Organisatie | Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
Citeertitel | Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2022 | nieuwe regeling | 25-11-2020 | 2020.08863 |
De regels van deze verordening zijn van toepassing op degene die de activiteit verricht, voor zover niet anders is bepaald.
Artikel 1.6 (specifieke zorgplicht: algemeen)
Degene die een activiteit verricht met betrekking tot het watersysteem of een onderdeel daarvan, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 1.2, moet:
Artikel 1.7 (specifieke zorgplicht: concretisering) Artikel 1.6 houdt in ieder geval in:
Artikel 1.8 (specifieke zorgplicht: minimale verplichtingen kwaliteit)
Artikel 1.6 houdt in ieder geval in dat:
Artikel 1.9 (algemene regel maatwerkvoorschriften)
Geen maatwerkvoorschrift kan worden opgelegd als een voorschrift van gelijke strekking aan een vergunning kan of had kunnen worden verbonden, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1.12 (algemene beoordelingsregel)
Als het verrichten van een activiteit op basis van deze verordening is verboden zonder omgevingsvergunning, dan wordt de omgevingsvergunning alleen geweigerd wegens strijd met de oogmerken waarop het verbod is gericht, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Wanneer dat naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk is wordt een doorsnijding, tunnel, pijpleidingkruising, duiker of een andere opening of waterdoorlatende voorziening in een waterkering onmiddellijk gesloten door de rechthebbende van de af te sluiten voorzieningen of gronden met de daarvoor bestemde middelen.
HOOFDSTUK 2. VERANDERINGEN VAN HET WATERSYSTEEM
Artikel 2.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: kwel of wegzijging)
Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in hoog-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 1 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging.
Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in gemiddeld-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 2 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging; of
Het verrichten van een activiteit die tot gevolg heeft of kan hebben dat de kwel toeneemt of het grondwater wegzijgt in laag-kwelgevoelig gebied is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over werkzaamheden op een diepte van 3 m of meer onder het maaiveld of 1 m of meer onder het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam voor berging.
HOOFDSTUK 3. LOZINGSACTIVITEITEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF ZUIVERINGTECHNISCH WERK
Als lozingsactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen:
Paragraaf 3.3 Lozen van grondwater bij sanering, ontijzering of ontwatering
Artikel 3.4 (lozen van grondwater bij saneringen)
Artikel 3.5 (lozen bij ontijzeren grondwater)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, afkomstig van het ontijzeren van grondwater, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Artikel 3.6 (lozen van grondwater bij ontwatering)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater is als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.7 (meet- en rekenbepalingen)
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
Paragraaf 3.4 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Paragraaf 3.5 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 3.11 (lozen van huishoudelijk afvalwater)
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
Artikel 3.12 (zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater)
Paragraaf 3.7 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken
Artikel 3.17 (bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)
Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:
Artikel 3.19 (werkinstructie bij bouwen en slopen)
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 3.20 (beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
Paragraaf 3.8 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen
Artikel 3.23 (inerte goederen)
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
Artikel 3.24 (lozen bij opslaan van inerte goederen)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Paragraaf 3.9 Lozen bij overslaan van andere dan inerte goederen
Paragraaf 3.10 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 3.28 (lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de wet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 3.29 (lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de wet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Paragraaf 3.11 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam
Artikel 3.30 (lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.31 (werkinstructie bij verontreinigde waterbodem)
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 3.32 (lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.30 op een oppervlaktewaterlichaam, die worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.33 (lozen van algen en bacteriën)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.
Paragraaf 3.12 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 3.35 (lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen)
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Paragraaf 3.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 3.36 (lozen vanuit andere gebouwen dan een kas)
In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Artikel 3.37 (lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen)
In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Paragraaf 3.16 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Artikel 3.45 (aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 3.46 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)
Op verzoek van het bevoegd gezag worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 3.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
Artikel 3.47 (beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.48 (voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 4. WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN
Artikel 4.2 (meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
Paragraaf 4.2 Wateronttrekkingsactiviteit oppervlaktewaterlichaam
Paragraaf 4.3 Wateronttrekkingsactiviteit grondwater
Artikel 4.4 (grenswaarden onttrekken grondwater)
Deze paragraaf is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater uit een grondwaterlichaam voor industriële toepassing of openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.5 (grenswaarden onttrekken grondwater)
Voor het onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam gelden de volgende grenswaarden:
een verlaging van het grondwaterpeil ter plaatse van een landbouwperceel gedurende 5 achtereenvolgende dagen en geen risico optreedt op schade aan landbouwgewassen, of, wel een risico voor landbouwgewassen optreedt en degene die de activiteit verricht een regeling heeft getroffen met de mogelijke gedupeerden;
Artikel 4.6 (voorafgaande effectstudie)
Het onttrekken van 5 m³ of meer grondwater per uur berust op een deugdelijk onderzoek naar de daarvan te verwachte gevolgen voor de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.5.
Artikel 4.9 (verboden gevallen)
Het over drie of meer achtereenvolgende jaren onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam in een grondwaterbeschermingsgebied of in het natuurnetwerk Nederland is verboden.
Artikel 4.10 (monitoringsplicht)
De gevolgen van het onttrekken van 5 m³/u of meer grondwater voor de grenswaarden, bedoeld in artikel 4.5, worden gemonitord door een nulmeting, tussentijdse metingen en een eindmeting voor zover uit een voorafgaande effectenstudie als bedoeld in artikel 4.6 blijkt dat gevolgen van de onttrekking een van de signaleringswaarden, bedoeld in het tweede lid, zal overschrijven.
Artikel 4.15 (meldingsplichtige gevallen)
Het infiltreren van gietwater tot de grenswaarden van artikel 4.14 door een glastuinbouwbedrijf is verboden zonder melding, voor zover het gaat over gietwater dat:
HOOFDSTUK 5. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: WERKZAAMHEDEN
Paragraaf 5.2 Grondverzet waterstaatswerken
Artikel 5.8 (meldingsplichtige gevallen)
Artikel 5.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer)
Artikel 5.15 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is gericht op het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste door het beschermen van waterkeringen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.
Artikel 5.17 (algemene regels: verwijderen)
Na het verwijderen van verharding in het beperkingengebied van een primaire waterkering of voorliggende waterkering wordt direct het grondoppervlak geheel in overeenstemming met de omgeving aangevuld, afgewerkt en voorzien van graszoden of ingezaaid met een graszaadmengsel voor dijken van het type D1 of D2.
Artikel 5.19 (meldingsplichtige gevallen: boezemwaterkeringen, bergingswaterkeringen en peilscheidingen A)
Artikel 5.20 (meldingsplichtige gevallen: primaire en voorliggende waterkeringen)
Het buiten het stormseizoen verwijderen van verharding in de kernzone van een primaire of voorliggende waterkering is verboden zonder melding.
Artikel 5.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A)
Het aanbrengen of wijzigen van verharding in het beperkingengebied van een boezemwaterkering, bergingswaterkering of peilscheiding A is verboden zonder omgevingsvergunning, in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 5.19.
HOOFDSTUK 6. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: WERKEN
Paragraaf 6.1 Kabels en leidingen
Artikel 6.7 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding oppervlaktewaterlichaam)
Artikel 6.8 (meldingsplichtige gevallen: las- of aansluitgat oppervlaktewaterlichaam)
Het aanbrengen van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder melding voor zover een afstand van minimaal 1 m tot de insteek van het oppervlaktewaterlichaam in acht wordt genomen.
Artikel 6.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)
Het aanbrengen van een kabel, een leiding of een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam, anders dan de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging, is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 6.7 en 6.8.
Paragraaf 6.2 Vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen
Artikel 6.12 (algemene regels)
Een vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening in het beperkingengebied van een waterkering of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is bestand tegen de druk van het materieel dat wordt gebruikt voor het onderhoud van dat waterstaatswerk, voor zover de voorziening in de onderhoudsstrook ligt.
Paragraaf 6.3 Oeverconstructies
Een oeverconstructie die wordt aangebracht in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering wordt in goede staat gehouden.
Artikel 6.20 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Het op één perceel aanbrengen of wijzigen van een oeverconstructie van maximaal 20 m lengte of het van één perceel verwijderen van een oeverconstructie in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover het verloop van de oorspronkelijke oeverlijn niet wordt gewijzigd.
Artikel 6.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een oeverconstructie in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning in alle andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.20.
Artikel 6.24 (algemene regels)
Na het verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een waterkering of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt het profiel van de waterkering of van het oppervlaktewaterlichaam hersteld, en, voor zover het gaat over een primaire waterkering, met inbegrip van de oorspronkelijke verharding of oorspronkelijke grasbekleding met een graszaadmengsel voor dijken van het type D1 of D2.
Artikel 6.26 (meldingsplichtige gevallen)
Het verwijderen van een hekwerk in de kernzone van een niet-primaire waterkering is verboden zonder melding.
Paragraaf 6.5 Steigers en meerpalen
Artikel 6.30 (algemene regels)
Een steiger of meerpaal die wordt aangebracht in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering wordt in goede staat gehouden.
Artikel 6.32 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Het aanbrengen of wijzigen van een voor het betrokken perceel eerste of tweede meerpaal in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover de ligging wordt gerealiseerd op maximaal 30 cm van de oeverlijn en minimaal 10 m van een gemaal of 5 m van een ander kunstwerk.
Paragraaf 6.6 Dammen met duikers
Als een dam met duiker wordt aangebracht in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam wordt het profiel en de hoogteligging van de duiker in stand gehouden.
Artikel 6.42 (maatwerkvoorschriften)
Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een brug over een oppervlaktewaterlichaam kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Artikel 6.43 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Artikel 6.47 (maatwerkvoorschriften)
Over het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in het beperkingengebied van een waterstaatswerk kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Artikel 6.49 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)
Het eerste lid geldt niet in het beperkingengebied van een achterliggende waterkering voor zover het bouwwerk wordt aangebracht op een afstand van minimaal 2,5 m uit de as van de waterkering maar buiten het profiel van de waterkering dat is vastgesteld in de legger bedoeld in artikel 2.39 van de wet.
Artikel 6.50 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer)
Het aanbrengen, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk in het voor bebouwing aangewezen deel van de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer is verboden zonder omgevingsvergunning, voor zover het gaat over een bouwwerk op een afstand van minder dan 10 m van een kunstwerk of in de onderhoudsstrook.
HOOFDSTUK 7. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: FLORA EN FAUNA
Artikel 7.5 (meldingsplichtige gevallen: niet-primaire waterkering)
Paragraaf 7.3 Natuurvriendelijke oevers
Artikel 7.15 (omgevingsvergunningvrij geval grondverzet)
Op het natuurvriendelijk maken van een oever in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet met minimaal 5 meter doorstroombreedte tussen de oevers is het verbod om zonder omgevingsvergunning grond aan te brengen, bedoeld in artikel 5.10, niet van toepassing, voor zover de grond wordt aangebracht buiten de oeverlijn en buiten de onderhoudsstrook.
Artikel 7.16 (omgevingsvergunningplichtige geval: compensatieoever)
Het ongedaan maken van het natuurvriendelijke karakter van een natuurvriendelijke oever die dient ter compensatie van een verharding of van verloren waterberging in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.
HOOFDSTUK 8. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: VASTE STOFFEN EN VOORWERPEN
Een voorwerp dat wordt verwijderd in de kernzone van een waterkering, wordt volledig verwijderd. De locatie wordt hersteld in overeenstemming met het profiel van de waterkering en in overeenstemming met de oorspronkelijke verharding of de oorspronkelijke grasbekleding voor dijken van het type D1 of D2.
Artikel 8.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: oppervlaktewaterlichaam)
Artikel 8.7 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: onbeheerde vlotten en vaartuigen)
Het onbeheerd laten drijven van een vlot of een ander vaartuig in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam is verboden zonder omgevingsvergunning.
HOOFDSTUK 9. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WATERSTAATSWERKEN: TOEGANG
Artikel 9.1 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan en afvoeren van water.
Artikel 9.3 (maatwerkvoorschriften)
Over innemen van een vaste ligplaats bij het eigen perceel kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Artikel 9.4 (meldingsplichtige gevallen)
Het bij het eigen perceel innemen van een vaste ligplaats in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor berging of in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet is verboden zonder melding, voor zover de ligplaats wordt ingenomen binnen 2 m van de oeverlijn, binnen een lengte van 6 m evenwijdig aan de oeverlijn, op minimaal 2 m van de middenlijn van het oppervlaktewaterlichaam en op minimaal 10 m van een gemaal of 5 m van een ander kunstwerk.
Paragraaf 9.2 Publieke toegang
Artikel 9.6 (toepassingsbereik)
De paragraaf is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan en afvoeren van water.
Artikel 9.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: evenementen)
Het houden van een evenement met meer dan 100 mensen buiten de bestaande verharding in de kernzone van een waterkering is verboden zonder omgevingsvergunning.
Artikel 9.10 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is gericht op het beschermen van waterkeringen en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.
HOOFDSTUK 10. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WINDWATERMOLENS
Artikel 10.1 (toepassingsbereik)
Dit hoofdstuk is gericht op het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het aan en afvoeren van water.
HOOFDSTUK 11. BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN WEGEN
Paragraaf 11.2 Uitweg naar de openbare weg
Een uitweg in het beperkingengebied van een weg wordt zo gemaakt dat het voor gebruikers van de openbare weg duidelijk is dat de uitweg geen onderdeel is van de openbare weg doordat:
Paragraaf 11.3 Lichtmasten en borden
Artikel 11.11 (maatwerkvoorschriften)
Over het plaatsen van een mast of een bord in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Artikel 11.12 (meldingsplichtige gevallen: licht- of elektriciteitsmasten)
Het plaatsen van een lichtmast ten behoeve van de openbare verlichting of een elektriciteitsmast ten behoeve van de openbare stroomvoorziening in het beperkingengebied van een weg is verboden zonder melding, voor zover de mast op minimaal 50 cm afstand van de rijbaan wordt geplaatst.
Paragraaf 11.4 Kabels en leidingen
Artikel 11.15 (maatwerkvoorschriften)
Over het aanbrengen of verwijderen van een kabel of leiding of het aanbrengen van een proefsleuf of een las- of aansluitgat in het beperkingengebied van een weg, kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Paragraaf 11.7 Object-beschermende obstakels
Artikel 11.27 (Toepassingsbereik)
De paragraaf gaat niet over hekwerken of over obstakels ter bescherming van een object dat nog niet is gerealiseerd.
Paragraaf 11.8 Bouwmaterialen in de wegberm
Artikel 11.33 (maatwerkvoorschriften)
Over het opslaan van bouwmateriaal in het beperkingengebied van een weg kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Paragraaf 11.9 Kleine objecten
Artikel 11.36 (toepassingsbereik)
Kleine objecten als bedoeld in deze paragraaf zijn in ieder geval:
Artikel 11.37 (maatwerkvoorschriften)
Over het aanbrengen of verwijderen van een klein object in het beperkingengebied van een weg of in een eco-berm kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Paragraaf 11.10 Aansluitende verharding
Artikel 11.40 (maatwerkvoorschriften)
Over het aanbrengen, aanpassen of verwijderen van verharding in het beperkingengebied van een weg of in een eco-berm kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
HOOFDSTUK 12. Gegevens en bescheiden
Artikel 12.1 (melding algemeen)
Bij het doen van een melding op basis van deze verordening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 12.2 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen)
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning op basis van deze verordening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
als de aanvrager het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels, bedoeld in deze verordening, een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de wet te treffen: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Artikel 12.3 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen: beperkingengebiedactiviteit)
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in hoofdstukken 5 tot en met 9 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een toelichtende tekening en de coördinaten van de activiteit met daarbij een schets van de huidige situatie en de situatie na voltooiing van de werkzaamheden, met een duidelijke aanduiding van alle relevante omgevingsfactoren en hun afmetingen binnen een straal van 10 m van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
Artikel 12.4 (gegevens en bescheiden algemeen)
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur worden die ondertekend en voorzien van:
Paragraaf 12.2 Aanvullende gegevens en bescheiden voor systeemactiviteiten
Artikel 12.6 (omgevingsvergunningaanvraag systeemactiviteiten)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen of wijzigen van een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, of het met elkaar in verbinding brengen van oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 12.7 (omgevingsvergunningaanvraag afwijkend peil)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het op een afwijkend peil brengen of houden van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 12.8 (omgevingsvergunningaanvraag grootschalige verharding)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van verharding als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 12.9 (veroorzaken kwel of wegzijging van grondwater)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veroorzaken van kwel of wegzijging van grondwater als bedoeld in artikel 2.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Paragraaf 12.3 Aanvullende gegevens en bescheiden lozingsactiviteiten
Artikel 12.11 (water lozen op oppervlaktewater)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
als de aanvrager het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels, bedoeld in deze verordening, een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de wet te treffen: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Paragraaf 12.4 Aanvullende gegevens en bescheiden wateronttrekkingsactiviteiten
Artikel 12.12 (onttrekken van oppervlaktewater)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4.3 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 12.13 (melding onttrekken of infiltreren van grondwater)
Bij het doen van een melding voor het onttrekken of infiltreren van grondwater als bedoeld in artikelen 4.7 en 4.15 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Paragraaf 12.5 Aanvullende gegevens en bescheiden bij werkzaamheden in het beperkingengebied van een waterstaatswerk
Artikel 12.16 (melding of omgevingsvergunning grondverzet)
Paragraaf 12.6 Aanvullende gegevens en bescheiden werken in het beperkingengebied van een waterstaatswerk
Artikel 12.18 (omgevingsvergunning of melding kabels en leidingen)
Paragraaf 12.7 Aanvullende gegevens en bescheiden flora en fauna in het beperkingengebied van een waterstaatswerk
Paragraaf 12.8 Aanvullende gegevens en bescheiden toegang tot het beperkingengebied van een waterstaatswerk
Paragraaf 12.9 Aanvullende gegevens en bescheiden beperkingengebiedactiviteiten wegen
Artikel 12.26 (omgevingsvergunningaanvraag algemeen: beperkingengebiedactiviteit)
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in hoofdstuk 11 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een toelichtende tekening en de coördinaten van de activiteit met daarbij een schets van de huidige situatie en de situatie na voltooiing van de werkzaamheden, met een duidelijke aanduiding van alle relevante omgevingsfactoren en hun afmetingen binnen een straal van 25 m van de locatie waar de activiteit wordt verricht; en
Paragraaf 12.10 Algemene gegevens en bescheiden bij informatieverschaffing
Artikel 12.31 (informeren over een ongewoon voorval/algemene informatieplicht)
Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Rotterdam, 25 november 2020
de verenigde vergadering voornoemd,
secretaris, M.J.H. van Kuijk
voorzitter, drs. A.J.B. van der Klugt
Bijlage 1 bij artikel 1.1 van deze verordening
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
beplanting: gewassen, vaste planten, struiken en bomen;
buitentalud: hellend vlak van het dijklichaam aan de waterkerende zijde: schuine kant van de dijk aan de waterzijde;
brug: verbinding van een oever naar de oever aan de overzijde van een oppervlaktewaterlichaam, over het oppervlaktewaterlichaam;
dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap;
dam met duiker: verbinding van een oever naar de oever aan de overzijde van een oppervlaktewaterlichaam, door middel van een grondpakket met een buis of koker er doorheen in het oppervlaktewaterlichaam;
gietwater: water dat aan planten wordt gegeven in de glastuinbouw;
grondwaterbeschermingsgebied: bij omgevingsverordening aangewezen grondwaterbeschermingsgebied;
hekwerk: afrastering, schutting of andere afsluitingen van de toegang en daarbij behorende werken;
hengel: een hengel als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, Visserijwet 1963;
hoogheemraadschap: het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard;
insteek: snijlijn van het talud van een oppervlaktewaterlichaam aan het maaiveld / overgang van het horizontale maaiveld naar de schuine oeverhelling;
losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening: een niet duurzaam met de bodem verenigde voorziening voor het brengen van water in of het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;
maaiveld: hoogteligging van het grondoppervlak van een gebied, met uitzondering van taluds en bermen of andere (kunstmatige) verhogingen dan wel verlagingen/hoogte van het grondoppervlak;
natuurnetwerk Nederland: bij omgevingsverordening aangewezen natuurnetwerk Nederland;
oeverconstructie: materiaal/kunstwerk dat de oever beschermt tegen afkalving;
oeverlijn: de scheidslijn tussen water en land / grens tussen water en land, bij een flexibel peil wordt de oeverlijn bedoeld bij het hoogste waterpeil dat voor het betrokken oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld;
onderhoudsstrook: een pad of strook grond gelegen langs een oppervlaktewaterlichaam of op of langs een waterkering, van waaraf het onderhoud kan worden uitgevoerd / strook grond langs een watergang of waterkering, vanwaar het waterschap onderhoud kan doen;
vaste uitstroom- of onttrekkingsvoorziening: een duurzaam met de bodem verenigde voorziening voor het brengen van water in onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;
rijbaan: verkeersbaan bestemd voor verkeer met voertuigen, met een aaneengesloten gedeelte van de verharding, al dan niet ingedeeld in rijstroken, bestemd voor het rijdend verkeer;
sleufloze technieken: technieken waarbij de grond niet voor het hele trace wordt afgegraven, maar bijvoorbeeld met gestuurde boringen, boogzinkers, HDD-boringen;
steiger: een constructie in het water met een beloopbaar gedeelte dat toegankelijk is vanaf de oever;
stormseizoen: de periode van 1 oktober tot 15 april van elk jaar;
talud: een onder helling gelegen vlak / schuine zijkant van bijvoorbeeld een dijk / het schuine vlak langs een weg, binnen een oppervlaktewaterlichaam of een waterkering;
waterpeil: het waterpeil van een oppervlaktewaterlichaam zoals is vastgesteld in het peilbesluit van het hoogheemraadschap; en
ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003;
NEN 3650: NEN 3650-1:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 1: Algemene eisen, NEN 3650-2:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 2: Aanvullende eisen voor leidingen van staal, NEN 3650-3:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 3: Aanvullende eisen voor leidingen van kunststof, NEN 3650-4:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 4: Aanvullende eisen voor leidingen van beton en NEN 3650-5:2020- Eisen voor buisleidingsystemen Deel 5: Aanvullende eisen voor leidingen van gietijzer;
NEN 3651: NEN 3651:2020 Aanvullende eisen voor buisleidingen in of nabij belangrijke waterstaatswerken;
NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2009;
NEN 6633: NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007;
NEN 6966: NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;
NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) - Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, versie 1998;
NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks;
NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012;
NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 11885: NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846: NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;
NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2: NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852: NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705: NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003; en
NEN-ISO 15923-1: NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013.
Bijlage 2 bij artikel 1.4, eerste lid, van deze verordening (benoeming, aanwijzing en begrenzing werkingsgebieden)
Waterschapsverordening Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard Toelichting
1Doelen, strekking en uitgangspunten
Deze waterschapsverordening bevat de regels van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de watersystemen, de zuiveringtechnische werken en de wegen die in beheer zijn bij HHSK.
De waterschapsverordening berust op artikel 2.5 van de Omgevingswet en vervangt de keur, de wegenverordening en de algemene regels die op basis van deze twee regelingen waren vastgesteld. Bovendien bevat het regels over lozingen, die voorheen op het niveau van de centrale overheid waren geregeld.
1.2Verbeterdoelen van de stelselherziening
De waterschapsverordening is onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De invoering van de waterschapsverordening draagt bij aan de landelijke verbeterdoelen van de Omgevingswet: een inzichtelijk omgevingsrecht, waarin de leefomgeving centraal staat, waarin ruimte is voor maatwerk en waarin besluitvorming over projecten sneller en beter verloopt.
1.3 Basisvariant van de waterschapsverordening
Voor HHSK is daarbij de ambitie als volgt bepaald. In december 2018 heeft het dagelijks bestuur opdracht gegeven om een zogeheten ‘basisvariant’ van de waterschapsverordening voor te bereiden. Deze basisvariant houdt in dat de waterschapsverordening qua vorm en opzet volledig voldoet aan de uitgangspunten van de Omgevingswet, terwijl de veranderingen ten opzichte van de oude regels inhoudelijk beperkt zijn. Voor deze basisvariant is gekozen om de continuïteit en daarmee de betrouwbaarheid van de regels in de overgang naar het nieuwe stelsel te kunnen garanderen. In een volgende versie van de waterschapsverordening kan worden overwogen om verdergaande wijzigingen en vereenvoudigingen door te voeren.
1.4Decentralisatie van lozingen
Inhoudelijke veranderingen die wel zijn meegenomen komen in de eerste plaats voort uit de decentralisatie van regelgeving over lozingen van Rijk naar de waterschappen. Deze regels zijn, in aansluiting op de zogenoemde bruidsschat, verwerkt in hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening, waarmee de bruidsschat volledig is geïntegreerd in de waterschapsverordening. In paragraaf 2.3 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Een tweede verandering in vergelijking met de huidige keur van HHSK is dat in de opzet van de waterschapsverordening het accent is verlegd naar het perspectief van burgers en bedrijven door een activiteitgerichte opbouw. De oude objectgerichte benadering van de keur wordt daarmee verlaten. In plaats van de waterstaatswerken als aangrijpingspunt van de regels te hanteren, zijn de regels aangeknoopt bij de verschillende activiteiten die burgers en bedrijven willen verrichten. Dat betekent dat de verschillende hoofdstukken en paragrafen zijn geordend naar alle relevante activiteiten, waarbij een clustering van activiteiten is gehanteerd die aansluit bij de terminologie van de Omgevingswet.
1.6Transparant gebruik van doelen en oogmerken
De regels zijn zo herzien, dat zij rechtstreeks kunnen worden herleid tot de algemene belangen die het waterschap met de regels beoogt te dienen. Deze belangen zijn in algemene zin als de doelen van de waterschapsverordening omschreven in hoofdstuk 1 van de waterschapsverordening. In de verschillende hoofdstukken en paragrafen komen selecties of uitwerkingen van deze belangen steeds terug als de concrete oogmerken van de daarin opgenomen regels.
Bij het vaststellen van de doelen van regels voor activiteiten is gebruik gemaakt van een landelijke ‘doelenboom’ die mede door HHSK voor de implementatie van de Omgevingswet is ontwikkeld. Tabel 1 laat een vereenvoudigde versie van de doelenboom zien. Per activiteit is in de doelenboom gemarkeerd op welke aspecten deze van invloed kan zijn. In de waterschapsverordening zijn deze in de artikelen over het toepassingsbereik van elke paragraaf of elk hoofdstuk als oogmerken opgenomen bij de regels.
Tabel 1, vereenvoudigde versie doelenboom
Doordat de regels zijn gekoppeld aan de doelen die zij dienen, neemt de transparantie toe. De koppeling aan de diverse doelen van HHSK (waterveiligheid, voldoende water, waterkwaliteit, etc.) leidt tot bovendien tot een meer integrale regelgeving. Historisch gegroeide maar niet meer uitlegbare verschillen in de regels voor de Krimpenerwaard en voor Schieland zijn zoveel mogelijk opgeheven. Deze structuur vergroot de toegankelijkheid voor de burger en de toepasbaarheid door het hoogheemraadschap.
Vanuit de doelenboom is de toelaatbaarheid van een aanzienlijk deel van de activiteiten die geregeld werden in de keur en de daarop gebaseerde algemene regels, opnieuw bezien. Dat heeft in verschillende gevallen voor deze activiteiten geleid tot een hernieuwde keuze voor het type regel dat gesteld moet worden. Deze verbeteringen zijn gebaseerd op het ‘ja-mits’ principe: vooropgesteld is dat de activiteit met een melding aan het waterschapsbestuur kan worden verricht als aan bepaalde vereisten is voldaan. In andere gevallen komt de vergunningplicht om de hoek kijken. In lijn met het instrumentarium dat de Omgevingswet biedt, heeft dit geleid tot regels die variëren van een zorgplicht, een inhoudelijke regel of een informatieplicht, tot een maatwerkvoorschrift, een meldingsplicht of een omgevingsvergunningplicht en in enkele gevallen een absoluut verbod. Enkele restcategorieën van beperkingengebiedactiviteiten die niet opnieuw konden worden bezien binnen de basisvariant, vallen onder vergunningplichten die zijn opgenomen in enkele vangnetbepalingen.
Nieuw is dat de regels over activiteiten zijn gekoppeld aan geometrisch aangewezen en begrensde werkingsgebieden, die in bijlage 2 van de verordening zijn opgenomen en op een digitale kaart voor gebruikers aanklikbaar worden. Deze digitalisering is onderdeel van het landelijke Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO), waarin ook de regelgeving van Rijk, provincie, gemeenten en andere waterschappen digitaal ontsloten wordt.
De digitalisering van de waterschapsverordening in het DSO gaat gepaard met een verbeterde dienstverlening aan gebruikers van de digitale voorziening door middel van zogenoemde toepasbare regels. Via toepasbare regels (het gaat hier niet om juridische regels maar vragenbomen in de digitale voorziening, die hier niet ter inzage gaan) wordt de juridische tekst van de verordening toegankelijk gemaakt aan de hand van vragen(bomen) die burgers naar de op hun activiteit en locatie toepasselijke juridische regels leiden. Zo kan een gebruiker eenvoudig nagaan of een activiteit op een bepaalde locatie is toegestaan, of een vergunning- of meldplicht geldt en aan welke algemene regels eventueel moet worden voldaan.
1.9Opbouw van deze toelichting
Het algemeen deel van deze toelichting gaat eerst in op (2) de verhouding tot het stelsel van de Omgevingswet waarbinnen de waterschapsverordening zal werken, (3) de werkingssfeer van de verordening en (4) de verhouding tot andere instrumenten van het waterschap onder de Omgevingswet. Vervolgens wordt (5) de inhoud van de verordening op hoofdlijnen beschreven met aandacht voor de belangrijkste wijzigingen. Tot slot (6) is er aandacht voor de voorbereiding en de uitvoering van de waterschapsverordening.
2Verhouding tot het stelsel van de Omgevingswet
2.1Taken en verantwoordelijkheden
De waterschapsverordening is gebaseerd op artikel 2.5 van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel stelt het algemeen bestuur van het waterschap één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Anders dan de keur en de wegenverordening is de waterschapsverordening dus niet vastgesteld met gebruik van de autonome verordenende bevoegdheid in de zin van de Waterschapswet, maar worden de regels gesteld in medebewind op basis van de Omgevingswet. De Omgevingswet stelt daarbij uitdrukkelijke regels over de gebruikte instrumenten, zoals algemene regels, maatwerkvoorschriften of verboden om activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning, zonder melding, zonder het leveren van informatie of in absolute zin. De Omgevingswet regelt ook wie het bevoegd gezag is voor deze meldingen, maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen. In de regel zal dat voor deze waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap zijn.
2.2Instructieregels Besluit kwaliteit leefomgeving en Zuid-Hollandse Omgevingsverordening
Bij de vaststelling van de waterschapsverordening spelen instructieregels een rol. Voor zover hier van belang zijn dat enkele regels van het Rijk (vastgesteld in hoofdstuk 6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) of de Provincie Zuid-Holland (Omgevingsverordening) die gaan over de inhoud of de motivering van de waterschapsverordening.
De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV), gebaseerd op de Omgevingswet, is nog niet vastgesteld. De huidige waterschapsverordening is getoetst aan het ontwerp van de ZHOV.
2.3Decentralisatie van de lozingen en bruidsschat
Het beleid voor lozingen van stoffen was tot dusver centraal geregeld. De meeste algemene regels staan nu in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Rijk was voornemens de lozingen decentraal te regelen, waarmee tegemoet zou worden gekomen aan het uitgangspunt om maximaal regionaal maatwerk te kunnen leveren.
De Unie van Waterschappen en de organisaties voor de landbouwsector hebben zich er sterk voor gemaakt om in ieder geval de regels voor lozingen uit de land- en tuinbouw centraal te blijven regelen. Dit om het zogenaamde level-playing-field voor deze bedrijven in stand te houden. De lozingsregels voor de glastuinbouw, akkerbouw en veehouderij worden daarom, in ieder geval tot 2027, ondergebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Andere regels voor lozingen ‘verhuizen’ wel van het Rijk naar de waterschappen. Hiervoor heeft het Rijk een Invoeringsbesluit opgesteld, dit wordt ook wel de ‘bruidsschat’ genoemd. Met het invoeringsbesluit kunnen de lozingsregels rechtstreeks als onderdeel van de waterschapsverordening gelden, indien bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen waterschapsverordening is vastgesteld.
In november 2019 is desondanks gekeken of de regels uit de bruidsschat één op één kunnen worden opgenomen in de waterschapsverordening van HHSK. Op een paar aanpassingen na is dit het geval. Onder de Omgevingswet verandert het begrip ‘lozen’. De lozingsregels gaan straks niet alleen over de kwaliteit van het water, maar ook over hoeveelheden te lozen water. In de huidige keur zijn hiervoor ook regels opgenomen. Beide typen regels worden nu in overeenstemming met elkaar gebracht.
In de bruidsschat wordt nog onderscheid gemaakt tussen aangewezen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere wateren in het beheergebied (over het algemeen boezemwateren) waarvoor minder strenge normen gelden vanwege het grotere ontvangende oppervlaktewater. Bij de niet-aangewezen waterlichamen gelden iets strengere lozingsnormen, omdat sprake is van een kleiner ontvangend oppervlaktewater. De aangewezen wateren zijn echter ook wateren die zijn aangewezen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Daarnaast is gebleken dat in de praktijk niet of nauwelijks lozingen plaatsvinden op deze wateren. In deze waterschapsverordening is het onderscheid tussen aangewezen- en niet-aangewezen wateren niet meer gemaakt. De eisen voor de niet-aangewezen wateren gelden het gehele gebied.
De regels voor lozen in de bruidsschat betreft een set van ca. 20 onderwerpen, variërend van de algemene zorgplicht tot lozingen van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, van lozingen bij grondwatersaneringen tot lozingen op zuiveringtechnische werken. Er spelen dus vele verschillende typen belangen op het gebied van waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer en afvalwaterzuivering. De regels per activiteit uit de bruidsschat zijn in deze waterschapsverordening overgenomen. De regels voor activiteiten uit de bruidsschat die niet in het beheergebied voorkomen zijn niet meer als algemene regel opgenomen.
3.1Watersystemen en onderdelen daarvan in beheer bij HHSK
De waterschapsverordening is van toepassing in het beheergebied van HHSK, voor zover het gaat over de watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij HHSK. Wat onder watersysteem moet worden verstaan vloeit voort uit de Omgevingswet, zoals dat eerder op basis van de Waterwet het geval was: een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken. Daarbij geldt dat oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken als waterstaatswerken worden aangemerkt. Welke watersystemen of onderdelen daarvan in beheer zijn bij HHSK wordt bepaald bij provinciale verordening die gebaseerd is op artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet.
3.2Geometrisch bepaalde werkingsgebieden concrete regels
De regels over activiteiten zijn steeds gekoppeld aan werkingsgebieden. Waar geen specifiek werkingsgebied is benoemd, geldt het hele beheergebied van HHSK als werkingsgebied. Zie voor de uitwerking hiervan de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 1.3 en 1.4.
De digitalisering van de waterschapsverordening brengt nieuwe informatiebehoeften over de beheerobjecten van HHSK met zich mee, vooral in verband met aanwijzing en begrenzing van werkingsgebieden. In de waterschapsverordening worden de werkingsgebieden (de gebieden, waarin bepaalde regels uit de verordening van toepassing zijn, zoals beperkingengebieden met betrekking tot waterkeringen of oppervlaktewaterlichamen) aangewezen en geometrisch begrensd.
Deze werkingsgebieden berusten op informatie over de ligging van het waterstaatswerk zelf (de kernzones) en over de beschermingszones die daarop aansluiten. Voor deze waterschapsverordening is een eenduidige naamgeving doorgevoerd, waardoor duidelijker is benoemd welk onderdeel van het watersysteem wordt bedoeld. De wijze waarop beperkingengebieden van oppervlaktewaterlichamen zijn onderverdeeld in verschillende zones is afgebeeld in Afbeelding 1. De onderverdeling van het beperkingengebied van waterkeringen in zones is afgebeeld in Afbeelding 2.
Afbeelding 1, zonering bij oppervlaktewaterlichamen
Afbeelding 2, zonering bij waterkeringen
4Verhouding tot andere regelingen
4.1Delegatiesystematiek en delegatiebesluit
De Omgevingswet vereist dat de waterschapsverordening te allen tijde actueel is. Dat maakt het nodig om parallel aan de voorbereiding van de waterschapsverordening een afzonderlijk delegatiebesluit op te stellen, waarin het algemeen bestuur de onderdelen van de waterschapsverordening benoemt die het dagelijks bestuur kan wijzigen of aanvullen. Dat geldt niet voor de wezenlijke kenmerken van de verordening (zoals de oogmerken van de regels of, op hoofdlijnen, welke activiteiten zij bestrijkt) maar wel voor andersoortige onderwerpen, zoals de wijziging van beperkingengebieden. In de waterschapsverordening zelf komen dus geen delegatiegrondslagen voor.
Voorop staat dat de hoofdelementen van de waterschapsverordening door het algemeen bestuur worden vastgelegd. Regels van uitvoeringstechnische of administratieve aard, uitwerking van de details of van meet- en rekenvoorschriften, regels die dikwijls wijziging behoeven en regels waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld, moeten echter ook door het dagelijks bestuur te stellen zijn. Dit zijn twee uitersten van een spectrum, waarop steeds voor concrete onderwerpen keuzes gemaakt kunnen worden in het delegatiebesluit.
4.2Verhouding tot de onderhoudslegger
De keur bevatte in hoofdstuk 2 algemene onderhoudsverplichtingen voor waterstaatswerken. In de onderhoudslegger zijn de onderhoudsplichtigen van de waterstaatswerken genoemd. De onderhoudslegger is gebaseerd op artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.
In het stelsel van de Omgevingswet mogen deze onderhoudsplichten niet in de waterschapsverordening opgenomen worden. Dit is bepaald in artikel 2.2 van het Omgevingsbesluit. Bij invoering van de waterschapsverordening zullen deze onderdelen van de keur daarom niet vervallen, maar op basis van de Waterschapswet blijven bestaan (als “onderhoudskeur”). Bij de voorgenomen actualisatie van de onderhoudslegger, zal deze onderhoudskeur te zijner tijd worden vervangen door een vast te stellen gemoderniseerde “onderhoudsverordening” met onderhoudslegger.
4.3Verhouding tot projectbesluit en vergunning eigen dienst
Onder de Waterwet is voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken door HHSK een projectplan vereist. In de Omgevingswet wordt het projectplan vervangen door een projectbesluit, dat voor het waterschap verplicht is voor de aanleg en wijziging van primaire waterkeringen.
Voor de andere gevallen van aanleg en wijziging van waterstaatswerken door het waterschap, waarvoor nu nog een projectplan geldt, laat de Omgevingswet de keuze aan het waterschap om deze categorie vrij te laten, een projectbesluit of een vergunning eigen dienst voor te schrijven. Het geheel vrijlaten van deze categorie sluit niet aan bij de actuele praktijk en daarmee ook niet bij de gekozen basisvariant. Het voorschrijven van een projectbesluit in de waterschapsverordening voor deze categorie levert het bezwaar op, dat hiervoor dan telkens de goedkeuring van gedeputeerde staten is vereist. De introductie van de vergunning eigen dienst voor deze aanvullende categorie komt nog het dichtst bij de nu geldende situatie. Gekozen is om in de waterschapsverordening deze derde optie in de regels te verwerken.
Voor het uitvoeren van beheer en onderhoud geldt nu en onder de waterschapsverordening geen vergunningvereiste voor burger of waterschap. Ook onder de keur gold geen vergunningvereiste. Hier verandert dus niets.
De waterschapsverordening bestaat uit dertien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen over begrippen, toepassingsbereik en enkele algemene onderwerpen die relevant zijn voor de gehele verordening zoals de specifieke zorgplicht. Deze zorgplicht geldt altijd, dus ook naast bijvoorbeeld een meldplicht of vergunningplicht. De hoofdstukken 2 tot en met 11 zijn gewijd aan regels over activiteiten. Daarbij is de aard van de activiteiten bepalend.
Hoofdstuk 2 bevat regels over activiteiten die de werking, de samenhang en de kwaliteit raken van het watersysteem als zodanig (systeemactiviteiten). Dit betreft de aanleg of wijziging van waterstaatswerken, het verbinden van oppervlaktewaterlichamen, afwijkingen van het peil, kwel en grootschalige verharding van grondoppervlak.
Hoofdstuk 3 gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnische werk, zowel vanwege de kwantiteit als de kwaliteit van het water.
Hoofdstuk 4 gaat over wateronttrekkingsactiviteiten met betrekking tot grondwater of oppervlaktewater en infiltreren.
De hoofdstukken 5 tot en met 10 gaan over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken. De beperkingengebiedactiviteiten zijn onderverdeeld als volgt:
Hoofdstuk 11 gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij HHSK.
De indieningsvereisten voor vergunningaanvragen, meldingen en informatieplichten zijn opgenomen in hoofdstuk 12.
Hoofdstuk 13 bevat slotbepalingen.
De bijlagen bij de waterschapsverordening bevatten de begripsbepalingen voor begrippen en NEN-normen (bijlage 1) en de benoeming, aanwijzing en geometrische begrenzing van werkingsgebieden (bijlage 2). Bijlagen vormen een integraal onderdeel van de juridische tekst.
De inhoudelijke veranderingen komen vooral voort uit de decentralisatie van regelgeving over lozingen van Rijk naar de waterschappen. Bovendien wordt ten opzichte van de huidige keur gebruik gemaakt van moderne inzichten over wetgeving. Dat houdt in dat historisch ontstane verschillen worden opgeheven, gebruik wordt gemaakt van nieuwe technieken en eenvoudigere en betere regels worden geformuleerd.
De wijzigingen zijn beperkt tot wat haalbaar was binnen de basisvariant van de waterschapsverordening. In een volgende variant kan worden overwogen of en waar eventuele verdere aanpassingen gewenst en haalbaar zijn.
Belangrijk: met de tekst hieronder is, tenzij anders aangegeven, bedoeld: de regels waarbinnen zonder vergunning (veelal met een meldplicht) werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. In de meeste andere gevallen kan een vergunning worden aangevraagd zodat per geval kan worden beoordeeld of de werkzaamheden kunnen worden toegestaan.
De voornaamste inhoudelijke wijzigingen tot vergunningsvrije activiteiten zijn hieronder toegelicht. De nummers verwijzen naar de artikelen of hoofdstukken in de waterschapsverordening:
(art. 2.3) Kwelwater is grondwater dat uit de bodem omhoogkomt. Een toename van de kwel kan leiden tot instabiliteit van de (water-)bodem, verslechtering van de waterkwaliteit en een toenemend energieverbruik (meer draaiuren van de gemalen). Ook wil HHSK het grondwater duurzaam beheren. In de huidige keur zijn activiteiten waardoor extra kwel kan ontstaan daarom verboden. In de waterschapsverordening is dit concreet vertaald in maximale diepten waaronder geen werkzaamheden mogen worden verricht zonder vergunning van HHSK. Deze diepten bedragen, afhankelijk van de bodem- en grondwatersituatie, één, twee of drie meter onder maaiveld (de terreinhoogte). De bijbehorende gebieden zijn aangegeven op een kaart. In afwijkende gevallen kunnen via het vergunningsproces passende eisen worden vastgesteld om ongewenste effecten te voorkomen en te beperken. Voor enkele activiteiten wordt een uitzondering gemaakt op de vergunningplicht op basis van dit artikel.
(H.3) Een aantal lozingen die nu nog door het Rijk zijn gereguleerd, worden straks opgenomen in de waterschapsverordening. Het gaat om bepaalde lozingen op het oppervlaktewater, op afvalwaterzuiveringen en op afvalwatertransportsystemen. De Rijksregels maken onderscheid tussen grotere en kleinere ontvangende oppervlaktewateren. Voor de grotere, zoals de meren en plassen, gelden iets lichtere eisen. De waterkwaliteit hiervan valt echter onder de directe werking van de KRW. Tegelijk vinden in de praktijk weinig lozingen plaats op deze wateren. Daarom worden de wat strengere eisen voor de kleine wateren in de waterschapsverordening van toepassing voor het gehele gebied van HHSK.
(art. 5.13 en 6.51) Bergingsgebieden zijn zowel in de legger van het waterschap als door de gemeente (bestemmingsplan/omgevingsplan) aangewezen om tijdelijk water op te slaan. Binnen het beheergebied van HHSK ligt vooralsnog alleen een bergingsgebied in de Eendragtspolder (gemeente Zuidplas). Onder de keur zijn veel activiteiten in bergingsgebieden vergunningplichtig. In de waterschapsverordening geldt dit, naast de zorgplicht, alleen nog voor ophogen en voor bouwen. Dit uiteraard afgezien van de regels voor andere in het gebied aanwezige waterstaatswerken. Dit is afdoende om de functie van het bergingsgebied te waarborgen.
(art. 6.20) In sloten, andere kleine wateren, plassen en in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit mag straks zonder vergunning beschoeiing worden geplaatst tot een lengte van twintig meter per perceel. Deze beschoeiing mag worden doorgetrokken tot de hoogte van het aangrenzende terrein. In veel voorkomende situaties zoals langs tuinen kan hiermee zonder vergunning een beschoeiing worden geplaatst. Anderzijds wordt de vergunningvrije lengte beperkt met het oog op de waterkwaliteit en de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water. De KRW-oppervlaktewaterlichamen zijn ook bewust van de meldplicht uitgezonderd en in deze oppervlaktewaterlichamen is daarom wel nog een vergunning nodig voor het plaatsen van beschoeiing. De huidige regels kennen een vrijstelling voor lage beschoeiingen, alleen in kleine wateren en plassen.
(art. 6.38) De vergunningvrije diameter van duikers (verbindingskokers) in sloten en andere kleinere oppervlaktewateren wordt gelijkgetrokken op 80 centimeter in alle niet-veengebieden. In veengebieden wordt een vergunningvrije diameter voor duikers van 60 centimeter gehanteerd. Nu is dit, afhankelijk van de situatie, nog 0,60, 0,80 of 1,00 meter. Een diameter van 80 centimetermeter is overal ruim voldoende voor de aan- en afvoercapaciteit, en robuust met het oog op wisselende waterpeilen, vuilophoping, bodemdaling, peilaanpassingen en klimaatveranderingen. In veengebieden is een diameter van 60 centimeter hiervoor ook al voldoende.
(art. 6.39) Duikers in wateren met een belangrijke aan- en afvoerfunctie zijn straks altijd vergunningplichtig. Van de nu nog bestaande vrijstelling voor duikers met een diameter van drie meter in sommige aan- en afvoerwateren in de Krimpenerwaard wordt weinig gebruik meer gemaakt; deze komt daarom te vervallen.
(art. 6.38, 6.43) Het zonder vergunning toegestane aantal bruggen of dammen met duikers wordt gelijkgetrokken op twee per perceel. Het beperken van het aantal bruggen en dammen met duikers is van belang met het oog op de doorstroming, een doelmatig onderhoud van het water en de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit (schaduwwerking, begroeiing).
(art. 6.38 en 6.43) Bij het aanleggen van een eerste of tweede dam met duiker of brug per perceel mag straks in het hele gebied zonder compensatie maximaal 60 vierkante meter waterberging (wateroppervlak) verloren gaan. Het compenseren van de waterberging is in de praktijk vaak lastig, terwijl de bereikbaarheid van de percelen noodzakelijk is. Het effect van de demping op het totale watersysteem is in de praktijk gering, ook doordat in de bestaande situatie vaak al één of meer duikers of bruggen aanwezig zijn.
(art. 6.43) In de aan- en afvoerwateren met een grote doorvoercapaciteit gaat voor bruggen zonder vergunning overal een doorvaarthoogte gelden van 1,00 meter over de middelste 2,00 meter van het oppervlaktewater. Voorheen was dit in veengebieden 0,65 meter, maar gezien de breedte van deze wateren sluit een hoogte van 1,00 meter veelal aan bij de praktijk, en is deze hoogte wenselijk met het oog op varend onderhoud en de eventuele recreatievaart. Voor aan- en afvoerwatergangen met een beperkte doorvoercapaciteit blijft de vergunningvrije hoogte in veengebieden 0,65 meter en elders in het gebied 1,00 meter.
(art. 6.45) Bruggen binnen de zonering van waterkeringen zijn altijd vergunningplichtig, met het oog op de waterveiligheid. Buiten de zonering van waterkeringen worden in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit bruggen toegestaan als die een doorstroombreedte hebben van ten minste twee meter. Nu is dit al zo in de Krimpenerwaard maar niet in Schieland. In aan- en afvoerwateren met een grote capaciteit zijn zonder vergunning alleen bruggen toegestaan die de hele waterbreedte vrijlaten.
(art. 9.4) Een vaste ligplaats voor een boot is nu nog altijd vergunningplichtig. De nieuwe regels van HHSK staan het innemen van een ligplaats door de aanwonenden in een aantal gevallen toe. Het gaat daarbij, onder voorwaarden, om ligplaatsen tot 6 meter lang en 2 meter breed in sloten, andere kleine wateren en plassen en in aan- en afvoerwateren met een beperkte doorvoercapaciteit. Ligplaatsen in de aan- en afvoerwateren met een grote doorvoercapaciteit, grotere ligplaatsen, woonboten en ligplaatsen bij gemalen en andere peilregelende kunstwerken blijven vergunningplichtig.
(H. 10) Het aanbrengen van beplanting of bebouwing in het beperkingengebied van een windwatermolen was onder de keur altijd vergunningplichtig. De regels in de waterschapsverordening zijn opgesteld op basis van artikel 6.25 (Bescherming molenbiotoop) van de Omgevingsverordening Zuid-Holland van 20 februari 2019. Hierdoor is opgaande (hout)beplanting en bebouwing niet in alle gevallen vergunningplichtig, maar alleen in die gevallen dat windvang door de molen wordt belemmerd.
(H.11) HHSK beheert een groot aantal wegen en paden in het buitengebied van de Krimpenerwaard. De bestaande wegenverordening van HHSK wordt zoveel mogelijk beleidsneutraal omgezet naar waterschapsverordening. Waar mogelijk zijn de regels geharmoniseerd en vereenvoudigd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afstanden voor objecten in de berm en tot bochten en kruispunten. Met het oog op de verkeersveiligheid is hierbij gekozen voor de grotere bestaande maten. Ook komt een aantal regels onder de zorgplicht te vallen. De Omgevingswet voegt aanvullende taken aan de waterschappen toe met betrekking tot de geluidsproductie van wegen. In de basisvariant van de waterschapsverordening zijn hiervoor nog geen specifieke regels opgenomen.
Het overgangsrecht voor de invoering van de waterschapsverordening is geregeld in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet. In artikelen 4.1, 4.3, 4.4, 4.5, 4.13 en 4.14 is voorzien in de overgang van lopende procedures en wat de consequenties zijn van het vervallen van vergunningenplichten of het ontstaan van nieuwe vergunningplichten. Werken die overeenkomstig de huidige regels zijn gerealiseerd mogen op grond van het overgangsrecht in de waterschapsverordening in stand blijven.
6Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
In de huidige keur is het nodig om verschillende informatiesystemen te gebruiken voordat duidelijk wordt welke regels van toepassing zijn. Zo is nu informatie uit diverse leggers nodig, maar ook informatie uit peilbesluiten en uit de algemene regels. Bij de invoering van de Omgevingswet wordt een landelijk Digitaal Stelsel Omgevingswet geïntroduceerd. Dit stelsel integreert de verschillende verordeningen van alle overheden met een digitale kaart. Ook maakt dit stelsel het aanvragen van vergunningen en het doen van meldingen mogelijk. Om het voor de gebruiker eenvoudiger te maken, worden vragen gesteld en worden de werkingsgebieden getoond, waardoor hij de juiste regels voor zijn gewenste activiteit kan vinden. Dit zorgt ervoor dat de regels gemakkelijker kenbaar zijn.
Strafbaarstelling van de overtreding van regels uit de waterschapsverordening is op centraal niveau al geregeld in de Wet op de economische delicten. Het is dus niet meer mogelijk in de waterschapsverordening strafbaarstellingen en strafmaten op te nemen voor de niet-naleving van de regels van de waterschapsverordening.
In bijlage 1 is de begrippenlijst van deze verordening opgenomen. De begrippenlijst geeft de uitleg over wat precies verstaan moet worden onder bepaalde begrippen die in deze verordening voorkomen. De begripsbepalingen zijn opgenomen voor woorden die in deze verordening een betekenis hebben die afwijkt van het normaal taalgebruik, om de reikwijdte van begrippen af te bakenen of om veel voorkomende beschrijvingen korter op te kunnen schrijven. Begrippen die al op het hogere niveau van de Omgevingswet zijn gedefinieerd komen hier niet in voor.
Mede door de aansluiting op het Digitale Stelsel Omgevingswet is het van groot belang dat terminologie van de waterschapsverordening correspondeert met de wet en gedelegeerde regelgeving en de op gang gebrachte standaardisatie van begrippen. Dat brengt ten opzichte van de keur een aantal terminologische wijzigingen met zich mee.
De doelen van deze waterschapsverordening vormen het algemene kader voor wat in deze verordening geregeld wordt. Voor deze doelen is aangesloten bij artikel 2.17 van de Omgevingswet. In dit artikel van de Omgevingswet zijn de waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving toegedeeld.
De doelen van deze verordening met betrekking tot het watersysteem staan in het eerste lid. De doelen met betrekking tot wegen in beheer bij het hoogheemraadschap staan in het tweede lid.
Onderdeel c van het tweede lid is niet overgenomen uit artikel 2.17 van de Omgevingswet. Dit onderdeel is toegevoegd om duidelijk te maken dat de verordening ook regels stelt met betrekking tot het uitvoeren van activiteiten in eco-bermen.
Artikel 1.3 (toepassingsbereik)
In het eerste lid wordt aangegeven op welke gebieden deze verordening van toepassing is; de werkingsgebieden van deze verordening. In het tweede lid wordt dit toepassingsbereik voor enkele hoofdstukken van de verordening begrensd.
Onderdeel c van het eerste lid zorgt ervoor dat waterstaatswerken in het beheergebied van het hoogheemraadschap altijd beschermd worden tegen activiteiten die rondom de waterstaatswerken worden verricht. Het gaat hierbij over alle waterstaatswerken, dus ook over windwatermolens en bergingsgebieden. Een activiteit die net buiten de grens van het beheergebied wordt verricht, maar wel in de beschermingszone van een waterstaatswerk binnen het beheergebied, valt dan nog binnen het toepassingsbereik van deze verordening.
In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat geen omgevingsvergunningplicht geldt voor projecten, waarvoor door het dagelijks bestuur een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, wordt vastgesteld. Onder project verstaat de wet: het bouwen van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken en andere activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, inclusief activiteiten voor de winning van delfstoffen (als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet).
Een projectbesluit kan worden vastgesteld met het oog op de taken van HHSK op het gebied van het beheer van watersystemen (voor zover het beheer daarvan aan het waterschap is toegedeeld) en het waterketenbeheer (de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk).
Voor aanleg, vastlegging of versterking van primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap geldt op basis van artikel 5.46, tweede lid, Omgevingswet de verplichting een projectbesluit vast te stellen. Voor andere grootschalige projecten kan het hoogheemraadschap zelf bepalen of het een projectbesluit vaststelt of dat het bijvoorbeeld aan zichzelf een omgevingsvergunning verleent voor de uitvoering van een project.
Onderdeel b van het tweede lid is als begrenzing opgenomen om een omgevingsvergunning niet verplicht te stellen voor activiteiten die nodig zijn voor het beheer, bediening of onderhoud van het watersysteem of onderdelen daarvan door of in opdracht van het hoogheemraadschap.
Onderdeel c van het tweede lid heeft het toepassingsbereik ook begrensd voor overige onderhoudsplichtigen, zodat een verplichting tot het plegen van onderhoud niet ook leidt tot een omgevingsvergunningplicht. De voorschriften voor het onderhoud worden dan in de onderhoudsplicht geformuleerd en niet in een aanvullende vergunning.
De begrenzing van het toepassingsbereik in het tweede lid is niet van toepassing op de regels met betrekking tot lozen en onttrekken. De regels voor lozen en onttrekken blijven onverkort van kracht.
In het derde lid is dezelfde regeling opgenomen voor activiteiten met betrekking tot wegen, die in het tweede lid is opgenomen voor activiteiten met betrekking tot waterstaatswerken.
Artikel 1.4 (werkingsgebieden)
De werkingsgebieden van de regels in deze verordening, bedoeld in artikel 1.3, zijn in bijlage 2 bij deze verordening aangewezen en geometrisch begrensd. In deze bijlage wordt per werkingsgebied aangegeven wat de noemer is van dat werkingsgebied, of het werkingsgebied exact is begrensd of indicatief en in welk geometrisch informatieobject (GIO) het werkingsgebied is opgenomen. Het GIO wordt met een uniek ID aangeduid. Door het opnemen daarvan in de bijlage, worden de GIO’s met daarin de werkingsgebieden een integraal onderdeel van de verordening. De noemer van het werkingsgebied is de naam die het werkingsgebied heeft in de juridische tekst. De GIO-link is de hyperlink in de juridische tekst naar het werkingsgebied, zoals deze bij inwerkingtreding is ingetekend in het Digitale Stelsel Omgevingswet. Via de hyperlink is het mogelijk de exacte ligging van het werkingsgebied te achterhalen op een digitale kaart.
Het tweede lid maakt duidelijk dat als in de waterschapsverordening een werkingsgebied wordt genoemd, dit werkingsgebied in bijlage 2 is aangewezen en geometrisch is begrensd. Met dit lid wordt voorkomen dat voor ieder werkingsgebied een aparte begripsbepaling opgenomen moet worden, waarin naar de relevante rij uit bijlage 2 wordt verwezen.
In het derde lid worden de beperkingengebieden van windwatermolens uitgesloten van het werkingsgebied dat in bijlage 2, rij 8, is aangewezen en geometrisch is begrensd. De regels die betrekking hebben op windwatermolens zijn allemaal bij elkaar gezet in hoofdstuk 10. Door beperkingengebieden van windwatermolens uit te sluiten van werkingsgebied uit rij 8 van bijlage 2 wordt overlap voorkomen. Bergingsgebieden (werkingsgebied rij 44 uit bijlage 2) vallen wel onder ‘het beperkingengebied van waterstaatswerken’, dat in bijlage 2, rij 8, is aangewezen en geometrisch is begrensd.
Het vierde lid geeft een vangnet voor waterstaatswerken en wegen in beheer bij het hoogheemraadschap die nog niet zijn aangewezen en geometrisch zijn begrensd in de bijlage.
Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van deze verordening, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
Artikel 1.6 (specifieke zorgplicht: algemeen)
Er is sprake van een specifieke zorgplicht om het verschil tot uitdrukking te brengen met de algemene zorgplicht die in artikel 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet is opgenomen. Die algemene zorgplicht geldt op grond van artikel 1.8 van de Omgevingswet niet voor zover er specifieke regels gelden die worden nageleefd. De specifieke zorgplicht in artikel 1.6 van deze waterschapsverordening is een dergelijke specifieke regel. Dat geldt overigens ook voor de artikelen 1.7 en 1.8 waarin de specifieke zorgplicht nader wordt geconcretiseerd. Deze specifieke zorgplicht stelt dus algemene regels die gelden voor alle activiteiten die eronder vallen, ongeacht of voor die activiteiten op grond van deze waterschapsverordening nog andere regels gelden, zoals een meldingsplicht of een omgevingsvergunningplicht.
Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. De specifieke zorgplichten houden daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet en de meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften. Ze kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:
Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 1.2 (waarnaar in de aanhef wordt verwezen) en de strekking die in artikelen 1.7 en 1.8 is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregels, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet.
Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293, p. 526-527).
Artikel 1.7 (specifieke zorgplicht: concretisering)
Dit artikel concretiseert de specifieke zorgplicht op een niet-limitatieve wijze. De nadruk ligt in dit artikel op de bescherming van waterstaatswerken.
Artikel 1.8 (specifieke zorgplicht: minimale verplichtingen kwaliteit)
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze concretisering van de specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.
Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.
De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in hoofdstuk 3. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van hoofdstuk 3 is vereist.
Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zo fungeert de specifieke zorgplicht als een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen.
De algemene regels van hoofdstuk 3 en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit.
Artikel 1.9 (algemene regel maatwerkvoorschriften)
Maatwerkvoorschriften zijn bij beschikking op te leggen voorschriften over het verrichten van een activiteit in een concreet geval. Het gaat dus niet om regels die voor meer personen of gevallen gelden maar om op individuele situaties gerichte voorschriften. Daarvan wordt in de basisvariant terughoudend gebruik gemaakt. Als algemeen uitgangspunt geldt daarom dat geen overlap tussen omgevingsvergunningplicht of maatwerkvoorschriften mogelijk is. Met andere woorden: als een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden, of had kunnen worden verbonden, dan is geen maatwerkvoorschrift meer mogelijk.
Artikel 1.10 (maatwerkvoorschriften)
Dit artikel maakt het mogelijk om maatwerkvoorschriften op te leggen voor een wateractiviteit om de specifieke zorgplicht van artikel 1.6, te concretiseren. Een maatwerkvoorschrift is een specifiek voorschrift voor het verrichten van een activiteit in een concreet geval.
Het gaat hier om een brede bevoegdheid tot het opleggen van dit soort maatwerkvoorschriften. Dat kan van belang zijn voor activiteiten die niet duidelijk vallen onder een meer concreet hoofdstuk en de in die hoofdstukken gegeven bevoegdheden tot maatwerkvoorschriften. Activiteiten die dus alleen onder de zorgplicht van artikel 1.6 vallen, kunnen zodoende toch, waar nodig, met een maatwerkvoorschrift bijgestuurd worden.
De artikelen 1.7 en 1.8 concretiseren de zorgplicht in algemene regels. Daarvan mag in het maatwerkvoorschrift worden afgeweken, zolang niet van artikel 1.6 wordt afgeweken.
Het belangenkader voor het gebruik van de bevoegdheid tot het opleggen van maatwerkvoorschriften wordt bepaald door de doelstellingen van artikel 1.2, eerste lid.
Artikel 1.11 (termijnen meldingen)
In verband met de leesbaarheid en toegankelijkheid van de in deze verordening opgenomen meldingsplichten, is gekozen om de termijn waarbinnen een melding moet worden gedaan in algemene zin te bepalen op minimaal vier weken voordat de activiteit wordt verricht. Deze termijn is door dit artikel een bindend onderdeel van de verschillende verbodsbepalingen om zonder melding een activiteit te verrichten.
Om de actualiteit van meldingen te bewaren en om te vermijden dat meldingen maar vast gedaan worden terwijl het daadwerkelijk verrichten van de activiteit nog hoogst onzeker is, is ervoor gekozen een uiterste termijn op te nemen van zes maanden. Als binnen die termijn niet met de activiteit een aanvang is gemaakt, vervalt de melding en zal, als de activiteit alsnog doorgaat, een nieuwe melding gedaan moeten worden.
Artikel 1.12 (algemene beoordelingsregel)
In elk hoofdstuk of paragraaf van deze verordening is in het eerste artikel steeds een aantal oogmerken of te dienen belangen vermeld. Het is met het oog op de in deze artikelen opgenomen belangen dat de regels in dat hoofdstuk of die paragraaf zijn gesteld. In dit artikel wordt als beoordelingsregel duidelijk gemaakt dat deze oogmerken ook het belangenkader vormen voor de vergunningverlening van de activiteiten van het betreffende hoofdstuk of de betreffende paragraaf. Dat laat overigens onverlet dat in concrete hoofdstukken of paragrafen meer specifieke beoordelingsregels opgenomen kunnen zijn, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in artikel 3.47 van de verordening.
De oogmerken van de afsluitplicht voor het afsluiten van een afsluitmiddel zijn direct overgenomen uit de toelichting bij de voormalige Keur van HHSK. Deze oogmerken zijn zo overgenomen om het toepassingsbereik van het artikel te begrenzen op een beleidsarme manier.
Het onderscheid tussen het tweede en derde lid is gebaseerd op de vraag of de afsluitmiddelen op zichzelf een werk zijn of dat ze deel uitmaken van een waterstaatswerk. Dit onderscheid is van belang voor het bepalen van de normadressaat van de afsluitplicht. Het tweede lid spitst zich tot op de afsluitmiddelen die onderdeel uitmaken van waterstaatswerken of waterstaatswerken zijn, waarvoor in de onderhoudslegger een onderhoudsplichtige is aangewezen. Het derde lid gaat in op de afsluitmiddelen die geen onderhoudsplichtigen hebben. De in het derde lid genoemde afsluitmiddelen hebben wel eigenaars/rechthebbenden, maar zijn geen (onderdeel van een) waterstaatswerk.
Artikel 2.1 (toepassingsbereik)
Dit hoofdstuk is van toepassing op het hele beheergebied van het hoogheemraadschap. Dit toepassingsbereik is noodzakelijk vanwege het karakter van de activiteiten in dit hoofdstuk. De systeemactiviteiten gaan over de onderlinge samenhang binnen het watersysteem en activiteiten die van invloed kunnen zijn op een waterstaatswerk vanuit buiten het beperkingengebied van dat waterstaatswerk, zoals bijvoorbeeld het veroorzaken van een toename van kwel in relatie tot het grondwater.
Artikel 2.2 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: systeemactiviteiten)
Voor de vraag of een waterstaatswerk wordt gewijzigd is de normatieve legger een belangrijk criterium.
Artikel 2.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: kwel of wegzijging)
Het zonder omgevingsvergunning afgraven of bewerken van grond in kwelgevoelige gebieden wordt, afhankelijk van de bodem- en grondwatersituatie, beperkt tot een diepte van 1, 2 of 3 meter onder maaiveld of 1 meter onder het oppervlaktewaterpeil. Bij diepere ontgravingen is een individuele toets nodig op de gevolgen voor de grondwaterstromingen. Een toename van de kwel is ongewenst in verband met de (water)bodeminstabiliteit, de gevolgen voor de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit en het beheer van het waterpeil. De kwelgevoelige gebieden waarvoor dit geldt zijn aangegeven op een kaart.
Niet voor alle activiteiten met potentiële gevolgen voor kwel of wegzijging binnen een van de werkingsgebieden is een toets nodig op basis van deze bepaling. Een aantal van dit soort activiteiten zijn namelijk op basis van andere regels uit de verordening aan een individuele toets onderhevig. De wateronttrekkingsactiviteiten die worden uitgesloten van de vergunningplicht zijn de meldingsplichtige en omgevingsvergunningplichtige activiteiten voor het onttrekken of infiltreren van grondwater. Het onttrekken van oppervlaktewater wordt hier niet uitgezonderd, omdat het niet in de rede ligt dat een oppervlaktewateronttrekking leidt tot een vergraving die gevolgen heeft voor kwel of wegzijging. De vormen van grondonderzoek die in onderdeel c worden uitgesloten zijn binnen het beperkingengebied van een waterkering al uitputtend geregeld in paragraaf 5.1 en hebben daarbuiten geen significante gevolgen voor het watersysteem. In paragraaf 6.2 en in artikel 8.5 wordt voor het aanbrengen, hebben of wijzigen van een (respectievelijk vaste of losse) uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen een vergunningplicht of meldplicht geëist. Het verwijderen van een uitstroom- of onttrekkingsvoorziening is op basis van paragraaf 6.2 en artikel 8.5 toegestaan zonder melding of vergunning. Voor deze activiteiten zijn de gevolgen voor kwel- of wegzijging al afgewogen en deze activiteiten worden daarom uitgezonderd van de vergunningplicht op basis van een van de eerste drie leden. De activiteit van het aanbrengen of verwijderen van heipalen kan relevant zijn voor bouwactiviteiten die in paragraaf 6.7 worden geregeld, maar heeft buiten het beperkingengebied van een waterkering of het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam geen significante invloed op het watersysteem.
Artikel 2.4 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: diepwanden)
De activiteit heeft tot doel om verstoring van de grondwaterstroming in het watervoerende zandpakket onder de deklaag (van klei en veen) te voorkomen. Diepwanden kunnen de grondwaterstroming veranderen. Dit kan grondwateroverlast en grondwateronderlast veroorzaken, maar ook een wijziging in de grondwaterkwaliteit. Deze activiteit moet individueel getoetst worden, daarom is deze omgevingsvergunningplichtig.
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het hoogheemraadschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.2 (toepassingsbereik)
Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de Omgevingswet) aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn ook gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Deze zijn afkomstig uit de voormalige keur.
Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het hoogheemraadschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd.
Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar deze afweging heeft gespeeld, is dit te herkennen aan het gebruik van het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’.
Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Het tweede en derde lid bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.
In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.
Artikel 3.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Dit artikel heeft betrekking op de kwantiteit van de lozingen. De omgevingsvergunningplichtige gevallen vanuit het belang van de kwaliteit van de lozingsactiviteiten zijn aangewezen in de artikelen 3.43 en 3.44.
Het lozen van grote hoeveelheden water kan negatieve gevolgen hebben voor de verdeling van hoeveelheden water binnen het watersysteem. In dit artikel staat een verbodsbepaling voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen, waarbij de vergunningplichtige hoeveelheid afhankelijk is van de functie van dat oppervlaktewaterlichaam.
De oppervlaktewaterlichamen die in dit artikel worden genoemd geven de oppervlaktewaterlichamen aan waarop de regel betrekking heeft. Deze oppervlaktewaterlichamen zijn echter niet de werkingsgebieden van het artikel. Het werkingsgebied van dit artikel is breder en is in het eerste artikel van het hoofdstuk aangegeven. Het kwantitatief lozen op deze oppervlaktewaterlichamen moet namelijk vergunningplichtig zijn in de gevallen die in dit artikel worden genoemd, ongeacht vanuit welke locatie de activiteit wordt verricht. Het is namelijk ook denkbaar dat de activiteit van buiten het beperkingengebied van het oppervlaktewaterlichaam wordt verricht.
De Kralingse Plas, de Bergse Plas en de Zevenhuizerplas vallen in categorie C. De bestaande regelgeving is strenger dan de regels die zijn opgenomen in de WSV. Vanwege de kwetsbare waterkwaliteit in deze plassen zijn de regels voor lozingen en onttrekkingen strenger dan bij andere wateren.
Daarnaast kan het gevolgen hebben voor de ecologie. Dit artikel gaat niet in op de samenstelling van het te lozen water.
Artikel 3.4 (lozen van grondwater bij saneringen)
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.
Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Alle oppervlaktewaterlichamen zijn kwetsbaar voor de gevolgen van lozingen. Daarom is er maar 1 kolom met emissiegrenswaarden. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in artikel 1.8.
Artikel 3.5 (lozen bij ontijzeren grondwater)
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater is niet geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk voor agrarische activiteiten om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater.
In deze waterschapsverordening is de lozing ook toegestaan bij andere activiteiten. In het omgevingsplan van de gemeente is de lozingsroute naar het vuilwaterriool opgenomen. Dit staat niet expliciet in de bruidsschat van het omgevingsplan, maar volgt uit de systematiek. Op grond hiervan zijn alle lozingen op vuilwaterriool zijn toegestaan, tenzij in het omgevingplan is opgenomen dat dit omgevingsvergunningplichtig of verboden is.
Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.6 (lozen van grondwater bij ontwatering)
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. En permanente drainages.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het hoogheemraadschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het hoogheemraadschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Artikel 3.7 (meet- en rekenbepalingen)
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.8 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor kortdurende lozingen bij bijvoorbeeld bronbemalingen, of bij lozingen vanuit huishoudens.
Artikel 3.9 (lozen van afvloeiend hemelwater)
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 1.6) worden aangesproken op het nemen daarvan.
De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte.
Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of slechts rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam.
Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen op de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing op een oppervlaktewaterlichaam, voor zover het lozen via een andere route niet mogelijk is.
Artikel 3.10 (gegevens en bescheiden)
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Artikel 3.11 (lozen van huishoudelijk afvalwater)
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht in ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Artikel 3.12 (zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater)
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel3.12, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Artikel 3.13 (meet- en rekenbepalingen)
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 3.14 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Deze paragraaf is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.
Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het dat besluit vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan van de gemeente.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 3.16 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de maximale warmtevracht aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 3.17 (bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.
De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het in het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 3.18.
Artikel 3.18 (werkinstructie bij reinigen en conserveren)
Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam.
Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.
Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.19 (werkinstructie bij bouwen en slopen)
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat stoffen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen of afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Artikel 3.20 (beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)
Als het nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een eis voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.
Artikel 3.21 (meet- en rekenbepalingen)
In dit artikel wordt aangegeven welke norm gehanteerd wordt voor het meten van stof.
Artikel 3.22 (gegevens en bescheiden)
Op grond van dit artikel moet het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden worden geïnformeerd. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op de informatieplicht. Over periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd hoeft het bevoegd gezag niet te worden geïnformeerd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Artikel 3.23 (inerte goederen)
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn, en die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De paragraaf heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.24 (lozen bij opslaan van inerte goederen)
Afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen kan worden geloosd op oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Artikel 3.25 (lozen bij overslaan van inerte goederen)
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar oever (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan het derde lid wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Artikel 3.26 (lozen bij overslaan van niet-inerte goederen)
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:
Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.
De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar oever (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan het derde lid wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Artikel 3.27 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 3.28 (lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels)
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer.
Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het hoogheemraadschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de rioolstelsels op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.
Daarnaast verplichtte artikel 3.8 Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Ongetwijfeld zal het college het hoogheemraadschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 3.29 (lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen)
Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.34.
Artikel 3.30 (lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden)
Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf, bijvoorbeeld het vermengen van het oppervlaktewater met de baggerdeeltjes in het water en het water dat terugvloeit bij het boven water halen van de bagger. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.
Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt op hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.
Artikel 3.31 (werkinstructie bij verontreinigde waterbodem)
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit Bodemkwaliteit valt, is het nodig dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkplan verplicht. In dat werkplan moet staan hoe verspreiding van de verontreiniging naar het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Artikel 3.32 (lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder)
Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 3.34 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing bijvoorbeeld wijzigingen in de uitvoering ten opzichte van het werkplan
Artikel 3.35 (lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen)
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van het transportnet heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.
Artikel 3.36 (lozen vanuit andere gebouwen dan een kas)
Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet volgens artikel 4.795 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.37 (lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen)
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet volgens artikel 4.761 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.38 (lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen)
Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet volgens artikel 4.773 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 3.39 (lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars)
Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.
Artikel 3.40 (meet- en rekenbepalingen)
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.
Artikel 3.41 (gegevens en bescheiden)
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozingen aangegeven. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien van as op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien van as.
Artikel 3.43 (vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater)
Een aantal activiteiten in de bruidsschat komt in het gebied van HHSK niet of nauwelijks voor. Voor deze activiteiten wordt een vangnetbepaling opgenomen in de verordening. Activiteiten als het lozen bij uitwassen van betonmortel of lozingen uit recreatieve visvijvers zijn hier voorbeelden van.
Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het hoogheemraadschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de paragrafen van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een omgevingsvergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.
De omgevingsvergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). De omgevingsvergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in artikel 3.1 van deze waterschapsverordening. Een omgevingsvergunning kan voor beide activiteiten gelijktijdig worden aangevraagd.
De omgevingsvergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
Artikel 3.44 (vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk)
Een zuiveringtechnisch werk is kortweg het eind-rioolgemaal, de persleidingen en de afvalwaterzuiveringsinstallatie, voor zover dat in beheer is van het hoogheemraadschap. Lozingen op de gemeentelijke riolering zijn dus geen lozingen op een zuiveringtechnisch werk. Deze lozingen zijn gereguleerd in het gemeentelijk omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Uit de begripsbepaling van “lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk” volgt dat het lozen van het gemeentelijk rioolstelsel op het zuiveringtechnisch werk niet een omgevingsvergunningplichtige activiteit is. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
Artikel 3.45 (aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Artikel 3.46 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)
Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 3.44 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor omgevingsvergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet.
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 3.47 (beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.88 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.88 in die nota van toelichting.
Artikel 3.48 (voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit)
De voorschriften die volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.49 (maatwerkvoorschriften)
Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Deze bevoegdheid wordt ruim geboden: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 1.8, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de paragrafen 3.3 tot en met 3.14. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.
De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen.
Met het verruimen van de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan vroeger gebruik zal maken van die mogelijkheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.
Artikel 4.1 (toepassingsbereik)
Het doel van dit hoofdstuk is het voorkomen van waterschaarste. Onttrekkingen leiden tot waterstanddalingen. Waterschaarste heeft negatieve gevolgen voor de grondwaterstand en de daarmee samenhangende maatschappelijke functies. Waterschaarste beïnvloedt de waterkwaliteit negatief en kan in geval van een veenkade leiden tot kadebreuken.
Daarnaast zijn de regels van dit hoofdstuk gesteld met het doel van het in stand houden van het zoete grondwater en het beschermen van functies die kwetsbaar zijn voor grondwateronttrekkingen. HHSK streeft naar een evenwicht tussen beschermen en benutten van het grondwater.
Een ander doel van dit hoofdstuk is het voorkomen van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit. Nevendoelstellingen zijn het voorkomen van het opbarsten van de bodem van een watergang of toename van ongewenste kwel.
Artikel 4.2 (meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
Dit artikel geeft uitvoering aan een instructieregel van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening met het oog op de monitoring van de toestand van het grondwaterlichamen. In het vierde lid zijn de gevallen opgenomen waarin een vrijstelling geldt op de meetverplichting.
Artikel 4.3 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Het doel van het verbod is het voorkomen van waterschaarste. Onttrekkingen leiden tot waterstanddalingen. Waterschaarste heeft negatieve gevolgen voor de grondwaterstand en de daarmee samenhangende maatschappelijke functies. Waterschaarste beïnvloedt de waterkwaliteit negatief en kan in geval van een veenkade leiden tot kadebreuken.
De impliciete voorwaarden bij de algemene regel zijn voor zover mogelijk transparant en meetbaar gemaakt.
De oppervlaktewaterlichamen die in dit artikel worden genoemd geven de oppervlaktewaterlichamen aan waarop de regel betrekking heeft. Deze oppervlaktewaterlichamen zijn echter niet de werkingsgebieden van het artikel. Het werkingsgebied van dit artikel is breder en is in het eerste artikel van het hoofdstuk aangegeven. Het onttrekken van oppervlaktewater uit deze oppervlaktewaterlichamen moet namelijk vergunningplichtig zijn in de gevallen die in dit artikel worden genoemd, ongeacht vanuit welke locatie de activiteit wordt verricht. Het is namelijk ook denkbaar dat de activiteit van buiten het beperkingengebied van het oppervlaktewaterlichaam wordt verricht.
Artikel 4.4 (grenswaarden onttrekken grondwater)
Het doel van het verbod is het in stand houden van het zoet grondwater. Het beschermen van functies die kwetsbaar zijn voor grondwateronttrekkingen. Het hoogheemraadschap streeft naar een evenwicht tussen beschermen en benutten van het grondwater.
Artikel 4.5 (grenswaarden onttrekken grondwater)
Grondwateronttrekkingen beïnvloeden de grondwaterstand. Een verandering van de grondwaterstand heeft gevolgen voor de functies die op de ondergrond staan (woningen, bomen, wegen, enzovoorts). Kleine gevolgen zijn toelaatbaar (meldingsplichtig), grote gevolgen moeten individueel worden getoetst (omgevingsvergunningplicht).
Artikel 4.6 (voorafgaande effectstudie)
Degene die grondwater onttrekt is verantwoordelijk voor de gevolgen hiervan voor de omgeving. Een uitgebreide effectenbeschouwing is noodzakelijk voor grondwateronttrekkingen van meer dan 5 kubieke meter per uur. Met behulp van een gedegen onderzoek wordt de omvang van de onttrekking en de gevolgen hiervan in beeld gebracht. Hierdoor is inzichtelijk welke maatregelen genomen moeten worden om de effecten te beperken. Ook blijkt hierdoor welke vorm van monitoring nodig is om de gevolgen in beeld te brengen.
Hieronder staat opgenomen waaraan deze effectenbeschouwing moet voldoen.
De deugdelijkheidseis houdt in dat berekeningen worden uitgevoerd, onder vermelding van de gebruikte informatiebronnen. Daarvoor geschikte uitgangspunten zullen op een later moment geregeld worden. Het gaat dan over:
Locatie-inrichting: Beschrijf alle handelingen die op of in de bodem plaatsvinden (bijvoorbeeld damwanden, ontgravingen en grondverbeteringen), met een relevantie voor de hydrologische situatie. Kwantificeer ook alle uitgangspunten die relevantie hebben met deze hydrologische situatie (bijvoorbeeld omvang, diepte, doorlatendheid) en neem een kaart op met daarop de betreffende inrichting.
Bij het beschrijven van de effecten van grondwateronttrekkingen dient rekening gehouden te worden met de onderstaande mogelijke effecten, onder vermelding van de gebruikte informatiebronnen.
Hydrologische invloed: Geef per bodemlaag (deklaag en watervoerende pakketten, eventuele opsplitsing in tussenlagen) aan wat de maximale verlaging van de grondwaterstand/stijghoogte is en tot welke afstand het 5 centimeter-invloedgebied maximaal reikt. Het 5 centimeter-invloedgebied, alsmede overige relevante verlaging isohypsen, geeft u ook grafisch weer op een kaart (op schaal) met een duidelijke topografische ondergrond.
Kwel/inzijging: Geef aan in hoeverre de verticale stromingsrichting (kwel/inzijging) verandert door toedoen van de onttrekking. In gebieden met wisselend zoet, brak en/of zout grondwater in de betreffende bodemlagen geeft u aan in hoeverre zoet/brak (chloridegehalte 150 mg/l) en brak/zout (chloridegehalte 1.000 mg/l) grensvlakken worden verplaatst door toedoen van de onttrekking.
De invloed op overige grondwateronttrekkingen en -infiltraties: Informatie over overige grondwateronttrekkingen en -infiltraties kunt u opvragen bij provincie of waterschappen. Beschrijf en onderbouw wat het maximale effect is van de onttrekking op overige grondwateronttrekkingen en infiltraties binnen het 5 centimeter-invloedsgebied van de onttrekking.
Landbouw, natuur (onder andere Natura 2000-gebieden) en waardevolle groenvoorziening: Beschouw op basis van de maximale grondwaterstandsverlagingen wat de effecten voor landbouw, natuur en waardevolle groenvoorziening kunnen zijn door toedoen van de onttrekking. Kwantificeer eventuele vermindering van landbouwopbrengsten.
Beschrijving maatregelen of voorzieningen om (mogelijk) negatieve gevolgen van onttrekking(en) te voorkomen of te beperken.
De beschrijving dient aan te geven welke voorzieningen getroffen worden om de (mogelijk) negatieve gevolgen van de onttrekking(en) te voorkomen of te beperken. Hierbij beschrijft u alle hiermee samenhangende handelingen die op of in de bodem plaatsvinden (bijvoorbeeld damwanden, onderwaterbeton, infiltratiedrains of (bij infiltratie) afvoerdrains), die van belang zijn voor de hydrologische situatie. Kwantificeer ook alle uitgangspunten die van belang zijn voor deze hydrologische situatie (bijvoorbeeld omvang, diepte, doorlatendheid of capaciteit) en voeg een kaart toe met daarop de betreffende inrichting. Door middel van berekeningen toont u aan wat de effect beperkende werking is van de maatregelen.
Artikel 4.7 (meldingsplichtige gevallen)
Er wordt onderscheid gemaakt in toepassingen: brandblusvoorziening, permanent drooghouden van bebouwing, laagwaardige en overige toepassingen.
De voorwaarden en voorschriften van deze algemene regel hangen samen met de instructieregels in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. In de grondwaterbeschermingsgebieden gelden strengere beperkingen, ter bescherming van de drinkwaterbronnen.
Artikel 4.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Onttrekkingen van meer dan 5 kubieke meter per uur met normoverschrijdende omgevingsinvloeden zijn omgevingsvergunningplichtig.
Artikel 4.9 (verboden gevallen)
De in dit artikel verboden onttrekkingen zijn niet te verenigen met de functie van een gebied.
Artikel 4.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Het doel van het verbod is het voorkomen van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit. Nevendoelstellingen zijn het voorkomen van bodem opbarsten van watergangen of toename van ongewenste kwel.
Het infiltreren van water in de bodem is verboden.
Grondwaterinfiltraties zijn toegestaan tot een bepaalde grenswaarde, evenals de onttrekkingen daaropvolgend. De grenswaarden zijn gesteld om onderlinge beïnvloeding te beperken en opbarsten van de ondergrond door te grote grondwaterdruk te voorkomen. De grenswaarde voor de onttrekking is gesteld om verzilting en ook onderlinge beïnvloeding tegen te gaan.
Artikel 5.1 (toepassingsbereik)
Uitvoering van grondonderzoek kan verschillende effecten hebben op het waterkerend vermogen van de waterkering. Vooral de erosiebestendigheid, kwel en piping zijn hierbij een aandachtspunt. Uitvoering van grondonderzoek binnen het profiel van de watergang kan schade veroorzaken aan dit profiel. Bij boringen/sonderingen kunnen lagen met elkaar in verbinding komen en kan (zoute) kwel ontstaan.
Voor deze activiteiten in waterkeringen is de regeling van de voormalige keur in stand gehouden en op details verbeterd, waardoor een groot aantal activiteiten met meldplicht mogelijk blijven. Deze activiteiten zijn in oppervlaktewaterlichamen mogelijk gemaakt met toepassing van de specifieke zorgplicht.
Artikel 5.3 (meldingsplichtige gevallen)
Voor grondonderzoek in relatie tot oppervlaktewater waren op basis van de voormalige keur geen algemene regels opgenomen. Hierdoor waren al deze activiteiten in oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones daarvan feitelijk omgevingsvergunningplichtig. In de praktijk werden hiervoor in de voormalige keur zelden tot nooit vergunningen aangevraagd. Daarom is nu overgeschakeld naar een meldingsplicht.
Artikel 5.6 (toepassingsbereik)
Grondverzet gaat over het ophogen, afgraven, dempen, verbreden, versmallen en verlengen van waterstaatswerken. Ook het ver(on)diepen van watergangen valt onder deze activiteiten. Graafwerkzaamheden voor andere activiteiten vallen niet onder grondverzet. Het aanleggen van een nieuw oppervlaktewaterlichaam valt ook niet onder deze paragraaf, maar valt onder artikel 2.2, eerste lid, onder a.
Het hoofddoel van het verbod is enerzijds om het land te beschermen tegen overstroming door het kerende vermogen van de waterkeringen te behouden en anderzijds om de aan- en afvoer en waterberging in het gebied in stand te houden. Het verbod heeft ook tot doel om de waterkwaliteit, het grondwater en maatschappelijke functies door watersystemen te beschermen.
Waterberging en doorstroming zijn wezenlijke hoofdfuncties van een watersysteem. Aan deze eisen moet daarom altijd worden voldaan.
Artikel 5.8 (meldingsplichtige gevallen)
Deze regel sluit op het gebied van doelen sterk aan bij de voormalige regels. De middelvoorschriften en inconsistenties zijn verwijderd.
Waterkwaliteit, grondwater en maatschappelijke functies zijn meer expliciet meegewogen bij het tot stand komen van de regels. Dempen van recreatiewater is niet meer mogelijk met een melding, maar het dempen van oppervlaktewater voor berging buiten het peilgebied van een plas nog wel.
Daarnaast is het graven van diep water waar dit schadelijk is voor de waterkwaliteit en de verzilting van het grondwater niet meer mogelijk met een melding. Ook is het graven van water, op plaatsen waar de bodem instabiel is, niet meer mogelijk met alleen een melding. Dit is vergunningplichtig op grond van het eerste lid van artikel 2.3
De regelgeving is verruimd rondom de oppervlaktewaterlichamen voor berging in een peilgebied zonder plas. Afgravingen en ophogingen rondom oppervlaktewaterlichamen voor berging komen onder de zorgplicht te vallen. Bij het verbreden of verlengen van een oppervlaktewaterlichaam voor berging geldt nu wel dat de verbreding of verlenging, vanwege de waterkwaliteit/ecologie en de onderhoudbaarheid/handhaafbaarheid, minimaal 0,5 meter diep moet zijn.
Initiatiefnemers worden daarbij wel gewezen op het risico van wateroverlast en het moeten blijven voldoen aan hun onderhoudsverplichting. Ook het versmallen, verondiepen en het dempen van deze oppervlaktewaterlichamen is toegestaan met een melding, zolang aan de voorwaarde uit het artikel wordt voldaan. KRW oppervlaktewaterlichamen mogen niet versmald, verondiept of gedempt worden.
Artikel 5.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor berging)
Waterberging en doorstroming zijn wezenlijke hoofdfuncties van een watersysteem. Aan deze eisen moet daarom altijd worden voldaan.
Artikel 5.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer)
Oppervlaktewaterlichamen vragen onderhoud om de doorstroming en aan- en afvoer van het water te garanderen. De zone langs de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer moet daarvoor vlak blijven.
Artikel 5.11 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)
De uitzonderingen voor het aanbrengen van grond in tuinen van woonpercelen is overgenomen uit de uitzonderingen op de vergunningplicht die gold op grond van de keur.
Artikel 5.13 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)
Het bergingsgebied is aangelegd om water tijdelijk op te slaan. Het mag dan niet opgevuld zijn met grond.
Dit artikel fungeert als vangnetbepaling.
Artikel 6.1 (toepassingsbereik)
De regels zijn opgesteld op grond van drie uit de algemene regels bij de keur voortkomende activiteiten: aanleggen van kabels of leidingen, het verwijderen van kabels of leidingen en het maken van las- of aansluitgaten.
Deze regels zijn gekoppeld aan werkingsgebieden, waardoor duidelijk is wat waar geldt. Bij combinatie van werkingsgebieden in het kabel- of leidingentracé is in verband met de complexiteit die dan ontstaat gekozen voor een omgevingsvergunningplicht. Ook de onderdelen die anders via melding mogelijk zouden zijn vormen dan onderdeel van de aanvraag en kunnen via de vergunningverlening worden afgehandeld.
Artikel 6.4 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding primaire waterkeringen)
Eerste lid, onder e: Bij materieel dat wordt gebruikt voor het onderhoud moet gedacht worden aan grote machines voor maaiwerk en grondverzet zoals tractoren en shovels.
Tweede lid: Leidingen die met een melding in een waterkering mogen worden toegepast moeten van een goede kwaliteit materiaal gemaakt zijn. De genoemde materialen voldoen hieraan. Bij drukloze leidingen (vrij verval) zoals de meeste rioleringen moeten de leidingdelen op de juiste manier met de genoemde koppelingen aan elkaar gemaakt worden. Leidingen die onder druk staan (water, gas en dergelijke) moeten onder de 3 bar druk blijven en mogen niet uit gekoppelde leidingdelen bestaan (maar uit één stuk) en hebben geen grotere diameter dan 110 millimeter. Een hogere werkdruk dan 3 bar is vergunningplichtig. Bij hogere druk hechten wij aan een goede beoordeling van de werkzaamheden door een vergunningverlener in verband met de risico’s voor de waterveiligheid.
Artikel 6.7 (meldingsplichtige gevallen: kabel of leiding oppervlaktewaterlichaam)
Onder voorwaarden is het aanleggen of verwijderen van kabels of leidingen in of langs oppervlaktewaterlichamen toegestaan. De voorwaarden zijn gebaseerd op aanleg in open ontgraving en met voldoende diepteligging onder de watergang. Kruisingen worden tegenwoordig door middel van sleufloze technieken aangelegd. Dit heeft de voorkeur omdat dit geringe invloed heeft op het oppervlaktewaterlichaam. Aanleg door middel van sleufloze technieken is met melding toegestaan en voor aanleg door middel van open ontgraving geldt een omgevingsvergunningplicht. Door de werkingsgebieden te benoemen wordt inzichtelijk gemaakt dat er andere regels gelden voor aanleg bij waterkeringen.
Artikel 6.8 (meldingsplichtige gevallen: las- of aansluitgat oppervlaktewaterlichaam)
Het maken van een las- of aansluitgat in het beperkingengebied een oppervlaktewaterlichaam is mogelijk. De meldingsplicht dient om de onderhoudswerkzaamheden aan het oppervlaktewaterlichaam op de werkzaamheden af te kunnen stemmen.
Artikel 6.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)
Het aanleggen van kabels of leidingen in erosiebestendige grastaluds is omgevingsvergunningplichtig geworden.
Artikel 6.10 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)
Het permanent hinderen van onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam is ongewenst. Elke situatie is hierin anders, waardoor voor deze gevallen een omgevingsvergunningplicht geldt.
Artikel 6.14 (meldingsplichtige gevallen)
Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen, voor het onttrekken van water uit of het lozen van water op oppervlaktewaterlichamen, die het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen niet permanent hinderen zijn meldingsplichtig. Het hoogheemraadschap moet ze wel in beeld hebben om er bij het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam rekening mee te kunnen houden.
Artikel 6.15 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen die het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam permanent hinderen, ofwel waarvoor graafwerkzaamheden in de waterkeringen nodig zijn, moeten per geval worden beoordeeld en zijn daarom omgevingsvergunningplichtig. Uitstroom- of onttrekkingsvoorzieningen voor het onttrekken van grondwater of voor het infiltreren van water zijn altijd omgevingsvergunningplichtig in het beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam of in het beperkingengebied van een waterkering.
Artikel 6.20 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Harde oevers hebben in principe een negatief gevolg voor de waterkwaliteit. Vanwege de waterkwaliteit en de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water mag daarom in KRW-oppervlaktewaterlichamen geen beschoeiing worden aangebracht zonder vergunning. Daarbuiten mag zonder vergunning een beperkte lengte van 20 meter per perceel worden aangebracht. Veel voorkomende situaties (tuinen) kunnen daarmee zonder omgevingsvergunning worden beschoeid. De beschoeiing mag worden doorgetrokken tot het maaiveld, zoals nu al in de Krimpenerwaard. In de oude regels gold een vrijstelling voor lage beschoeiingen in overige wateren.
Artikel 6.21 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Harde oevers hebben een negatief gevolg voor de waterkwaliteit. Dat maakt een voorafgaande beoordeling nodig, in verband met de eisen voor de waterkwaliteit. Ook kunnen compenserende voorschriften aan de orde zijn.
Artikel 6.23 (toepassingsbereik)
Hekwerken en overige afrasteringen in het beperkingengebied van een waterstaatswerk hebben potentieel invloed op de doelen die in dit artikel worden genoemd. De regels in deze paragraaf beogen te voorkomen dat met het aanbrengen van een afrastering schade ontstaat aan waterstaatswerken, de werking van waterstaatswerken wordt gehinderd of het onderhoud van waterstaatswerken wordt gehinderd.
Artikel 6.27 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Hekwerken in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam beïnvloeden de doorstroming. In oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer moet dit per geval bekeken worden.
Artikel 6.28 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: primaire waterkering)
In de kernzone van een primaire waterkering mag bij de aanleg van een hekwerk niet worden gegraven in de waterkering. Het aanbrengen van het hekwerk is wel toegestaan wanneer de palen van het hekwerk bijvoorbeeld in grond worden geslagen of door middel van een palenboor worden aangebracht.
In de beschermingszone mag wel worden gegraven, maar dan alleen onder de voorwaarden dat de gaten gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 1 vierkante meter. Dit betekent dat de initiatiefnemer kan kiezen voor gaten van maximaal 1 vierkante meter die niet gelijktijdig openliggen. Of hij kan kiezen voor meerdere kleinere gaten die wel gelijktijdig openliggen, zolang de gezamenlijke oppervlakte van deze gaten niet groter is dan 1 vierkante meter.
Artikel 6.29 (toepassingsbereik)
Steigers in oppervlaktewaterlichamen hebben potentieel invloed op diverse doelen/taken van het hoogheemraadschap. Dit geldt in het bijzonder voor de doorstroomcapaciteit (in verband met het profiel en de ophoping van vuil), de ecologische kwaliteit (vanwege het licht dat tot de bodem doordringt en de oevervegetatie) en de bevaarbaarheid (de vaarbreedte). Steigers zijn maatschappelijk van belang voor de beleefbaarheid en het recreatief gebruik van het water, om te kunnen varen, vissen, etc. Het hoogheemraadschap staat daarom in bepaalde wateren steigers toe onder de voorwaarde van een melding. In andere gevallen geldt een omgevingsvergunningplicht.
Artikel 6.30 (algemene regels)
De ‘aanwonende’ heeft in principe het meest directe belang bij een steiger. Ook is op deze manier altijd duidelijk wie aangesproken kan worden als eigenaar/belanghebbende.
Artikel 6.32 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
De afmetingen van de steigers garanderen voldoende doorstroming en bevaarbaarheid. Andere afmetingen zijn eventueel vergunbaar. De vrije hoogte van 0,35 meter ten opzichte van ‘bovenkant bandbreedte streefpeil’ is gewenst in verband met de doorstroming bij hoge afvoeren en sluit aan bij aanleghoogten die de initiatiefnemers veelal gebruiken. Minimaal 5 meter afstand tot andere voorzieningen is gewenst met oog op onderhoud. Tien meter tot een gemaal is genoeg, omdat er in het werkingsgebied van dit artikel geen grote gemalen staan. Het middelvoorschrift over beschoeiing uit de voormalige keur is vervallen met oog op de gewenste ‘groene’ oeverinrichting. Het onderhoud is beperkt tot de steiger, het water daaronder en de oever. Het materiaalgebruik (uitlogen) is in hoofdstuk 3 van deze verordening geregeld.
De meldplicht blijft van belang met het oog op o.a. beheer, onderhoud en oevers.
Artikel 6.33 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Steigers in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet blijven omgevingsvergunningplichtig vanwege het belang voor de aan- en afvoer van water. Onder deze oppervlaktewaterlichamen vallen ook de door de provincie aangewezen vaarwegen (Ringvaart/Hennipsloot/Rotte).
Artikel 6.35 (toepassingsbereik)
Duikers in oppervlaktewaterlichamen hebben potentieel invloed op alle doelen (taken) van het hoogheemraadschap. Maar in het bijzonder op de aan- en afvoer van water, de ecologische waterkwaliteit, de vervulling van maatschappelijke functies door het watersysteem en, als ze in een waterkering liggen, op de waterveiligheid.
De initiatiefnemer/belanghebbende moet zowel het doorstroomprofiel als het object op zo’n manier onderhouden dat de waterstaatkundige functie niet wordt belemmerd. Dit betekent ook dat hij de hoogteligging van de duiker in stand moet houden en moet voorkomen dat de duiker wegzakt. Als een duiker toch wegzakt, moet deze weer op een juiste hoogte worden teruggebracht.
Artikel 6.38 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Dammen met duikers zijn van groot maatschappelijk belang, om gronden, woningen en bedrijven bereikbaar te maken en te houden. Om de waterdoorvoer te garanderen stelt HHSK de eis dat een duiker in de dam moet worden aangebracht. HHSK staat daarom onder voorwaarden het aanleggen toe van (één of twee) dammen met duiker in de in dit artikel bedoelde wateren, met een meldplicht.
De ondergrens voor het compenseren van waterberging wordt in het hele gebied gelijkgetrokken op 60 vierkante meter; voor de meeste dammen geldt dan geen compensatieplicht. Een afstand van 5 meter ten opzichte van andere kunstwerken is voldoende voor regulier onderhoudsmaterieel. Een hoogteligging met voldoende ‘lucht’ is gewenst om drijfvuil niet te laten ophopen. Daarom mag de duiker ook niet te ver uitsteken buiten de dam. De rechte ligging in het midden van de watergang (eerste lid, onder b) bevordert een vlotte doorstroming. Een lengte van 12 meter is voor een eerste of tweede ontsluiting van een perceel normaal gesproken afdoende.
Een duiker met een diameter van 80 centimeter of in veengebieden van 60 centimeter is overal (ruim) voldoende voor de aan- en afvoercapaciteit, en robuust met het oog op een flexibel peil, vuilophoping, bodemdaling, peilaanpassingen en klimaatveranderingen. Vanwege het dichte slotenpatroon in veengebieden is de afvoercapaciteit per sloot beperkt. Ook kan het water veelal via verschillende routes worden afgevoerd. Door het dichte slotenpatroon zijn bovendien veel duikers nodig, waardoor een grotere diameter sterk kostenverhogend zou werken. In de niet-veen delen van het beheergebied is veelal sprake van een minder dicht slotenpatroon en een grotere drooglegging (hoogteverschil tussen oppervlaktewater en terrein). Ook wordt daar veelal een flexibel peilbeheer gevoerd. Een diameter van 80 centimeter is daarom functioneel in deze delen van het gebied.
De eis dat de vrije ruimte in de duiker buiten veengebied niet meer dan 30 centimeter is, en binnen veengebieden niet meer dan 25 centimeter, kan er toe leiden dat in de duiker gedeeltelijk onder de bodem van het oppervlaktewater moet worden aangelegd in ondiepe wateren. In dat geval is het niet te voorkomen en ook niet erg dat er een bodemlaag in de duiker zelf ligt. In veengebieden is een maximale vrije ruimte van 25 cm nodig geacht vanwege het kleinere duikerformaat dat in deze gebieden is toegestaan met een melding. Het minder flexibele waterpeil in veengebieden maakt het mogelijk om in deze gebieden een kleinere vrije marge (tussen de 20 en 25 cm) te eisen dan in niet-veengebieden.
Artikel 6.39 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Dammen met duikers in plassen en daarmee in open verbinding staande oppervlaktewaterlichamen blijven vergunningplichtig vanwege het vaarbelang. Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer zijn altijd omgevingsvergunningplichtig.
Artikel 6.40 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkering)
Duikers in waterkeringen zijn altijd omgevingsvergunningplichtig met het oog op het risico voor de waterveiligheid.
Artikel 6.41 (toepassingsbereik)
Bruggen over oppervlaktewaterlichamen kunnen potentieel een negatief effect hebben op alle doelen (taken) van het hoogheemraadschap. Maar in het bijzonder op de aan- en afvoer van water, de ecologische waterkwaliteit, de vervulling van maatschappelijke functies door het watersysteem en, als ze in een waterkering liggen, op de waterveiligheid.
Artikel 6.43 (meldingsplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichaam)
Bruggen zijn van groot maatschappelijk belang, om gronden, woningen en bedrijven bereikbaar te maken en te houden. HHSK staat daarom in primaire wateren het aanleggen van maximaal twee bruggen per perceel toe, onder voorwaarden en met een meldplicht. Hiervan zijn in het vijfde lid uitgezonderd: bruggen in of bij waterkeringen en bruggen in een oppervlaktewater voor aan- en afvoer met een vaarfunctie; deze zijn altijd omgevingsvergunningplichting.
De ondergrens voor het compenseren van waterberging wordt in het hele gebied gelijkgetrokken op 60 vierkante meter; voor de meeste bruggen geldt dan geen compensatieplicht.
In alle overige oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer mogen zonder omgevingsvergunning maximaal twee bruggen per perceel worden aangelegd. In de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet moet de volledige waterbreedte worden vrijgehouden met het oog op onder meer de doorstroomcapaciteit. Voor de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet geldt een breedte van minimaal 2 meter; dit is afdoende voor de capaciteit en laat varend onderhoud en ‘kleine’ recreatievaart toe.
In het hele gebied moeten bruggen over oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet in het midden minimaal 1 meter hoog zijn, met het oog op de recreatievaart en schaatsen. In de oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet in veengebieden blijft de doorvaarthoogte 0,65 meter. In de rest van het beheergebied is de hoogte minimaal 1 meter. Voor andere afmetingen geldt een vergunningplicht.
In oppervlaktewaterlichamen voor berging zonder een plas volstaat een doorstroombreedte van minimaal 1 meter. De bruggen hoeven niet doorvaarbaar te zijn, zodat een beperkte minimale hoogte boven het waterpeil volstaat.
Artikel 6.45 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: waterkeringen)
Bruggen in het beperkingengebied van waterkeringen zijn altijd omgevingsvergunningplichtig, met het oog op de waterveiligheid.
Artikel 6.46 (toepassingsbereik)
Om het toepassingsbereik van deze paragraaf af te bakenen met het toepassingsbereik van hoofdstuk 8 is hier de term ‘duurzaam gefundeerd’ opgenomen. Met deze term wordt uitgesloten dat ongefundeerde schuurtjes of nauwelijks gefundeerde tijdelijke bouwwerken onder deze paragraaf komen te vallen. De niet duurzaam gefundeerde werken vallen onder het bereik van hoofdstuk 8. Zonder dit onderscheidend criterium zouden bepaalde gevallen dubbel geregeld worden in deze verordening.
Artikel 6.48 (meldingsplichtige gevallen: beschermingszone oppervlaktewaterlichaam)
Bouwwerken mogen het onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen of ondersteunende kunstwerken niet hinderen. Als bouwwerken op gepaste afstand worden geplaatst, kan dit met een melding.
Artikel 6.50 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer)
De toelaatbaarheid van bouwwerken die het onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen of ondersteunende kunstwerken tijdelijk of blijvend hinderen moet apart worden beschouwd door middel van een omgevingsvergunning.
Artikel 6.51 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: bergingsgebied)
Een bouwwerk in een bergingsgebied is vaak strijdig met de bergende functie van het gebied. Per geval moet worden beoordeeld of het bouwwerk te combineren is met de functie waterberging.
Het aanleggen van ‘nieuwe’ soorten voorzieningen zoals bodem-energiesystemen, aquathermie en zonnepanelen op waterstaatswerken valt, net als in de oude situatie, onder de omgevingsvergunningplicht.
Artikel 7.1 (toepassingsbereik)
De beplanting waar deze activiteit op doelt is het aanbrengen, hebben of verwijderen van opgaande (hout) beplanting. Beplanting zoals de grasmat op waterkeringen wordt hier niet onder gevat, maar moet wel worden beschermd met de juiste ver-of gebodsbepalingen. Onderhoudsverplichtingen hieromtrent vallen buiten de scope van deze activiteit.
De invloed van beplanting op het functioneren van het watersysteem (doorstroming watergangen, stabiliteit/erosiebestendigheid waterkeringen en dergelijke) en het beheer hiervan is evident. Daarnaast is geconstateerd dat ook doelen met betrekking tot maatschappelijke functies (met name varen) en waterkwaliteit geraakt kunnen worden. Met betrekking tot de (ecologische) waterkwaliteit is wel geconstateerd dat het niet doelmatig is om met regels op lokale activiteiten te proberen een (ecologische) doelstelling te behalen. Dit moet meer gezocht worden in beïnvloeding van grootschaliger gebieds(her)inrichting.
Voor bergingsgebieden is vastgesteld dat het aanbrengen van beplanting geen significante invloed op het functioneren heeft. Er zijn daarom geen specifieke regels voor beplanting in bergingsgebieden opgesteld.
Voor beplanting op waterkeringen is een aantal situaties geregeld waar onder voorwaarden beplanting wel is toegestaan, in sommige gevallen met een meldplicht. Voor oppervlaktewater en beschermingszones zijn er geen algemene regels met betrekking tot beplanting, waardoor feitelijk alles omgevingsvergunningplichtig is.
De regels voor beplanting op waterkeringen uit de voormalige keur zijn zoveel mogelijk één op één vertaald. Hier vinden geen noemenswaardige inhoudelijke wijzigingen plaats.
Artikel 7.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: oppervlaktewaterlichamen)
Beplanting langs een oppervlaktewaterlichaam kan het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam hinderen als deze in de onderhoudsstrook wordt geplaatst. Per geval zal moeten worden bekeken of de beplanting is te combineren met het onderhoud van de watergang.
Artikel 7.15 (omgevingsvergunningvrij geval grondverzet)
Buiten het leggerprofiel is het onder voorwaarden mogelijk om een natuurvriendelijke oever aan te leggen.
Het aanleggen of hebben van natuurvriendelijke oevers is met het oog op de waterkwaliteit langs de meeste oppervlaktewaterlichamen toegestaan, evenals in de huidige situatie. Langs oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer waar het onderhoud vanaf de oever moet kunnen worden uitgevoerd blijft dit vergunningplichtig. Dit komt doordat de regels voor grondverzet (paragraaf 5.2) onverkort gelden wanneer het een onderhoudsstrook betreft.
Artikel 7.16 (omgevingsvergunningplichtig geval: compensatieoever)
Gedempt oppervlaktewater kan worden gecompenseerd door een natuurvriendelijke oever te realiseren. Als de natuurvriendelijke oever wordt verwijderd is het belangrijk dat de hoeveelheid waterberging niet wordt verminderd. Het ongedaan maken van het natuurvriendelijke karakter komt in het geval van een compensatieoever neer op het aanvullen van de oever. Omdat dit ten koste zou gaan van de waterberging is dit verboden.
Artikel 8.1 (toepassingsbereik)
Voor kleine objecten worden de regels met het oog op de erosiebestendigheid van primaire keringen verduidelijkt en doelmatiger gemaakt. Tijdelijke kleine objecten op waterkeringen die niet worden ingegraven komen onder de zorgplicht te vallen; voorheen gold hiervoor een meldplicht.
Artikel 8.4 (meldingsplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: waterkering)
Losse brandblusvoorzieningen, zoals paaltjes bij putten, vallen hier ook onder.
Artikel 8.5 (meldingsplichtige gevallen: losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening)
Voor het aanbrengen, hebben of wijzigen van een losse uitstroom- of onttrekkingsvoorziening, voor het lozen op of het onttrekken uit oppervlaktewater, die de doorstroming van het oppervlaktewater en het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet hindert kan volstaan worden met een melding. Het hoogheemraadschap kan hier dan rekening mee houden in het onderhoud.
Artikel 8.6 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: vaste stoffen of voorwerpen: oppervlaktewaterlichaam)
Vaste stoffen of voorwerpen kunnen het onderhoud aan het oppervlaktewater of de doorstroming van het oppervlaktewater hinderden, dit is ongewenst. Per geval moet worden bekeken of het toegestaan is.
Artikel 8.7 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: onbeheerde vlotten en vaartuigen)
Onbeheerde vlotten en vaartuigen hinderen het waterbeheer en zijn niet toegestaan met het oog op de doorstroomcapaciteit en de mogelijke beschadiging van waterstaatswerken.
Artikel 8.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: explosief materiaal)
De reden om het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen in kern- en beschermingszones te verbieden is dat explosies verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de waterveiligheid. Een ontploffing kan een ontgrondingskuil veroorzaken in/bij een waterkering met nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld de stabiliteit en erosiebestendigheid. Het kan hierbij gaan om relatief kleine zaken als brandstoftanks (bijvoorbeeld gastanks voor particulier gebruik) maar ook vuurwerkopslag, specifieke industrie, munitiedepots en dergelijke.
Artikel 9.1 (toepassingsbereik)
Vaste ligplaatsen ofwel afgemeerde vaartuigen in oppervlaktewaterlichamen hebben, afhankelijk van de situatie, potentieel invloed op veel doelen en taken van het hoogheemraadschap. Ligplaatsen kunnen zowel aan steigers of meerpalen zijn, als elders. De vaartuigen hebben mogelijk invloed op de doorstroomcapaciteit (weerstand), de ecologische kwaliteit (licht, oevervegetatie) en de bevaarbaarheid (breedte). Walaansluitingen en tuinen etc. bij woonboten kunnen van invloed zijn op waterkeringen. Ligplaatsen zijn maatschappelijk van belang voor de beleefbaarheid en het recreatief gebruik van het water. Het hoogheemraadschap staat hier positief tegenover en heeft een vaste ligplaats in bepaalde gevallen meldingsplichtig gemaakt, in afwijking van de regels uit de voormalige keur.
Het kort of incidenteel innemen van een ligplaats valt buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf. Deze paragraaf gaat uitsluitend over het structureel of voor een lange aaneengesloten periode innemen van een vaste ligplaats. Kort aanmeren om in of uit de boot te stappen is toegestaan zonder melding of omgevingsvergunning.
Artikel 9.4 (meldingsplichtige gevallen)
Een vaste ligplaats voor een boot was op grond van de regels uit de voormalige keur in alle gevallen vergunningplichtig. In de praktijk werd de afwezigheid van een vergunning vaak gedoogd. De nieuwe regels staan het innemen van een vaste ligplaats door de aanwonende in bepaalde gevallen toe.
In oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet en oppervlaktewaterlichamen voor berging geldt onder voorwaarden een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht. De ‘aanwonende’ heeft relatief het meest directe (grootste) belang bij een vaste ligplaats. Door de koppeling aan het perceel is ook altijd duidelijk wie kan worden aangesproken als eigenaar/rechthebbende van het vaartuig. Met deze regel wordt ook het potentiële aantal ligplaatsen beperkt, waardoor de cumulatieve effecten aanvaardbaar blijven.
De regels gelden ook voor vaartuigen die boven het water worden gestald. Het vlak waarbinnen zonder omgevingsvergunning vaartuigen mogen worden aangelegd is maximaal 2 meter breed en 6 meter lang. Het aantal vaartuigen daarbinnen is vrij. Van het oppervlaktewater moet minimaal 4 meter (2 meter vanuit het midden) worden vrijgelaten om de doorvaart en doorstroming niet te belemmeren. Een afstand van 10 meter tot kunstwerken is nodig om schade met deze ‘bewegende objecten’ te voorkomen.
Voor eventuele aanlegvoorzieningen (steigers, meerpalen, etc.) gelden de desbetreffende regels van het hoogheemraadschap.
Artikel 9.5 (omgevingsvergunningplichtige gevallen)
Ligplaatsen in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer blijven vergunningplichtig. De omgevingsvergunningplicht geldt ook in alle oppervlaktewaterlichamen voor zover het gaat over ligplaatsen die groter zijn dan 2 x 6 meter of ligplaatsen voor schepen voor verblijf of bewoning. Dat laatste mede vanwege de walaansluitingen en – voorzieningen die daarbij veelal worden gerealiseerd. Bij gemalen en stuwen blijft een absoluut verbod van toepassing.
Op alle oppervlaktewaterlichamen binnen het beheergebied geldt een vaarsnelheid van maximaal 6 kilometer per uur met het oog op mogelijk schade aan oevers, waterbodems, waterkeringen en de ecologische waterkwaliteit.
Artikel 9.8 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: evenementen)
Grootschalige (meer dan 100 mensen) evenementen op waterkeringen buiten de bestaande verharding zijn omgevingsvergunningplichtig met het oog op eventuele beschadiging van de erosiebestendige bekleding (grasmat, steenbezetting, etc.) van de waterkering.
Artikel 9.9 (omgevingsvergunningplichtige gevallen: toegang)
Nabij gemalen en stuwen blijft voor innemen van een ligplaats, zwemmen of toegang op een andere wijze, een absoluut verbod van toepassing. De reden hiervan is dat zwemmers, etc. gevaar kunnen lopen. Het gemaal of een ander kunstwerk zou daardoor niet kunnen worden gebruikt. Vanuit waterstaatkundig oogpunt is dit ongewenst.
In tegenstelling tot paragraaf 9.1 is het tweede lid van dit artikel ook van toepassing op het incidenteel of slechts voor zeer korte duur innemen van een ligplaats.