de maximale maaiveldzetting alsook het maximale zettingsverhang zal zijn.

  • Bebouwing en infrastructuur: Op basis van de maximale grondwaterstands- en stijghoogteverlagingen en zettingen kunt u analyseren wat de kans op schade (constructief, architectonisch, paalrot) aan bebouwing en infrastructuur is door toedoen van de onttrekking.

  • Kwel/inzijging: Geef aan in hoeverre de verticale stromingsrichting (kwel/inzijging) verandert door toedoen van de onttrekking. In gebieden met wisselend zoet, brak en/of zout grondwater in de betreffende bodemlagen geeft u aan in hoeverre zoet/brak (chloridegehalte 150 mg/l) en brak/zout (chloridegehalte 1.000 mg/l) grensvlakken worden verplaatst door toedoen van de onttrekking.

  • De invloed op overige grondwateronttrekkingen en -infiltraties: Informatie over overige grondwateronttrekkingen en -infiltraties kunt u opvragen bij provincie of waterschappen. Beschrijf en onderbouw wat het maximale effect is van de onttrekking op overige grondwateronttrekkingen en infiltraties binnen het 5 centimeter-invloedsgebied van de onttrekking.

  • Bodemverontreinigingen: Geef aan in hoeverre bestaande bodem- en grondwaterverontreinigingen door de onttrekking kunnen worden verplaatst.

  • Archeologie en aardkundige waarden: Beschouw op basis van de maximale grondwaterstands- en stijghoogteverlagingen en zettingen wat de kans op schade aan archeologisch waardevolle objecten en aardkundige waarden is door toedoen van de onttrekking.

  • Landbouw, natuur (onder andere Natura 2000-gebieden) en waardevolle groenvoorziening: Beschouw op basis van de maximale grondwaterstandsverlagingen wat de effecten voor landbouw, natuur en waardevolle groenvoorziening kunnen zijn door toedoen van de onttrekking. Kwantificeer eventuele vermindering van landbouwopbrengsten.

Beschrijving maatregelen of voorzieningen om (mogelijk) negatieve gevolgen van onttrekking(en) te voorkomen of te beperken.

 

De beschrijving dient aan te geven welke voorzieningen getroffen worden om de (mogelijk) negatieve gevolgen van de onttrekking(en) te voorkomen of te beperken. Hierbij beschrijft u alle hiermee samenhangende handelingen die op of in de bodem plaatsvinden (bijvoorbeeld damwanden, onderwaterbeton, infiltratiedrains of (bij infiltratie) afvoerdrains), die van belang zijn voor de hydrologische situatie. Kwantificeer ook alle uitgangspunten die van belang zijn voor deze hydrologische situatie (bijvoorbeeld omvang, diepte, doorlatendheid of capaciteit) en voeg een kaart toe met daarop de betreffende inrichting. Door middel van berekeningen toont u aan wat de effect beperkende werking is van de maatregelen.

 

Artikel 4.7 (meldingsplichtige gevallen)

Er wordt onderscheid gemaakt in toepassingen: brandblusvoorziening, permanent drooghouden van bebouwing, laagwaardige en overige toepassingen.

 

De voorwaarden en voorschriften van deze algemene regel hangen samen met de instructieregels in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. In de grondwaterbeschermingsgebieden gelden strengere beperkingen, ter bescherming van de drinkwaterbronnen.

 

Artikel 4.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Onttrekkingen van meer dan 5 kubieke meter per uur met normoverschrijdende omgevingsinvloeden zijn omgevingsvergunningplichtig.

 

Artikel 4.9 (verboden gevallen)

De in dit artikel verboden onttrekkingen zijn niet te verenigen met de functie van een gebied.

 

Artikel 4.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Het doel van het verbod is het voorkomen van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit. Nevendoelstellingen zijn het voorkomen van bodem opbarsten van watergangen of toename van ongewenste kwel.

 

Het infiltreren van water in de bodem is verboden.

 

Artikel 4.14 (grenswaarden)

Grondwaterinfiltraties zijn toegestaan tot een bepaalde grenswaarde, evenals de onttrekkingen daaropvolgend. De grenswaarden zijn gesteld om onderlinge beïnvloeding te beperken en opbarsten van de ondergrond door te grote grondwaterdruk te voorkomen. De grenswaarde voor de onttrekking is gesteld om verzilting en ook onderlinge beïnvloeding tegen te gaan.

 

Artikel 5.1 (toepassingsbereik)

Uitvoering van grondonderzoek kan verschillende effecten hebben op het waterkerend vermogen van de waterkering. Vooral de erosiebestendigheid, kwel en piping zijn hierbij een aandachtspunt. Uitvoering van grondonderzoek binnen het profiel van de watergang kan schade veroorzaken aan dit profiel. Bij boringen/sonderingen kunnen lagen met elkaar in verbinding komen en kan (zoute) kwel ontstaan.

 

Voor deze activiteiten in waterkeringen is de regeling van de voormalige keur in stand gehouden en op details verbeterd, waardoor een groot aantal activiteiten met meldplicht mogelijk blijven. Deze activiteiten zijn in oppervlaktewaterlichamen mogelijk gemaakt met toepassing van de specifieke zorgplicht.

 

Artikel 5.3 (meldingsplichtige gevallen)

Voor grondonderzoek in relatie tot oppervlaktewater waren op basis van de voormalige keur geen algemene regels opgenomen. Hierdoor waren al deze activiteiten in oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones daarvan feitelijk omgevingsvergunningplichtig. In de praktijk werden hiervoor in de voormalige keur zelden tot nooit vergunningen aangevraagd. Daarom is nu overgeschakeld naar een meldingsplicht.

 

Artikel 5.6 (toepassingsbereik)

Grondverzet gaat over het ophogen, afgraven, dempen, verbreden, versmallen en verlengen van waterstaatswerken. Ook het ver(on)diepen van watergangen valt onder deze activiteiten. Graafwerkzaamheden voor andere activiteiten vallen niet onder grondverzet. Het aanleggen van een nieuw oppervlaktewaterlichaam valt ook niet onder deze paragraaf, maar valt onder artikel 2.2, eerste lid, onder a.

 

Het hoofddoel van het verbod is enerzijds om het land te beschermen tegen overstroming door het kerende vermogen van de waterkeringen te behouden en anderzijds om de aan- en afvoer en waterberging in het gebied in stand te houden. Het verbod heeft ook tot doel om de waterkwaliteit, het grondwater en maatschappelijke functies door watersystemen te beschermen.

 

Artikel 5.7 (algemene regels)

Waterberging en doorstroming zijn wezenlijke hoofdfuncties van een watersysteem. Aan deze eisen moet daarom altijd worden voldaan.

 

Artikel 5.8 (meldingsplichtige gevallen)

Deze regel sluit op het gebied van doelen sterk aan bij de voormalige regels. De middelvoorschriften en inconsistenties zijn verwijderd.

 

Waterkwaliteit, grondwater en maatschappelijke functies zijn meer expliciet meegewogen bij het tot stand komen van de regels. Dempen van recreatiewater is niet meer mogelijk met een melding, maar het dempen van oppervlaktewater voor berging buiten het peilgebied van een plas nog wel.

 

Daarnaast is het graven van diep water waar dit schadelijk is voor de waterkwaliteit en de verzilting van het grondwater niet meer mogelijk met een melding. Ook is het graven van water, op plaatsen waar de bodem instabiel is, niet meer mogelijk met alleen een melding. Dit is vergunningplichtig op grond van het eerste lid van artikel 2.3

 

De regelgeving is verruimd rondom de oppervlaktewaterlichamen voor berging in een peilgebied zonder plas. Afgravingen en ophogingen rondom oppervlaktewaterlichamen voor berging komen onder de zorgplicht te vallen. Bij het verbreden of verlengen van een oppervlaktewaterlichaam voor berging geldt nu wel dat de verbreding of verlenging, vanwege de waterkwaliteit/ecologie en de onderhoudbaarheid/handhaafbaarheid, minimaal 0,5 meter diep moet zijn.

 

Initiatiefnemers worden daarbij wel gewezen op het risico van wateroverlast en het moeten blijven voldoen aan hun onderhoudsverplichting. Ook het versmallen, verondiepen en het dempen van deze oppervlaktewaterlichamen is toegestaan met een melding, zolang aan de voorwaarde uit het artikel wordt voldaan. KRW oppervlaktewaterlichamen mogen niet versmald, verondiept of gedempt worden.

 

Artikel 5.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor berging)

Waterberging en doorstroming zijn wezenlijke hoofdfuncties van een watersysteem. Aan deze eisen moet daarom altijd worden voldaan.

 

Artikel 5.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer)

Oppervlaktewaterlichamen vragen onderhoud om de doorstroming en aan- en afvoer van het water te garanderen. De zone langs de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer moet daarvoor vlak blijven.

 

Artikel 5.11 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

De uitzonderingen voor het aanbrengen van grond in tuinen van woonpercelen is overgenomen uit de uitzonderingen op de vergunningplicht die gold op grond van de keur.

 

Artikel 5.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)

Het bergingsgebied is aangelegd om water tijdelijk op te slaan. Het mag dan niet opgevuld zijn met grond.

 

Artikel 5.23 (vangnet)

Dit artikel fungeert als vangnetbepaling.

 

Artikel 6.1 (toepassingsbereik)

De regels zijn opgesteld op grond van drie uit de algemene regels bij de keur voortkomende activiteiten: aanleggen van kabels of leidingen, het verwijderen van kabels of leidingen en het maken van las- of aansluitgaten.

 

Deze regels zijn gekoppeld aan werkingsgebieden, waardoor duidelijk is wat waar geldt. Bij combinatie van werkingsgebieden in het kabel- of leidingentracé is in verband met de complexiteit die dan ontstaat gekozen voor een omgevingsvergunningplicht. Ook de onderdelen die anders via melding mogelijk zouden zijn vormen dan onderdeel van de aanvraag en kunnen via de vergunningverlening worden afgehandeld.

 

Artikel 6.4 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding primaire waterkeringen)

Eerste lid, onder e: Bij materieel dat wordt gebruikt voor het onderhoud moet gedacht worden aan grote machines voor maaiwerk en grondverzet zoals tractoren en shovels.

 

Tweede lid: Leidingen die met een melding in een waterkering mogen worden toegepast moeten van een goede kwaliteit materiaal gemaakt zijn. De genoemde materialen voldoen hieraan. Bij drukloze leidingen (vrij verval) zoals de meeste rioleringen moeten de leidingdelen op de juiste manier met de genoemde koppelingen aan elkaar gemaakt worden. Leidingen die onder druk staan (water, gas en dergelijke) moeten onder de 3 bar druk blijven en mogen niet uit gekoppelde leidingdelen bestaan (maar uit één stuk) en hebben geen grotere diameter dan 110 millimeter. Een hogere werkdruk dan 3 bar is vergunningplichtig. Bij hogere druk hechten wij aan een goede beoordeling van de werkzaamheden door een vergunningverlener in verband met de risico’s voor de waterveiligheid.

 

Artikel 6.7 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding oppervlaktewaterlichaam)

Onder voorwaarden is het aanleggen of verwijderen van kabels of leidingen in of langs oppervlaktewaterlichamen toegestaan. De voorwaarden zijn gebaseerd op aanleg in open ontgraving en met voldoende diepteligging onder de watergang. Kruisingen worden tegenwoordig door middel van sleufloze technieken aangelegd. Dit heeft de voorkeur omdat dit geringe invloed heeft op het oppervlaktewaterlichaam. Aanleg door middel van sleufloze technieken is met melding toegestaan en voor aanleg door middel van open ontgraving geldt een omgevingsvergunningplicht. Door de werkingsgebieden te benoemen wordt inzichtelijk gemaakt dat er andere regels gelden voor aanleg bij waterkeringen.

 

Artikel 6.8 (meldingsplichtige gevallen: las- of aansluitgat oppervlaktewaterlichaam)

Het maken van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied een oppervlaktewaterlichaam is mogelijk. De meldingsplicht dient om de onderhoudswerkzaamheden aan het oppervlaktewaterlichaam op de werkzaamheden af te kunnen stemmen.

 

Artikel 6.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

Het aanleggen van kabels of leidingen in erosiebestendige grastaluds is omgevingsvergunningplichtig geworden.

 

Artikel 6.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

Het permanent hinderen van onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam is ongewenst. Elke situatie is hierin anders, waardoor voor deze gevallen een omgevingsvergunningplicht geldt.

 

Artikel 6.14 (meldingsplichtige gevallen)

Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen, voor het onttrekken van water uit of het lozen van water op oppervlaktewaterlichamen, die het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen niet permanent hinderen zijn meldingsplichtig. Het hoogheemraadschap moet ze wel in beeld hebben om er bij het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam rekening mee te kunnen houden.

 

Artikel 6.15 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen die het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam permanent hinderen, ofwel waarvoor graafwerkzaamheden in de waterkeringen nodig zijn, moeten per geval worden beoordeeld en zijn daarom omgevingsvergunningplichtig. Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen voor het onttrekken van grondwater of voor het infiltreren van water zijn altijd omgevingsvergunningplichtig in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering.

 

Artikel 6.20 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Harde oevers hebben in principe een negatief gevolg voor de waterkwaliteit. Vanwege de waterkwaliteit en de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water mag daarom in KRW-oppervlaktewaterlichamen geen beschoeiing worden aangebracht zonder vergunning. Daarbuiten mag zonder vergunning een beperkte lengte van 20 meter per perceel worden aangebracht. Veel voorkomende situaties (tuinen) kunnen daarmee zonder omgevingsvergunning worden beschoeid. De beschoeiing mag worden doorgetrokken tot het maaiveld, zoals nu al in de Krimpenerwaard. In de oude regels gold een vrijstelling voor lage beschoeiingen in overige wateren.

 

Artikel 6.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Harde oevers hebben een negatief gevolg voor de waterkwaliteit. Dat maakt een voorafgaande beoordeling nodig, in verband met de eisen voor de waterkwaliteit. Ook kunnen compenserende voorschriften aan de orde zijn.

 

Artikel 6.23 (toepassingsbereik)

Hekwerken en overige afrasteringen in het beperkingengebied van een waterstaatswerk hebben potentieel invloed op de doelen die in dit artikel worden genoemd. De regels in deze paragraaf beogen te voorkomen dat met het aanbrengen van een afrastering schade ontstaat aan waterstaatswerken, de werking van waterstaatswerken wordt gehinderd of het onderhoud van waterstaatswerken wordt gehinderd.

 

Artikel 6.27 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Hekwerken in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam beïnvloeden de doorstroming. In oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer moet dit per geval bekeken worden.

 

Artikel 6.28 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: primaire waterkering)

In de kernzone van een primaire waterkering mag bij de aanleg van een hekwerk niet worden gegraven in de waterkering. Het aanbrengen van het hekwerk is wel toegestaan wanneer de palen van het hekwerk bijvoorbeeld in grond worden geslagen of door middel van een palenboor worden aangebracht.

 

In de beschermingszone mag wel worden gegraven, maar dan alleen onder de voorwaarden dat de gaten gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 1 vierkante meter. Dit betekent dat de initiatiefnemer kan kiezen voor gaten van maximaal 1 vierkante meter die niet gelijktijdig openliggen. Of hij kan kiezen voor meerdere kleinere gaten die wel gelijktijdig openliggen, zolang de gezamenlijke oppervlakte van deze gaten niet groter is dan 1 vierkante meter.

 

Artikel 6.29 (toepassingsbereik)

Steigers in oppervlaktewaterlichamen hebben potentieel invloed op diverse doelen/taken van het hoogheemraadschap. Dit geldt in het bijzonder voor de doorstroomcapaciteit (in verband met het profiel en de ophoping van vuil), de ecologische kwaliteit (vanwege het licht dat tot de bodem doordringt en de oevervegetatie) en de bevaarbaarheid (de vaarbreedte). Steigers zijn maatschappelijk van belang voor de beleefbaarheid en het recreatief gebruik van het water, om te kunnen varen, vissen, etc. Het hoogheemraadschap staat daarom in bepaalde wateren steigers toe onder de voorwaarde van een melding. In andere gevallen geldt een omgevingsvergunningplicht.

 

Artikel 6.30 (algemene regels)

De ‘aanwonende’ heeft in principe het meest directe belang bij een steiger. Ook is op deze manier altijd duidelijk wie aangesproken kan worden als eigenaar/belanghebbende.

 

Artikel 6.32 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

De afmetingen van de steigers garanderen voldoende doorstroming en bevaarbaarheid. Andere afmetingen zijn eventueel vergunbaar. De vrije hoogte van 0,35 meter ten opzichte van ‘bovenkant bandbreedte streefpeil’ is gewenst in verband met de doorstroming bij hoge afvoeren en sluit aan bij aanleghoogten die de initiatiefnemers veelal gebruiken. Minimaal 5 meter afstand tot andere voorzieningen is gewenst met oog op onderhoud. Tien meter tot een gemaal is genoeg, omdat er in het werkingsgebied van dit artikel geen grote gemalen staan. Het middelvoorschrift over beschoeiing uit de voormalige keur is vervallen met oog op de gewenste ‘groene’ oeverinrichting. Het onderhoud is beperkt tot de steiger, het water daaronder en de oever. Het materiaalgebruik (uitlogen) is in hoofdstuk 3 van deze verordening geregeld.

 

De meldplicht blijft van belang met het oog op o.a. beheer, onderhoud en oevers.

 

Artikel 6.33 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Steigers in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet blijven omgevingsvergunningplichtig vanwege het belang voor de aan- en afvoer van water. Onder deze oppervlaktewaterlichamen vallen ook de door de provincie aangewezen vaarwegen (Ringvaart/Hennipsloot/Rotte).

 

Artikel 6.35 (toepassingsbereik)

Duikers in oppervlaktewaterlichamen hebben potentieel invloed op alle doelen (taken) van het hoogheemraadschap. Maar in het bijzonder op de aan- en afvoer van water, de ecologische waterkwaliteit, de vervulling van maatschappelijke functies door het watersysteem en, als ze in een waterkering liggen, op de waterveiligheid.

 

Artikel 6.36 (algemene regel)

De initiatiefnemer/belanghebbende moet zowel het doorstroomprofiel als het object op zo’n manier onderhouden dat de waterstaatkundige functie niet wordt belemmerd. Dit betekent ook dat hij de hoogteligging van de duiker in stand moet houden en moet voorkomen dat de duiker wegzakt. Als een duiker toch wegzakt, moet deze weer op een juiste hoogte worden teruggebracht.

 

Artikel 6.38 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Dammen met duikers zijn van groot maatschappelijk belang, om gronden, woningen en bedrijven bereikbaar te maken en te houden. Om de waterdoorvoer te garanderen stelt HHSK de eis dat een duiker in de dam moet worden aangebracht. HHSK staat daarom onder voorwaarden het aanleggen toe van (één of twee) dammen met duiker in de in dit artikel bedoelde wateren, met een meldplicht.

 

De ondergrens voor het compenseren van waterberging wordt in het hele gebied gelijkgetrokken op 60 vierkante meter; voor de meeste dammen geldt dan geen compensatieplicht. Een afstand van 5 meter ten opzichte van andere kunstwerken is voldoende voor regulier onderhoudsmaterieel. Een hoogteligging met voldoende ‘lucht’ is gewenst om drijfvuil niet te laten ophopen. Daarom mag de duiker ook niet te ver uitsteken buiten de dam. De rechte ligging in het midden van de watergang (eerste lid, onder b) bevordert een vlotte doorstroming. Een lengte van 12 meter is voor een eerste of tweede ontsluiting van een perceel normaal gesproken afdoende.

 

Een duiker met een diameter van 80 centimeter of in veengebieden van 60 centimeter is overal (ruim) voldoende voor de aan- en afvoercapaciteit, en robuust met het oog op een flexibel peil, vuilophoping, bodemdaling, peilaanpassingen en klimaatveranderingen. Vanwege het dichte slotenpatroon in veengebieden is de afvoercapaciteit per sloot beperkt. Ook kan het water veelal via verschillende routes worden afgevoerd. Door het dichte slotenpatroon zijn bovendien veel duikers nodig, waardoor een grotere diameter sterk kostenverhogend zou werken. In de niet-veen delen van het beheergebied is veelal sprake van een minder dicht slotenpatroon en een grotere drooglegging (hoogteverschil tussen oppervlaktewater en terrein). Ook wordt daar veelal een flexibel peilbeheer gevoerd. Een diameter van 80 centimeter is daarom functioneel in deze delen van het gebied.

 

De eis dat de vrije ruimte in de duiker buiten veengebied niet meer dan 30 centimeter is, en binnen veengebieden niet meer dan 25 centimeter, kan er toe leiden dat in de duiker gedeeltelijk onder de bodem van het oppervlaktewater moet worden aangelegd in ondiepe wateren. In dat geval is het niet te voorkomen en ook niet erg dat er een bodemlaag in de duiker zelf ligt. In veengebieden is een maximale vrije ruimte van 25 cm nodig geacht vanwege het kleinere duikerformaat dat in deze gebieden is toegestaan met een melding. Het minder flexibele waterpeil in veengebieden maakt het mogelijk om in deze gebieden een kleinere vrije marge (tussen de 20 en 25 cm) te eisen dan in niet-veengebieden.

 

Artikel 6.39 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Dammen met duikers in plassen en daarmee in open verbinding staande oppervlaktewaterlichamen blijven vergunningplichtig vanwege het vaarbelang. Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer zijn altijd omgevingsvergunningplichtig.

 

Artikel 6.40 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)

Duikers in waterkeringen zijn altijd omgevingsvergunningplichtig met het oog op het risico voor de waterveiligheid.

 

Artikel 6.41 (toepassingsbereik)

Bruggen over oppervlaktewaterlichamen kunnen potentieel een negatief effect hebben op alle doelen (taken) van het hoogheemraadschap. Maar in het bijzonder op de aan- en afvoer van water, de ecologische waterkwaliteit, de vervulling van maatschappelijke functies door het watersysteem en, als ze in een waterkering liggen, op de waterveiligheid.

 

Artikel 6.43 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)

Bruggen zijn van groot maatschappelijk belang, om gronden, woningen en bedrijven bereikbaar te maken en te houden. HHSK staat daarom in primaire wateren het aanleggen van maximaal twee bruggen per perceel toe, onder voorwaarden en met een meldplicht. Hiervan zijn in het vijfde lid uitgezonderd: bruggen in of bij waterkeringen en bruggen in een oppervlaktewater voor aan- en afvoer met een vaarfunctie; deze zijn altijd omgevingsvergunningplichting.

 

De ondergrens voor het compenseren van waterberging wordt in het hele gebied gelijkgetrokken op 60 vierkante meter; voor de meeste bruggen geldt dan geen compensatieplicht.

 

In alle overige oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer mogen zonder omgevingsvergunning maximaal twee bruggen per perceel worden aangelegd. In de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet moet de volledige waterbreedte worden vrijgehouden met het oog op onder meer de doorstroomcapaciteit. Voor de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet geldt een breedte van minimaal 2 meter; dit is afdoende voor de capaciteit en laat varend onderhoud en ‘kleine’ recreatievaart toe.

 

In het hele gebied moeten bruggen over oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet in het midden minimaal 1 meter hoog zijn, met het oog op de recreatievaart en schaatsen. In de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet in veengebieden blijft de doorvaarthoogte 0,65 meter. In de rest van het beheergebied is de hoogte minimaal 1 meter. Voor andere afmetingen geldt een vergunningplicht.

 

In oppervlaktewaterlichamen voor berging zonder een plas volstaat een doorstroombreedte van minimaal 1 meter. De bruggen hoeven niet doorvaarbaar te zijn, zodat een beperkte minimale hoogte boven het waterpeil volstaat.

 

Artikel 6.45 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)

Bruggen in het beperkingengebied van waterkeringen zijn altijd omgevingsvergunningplichtig, met het oog op de waterveiligheid.

 

Artikel 6.46 (toepassingsbereik)

Om het toepassingsbereik van deze paragraaf af te bakenen met het toepassingsbereik van hoofdstuk 8 is hier de term ‘duurzaam gefundeerd’ opgenomen. Met deze term wordt uitgesloten dat ongefundeerde schuurtjes of nauwelijks gefundeerde tijdelijke bouwwerken onder deze paragraaf komen te vallen. De niet duurzaam gefundeerde werken vallen onder het bereik van hoofdstuk 8. Zonder dit onderscheidend criterium zouden bepaalde gevallen dubbel geregeld worden in deze verordening.

 

Artikel 6.48 (meldingsplichtige gevallen: beschermingszone oppervlaktewaterlichaam)

Bouwwerken mogen het onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen of ondersteunende kunstwerken niet hinderen. Als bouwwerken op gepaste afstand worden geplaatst, kan dit met een melding.

 

Artikel 6.50 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer)

De toelaatbaarheid van bouwwerken die het onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen of ondersteunende kunstwerken tijdelijk of blijvend hinderen moet apart worden beschouwd door middel van een omgevingsvergunning.

 

Artikel 6.51 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)

Een bouwwerk in een bergingsgebied is vaak strijdig met de bergende functie van het gebied. Per geval moet worden beoordeeld of het bouwwerk te combineren is met de functie waterberging.

 

Artikel 6.52 (vangnet)

Het aanleggen van ‘nieuwe’ soorten voorzieningen zoals bodem-energiesystemen, aquathermie en zonnepanelen op waterstaatswerken valt, net als in de oude situatie, onder de omgevingsvergunningplicht.

 

Artikel 7.1 (toepassingsbereik)

De beplanting waar deze activiteit op doelt is het aanbrengen, hebben of verwijderen van opgaande (hout) beplanting. Beplanting zoals de grasmat op waterkeringen wordt hier niet onder gevat, maar moet wel worden beschermd met de juiste ver-of gebodsbepalingen. Onderhoudsverplichtingen hieromtrent vallen buiten de scope van deze activiteit.

 

De invloed van beplanting op het functioneren van het watersysteem (doorstroming watergangen, stabiliteit/erosiebestendigheid waterkeringen en dergelijke) en het beheer hiervan is evident. Daarnaast is geconstateerd dat ook doelen met betrekking tot maatschappelijke functies (met name varen) en waterkwaliteit geraakt kunnen worden. Met betrekking tot de (ecologische) waterkwaliteit is wel geconstateerd dat het niet doelmatig is om met regels op lokale activiteiten te proberen een (ecologische) doelstelling te behalen. Dit moet meer gezocht worden in beïnvloeding van grootschaliger gebieds(her)inrichting.

 

Voor bergingsgebieden is vastgesteld dat het aanbrengen van beplanting geen significante invloed op het functioneren heeft. Er zijn daarom geen specifieke regels voor beplanting in bergingsgebieden opgesteld.

 

Artikel 7.2 (algemene regels)

Voor beplanting op waterkeringen is een aantal situaties geregeld waar onder voorwaarden beplanting wel is toegestaan, in sommige gevallen met een meldplicht. Voor oppervlaktewater en beschermingszones zijn er geen algemene regels met betrekking tot beplanting, waardoor feitelijk alles omgevingsvergunningplichtig is.

 

De regels voor beplanting op waterkeringen uit de voormalige keur zijn zoveel mogelijk één op één vertaald. Hier vinden geen noemenswaardige inhoudelijke wijzigingen plaats.

 

Artikel 7.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)

Beplanting langs een oppervlaktewaterlichaam kan het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam hinderen als deze in de onderhoudsstrook wordt geplaatst. Per geval zal moeten worden bekeken of de beplanting is te combineren met het onderhoud van de watergang.

 

Artikel 7.15 (omgevingsvergunningvrij geval grondverzet)

Buiten het leggerprofiel is het onder voorwaarden mogelijk om een natuurvriendelijke oever aan te leggen.

 

Het aanleggen of hebben van natuurvriendelijke oevers is met het oog op de waterkwaliteit langs de meeste oppervlaktewaterlichamen toegestaan, evenals in de huidige situatie. Langs oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer waar het onderhoud vanaf de oever moet kunnen worden uitgevoerd blijft dit vergunningplichtig. Dit komt doordat de regels voor grondverzet (paragraaf 5.2) onverkort gelden wanneer het een onderhoudsstrook betreft.

 

Artikel 7.16 (omgevingsvergunningplichtig geval: compensatieoever)

Gedempt oppervlaktewater kan worden gecompenseerd door een natuurvriendelijke oever te realiseren. Als de natuurvriendelijke oever wordt verwijderd is het belangrijk dat de hoeveelheid waterberging niet wordt verminderd. Het ongedaan maken van het natuurvriendelijke karakter komt in het geval van een compensatieoever neer op het aanvullen van de oever. Omdat dit ten koste zou gaan van de waterberging is dit verboden.

 

Artikel 8.1 (toepassingsbereik)

Voor kleine objecten worden de regels met het oog op de erosiebestendigheid van primaire keringen verduidelijkt en doelmatiger gemaakt. Tijdelijke kleine objecten op waterkeringen die niet worden ingegraven komen onder de zorgplicht te vallen; voorheen gold hiervoor een meldplicht.

 

Artikel 8.4 (meldingsplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: waterkering)

Losse brandblusvoorzieningen, zoals paaltjes bij putten, vallen hier ook onder.

 

Artikel 8.5 (meldingsplichtige gevallen: losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening)

Voor het aanbrengen, hebben of wijzigen van een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening, voor het lozen op of het onttrekken uit oppervlaktewater, die de doorstroming van het oppervlaktewater en het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet hindert kan volstaan worden met een melding. Het hoogheemraadschap kan hier dan rekening mee houden in het onderhoud.

 

Artikel 8.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: oppervlaktewaterlichaam)

Vaste stoffen of voorwerpen kunnen het onderhoud aan het oppervlaktewater of de doorstroming van het oppervlaktewater hinderden, dit is ongewenst. Per geval moet worden bekeken of het toegestaan is.

 

Artikel 8.7 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: onbeheerde vlotten en vaartuigen)

Onbeheerde vlotten en vaartuigen hinderen het waterbeheer en zijn niet toegestaan met het oog op de doorstroomcapaciteit en de mogelijke beschadiging van waterstaatswerken.

 

Artikel 8.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: explosief materiaal)

De reden om het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen in kern- en beschermingszones te verbieden is dat explosies verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de waterveiligheid. Een ontploffing kan een ontgrondingskuil veroorzaken in/bij een waterkering met nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld de stabiliteit en erosiebestendigheid. Het kan hierbij gaan om relatief kleine zaken als brandstoftanks (bijvoorbeeld gastanks voor particulier gebruik) maar ook vuurwerkopslag, specifieke industrie, munitiedepots en dergelijke.

 

Artikel 9.1 (toepassingsbereik)

Vaste ligplaatsen ofwel afgemeerde vaartuigen in oppervlaktewaterlichamen hebben, afhankelijk van de situatie, potentieel invloed op veel doelen en taken van het hoogheemraadschap. Ligplaatsen kunnen zowel aan steigers of meerpalen zijn, als elders. De vaartuigen hebben mogelijk invloed op de doorstroomcapaciteit (weerstand), de ecologische kwaliteit (licht, oevervegetatie) en de bevaarbaarheid (breedte). Walaansluitingen en tuinen etc. bij woonboten kunnen van invloed zijn op waterkeringen. Ligplaatsen zijn maatschappelijk van belang voor de beleefbaarheid en het recreatief gebruik van het water. Het hoogheemraadschap staat hier positief tegenover en heeft een vaste ligplaats in bepaalde gevallen meldingsplichtig gemaakt, in afwijking van de regels uit de voormalige keur.

 

Het kort of incidenteel innemen van een ligplaats valt buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf. Deze paragraaf gaat uitsluitend over het structureel of voor een lange aaneengesloten periode innemen van een vaste ligplaats. Kort aanmeren om in of uit de boot te stappen is toegestaan zonder melding of omgevingsvergunning.

 

Artikel 9.4 (meldingsplichtige gevallen)

Een vaste ligplaats voor een boot was op grond van de regels uit de voormalige keur in alle gevallen vergunningplichtig. In de praktijk werd de afwezigheid van een vergunning vaak gedoogd. De nieuwe regels staan het innemen van een vaste ligplaats door de aanwonende in bepaalde gevallen toe.

 

In oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet en oppervlaktewaterlichamen voor berging geldt onder voorwaarden een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht. De ‘aanwonende’ heeft relatief het meest directe (grootste) belang bij een vaste ligplaats. Door de koppeling aan het perceel is ook altijd duidelijk wie kan worden aangesproken als eigenaar/rechthebbende van het vaartuig. Met deze regel wordt ook het potentiële aantal ligplaatsen beperkt, waardoor de cumulatieve effecten aanvaardbaar blijven.

 

De regels gelden ook voor vaartuigen die boven het water worden gestald. Het vlak waarbinnen zonder omgevingsvergunning vaartuigen mogen worden aangelegd is maximaal 2 meter breed en 6 meter lang. Het aantal vaartuigen daarbinnen is vrij. Van het oppervlaktewater moet minimaal 4 meter (2 meter vanuit het midden) worden vrijgelaten om de doorvaart en doorstroming niet te belemmeren. Een afstand van 10 meter tot kunstwerken is nodig om schade met deze ‘bewegende objecten’ te voorkomen.

 

Voor eventuele aanlegvoorzieningen (steigers, meerpalen, etc.) gelden de desbetreffende regels van het hoogheemraadschap.

 

Artikel 9.5 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)

Ligplaatsen in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer blijven vergunningplichtig. De omgevingsvergunningplicht geldt ook in alle oppervlaktewaterlichamen voor zover het gaat over ligplaatsen die groter zijn dan 2 x 6 meter of ligplaatsen voor schepen voor verblijf of bewoning. Dat laatste mede vanwege de walaansluitingen en – voorzieningen die daarbij veelal worden gerealiseerd. Bij gemalen en stuwen blijft een absoluut verbod van toepassing.

 

Op alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheergebied geldt een vaarsnelheid van maximaal 6 kilometer per uur met het oog op mogelijk schade aan oevers, waterbodems, waterkeringen en de ecologische waterkwaliteit.

 

Artikel 9.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: evenementen)

Grootschalige (meer dan 100 mensen) evenementen op waterkeringen buiten de bestaande verharding zijn omgevingsvergunningplichtig met het oog op eventuele beschadiging van de erosiebestendige bekleding (grasmat, steenbezetting, etc.) van de waterkering.

 

Artikel 9.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: toegang)

Nabij gemalen en stuwen blijft voor innemen van een ligplaats, zwemmen of toegang op een andere wijze, een absoluut verbod van toepassing. De reden hiervan is dat zwemmers, etc. gevaar kunnen lopen. Het gemaal of een ander kunstwerk zou daardoor niet kunnen worden gebruikt. Vanuit waterstaatkundig oogpunt is dit ongewenst.

 

In tegenstelling tot paragraaf 9.1 is het tweede lid van dit artikel ook van toepassing op het incidenteel of slechts voor zeer korte duur innemen van een ligplaats.