Organisatie | Scherpenzeel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel |
Citeertitel | Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel.
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
26-10-2021 | nieuwe regeling | 05-10-2021 |
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de zorgverzekeraar;
fraudevordering: vordering in verband met een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht voor welke gedraging een onherroepelijke schriftelijke waarschuwing is gegeven dan wel een onherroepelijke bestuurlijke boete is opgelegd;
uitkering: de door het college toegekende uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ al dan niet in de vorm van een lening, dan wel de op grond van artikel 35 lid 1 PW toekende bijzondere bijstand al dan niet in de vorm van een lening;
verminderde verwijtbaarheid: handelen of nalaten waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, maar waarbij sprake is van omstandigheden van sociale, psychische of medische aard, waardoor de overtreding van belanghebbende niet volledig is aan te rekenen, of waardoor belanghebbende feitelijk niet in staat was zijn verplichtingen na te komen;
HOOFDSTUK 2. RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN
Het college betrekt bij de beoordeling of een in artikel 7 van de Participatieverordening bedoeld scholingstraject wordt aangeboden ook:
Artikel 5. Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
Een jobcoach kan worden ingezet bij een werkervaringsplaats mits er een intentie is uitgesproken door de werkgever om werknemer in dienst te nemen na het voorspoedig doorlopen van de werkervaringsplaats. Jobcoaching kan in dit geval maximaal 3 maanden worden ingezet met een mogelijkheid tot éénmalige verlenging van 3 maanden.
Een intentieverklaring dat de werkgever belanghebbende, bij gebleken geschiktheid, na de proefplaatsing een dienstverband van minimaal 6 maanden aanbiedt voor minimaal het aantal uren dat voor de proefplaatsing is overeengekomen, tenzij tijdens de proefplaatsing blijkt dat de uren in het belang van belanghebbende verlaagd moet worden.
Dat belanghebbende de werkzaamheden zal verrichten conform de voor de betreffende functie en werkzaamheden geldende voorschriften en wettelijke bepalingen. Een proefplaatsing kan niet worden aangeboden indien belanghebbende eerder bij de betreffende werkgever, organisatie of inlener heeft gewerkt of stage heeft gelopen in dezelfde of vergelijkbare functie, tenzij er sprake is van gewijzigde omstandigheden die naar het oordeel van het college een proefplaatsing rechtvaardigen.
Artikel 14. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college bruteert de vordering als bedoeld in artikel 58 lid 5 PW, artikel 25 lid 5 IOAW en artikel 25 lid 5 IOAZ, tenzij sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Artikel 15. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Er wordt gemotiveerd geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58 lid 8 PW respectievelijk artikel 25 lid 7 IOAW en artikel 25 lid 7 IOAZ.
Artikel 16. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004
Wordt een op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal opgezegd, dan is vanaf het moment van opzegging over het resterende en teruggevorderde deel van de geldlening de rente als bedoeld in artikel 15 onder a Bbz 2004 verschuldigd, als de geldlening wordt opgezegd omdat:
In afwijking van het eerste lid is na een opzegging van de geldlening op grond van artikel 43a lid 5 Bbz 2004 over het resterende deel van de geldlening wettelijke rente verschuldigd, ongeacht of sprake is van een al dan niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf en ongeacht of het resterende deel van de geldlening al dan niet op grond van artikel 43 lid 2 Bbz 2004 renteloos is gemaakt.
Artikel 18. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen
Het college maakt, voor zover sprake is van recht op uitkering, ten volle gebruik van de bevoegdheid bedoeld in artikel 60 lid 3 PW, artikel 28 lid 3 IOAW en artikel 28 lid 3 IOAZ tot verrekening van de vordering met het recht op uitkering, zo mogelijk direct na afgifte van het besluit tot terugvordering en ongeacht de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.
Artikel 19. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Als een belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling, bedraagt de maandelijkse aflossingscapaciteit, voor zowel leningen als vorderingen, dat deel van het maandelijkse inkomen dat meer bedraagt dan de wettelijke beslagvrije voet.
Artikel 20. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering
Artikel 21. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting
In het besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting als bedoeld in artikelen 19 en 20, wordt in ieder geval vermeld:
Artikel 22. Volgorde aflossing
Als op meerdere leningen en/of vorderingen en/of boetes moet worden afgelost dan is de volgorde van aflossing als volgt:
Artikel 25. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging
Een belanghebbende dient onverwijld en uit eigen beweging vermogensontvangsten en/of een verhoging van zijn inkomen te melden. Als een belanghebbende dit nalaat en naderhand blijkt dat sprake is van een hogere aflossingscapaciteit, dan wordt de aflossingscapaciteit met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment waarvan bij tijdige melding zou zijn uitgegaan.
Artikel 27. Wettelijke rente bij uitstel
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Wanneer de belanghebbende na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli van het lopend jaar respectievelijk het dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:
Artikel 33. Paspoortsignalering
Het college maakt gebruik van de mogelijkheid die artikel 25 Paspoortwet biedt om bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in het bijzonder bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, een verzoek in te dienen tot opneming in het Register Paspoortsignaleringen van de personalia van een debiteur met een Nederlands reisdocument.
AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING
Artikel 34. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op
Een door het college op grond van artikel 26 van deze beleidsregels verleend uitstel van aflossing telt niet mee bij de bepaling van de termijnen als vermeld in dit hoofdstuk.
Artikel 35. Bij vermogen geen uitstel afzien van invordering of kwijtschelding
Het college ziet niet af van (verdere) invordering en gaat evenmin over tot (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding als bedoeld in dit hoofdstuk als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:
Artikel 36. Afzien (verdere) invordering niet-fraudevorderingen en leningen
Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) vordering een bedrag van € 300,00 niet te boven gaat, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.
Bij een (restant) vordering van € 300,00 en meer, kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.
Artikel 37. Afzien (verdere) invordering fraudevorderingen
Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) fraudevordering niet meer bedraagt dan € 300,00, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.
Artikel 38. Begrip “volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”
Een belanghebbende heeft volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan als bedoeld in deze paragraaf, als hij ten aanzien van de betreffende vordering of lening tot aan het moment van beoordeling en gedurende de van toepassing zijnde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan conform de beschikking waarin de aflossingscapaciteit is vastgesteld.
Artikel 39. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen
In afwijking van artikel 14 lid 2 van deze beleidsregels besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) vordering, niet zijnde een fraudevordering, als de belanghebbende:
een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt waarbij de betalingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 4:87 Awb moet zijn verstreken en reeds is aangevangen met aflossing conform de vastgestelde aflossingsverplichtingen.
Artikel 40. Kwijtschelding fraudevorderingen
Voor de in het eerste lid genoemde termijn van 180 maanden moet 120 maanden worden gelezen en voor de in het tweede lid genoemde termijn van 240 maanden moet 180 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.
Artikel 41. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering
Het college besluit tot kwijtschelding van de (resterende) lening als belanghebbende:
Artikel 42. Uitzonderingen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding
Kwijtschelding als bedoeld in deze paragraaf vindt niet plaats als sprake is van:
Artikel 43. Intrekking besluit afzien invordering respectievelijk kwijtschelding
Een besluit tot afzien van (verdere) invordering dan wel tot (gedeeltelijke) kwijtschelding op grond van deze paragraaf wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 44. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling
Artikel 46. Bevoegdheid tot verhaal
Het college verhaalt de kosten van bijstand op de onderhoudsplichtige aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag om bijstand met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden als de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van verlening van bijstand niet heeft kunnen voorzien;
Artikel 48. Ingangsdatum verhaalsbijdrage
De verhaalbijdrage wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot verhaal van de kosten van bijstand is verzonden.
Artikel 51. Indexering verhaalsbijdrage rechtelijke uitspraak
In overeenstemming met artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden enkel de door de rechter, dan wel door partijen bij overeenkomst, vastgestelde verhaalsbijdragen jaarlijks geïndexeerd.
HOOFDSTUK 6. BESTUURLIJKE BOETE
Artikel 54. Inlichtingenplicht
Het college verstaat onder ‘onverwijld uit eigen beweging’ als bedoeld in artikel 17, eerste lid PW en artikel 13, eerste lid van de IOAW en IOAZ, dat belanghebbende zonder dat het college daar gericht naar moet vragen, alle wijzigingen die van belang zijn voor het recht op uitkering verstrekt. Belanghebbende dient de wijzingen door te geven middels inlevering van het daarvoor bedoelde wijzigingsformulier binnen de termijn van 1 week, te rekenen vanaf het moment waarop het te melden feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan dan wel kenbaar werd voor belanghebbende.
Artikel 56. Waarschuwing in plaats van een boete
Het college volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
de belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen heeft verstrekt maar hij binnen een termijn van 60 dagen alsnog uit eigen beweging de inlichtingen verstrekt voor zover het college niet reeds zelf de overtreding heeft geconstateerd of belanghebbende inlichtingen verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht;
In aanvulling op het eerste lid vindt er geen boeteonderzoek plaats en wordt er geen schriftelijke waarschuwing afgegeven indien er sprake is van een aanvraag krachtens de PW, IOAW en IOAZ welke wordt ingetrokken, of buiten behandeling wordt gesteld, of wordt afgewezen met reden dat niet voldaan is aan de inlichtingenplicht.
In afwijking van het eerste lid kan er niet worden volstaan met een waarschuwing als de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing of een boete is opgelegd. Het college legt dan een bestuurlijke boete op van € 150,00 welke vervolgens definitief wordt vastgesteld onder toepassing van artikel 6 van deze beleidsregels.
Artikel 61. Verminderde verwijtbaarheid
Het college acht in ieder geval in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig:
de belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt.
Artikel 62. Geen verwijtbaarheid
Het college acht in ieder geval in de volgende situaties geen verwijtbaarheid aanwezig:
Artikel 63. Geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid
Er is in ieder geval geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid in de volgende gevallen:
Artikel 64. Afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen
Van het opleggen van een bestuurlijke boete kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 65. Berekening van de fictieve draagkracht
Indien de belanghebbende respectievelijk de echtgenoot als bedoeld in lid 5 en lid 6 de inlichtingen die nodig zijn voor de vaststelling van de fictieve draagkracht niet of niet tijdig verstrekt, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de boete geen rekening gehouden met de fictieve draagkracht.
De op basis van deze beleidsregels berekende hoogte van de op te leggen boete wordt naar beneden afgerond op hele euro’s.
Artikel 69. Kwijtschelding van de boete
Op verzoek van degene aan wie de boete is opgelegd kan de boete overeenkomstig artikel 18a lid 13 PW en artikel 20a IOAW geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden bij medewerking aan een schuldregeling mits geen sprake is geweest van opzet of grove schuld en belanghebbende niet binnen één jaar te rekenen nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging heeft begaan.
HOOFDSTUK 7. BIJZONDERE BIJSTAND
Artikel 70. Bijzondere bijstand
Bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die noodzakelijk zijn hetzij als gevolg van de bijzondere aard van de kosten, hetzij als gevolg van de bijzondere omstandigheden van betrokkene, waarbij geen (toereikende) voorliggende voorziening aanwezig is en welke kosten niet voortvloeien uit de eigen keuzen of voorkeuren van de betrokkene.
Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoel in artikel 35, tweede lid, van de PW.
Artikel 73. Bijstand om niet of geldlening
De bijzondere bijstand wordt in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt in de gevallen die worden genoemd in artikel 48, tweede lid van de PW en indien de bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen betreft als bedoeld in artikel 51 van de PW, tenzij maatwerk wordt toegepast.
Aan de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf waarvan de waarde op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) de hypothecaire schulden overtreft, verleent het college de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening als de bijzondere bijstand over de periode van één jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto wettelijk minimumloon over één maand, als bedoeld in artikel 37 van de PW.
Indien een aanvraag bijzondere bijstand wordt ingediend nadat de drie maanden als genoemd in het derde lid van dit artikel zijn verstreken, kan bijzondere bijstand toch worden toegekend onder voorwaarde dat de aanvraag is ingediend binnen uiterlijk 12 maanden nadat de kosten zijn opgekomen en de volgende situatie van toepassing is:
Artikel 75. Periodieke bijzondere bijstand en mogelijkheid tot maatwerk
Op aanvraag kan de periodieke bijstand telkens voor maximaal één jaar worden voortgezet mits door uitzonderlijke of specifieke situaties hiervan moet worden afgeweken en de toekenning, na beoordeling van de omstandigheden, langer dan de toegekende termijnen kan worden verstrekt of verlengd tot maximaal 3 jaar. Dit is van toepassing op bijdragen gericht op de kosten voor bewindvoering, reiskosten statushouders voor de inburgering of tegemoetkoming collectieve zorgverzekering.
Met inachtneming van het gestelde in het derde lid van dit artikel, bedraagt de bijzondere bijstand maximaal een aanvulling tot het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud van een uitwonende student in het hoger onderwijs zoals deze is vastgesteld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
In uitzondering op het gestelde onder het vierde lid van dit artikel kan aan zelfstandig wonende gehuwden, waarvan een of beide echtgeno(o)t(en) 18, 19 of 20 jaar zijn, een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering voor een gezin indien zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het tweede lid.
In uitzondering op het gestelde in het vierde lid van dit artikel kan aan een zelfstandig wonende alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering van een alleenstaande ouder, indien zich omstandigheden voordoen als genoemd in het tweede lid van dit artikel.
Woonkostentoeslag voor een huurwoning:
indien belanghebbende een woning bewoont, waarvan de hoogte van de woonkosten gelet op artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag geen belemmering vormt voor toekenning van de huurtoeslag, maar hij door omstandigheden buiten zijn schuld nog geen aanspraak kan maken op deze toeslag, wordt een woonkostentoeslag verstrekt tot de datum waarop belanghebbende wel in aanmerking komt voor huurtoeslag. De woonkostentoeslag is gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag die belanghebbende gelet op zijn financiële situatie op grond van de Wet op de huurtoeslag voor de woonkosten per maand zou ontvangen.
indien belanghebbende een woning bewoont waarvan de hoogte van de woonkosten gelet op artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag een belemmering vormt voor toekenning van de huurtoeslag wordt, mits er geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een woonkostentoeslag verstrekt. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een woning zou wonen waarvan de huur gelijk is aan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag en belanghebbende wel huurtoeslag zou hebben ontvangen.
Woonkostentoeslag bij een woning in eigendom:
bij bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag wordt aangesloten bij de regels voor woonkostentoeslag aan huurders. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een huurwoning met gelijke woonkosten zou wonen en huurtoeslag zou ontvangen.
indien belanghebbende een woning bewoont waarbij de woonkosten het bedrag genoemd in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (de maximale huurgrens) overschrijden, wordt de hoogte van de woonkostentoeslag vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een huurwoning zou wonen waarvan de huur gelijk is aan de maximale huurgrens en belanghebbende wel huurtoeslag zou hebben ontvangen.
De verhuisplicht wordt niet opgelegd aan personen (in huurwoning of woning in eigendom) met een beperking, als de hoge huur wordt veroorzaakt door voorzieningen die in de woning zijn aangebracht vanwege de beperking, als de hoofdbewoner die woning nodig heeft voor het uitoefenen van zijn/haar beroep, of voor een korte tijd beroep doet op de bijstand, tenzij er sprake is van bedrijfsbeëindiging.
Artikel 78. Toeslag alleenstaande ouder
Een toeslag alleenstaande ouder kan ook worden verstrekt als er geen sprake is van een afwijkend partnerbegrip, maar geen kindgebonden budget wordt ontvangen, omdat deze pas wordt verstrekt per de eerste dag van de maand volgend op de datum van een wijziging in de situatie van de alleenstaande ouder.
INDIVIDUELE VERSTREKKINGEN BIJZONDERE BIJSTAND
Artikel 79. (Para)medische kosten
De Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn passende en toereikende voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15 van de PW. Kosten die onder deze regelingen vallen, maar waarvoor geen (volledige) vergoeding wordt gegeven, komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.
Personen die zich niet aanvullend kunnen verzekeren als gevolg van opname in het wanbetalersregime zorgpremie kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand als vergoeding van noodzakelijke medische kosten niet vallen onder de basisverzekering. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de vergoedingen zoals deze worden gegeven bij deelname aan het uitgebreide pakket van de collectieve zorgverzekering.
Artikel 80. Extra stookkosten, waskosten (bewassing) en kledingslijtage – chronisch zieken en gehandicapten
Indien de nalatenschap van de overledene onvoldoende opbrengt en er geen sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van bijvoorbeeld een uitvaart-, levens- of ongevallenverzekering, kan in de kosten van de begrafenis of crematie aan de nabestaanden, ieder voor het eigen aandeel in deze kosten, bijzondere bijstand worden verleend.
Bijzondere bijstand ten behoeve van uitvaartkosten kan verleend worden aan erfgenamen en bloed- en aanverwanten die krachtens de artikelen 392 tot en met 396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, voor zover de erfgenaam of bloed- en aanverwante niet over toereikende middelen beschikt om (zijn aandeel in) de uitvaartkosten te voldoen.
Voor het bezoeken van een in het ziekenhuis verpleegde partner dan wel bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad, kan voor zover de kosten niet uit anderen hoofde worden vergoed, bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op een bezoekfrequentie van maximaal één keer per dag.
Voor het bezoeken van een gedetineerde partner dan wel bloed- of aanverwant in de eerste graad, kan voor zover de kosten niet uit anderen hoofde worden vergoed, bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op een bezoekfrequentie van maximaal eenmaal per twee weken. Bijzondere bijstand is alleen mogelijk indien de gedetineerde verblijft in een gesloten inrichting binnen Nederland en geen recht heeft op verlof.
Voor het bezoeken van een uit huis geplaatst kind door de ouder(s) dan wel bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad, of omgekeerd bezoek van het opgenomen kind onder de 18 jaar aan het ouderlijk huis, kan bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de bezoekregeling die is opgesteld door de hulpverlenende instantie, voor zover de bezoekfrequentie niet meer bedraagt dan eenmaal per week.
Artikel 82a. Reiskosten schoolgaande kinderen
In tegenstelling tot het genoemde in artikel 82, vijfde lid wordt de hoogte van de bijzondere bijstand ten behoeve van reiskosten voor schoolgaande kinderen tot en met 17 jaar gebaseerd op de kosten van de goedkoopste manier van reizen per openbaar vervoer naar de dichtstbijzijnde school van het gewenste onderwijstype voor zover deze buiten de straal van 10 km ligt.
Artikel 83. Kosten beschermingsbewind, curatele en mentorschap
In het geval bijzondere bijstand wordt gevraagd voor een hoger bedrag dan de bedragen overeenkomstig de Regeling Beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren dient om vaststelling en goedkeuring van de toezichthoudende kantonrechter te worden gevraagd, waaruit blijkt dat de rechter deze hogere beloning heeft vastgesteld.
Geen bijzondere bijstand is mogelijk voor bewindvoering in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering en het Besluit salaris bewindvoerder schuldsanering gelden bij de uitvoering van de WSNP als toereikende voorliggende voorzieningen.
Extra bankkosten voor het uitvoeren van de bewindvoerderstaken over 2020 kunnen eenmalig door de gemeente worden vergoed. Er is door CBM een tijdelijke regeling goedgekeurd waaruit volgt dat vanaf 2020 per rechthebbende per jaar (dus niet per bankrekening) € 6,- exclusief BTW in rekening gebracht mag worden. Deze tijdelijke regeling houdt op zodra een wijziging van de regeling beloning in werking treedt.
Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen
Indien belanghebbende vanuit een niet verwijtbare situatie beschikt over onvoldoende draagkracht voor de betaling van inrichtingskosten of duurzame gebruiksgoederen en redelijkerwijs niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten en er geen geldlening mogelijk is waarmee volledig in de kosten kan worden voorzien, kan bijzondere bijstand ingevolge artikel 51 van de PW worden verleend.
Alleen wanneer er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, is het mogelijk om de bijzondere bijstand “om niet” te verstrekken. Van een zeer bijzondere situatie is in ieder geval sprake als de aanvrager al drie jaar een inkomen op bijstandsniveau heeft én tevens in een (minnelijke of wettelijke) schuldregeling zit.
Artikel 86. Eerste maand huurlasten, administratiekosten, kosten opknappen woning en verhuistransport
De kosten van de eerste huur over de lopende maand en de daarmee verband houdende administratiekosten, transportkosten verband houdende met een verhuizing en de kosten voor het opknappen van de woning behoren tot de algemene kosten van bestaan, waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is.
Artikel 87. Overbruggingsuitkering
Indien belanghebbende beschikt over contant geld en/of een positief saldo van meer dan € 500,00 op een of meer bankrekening(en) dan wordt dit in mindering gebracht op de overbruggingsuitkering. Ook vermogen onder de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 derde lid van de PW dient te worden aangewend ter overbrugging en zal op de overbruggingsuitkering in mindering worden gebracht.
Artikel 88. Bijdrage maatschappelijke participatie
Bijzondere bijstand is mogelijk voor het meedoen aan culturele, educatieve, recreatieve, sociale of sportieve activiteiten. Hieronder vallen onder meer de kosten voor verenigingsactiviteiten, de kosten van het lidmaatschap van de Openbare Bibliotheek Scherpenzeel of de speel-o-theek, de kosten van een museumjaarkaart, de kosten voor een zwemabonnement voor het zwembaden Scherpenzeel, muziekles, zwemles, recreatief zwemmen of losbezoek zwembad, krantenabonnement en bijdrage in kosten dierenarts.
CATEGORIALE BIJZONDERE BIJSTAND
Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima
Aan de collectieve verzekering kunnen deelnemen:
overige inwoners van de gemeente Scherpenzeel met een minimum inkomen, hieronder wordt verstaan personen met een inkomen (exclusief vakantiegeld en het kindgebonden budget) tot 130% van de bijstandsnorm zoals bepaald in artikel 21, lid b en artikel 22, lid b van de PW en een vermogen hebben dat de grens genoemd in artikel 34, derde lid van de PW niet overschrijdt.
De hoogte van de gemeentelijke bijdragen in de premies van de basis- en aanvullende verzekering genoemd in het eerste lid van dit artikel zijn opgenomen in de bijlage, die onlosmakelijk deel uitmaakt van deze beleidsregels. De tegemoetkoming bedraagt € 10,00, €15,00 en €25,00. De gemeente betaalt deze bijdrage rechtstreeks aan de zorgverzekeraar.
Voor de persoon als bedoeld in het tweede lid van dit artikel onder a wordt de premie ingehouden op de uitkering, mits de uitkering voldoende hoog is om het bedrag in te houden. Als dit niet het geval is, dient de premie door aanvrager zelf via automatische incasso aan de zorgverzekeraar betaald te worden.
Artikel 93. Kinderopvang sociaal-medische indicatie
Bij het beoordelen of sprake is van een sociaal medische indicatie zoals bedoeld in dit artikel, wordt voorafgaande aan een eventuele toekenning van enige tegemoetkoming advies ingewonnen over de noodzaak, alsmede de duur en de omvang van de kinderopvang bij een onafhankelijke en voldoende professionele organisatie met voldoende adequate deskundigheid zoals de GGD of een gelijkwaardige instantie.
Artikel 93a. Omvang en duur van de tegemoetkoming Kinderopvang SMI
Indien het dagelijks bestuur dit noodzakelijk acht vindt verlenging van de tegemoetkoming plaats. Verlenging vindt alleen plaats indien de ouder(s) heeft meegewerkt of in voldoende mate meewerkt aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. De verlenging van de tegemoetkoming kan eenmalig worden verleend voor ten hoogste 6 maanden.
HOOFDSTUK 8. GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
Artikel 98. Beëindigingsgronden
[Vervallen per 1 oktober 2021]
Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels kan het college besluiten tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject, indien:
Artikel 100. Hardheidsclausule
Het college kan op grond van artikel 4:84 Awb in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Indien de bijstand niet besteed wordt aan het doel waarvoor deze is verstrekt kan de gemeente besluiten de bijstand terug te vorderen.
Deze Participatiebeleidsregels zijn een nadere uitwerking van de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en de Participatieverordening 2019 van gemeente Scherpenzeel. In deze regelingen is ruimte gelaten aan het college om de invulling te laten aansluiten op de gemeentelijke praktijk.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In dit artikel is een aantal begripsbepalingen opgenomen. De bepalingen behoeven geen nadere toelichting.
HOOFDSTUK 2. RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN
In beginsel wordt enkel scholing (Wet Educatie beroepsonderwijs) ingezet die opleidt naar beroepssectoren waarin gelijk werk gevonden kan worden of in een zogenaamd duaal traject waarbij de ontwikkeling op de (lokale) arbeidsmarkt mede bepalend is. Bij de inzet van scholing kan de toepassing van de WEB worden ingezet. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de wensen en capaciteiten van de belanghebbende. Verricht de belanghebbende additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a van de PW en artikel 38a van de IOAW/IOAZ, dan wordt het oordeel van de werkgever ook betrokken bij keuze van het scholingsaanbod.
Artikel 3. Premie participatieplaats
In artikel 10a, zesde lid van de PW en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het college aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie (berekend per maand) van maximaal € 100 verstrekt, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
De uitkeringsgerechtigde die onbetaalde additionele werkzaamheden verricht, kan daarom iedere zes maanden in aanmerking komen voor een premie. De premie wordt per maand berekend (maximaal € 100 per maand). Hiervoor moet hij wel voldoende meewerken aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Doet hij dat niet, dan wordt de premie geweigerd.
Het minimum aantal uren is vastgesteld op 16 uur per week en het maximum aantal uren is vastgesteld op 32 uur per week. De premie wordt naar rato vastgesteld als minder dan 32 uur per week wordt gewerkt. De premie aan de belanghebbende wordt ieder half jaar uitbetaald. Bij tussentijdse beëindiging van de uitkering wordt de premie gelijk uitbetaald. De premie wordt uitbetaald tot het moment van beëindiging naar rato van het aantal gewerkte uren. De uitkeringsgerechtigde doet maandelijks opgave van de werkzaamheden/activiteiten onder vermelding van het aantal uren.
De regering acht het vanzelfsprekend dat degene in opdracht van wie de additionele werkzaamheden worden verricht (derde) na het eerste jaar een vergoeding betaalt aan het college die overeenstemt met de hoogte van de premie. Immers het college heeft dan beoordeeld dat betrokkene vooruitgang heeft laten zien en het is niet meer dan vanzelfsprekend dat de derde -die daarvan profijt heeft- een financiële bijdrage daarvoor levert.
Met de PW hebben gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Daarmee kan worden voorkomen dat er wachtlijsten ontstaan. Eén van de instrumenten die door de gemeenten kan worden ingezet is de voorziening Beschut werk.
Begin 2017 is een wet in werking getreden met consequenties voor de uitvoering van de PW en aanverwante regelingen. Het betreft de ‘Wet met betrekking tot het verplichten van beschut werk’ en het openstellen van de Praktijkroute.
Met deze wet wordt beoogd om mensen die wel arbeidsvermogen hebben, maar voor wie een beschutte werkomgeving de enige manier is om te participeren op de arbeidsmarkt, een kans op werk te bieden in een beschutte werkomgeving. Geconstateerd is, dat gemeenten vanaf 1 januari 2015 slechts een beperkt aantal beschutte werkplekken hebben gerealiseerd. Deze wet verplicht gemeenten jaarlijks een minimumaantal beschut werkplekken te realiseren. Scherpenzeel dient 2 werkplekken te realiseren voor eind 2022. Daarnaast voert laatstgenoemde wet de Praktijkroute in.
De Praktijkroute is een extra toegangsroute tot het doelgroepregister van de banenafspraak, naast de reguliere beoordeling door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Mensen met een arbeidsbeperking uit de doelgroep van de PW, van wie de gemeenten op de werkplek via een gevalideerde loonwaardemethodiek hebben vastgesteld dat zij een loonwaarde hebben onder het wettelijk minimumloon (WML), worden zonder beoordeling door UWV opgenomen in het doelgroepregister.
Per 1 januari 2017 zijn alle gemeenten verplicht om beschut werkplekken te realiseren. Deze verplichting is verankerd in artikel 10b, eerste lid, van de PW. Met deze verplichtstelling wordt gerealiseerd, dat mensen met arbeidsvermogen die uitsluitend in beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden de mogelijkheid hebben om aan het arbeidsproces deel te nemen, een betaalde dienstbetrekking krijgen waarmee zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien. In 2015 en 2016 hebben gemeenten alternatieven als dagbesteding of vrijwilligerswerk ingezet. Beiden vormen echter geen adequate vorm van beschut werk omdat er geen sprake is van een dienstbetrekking
Als er in een jaar minder positieve adviezen beschut werk door UWV worden afgegeven dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden, mag ervan uitgegaan worden dat de behoefte lager is. In dat geval hoeven in dat jaar door het college minder beschut werkplekken te worden gerealiseerd dan waar in de ramingen vanuit is gegaan.
Anderzijds, als er meer positieve adviezen beschut werk door UWV worden afgegeven dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden, is het college in dat jaar niet verplicht om meer beschut werkplekken aan te bieden dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden.
Artikel 5. Persoonlijke ondersteuning/jobcoach
Persoonlijke ondersteuning kan op verschillende manieren worden aangeboden. De in dit artikel geregelde ondersteuning betreft de jobcoach. Het college hanteert bij de inzet van een jobcoach het uitgangspunt dat zowel de werknemer als de werkgever gecoacht worden. De werkgever wordt gecoacht, zodat hij uiteindelijk in staat is de begeleiding over te nemen. Afhankelijk van de zwaarte van de begeleiding kan het college de coaching ook zelf aanbieden. In dat geval zal een ambtenaar de werknemer begeleiden. Als het college de coaching niet zelf aanbiedt, zal in overleg met de werkgever een geschikte jobcoach gezocht worden. Als de werkgever de begeleiding op de werkvloer zelf (intern) kan en wil organiseren, dan komt hij in aanmerking voor een vergoeding. De inzet van de jobcoach is een tijdelijke voorziening en is bij voorkeur ook aflopend in intensiteit. Het aantal in te zetten uren wordt in goed overleg bepaald en afgestemd met de betrokkenen.
Artikel 6. Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening
Het inzetten van gesubsidieerde arbeid is in de PW en de IOAW/IOAZ mogelijk. Een dergelijke subsidie wordt aangeboden voor maximaal één jaar. De hoogte van de subsidie is maximaal 50 procent van de loonkosten. Deze re-integratievoorziening dient met terughoudendheid te worden ingezet om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Daarom is de toepassing beperkt tot de doelgroepen: kwetsbare, uiterst kwetsbare en gehandicapte werknemers.
Deze loonkostensubsidie dient te worden onderscheiden van de loonkostensubsidie voor de doelgroep met een langdurige arbeidsbeperking en structureel verminderde loonwaarde. Voor deze laatste doelgroep is een wettelijk vastgesteld kader van toepassing en kiest het college in regionaal verband voor een landelijk gevalideerde werkwijze.
Met ingang van 1 januari 2017 is het mogelijk om een forfaitaire loonkostensubsidie in te zetten voor de belanghebbende uit de doelgroep. Het college kan deze vorm van loonkostensubsidie de eerste zes maanden van een dienstbetrekking als 50% van het wettelijk minimumloon (WML) inzetten.
Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie PW’ in werking getreden. Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de PW en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.
In de PW is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep betreft jongeren:
Het college hoeft voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.
Artikel 7. Overige vergoedingen
Ter stimulering van de arbeidsinschakeling, kunnen diverse kosten worden vergoed voor activiteiten die daaraan bijdragen. Deze vergoeding kan in de vorm van een lening of “om niet” worden verstrekt. Alleen noodzakelijke kosten die voortvloeien uit een re-integratietraject/werkleeraanbod worden vergoed.
Kosten voor noodzakelijke werkkleding, noodzakelijke reiskosten, noodzakelijke kosten voor kinderopvang die niet vergoed worden door de Belastingdienst en noodzakelijke studiekosten worden altijd, ongeacht de hoogte van de kosten, “om niet” verstrekt.
Daarnaast worden overige noodzakelijke kosten tot een bedrag van maximaal € 250,00 “om niet” verstrekt. Bij overschrijding van het maximumbedrag van € 250,00 wordt vergoeding in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt.
Individuele studietoeslag kan worden verstrekt aan een persoon als bedoeld in artikel 7f, en is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Hierbij gelden een aantal voorwaarden. De persoon is 18 jaar of ouder, heeft recht op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of heeft recht op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Daarnaast geen in aanmerking te nemen vermogen heeft en door een structurele medische beperking tijdens de studie geen inkomsten kan verwerven.
In afwachting van de invoering van de wetswijziging individuele studietoeslag welke is voorzien per 1 juli 2021, handhaaft gemeente Scherpenzeel het huidig beleid waarbij een aanvrager maximaal € 150,00 per maand ontvangt.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 9. Meeneembare voorzieningen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10. Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld
Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid PW de wet).Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm.
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.
De Recofa richtlijn als ijkpunt
Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de PW, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de Recofa-richtlijnen.
Artikel 11. Verlaging norm wegens ontbreken woonkosten
Naast het toepassen van de kostendelersnorm kan bij het bepalen van de uitkering nog op een andere manier rekening worden gehouden met de specifieke woonsituatie. Het is mogelijk de norm te verlagen. De wettelijke grondslag daarvoor is artikel 27 PW. Centraal daarin staat het begrip woonkosten.
Er zijn 3 mogelijke ‘oorzaken’ van ontbreken woonkosten. Namelijk:
Artikel 12. Verlaging norm voor schoolverlaters
De verlaging voor schoolverlaters van artikel 28 van de wet is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Hierbij speelt de overweging een rol dat de schoolverlater financieel gestimuleerd wordt richting de arbeidsmarkt (werk boven uitkering). Om de verlaging toe te passen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of opleiding recht bestond op studiefinanciering of Wtos.
Artikel 13. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot opschorting als van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en belanghebbende dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent. De wetgever heeft bepaald dat de periode waarover het recht op uitkering wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren.
Van de opschorting moet aan de belanghebbende mededeling worden gedaan en belanghebbende moet worden uitgenodigd om binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. De te hanteren termijn moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken, dan wel om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Uitgangspunt is daarbij een termijn van minimaal één week na datum verzending brief of een gesprek. Wanneer op voorhand al duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot intrekking van het recht op uitkering met ingang van de datum van opschorting als:
De verwijtbaarheid ontbreekt als:
Is de opschortingstermijn verstreken dan moet het recht op uitkering worden ingetrokken met toepassing van artikel 54 lid 3 PW respectievelijk artikel 17 lid 4 IOAW/IOAZ. Deze grondslag is voor de belanghebbende minder belastend: volgens vaste rechtspraak kan in dit geval in bezwaar, beroep of hoger beroep nog rekening worden gehouden met na de hersteltermijn door de belanghebbende alsnog verstrekte gegevens. Als de intrekking plaatsvindt op grond van artikel 54 lid 4 PW respectievelijk artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ dan is dat volgens vaste rechtspraak niet het geval.
Artikel 14. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Bij fraudevorderingen is het college op grond van de PW en de IAOW/IOAZ verplicht om over te gaan tot herziening, intrekking, terugvordering en eventuele brutering. Bij niet-fraudevorderingen is dat een bevoegdheid. Het college maakt echter ten volle gebruik van die bevoegdheden.
Op grond van artikel 8.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting (URLB) worden ingevolge het Bbz 2004 in ‘om niet’ omgezette leningen voor algemene bijstand, sinds 1 januari 2017 aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het gevolg daarvan is dat gemeenten over het ‘omgezette’ bedrag een eindheffing zijn verschuldigd en het omgezette bedrag voor betrokkenen niet als inkomen wordt aangemerkt in het omzettingsjaar (vergelijk ook de Verzamelbrief 2016 nr. 2 onder 5). Over de eventueel resterende lening die wel moet worden terugbetaald is uiteraard geen loonbelasting verschuldigd. Dit betekent dat van een brutering als bedoeld in het 3e lid van dit artikel nimmer sprake kan zijn bij algemene bijstand verstrekt op grond van het Bbz 2004.
Artikel 15. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Een besluit tot herziening, intrekking of beëindiging van het recht op uitkering kan leiden tot terugvordering van alsdan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Er kan aanleiding zijn om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. Als de terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, kan de toepassing van dit artikellid worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord.
Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.
Artikel 16. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004
Per 1 januari 2020 is het Bbz 2004 ingrijpend gewijzigd. Daarbij is ook gestreefd naar het zoveel mogelijk gelijktrekken van de terugvorderingsbepalingen inzake de uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW respectievelijk op grond van het Bbz 2004.
Gezien het eigen karakter van de uitkeringsverstrekking voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 is echter sprake van een aantal specifieke bevoegdheden. In dit artikel worden die vermeld en wordt aangegeven dat het college daarvan ten volle gebruik maakt.
Toepasselijke rente na opzegging rentedragende Bbz-geldlening (lid 5 t/m 8)
Als op grond van het Bbz 2004 een rentedragende lening wordt verstrekt is over die lening de zogenaamde contractrente verschuldigd gedurende de gehele looptijd van de lening. Die bedraagt op grond van artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 al geruime tijd 8%.
Als de lening wordt opgezegd en het resterende saldo ineens wordt teruggevorderd was er onduidelijkheid over de vraag of dan nog steeds de contractrente dan wel de (lagere) wettelijke rente over het resterende en teruggevorderde saldo verschuldigd is. Er is immers geen sprake meer van een “lopende lening” waardoor artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 niet meer van toepassing is.
Naar aanleiding van die onduidelijkheid is per 1 januari 2020 aan artikel 41 Bbz 2004 een nieuw lid 6 toegevoegd. Daarin is expliciet bepaald dat in de daarin genoemde situaties het resterende deel van de lening vanaf het moment van de opeisbaarheid van de lening rentedragend blijft. In de toelichting bij het nieuwe lid 6 is vermeld dat hiermee wordt verduidelijkt dat de renteverplichting ook bij de beëindiging van de lening doorloopt waarmee wordt voorkomen dat een voordeel voor de zelfstandige zou kunnen ontstaan wanneer deze zich niet aan zijn verplichting tot aflossing en rentebetaling houdt. De lening en de eventueel achterstallige rente is bij opzeggen terstond opeisbaar en over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen is wettelijke rente verschuldigd. Over het terstond opeisbare deel blijft de Bbz-renteverplichting gelden.
Dit betekent in de praktijk dat:
Artikel 41 lid 6 Bbz ziet echter uitsluitend op een opzegging als niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Onduidelijk blijft daardoor welke rente is verschuldigd als de lening om andere redenen wordt opgezegd en teruggevorderd (bijvoorbeeld om de redenen als vermeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004). In lijn met de toelichting op het nieuwe artikel 41 lid 6 Bbz 2004, is in deze beleidsregels expliciet en ter verduidelijking bepaald dat ook na opzegging van de geldlening om andere redenen (enkele uitzonderingen daargelaten) de contractrente verschuldigd blijft over het resterende en ineens teruggevorderde saldo van de opgezegde lening.
In aanvulling op het voorgaande is ook expliciet in deze beleidsregels bepaald dat als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, de verschuldigde rente op nihil wordt gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn. De reden daarvan is dat de wettelijke rente inmiddels langdurig zeer laag is waardoor op grond van dat artikel een debiteur, gezien de thans negatieve uitkomst van die berekening, een rentevergoeding van het college zou kunnen vorderen.
Bovenstaande was reeds de staande uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van het in het Bbz 2004 toegevoegde artikel 41 lid 6 is dit echter voor de duidelijkheid nu ook in deze beleidsregels vastgelegd.
Artikel 17. Verplichtingen met betrekking tot de invordering
De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit moet worden terugbetaald. Wanneer niet binnen die termijn tot betaling is overgegaan en evenmin een betalingsregeling is getroffen, dan kunnen invorderingsmaatregelen worden getroffen (aanmaning, dwangbevel, beslaglegging).
Er kan (in beginsel op basis van draagkracht) een betalingsregeling worden getroffen. Houdt de belanghebbende zich niet aan de afspraken, dan is de gemeente niet langer gehouden aan de betalingsregeling. Het restant van de vordering is dan alsnog ineens opeisbaar en er kunnen in dat kader invorderingsmaatregelen worden getroffen.
Artikel 18. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen
Voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 geldt een verrekenplicht (artikel 60 lid 4 PW en artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ). Voor alle overige vorderingen heeft het college de bevoegdheid tot verrekening (artikel 60 lid 3 PW en artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Het college maakt ten volle gebruik van deze verrekenbevoegdheid.
Bij verrekening moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:
Op grond van artikel 60a lid 4 PW is sprake van een uitzondering op de onder sub b) verlangde gelijksoortigheid van de wederzijdse schuld. Dat artikel biedt de mogelijkheid om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, anders dan een vordering tot betaling van uitkering op grond van de PW, te verrekenen met een schuld die de belanghebbende heeft bij het college. Voorbeeld: als het college een proceskostenvergoeding moet betalen aan een belanghebbende terwijl het college een vordering heeft op grond van artikel 58 PW of artikel 59 PW, dan kan die vergoeding van proceskosten worden verrekend met de openstaande vordering. De schuld van belanghebbende bij het college wordt daardoor lager.
Artikel 19. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
De aflossingscapaciteit van een belanghebbende bedraagt in beginsel dat gedeelte van het maandelijkse inkomen dat de beslagvrije voet overstijgt. De hoogte van de beslagvrije voet wordt met ingang van 1 januari 2021 berekend op basis van de artikelen 475da t/m 475e Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).
Voor belanghebbenden met een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW/IOAZ en Bbz 2004 is op grond van artikel 475da lid 4 Rv de hoofregel dat de beslagvrije voet 95% bedraagt van de op huishoudsituatie toepasselijke norm als vermeld in artikel 21 PW (de normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden van 21 jaar en ouder tot de AOW-gerechtigde leeftijd). De aflossingscapaciteit bedraagt in die gevallen dus in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW.
Bestuursrechtelijke (zorg)premie
In alle situaties geldt dat als op de uitkering voor levensonderhoud beslag ligt en bovendien de bestuursrechtelijke zorgpremie (artikel 18f Zorgverzekeringswet) wordt ingehouden, de beslagvrije voet met dat bedrag wordt verminderd (artikel 475db onderdeel c Rv).
Afwijkend vastgestelde beslagvrije voet
In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat uit de berekeningen op basis van de wettelijke bepalingen een hogere beslagvrije voet resulteert. Die moet dan uiteraard worden gerespecteerd. Anderzijds kan een dergelijke berekening in uitzonderlijke gevallen mogelijk resulteren in juist een lagere beslagvrije voet. Gezien de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet in verschillende situaties waarin belanghebbenden een uitkering voor levensonderhoud ontvangen, kan dan niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat die lagere beslagvrije voet ook daadwerkelijk kan worden gehanteerd. Het verdient aanbeveling om in die uitzonderlijke gevallen eerst nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie om te bezien of de gegevens en de berekening compleet en correct zijn in relatie tot de feitelijke situatie van belanghebbende.
Maximale benutting aflossingscapaciteit
De aldus berekende aflossingscapaciteit wordt maximaal benut bij aflossing van leningen, reguliere vorderingen en fraudevorderingen. Tot eind 2019 was nog sprake van een maximale aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij leningen en reguliere vorderingen werd als aflossingscapaciteit 6% gehanteerd, bij fraudevorderingen de maximale 10%.
Sinds 1 januari 2020 heeft de gemeente Scherpenzeel echter al geanticipeerd op de wetswijzigingen per 1 januari 2021 en dit onderscheid al niet meer toegepast. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 13 februari 2019, referentie 2019-00000016204, Gemeentenieuws 2019-04 (d.d. 25 juni 2019, referentie 2019-0000064807) en de Verzamelwet SZW 2020.
Artikel 20. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering
In geval van een lening waarop tijdens de uitkeringsverstrekking al wordt afgelost, wordt bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering de aflossingscapaciteit, zoals bepaald op grond van artikel 9 van de regeling, niet gewijzigd. Er is immers nog steeds sprake van een lening. Zo lang aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan is er geen aanleiding om de lening op te zeggen waardoor alsnog terugvordering ontstaat waardoor andere invorderingsregels van toepassing worden.
Tot 1 januari 2021 was het meerinkomen in beginsel dat gedeelte van het inkomen, dat de toepasselijke bijstandsnorm oversteeg. Sinds 1 januari 2021 wordt de beslagvrije voet in de verschillende situaties echter anders dan voorheen berekend, met verschillende uitkomsten tot gevolg wat ook leidt tot verschillen in het in aanmerking te nemen meerinkomen. Dat maakt het noodzakelijk om het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in dit artikel per situatie nader te definiëren. Dat is gebeurd in het derde lid.
In de praktijk betekent dit dat het in aanmerking te nemen meerinkomen in alle individuele situaties moet worden berekend (er kan immers niet meer simpelweg worden uitgegaan van de toepasselijke bijstandsnorm) waarbij bovendien geldt dat het meerinkomen alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije voet overstijgt.
Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met de maximale beslagvrije voet zoals die is vastgelegd in artikel 475da lid 1 Rv. Als de berekende wettelijke beslagvrije voet hoger is dan de maximale beslagvrije voet, dan moet al het meerinkomen boven die maximumbedragen alsnog in aanmerking worden genomen. Daarmee wordt de berekende wettelijke beslagvrije voet dus gepasseerd.
Artikel 21. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting
Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting moet evenals een terugvorderingsbeschikking duidelijkheid scheppen. Daarom is het van belang om de in dit artikel genoemde zaken te vermelden in dit besluit.
Artikel 22. Volgorde aflossing
De vermelde aflossingsvolgorde is gebaseerd op artikel 4:92 lid 1 Awb, de preferentie van vorderingen en de ernst en verwijtbaarheid van de oorzaak van het ontstaan van vorderingen. In artikel 4:92 lid 1 Awb is bepaald dat betaling ter voldoening van een bepaalde geldschuld in de eerste plaats strekt tot mindering van de kosten, dan de verschenen rente en ten slotte tot mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Daarnaast zijn de vorderingen in het kader van de PW, de IOAW/IOAZ en het Bbz 2004 preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW. Naar de mening van het college dient bij de volgorde van aflossing bovendien zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de ernst en mate van verwijtbaarheid van de oorzaak van de vordering.
De rangorde is derhalve gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Zijn er verschillende geldschulden, dan kan de schuldenaar op grond van artikel 4:92 lid 2 Awb de schuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid zelden gebruik genaakt door debiteuren.
Van deze rangorde wordt afgeweken zo lang het college verrekenmogelijkheden heeft met een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In dat geval wordt:
De reden hiervan is dat deze twee vorderingen concurrent zijn maar verrekening wel voor gaat op beslag door derden op de uitkering. Zodra een debiteur uitstroomt uit de uitkering, heeft een door derden op het inkomen gelegd beslag echter voorrang op deze twee vorderingen. Het is dan maar de vraag of er ooit nog ingevorderd kan worden. Daarom is er voor gekozen om die vorderingen zo veel mogelijk af te lossen door gebruikmaking van de verrekeningsbevoegdheid gedurende de periode dat een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud wordt ontvangen. Stroomt een debiteur uit de uitkering, dan wordt direct overgegaan tot invordering op de preferente vorderingen.
Artikel 23. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college
Op grond van artikel 475d Rv geldt de vaststelling van de beslagvrije voet voor de duur van 12 maanden. Dat betekent dat eens per 12 maanden een onderzoek moet worden gedaan naar de hoogte van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit. Als een andere partij dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult als bedoeld in artikel 478Rv, dan ligt deze taak bij die andere partij.
Artikel 24. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende
Dit artikel biedt de belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk een verzoek bij het college in te dienen tot wijziging van zijn aflossingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van zijn betalingsverplichting. Dit verzoek moet de belanghebbende schriftelijk indienen en voorzien van de bewijsstukken, zoals overzichten van gewijzigde inkomsten en/of wijzigingen in zijn vermogen die kunnen leiden tot een wijziging van de aflossingsverplichting. In het algemeen is het aangaan van nieuwe schulden geen reden om de aflossingsverplichting te herzien. In dergelijke situaties dient de belanghebbende aan te tonen dat het aangaan van een nieuwe schuld absoluut noodzakelijk was.
De aanschaf van duurzame gebruiksgoederen zoals auto’s, tv’s, computers, mobiele telefoonabonnementen en dergelijke worden doorgaans als niet noodzakelijk beschouwd.
Artikel 25. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 26. Uitstel aflossing leningen en vorderingen
Als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is geen sprake van uitstel van betaling in de zin van dit artikel. Het gaat juist om de situatie dat de belanghebbende geacht wordt wel aflossingscapaciteit te hebben, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen door bijzondere omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de Belastingdienst ten onrechte verstrekte toeslagen direct verrekent met te betalen toeslagen. Of bijvoorbeeld onverwachte levensgebeurtenissen die tot betalingsverplichtingen leiden, zoals een overlijden van een partner in verband waarmee op korte termijn begrafeniskosten moeten worden voldaan. In dergelijke situaties beschikt de debiteur per direct en gedurende een beperkte periode feitelijk over minder middelen dan waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de aflossingscapaciteit.
In dergelijke situaties kan uitstel van betaling worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet uiteraard wel met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.
Wanneer de duur van het uitstel korter dan drie maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan om praktische redenen zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.
Een ingezet traject van schuldhulpverlening valt niet onder ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in dit artikel en vormt dan ook geen reden voor uitstel van betaling. Ook als de belanghebbende kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. Hij beschikt immers over middelen om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.
Als de debiteur beschikt over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.
Het in vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdeel c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen. Er is in dit kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.
Wel kan in individuele situaties overwogen worden om, als sprake is van in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de eigen woning als bedoeld in artikel 35 lid 2 onderdeel d PW, toch uitstel van betaling te verlenen. Het kan immers onredelijk zijn om van een debiteur te verlangen dat hij in geval van tijdelijke betalingsonmacht toch wordt gedwongen om in de woning gebonden vermogen liquide te maken.
Artikel 27. Wettelijke rente bij uitstel
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college maakt gebruik van deze mogelijkheid af te zien van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.
Artikel 28. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 29. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling
Een debiteur is in verzuim wanneer hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb). Zodra de debiteur in verzuim is kunnen de volgende kosten in rekening worden gebracht:
Teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt bruto teruggevorderd voor zover het kalenderjaar al is afgesloten (artikel 58 lid 5 PW en artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). De debiteur wordt in die gevallen in de terugvorderingsbeschikking geïnformeerd over het bruto terug te vorderen bedrag.
Heeft de terugvordering betrekking op in het lopende kalenderjaar verstrekte uitkering, dan wordt in het terugvorderingsbesluit het netto terug te vorderen bedrag vermeld. Hierbij wordt meegedeeld dat:
Bij een samenloop van terugvorderingen over afgesloten boekjaren en het lopende kalenderjaar, worden ontvangsten in eerste instantie afgeboekt op de vordering die is ontstaan in het lopende boekjaar. Dit is gunstig voor zowel het college (direct een lagere afdracht) als voor de debiteur (een lagere gebruteerde vordering).
Let op: Is de algemene bijstand die wordt teruggevorderd verstrekt op grond van het Bbz 2004?
Dan vindt nooit brutering plaats. Zie in dit kader artikel 4 lid 4 van deze beleidsregels en de toelichting daarop.
Als de debiteur in verzuim is dan wordt deze door het bestuursorgaan schriftelijk aangemaand. De termijn waarbinnen moet worden betaald wordt door het college in afwijking van artikel 4:112 Awb gesteld op zeven dagen, gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning. De reden daarvan is dat bij een korter gestelde termijn debiteuren eerder geneigd lijken te zijn om alsnog tot betaling over te gaan. Een nadere toelichting op dit artikel is niet noodzakelijk.
Artikel 31. Ingebrekestelling en dwangbevel
Bij terugvorderingsbesluiten van vóór 1 juli 2009: ingebrekestelling
Op grond van artikel III Vierde Tranche Awb blijft het recht zoals dat gold op 30 juni 2009 van toepassing op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan welke is vastgesteld of ontstaan vóór 1 juli 2009. Dit betekent dat een terugvorderingsbesluit dat genomen is vóór 1 juli 2009 zijn executoriale titel behoudt. Het gevolg daarvan is dat als de debiteur na de aanmaning nog steeds in verzuim is, een ingebrekestelling dient te worden verzonden (in plaats van een dwangbevel). Blijft een debiteur in verzuim, dan wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van beslaglegging (het terugvorderingsbesluit heeft immers zelf executoriale titel).
Bij terugvorderingsbesluiten van op of ná 1 juli 2009: dwangbevel
Is sprake van een terugvordergingsbesluit van op of ná 1 juli 2009 en wordt niet binnen de aanmaningstermijn (volledig) betaald, dan wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Dat is alleen mogelijk als die bevoegdheid bij wet is toegekend. Dat is geregeld in artikel 60 lid 2 PW en artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ. In artikel 4:122 Awb is vermeld dat het dwangbevel in ieder geval moet bevatten:
Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Blijft de debiteur in verzuim dan kan er derhalve worden overgegaan tot het leggen van beslag.
De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld op basis van het Besluit buitengerechtelijke kosten (2012). Dat besluit is gewijzigd met het “Besluit van 25 oktober 2017, houdende wijziging van het Besluit buitengerechtelijke kosten in verband met de nadere normering van de regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen” (Staatsblad 2017, 419). De normering is daarmee ingrijpend gewijzigd. Het wijzigingsbesluit had onmiddellijke werking, zonder specifieke overgangsbepalingen. Dat betekent dat de gewijzigde normering geldt voor zowel vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar na de inwerkingtreding van dit besluit in verzuim raakt als voor vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar voordien reeds in verzuim was. Dat betekent dat in alle gevallen de nieuwe normering zoals in dit artikel vermeld kan worden aangehouden. Daarbij zij opgemerkt dat de in het besluit vermelde bedragen maximumbedragen zijn. Lagere bedragen zouden derhalve mogelijk zijn. Het college heeft uit praktische overwegingen en om discussies in de praktijk daarover te voorkomen, ervoor gekozen om de maximumbedragen te hanteren.
Gebruikmaking bevoegdheid artikel 4:119 Awb
In artikel 4:119 van de Awb is geregeld dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Door deze bepaling als een verplichting op te nemen in deze regeling, is deze bevoegdheid van het college omgezet in een verplichting.
Het college is op grond van artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ bevoegd om over te gaan tot beslaglegging. Dat kan altijd door tussenkomst van een deurwaarder maar inzake beslag op loon of uitkering ook via ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ door het college zelf.
Moet beslag worden gelegd op loon of uitkering dan kan de gemeente zelf door middel van ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ beslag leggen. Die bevoegdheid is geregeld in artikel 60 lid 5 PW en in artikel 28 lid 5 IOAW/IOAZ. Met deze bepalingen is voorkomen dat de executie door het college altijd in handen gegeven moet worden van een gerechtsdeurwaarder daar waar voor de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb de terugvorderingsbeschikking zelf executoriale werking kende en dus geen inschakeling van een deurwaarder nodig was bij vereenvoudigd derdenbeslag.
De procedure is in dat geval als volgt:
Het komt voor dat de belanghebbende weigert om inlichtingen te verstrekken over het inkomen. Die informatie heeft de gemeente nodig om beslag te kunnen leggen en daarbij de juiste beslagvrije voet te hanteren. In dat geval kan de maximale beslagvrije voet worden gehanteerd. Weigert de belanghebbende om inkomensgegevens van de partner te verstrekken dan kan de beslagvrije voet op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gehalveerd. Zie in dit verband ook artikel 60 lid 6 onder b PW en artikel 28 lid 6 onder b IOAW/IOAZ. Daarin is bepaald dat de beslagvrije voet niet geldt bij invordering bij dwangbevel, wanneer de belanghebbende de inlichtingenplicht niet nakomt.
Beslaglegging door deurwaarder
Het college kan in individuele situaties ervoor kiezen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ op loon of uitkering en alsnog een deurwaarder in te schakelen. Als beslag moet worden gelegd op roerende of onroerende zaken dan wendt de gemeente zich altijd tot een deurwaarder. De met de inschakeling van een deurwaarder samenhangende kosten (alsmede de rente) kunnen van de belanghebbende worden teruggevorderd door de vordering met deze kosten te verhogen.
In geval van beslaglegging moet altijd de beslagvrije voet worden gerespecteerd als bedoeld in artikel 475d Rv. Het college heeft bepaald dat voor het in artikel 475d Rv telkens vermelde percentage van 10% moet worden gelezen: 5%. De reden daarvan is dat daarmee wordt vooruitgelopen op de vermoedelijke inwerkingtreding van de “Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister” medio 2021 waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Zie voor een nadere toelichting daaromtrent hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 9 van deze regeling.
Ingeval er sprake is van een vordering waar pand of hypotheek op is gevestigd, dan is het uitwinnen van deze rechten ook mogelijk. Denk hierbij aan een gevestigde krediethypotheek in verband met eigen woning.
Artikel 33. Paspoortsignalering
Het college kan op grond van artikel 22 Paspoortwet bij het Ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, in het bijzonder de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (het Rvig), een verzoek indienen om het paspoort van een debiteur op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen (Rps). Dat houdt in dat het paspoort vervallen wordt verklaard respectievelijk geen nieuw paspoort meer wordt verstrekt. Dit is alleen mogelijk voor reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Op grond van artikel 1 lid 1 onder o en artikel 2 lid 1 Paspoortwet worden daar onder verstaan:
De Europese identiteitskaart komt hierin niet voor (en valt ook niet onder g) en kan dan ook niet worden gesignaleerd. Evenmin kunnen buitenlandse reisdocumenten worden gesignaleerd. Daardoor zal met name bij belanghebbenden met één of meer nationaliteiten de signalering van het Nederlandse reisdocument minder effect sorteren).
Voor signalering gelden de volgende randvoorwaarden:
Het ‘gegrond vermoeden’ als bedoeld onder c) kan ontstaan als een debiteur bijvoorbeeld:
Het gegronde vermoeden kan niet ontstaan op grond van een enkele constatering, het moet gaan om een samenstel van signalen op basis waarvan het gegronde vermoeden ontstaat. Er dient dan ook altijd een breder onderzoek en een individuele beoordeling plaats te vinden van de situatie voordat tot paspoortsignalering wordt overgegaan.
Als er sprake van signalering is maar bedraagt de resterende vordering na aflossing minder dan € 5.000,00, dan moet een verzoek tot opheffing van de signalering worden ingediend bij de Rivg. Als een betalingsregeling is getroffen met betrokkene en de schuldhoogte is gewijzigd, dient dit ook doorgegeven te worden aan de Rivg.
Voor de benodigde formulieren, zie:
http://www.rvig.nl/reisdocumenten/register-paspoortsignaleringen
In individuele gevallen mogelijk strijd met Europees recht
Aandachtspunt verdient dat het signaleren van een reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden, en het daardoor vervallen van het document respectievelijk het niet kunnen verkrijgen van een nieuw reisdocument, in strijd kan zijn met het Europees recht. Als een belanghebbende vaak binnen de Europese Unie moet reizen (wat bij uitkeringsgerechtigden overigens niet snel aan de orde zal zijn), kan het ‘afpakken’ van een paspoort in strijd zijn met de fundamentele Europese vrijheden, waaronder het recht zonder beperkingen te mogen reizen in andere EU-lidstaten.
Weliswaar kan door een belanghebbende een Europese identiteitskaart worden aangevraagd (die niet vervallen verklaard kan worden) waarmee vrij gereisd kan worden binnen de Unie, maar dit is niet de maatstaf die uit het Europese recht volgt. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door het gebruik maken van zijn Europese rechten niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren, dan iemand die zich alleen in Nederland begeeft. Het is ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het financiële belang dat een overheid bij het vullen van de schatkist heeft, geen zwaarwegend belang is dat de Europese vrijheden mag beperken. In het arrest Marks & Spencer II (onderdeel 44) oordeelde het Europese Hof ten aanzien van dergelijke ‘rechtvaardigingsgronden’ als volgt: ”Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, zij eraan herinnerd dat een derving van belastinginkomsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid.” Vertaald naar het niet terugontvangen door het college van teruggevorderde uitkering: dat is geen reden van algemeen belang die een eventuele paspoortsignalering rechtvaardigt als dat leidt tot beperking van een fundamentele vrijheid. Voordat het college overgaat tot paspoortsignalering moet daar dus nadrukkelijk naar worden gekeken.
HOOFDSTUK 4AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING
Artikel 34. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op
Verleend uitstel van aflossingsverplichtingen telt niet mee voor de bepaling van de termijnen waarna eventueel kan worden afgezien van (verdere) invordering en/of kwijtschelding. Anders gezegd: verleend uitstel schort die termijnen op. Zou dat anders zijn dan zou de debiteur gebaat zijn bij uitstel wat een ongewenste stimulans zou kunnen zijn om dergelijke uitstelverzoeken in te dienen.
Artikel 35. Bij vermogen geen afzien invordering of kwijtschelding
Als de debiteur feitelijk kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om af te zien van (verdere) invordering dan wel gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de (resterende) vordering. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden ter (verdere) aflossing van de schuld.
Het vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdelen c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend ter aflossing van de vordering en er is in dat kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.
Artikel 36 en artikel 37. Afzien (verdere) invordering
Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van de (resterende) vordering. Deze artikelen scheppen een beoordelingskader om in individuele situaties om doelmatigheidsredenen af te kunnen zien van (verdere) invordering van de (resterende) vordering. Ten aanzien van fraudevorderingen is, gezien de ontstaansgrond en grondslag daarvan, een zwaarder beoordelingskader van toepassing.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ondanks het staken van de invordering, de vordering in juridische zin blijft bestaan als een ‘natuurlijke verbintenis’: er worden geen invorderingsmaatregelen meer getroffen, de debiteur is formeel niet meer gehouden om betalingen te verrichten maar mag dat uit eigen beweging nog altijd doen. Dat zal echter zelden het geval zijn. Dat heeft administratief opzicht het ongewenste effect dat vorderingen waarop niet meer wordt ingevorderd, toch gedurende lange tijd in de debiteurenadministratie omdat ze nu eenmaal formeel wel blijven bestaan. Dat geeft echter een vertekend beeld, vandaar dat ervoor is gekozen om in deze gevallen de vorderingen administratief toch af te boeken.
Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.
Artikel 38. Begrip ‘volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”
Een debiteur heeft een maandelijkse betalingsverplichting op grond van de beschikking waarmee de aflossingsverplichting is vastgesteld. De hoogte van de aflossingsverplichting kan in individuele situaties afwijken van de (maximale) aflossingscapaciteit. Dat kan discussies oproepen zodra beoordeeld moet worden of gedurende de termijnen als bedoeld in deze paragraaf aan de aflossingsverplichtingen is voldaan. Voor de eenduidigheid is er daarom voor gekozen om dit artikel op te nemen.
Artikel 39 en artikel 40. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen en fraudevorderingen
Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende vordering over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) vordering. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:
Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) vordering wordt administratief afgeboekt.
De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.
Bij niet-fraudevorderingen moet gedurende 90 maanden en bij fraudevorderingen moet gedurende 180 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de vordering mogelijk is.
Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen, vermeerderd met de eventueel verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten.
Ook is het mogelijk om, nadat reeds is aangevangen met aflossing, ineens een bedrag te voldoen van tenminste 75% van de restsom, vermeerderd met eventuele verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten. De alsdan resterende vordering wordt dan kwijtgescholden. Deze mogelijkheid is pas aan de orde als de betalingstermijn van zes weken inzake de volledige vordering als bedoeld in artikel 4:86 Awb is verstreken en al is aangevangen met de aflossing conform de aflossingsverplichtingen. Hiermee wordt voorkomen dat deze optie voor een ‘calculerende debiteur’ te gunstig uitpakt en voor het college te nadelig.
Als een debiteur gedurende een periode van 60 aaneengesloten maanden bij niet-fraudevorderingen en gedurende 120 maanden bij fraudevorderingen de beschikking heeft gehad over een inkomen dat de beslagvrije voet niet te boven gaat, is er aanleiding om een kortere kwijtscheldingstermijn te hanteren. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over een hoger inkomen zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de vordering geen doel dient.
In dit kader is bepaald dat voor het in artikel 475d Rv telkens vermelde percentage van 10% moet worden gelezen: 5%. De reden daarvan is dat daarmee wordt vooruitgelopen op de vermoedelijke inwerkingtreding van de “Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister” medio 2021 waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Zie voor een nadere toelichting daaromtrent hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 9 van deze regeling.
Soms zijn meerdere personen aansprakelijk voor de betaling van de vordering. Met name als die niet meer samenwonen kan de hoofdelijke aansprakelijkheid tot praktische problemen leiden. Als één van de debiteuren in aanmerking komt voor kwijtschelding, dan heeft dat geen gevolgen voor de ander(en). Die andere(n) blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de restvordering maar heeft (hebben) wel een regresrecht op degene die voor kwijtschelding in aanmerking is gekomen.
Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.
Artikel 41. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering
Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende lening over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) lening. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:
Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) lening wordt administratief afgeboekt.
De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.
Er moet gedurende 48 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de lening mogelijk is. Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen waarna alsnog kwijtschelding kan volgen. Ook is het mogelijk om, als de debiteur gedurende een periode van 48 aaneengesloten maanden geen mogelijkheden tot aflossing heeft gehad, de (resterende) lening kwijt te schelden. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over aflossingsmogelijkheden zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de lening geen doel dient.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten, gezien het duurzame karakter van de daarmee aan te schaffen goederen, geheel dient te worden terugbetaald.
Artikel 42. Uitzondering gehele of gedeeltelijke kwijtschelding
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 43. Intrekking kwijtscheldingsbesluit
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 44. Gehele of gedeeltelijk kwijtschelding bij schuldregeling
In dit artikel worden de voorwaarden aangegeven waaronder een (resterende) vordering wordt kwijtgescholden als er sprake is van een schuldregeling.
Het college kan besluiten tot kwijtschelding van teruggevorderde bijstand of uitkering als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer achteraf blijkt dat er binnen 12 maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen, of wanneer de belanghebbende de overeengekomen schuldsaneringsregeling niet correct nakomt of wanneer blijkt dat het besluit op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is genomen, wordt het besluit ingetrokken of gewijzigd. Fraudeschulden komen op grond van artikel 60c PW en artikel 29a IOAW/IOAZ in beginsel niet in aanmerking voor kwijtschelding.
Artikel 45. Verplichtingen van de bijstandsgerechtigde tot het (op)eisen van alimentatie
Op grond van artikel 55 PW, kan het college nadere verplichtingen aan de bijstandsgerechtigde opleggen. Deze verplichtingen moeten strekken tot het verminderen dan wel beëindigen van de bijstandsverlening. Hieronder kan het aanspraak maken op zowel partner- als kinderalimentatie worden verstaan.
Als de onderhoudsgerechtigde nog geen alimentatie heeft gevorderd bij de onderhoudsplichtige, dan wordt men de verplichting opgelegd om alsnog alimentatie te vorderen bij de onderhoudsgerechtigde. Voldoet de onderhoudsplichtige hier niet aan dan zal de onderhoudsplicht middels een procedure bij de rechtbank afgedwongen moeten worden.
De op grond van artikel 55 PW opgelegde verplichting houdt tevens in dat de te vorderen alimentatie conform de geldende trema-normen wordt vastgesteld. Voordat de onderhoudsgerechtigde instemt met de hoogte en duur van de alimentatie, moet de onderhoudsgerechtigde de draagkrachtberekening ter goedkeuring aan het college voorleggen. De draagkrachtberekening dient actueel te zijn.
Voordat het college de verplichting op grond van artikel 55 PW oplegt dat middels een rechterlijke uitspraak de onderhoudsplicht wordt vastgesteld, onderzoekt het college eerst of de onderhoudsplichtige naar verwachting over draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te kunnen betalen. Hiertoe kan het college gebruik maken van informatie van de bijstandsgerechtigde en het onderzoek dat is verricht door de advocaat van de onderhoudsgerechtigde.
De voorkeur van het college gaat uit naar het opleggen van een verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW. Er zijn echter situaties denkbaar waarin het gelet op alle feiten en omstandigheden niet wenselijk of redelijk is hiertoe over te gaan. Hierbij moet gedacht worden aan een onveilige situatie voor de onderhoudsgerechtigde en/of zijn of haar kinderen. Het is aan het college om te bepalen of er van een onveilige situatie sprake is. Als hiervan sprake is zal afgezien worden van het opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW.
Het niet opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW, laat onverlet dat het college op grond van artikel 62, 62b PW en deze beleidsregels direct of op een later moment verhaal kan instellen.
Artikel 46. Bevoegdheid tot verhaal
Als het college afziet van het opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW, dan maakt het college ten volle gebruik van zijn bevoegdheid om verhaal in te stellen. Hieronder wordt zowel de aan de bijstandsgerechtigde en diens ten laste komende kind(eren) verleende algemene bijstand als de ten behoeve van de jongmeerderjarige verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.
Naast de gevallen waarin sprake is van verhaal op grond van een wettelijke onderhoudsplicht zoals bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kan het college ook verhaal instellen in het geval van een schenking en een nalatenschap.
Voor wat betreft de schenking dient hiervoor vast te staan dat ten tijde van de schenking het voor de schenker voorzienbaar was dat hij/zij hierdoor eerder in bijstand behoevende omstandigheden zou komen te verkeren.
Voor wat betreft de nalatenschap geldt dat het college uitsluitend verhaal kan instellen op de langstlevende partner, dan wel op een van de erfgenamen die geacht kan worden bij de afhandeling van de nalatenschap betrokken te zijn.
Artikel 47. Afzien van het nemen van een besluit tot verhaal
Het college is bevoegd om af te zien van het nemen van een besluit tot verhaal, in die gevallen waarin het naar het oordeel van het college (nog) niet wenselijk is om enige verhaalsbijdrage op te leggen. Het college volstaat in deze gevallen met het intern rapporteren omtrent de redenen waarom vooralsnog geen verhaal zal worden toegepast.
Verhaalsbijdrage lager dan € 25,00 per maand
Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal, wanneer de op te leggen bijdrage minder bedraagt dan € 25,00 per maand. Dit betekent wel dat het college een kennisgeving aan de onderhoudsplichtige zendt en verzoekt om noodzakelijke bewijsstukken te overleggen. Als uit de draagkrachtberekening blijkt dat de draagkracht geen hogere bijdrage dan € 25,00 per maand toelaat dan ziet het college af van het nemen van een verhaalbesluit.
Wanneer bij rechterlijke uitspraak is besloten dat de onderhoudsbijdrage € 25,00 of minder per maand bedraagt, wordt deze wel geïnd. Hieronder wordt niet een bij convenant overeengekomen onderhoudsbijdrage bedoeld die door de rechter is bekrachtigd. Enkel onderhoudsplichten die nadrukkelijk door de rechter zijn bepaald aan de hand van de geldende trema-normen worden gevolgd.
WSNP/minnelijke schuldregeling
Als de onderhoudsplichtige is toegelaten tot de WSNP (wettelijke schuldsanering) of een gemeentelijke schuldregeling, dan kan het college gedurende de periode van de schuldregeling afzien van het nemen van een verhaalbesluit.
Als de onderhoudsplichtige nog niet is toegelaten tot de schuldregeling zal het besluit tot verhaal alsnog genomen worden. De hoogte van de onderhoudsbijdrage kan op dat moment namelijk nog meegenomen worden bij de beoordeling van het besteedbaar inkomen ten tijde van de schuldregeling.
Verblijf in het buitenland en geen inkomen van een in Nederland gevestigde organisatie
Het is naar het oordeel van het college niet haalbaar om verhaal toe te passen in die gevallen dat de onderhoudsplichtige in het buitenland verblijft en geen inkomen ontvangt van een in Nederland gevestigde organisatie. Ontvangt de onderhoudsplichtige wel een inkomen van een in Nederland gevestigde organisatie dan kan hierop beslag worden gelegd.
Het is naar het oordeel van het college niet wenselijk om verhaal toe te passen in het geval de onderhoudsplichtige is opgenomen in het Register Niet-Ingezetenen (RNI). Dit omdat niet bekend is waar de onderhoudsplichtige daadwerkelijk zijn verblijf heeft.
Als naar het oordeel van het college sprake is van dringende redenen kan tevens afgezien worden van het nemen van een besluit tot verhaal. De vraag wat dringende redenen zijn om af te zien van het nemen van een verhaalbesluit, kan moeilijk in zijn algemeenheid beantwoorden worden. Aan de hand van alle omstandigheden moet de situatie beoordeeld worden.
Artikel 48. Ingangsdatum verhaalsbijdrage
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 49. Berekening verhaalsbijdrage
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 50. Limitering hoogte van verhaalsbijdrage
De hoogte van de op te leggen verhaalsbijdrage is begrensd door de behoefte van de bijstandsgerechtigde en/of diens ten laste komende kinderen en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. In geval van een verhaalsbijdrage voor de bijstandsgerechtigde is de behoefte gelijk aan het maximaal bruto te verlenen bijstand. In het geval van een verhaalsbijdrage voor de ten laste komende kinderen, is de behoefte afhankelijk van de leeftijd van het kind en de hoogte van het voormalige gezinsinkomen (ten tijde van de samenleving). De verhaalsbijdrage kan nooit meer bedragen dan de bruto te verlenen bijstand.
Als de behoefte en/of de draagkracht niet berekend kan worden omdat de onderhoudsplichtige zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid van de PW niet of niet voldoende nakomt, dan besluit het college op grond van artikel 62i jo. artikel 58, vijfde lid van de PW om de verhaalsbijdrage voor de ex-partner vast te stellen op de bruto verleende bijstand. Als het een onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen betreft wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage vastgesteld conform de hoogste inkomenscategorie van de geldende behoeftetabel van Trema.
Artikel 51. Indexering verhaalsbijdrage rechtelijke uitspraak
Door de rechter vastgestelde alimentatie en verhaalsbijdragen worden jaarlijks van rechtswege geïndexeerd. Dit geschiedt automatisch, tenzij de indexatie door de rechter is uitgesloten. In het geval van een door het college opgelegde verhaalsbijdrage, die niet door de rechter is bekrachtigd is er geen sprake van indexering.
Artikel 52. Invordering van verhaalsbijdrage
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 53. (Her)onderzoek verhaalsbijdrage
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting
HOOFDSTUK 6 BESTUURLIJKE BOETE
Artikel 54. Inlichtingenplicht
Artikel 17 lid 1 PW en artikel 13 IOAW en IOAZ geven aan dat belanghebbende onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of recht op bijstand.
Voor zover het feiten en omstandigheden betreft waarnaar op het wijzigingsformulier niet wordt gevraagd wordt onder onverwijld verstaan onmiddellijk nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan.
Artikel 55. Aangifte in plaats van boete
In de praktijk is het algemeen bekend dat een schending van de inlichtingenplicht een boete oplevert op grond van artikel 18a PW. Iedere schending van de inlichtingenverplichting levert in principe ook een strafbaar feit op. Om dubbele bestraffing voor eenzelfde feit te voorkomen, zal het college bij iedere schending van de inlichtingenverplichting moeten kiezen welke weg bewandeld wordt: een bestuurlijke boete op grond van artikel 18a PW dan wel 20a IOAW/IOAZ óf aangifte doen bij het Openbaar Ministerie (OM).
Een richtlijn voor deze keuze is gegeven in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude waarbij in beginsel bij een benadelingsbedrag tot € 50.000,00 een bestuurlijke boete is geïndiceerd en bij een benadelingsbedrag boven € 50.000,00 aangifte plaatsvindt bij het OM. Het benadelingsbedrag van € 50.000,00 betreft een bruto bedrag.
Op dit uitgangspunt zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude:
Artikel 56. Waarschuwing in plaats van boete
Vanaf 1 januari 2017 is de waarschuwingsmogelijkheid verruimd. Een schriftelijke waarschuwing kan in beginsel volstaan als de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, als het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00 of in het geval van een zelfmelding. Onder geen benadelingsbedrag wordt ook verstaan de belanghebbenden die niet voldoen aan de, in het kader van een toegekende uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) opgelegde verplichting, om binnen 6 maanden administratie te overleggen zoals bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht
Een voorbeeld ter verduidelijking:
Piet werkt in de maand mei en verdient € 500,00. Hij geeft deze inkomsten niet door aan de gemeente. Op 8 juni wordt zijn uitkering over mei bijgeschreven op zijn bankrekening. Piet realiseert zich dat hij teveel uitkering heeft gekregen en hij besluit alsnog om op 22 juni de gemeente op de hoogte te stellen van zijn inkomsten. Piet is dan nog op tijd omdat de redelijke termijn afloopt op 1 juli.
Onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Er is dus alleen sprake van een benadelingsbedrag als schending van de inlichtingenplicht vaststaat. De definitie van het begrip benadelingsbedrag vereist dat een belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. Daarvan kan slechts sprake zijn als het recht op bijstand van een belanghebbende is herzien of ingetrokken. De mogelijkheid om inkomsten binnen zes maanden te verrekenen, is opgenomen in artikel 58 lid 4 PW, met als opschrift ´bevoegdheid terugvordering´.
In artikel 18, tweede lid, van de PW is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het (netto)bedrag aan (bijzonder) bijstand (waaronder eventueel ook de individuele inkomenstoeslag meetelt) dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen. Voor de IOAW/IOAZ gaat het om het bruto bedrag (het betreft een bruto-uitkering) zonder de door het college verschuldigde sociale premies.
Artikel 58. Hoogte van de boete
De CRvB heeft bepaald dat bij het opleggen van boetes een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel zal moeten plaatsvinden. Dit betekent dat de hoogte wordt afgestemd op de mate van verwijtbaarheid. Op grond van deze toets wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald.
De indringende evenredigheidstoets is van toepassing bij het opleggen van bestuurlijke boetes door het college. Dat betekent dat ook bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot het bijstellen van de op te leggen boete. Het college moet na de verwijtbaarheidstoets en een eventuele matiging wegens de maximale hoogte van de boetes onderzoeken of bijzondere omstandigheden ten tijde van de schending van inlichtingenplicht een verdere matiging van de boete rechtvaardigen.
Onder opzet verstaan we: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Hier is sprake van ‘echte’ fraude. De belanghebbende heeft opzettelijk, door het verzwijgen van relevante informatie, een (hogere) uitkering proberen te verkrijgen. Zijn doel is om er duidelijk beter van te worden. Opzet moet worden bewezen door het college. Dit komt erop neer dat bewezen moet worden dat belanghebbende willens en wetens de regels heeft geschonden, geen mogelijkheden heeft benut dit te herstellen en achteraf ook geen objectieve rechtvaardiging voor zijn gedrag weet aan te voeren (lees: met geen dan wel ongeloofwaardige of vage verklaringen komt). Dit moet door het college goed worden onderzocht. Ook de aard van de overtreding (de feiten) kunnen aanleiding zijn om van opzet uit te gaan, bijvoorbeeld verzwijgen van activiteiten waarvan mag worden aangenomen dat er veel geld mee verdiend kan worden zoals hennepteelt, andere criminele activiteiten, escort etc.
Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Hieronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan. De verwachting is dat voorwaardelijke opzet een beperkte rol zal gaan spelen in de uitvoeringspraktijk. Het is een ingewikkeld leerstuk en vaak zeer lastig om hier voldoende bewijs voor aan te leveren.
Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert het college onderstaande uitgangspunten om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:
het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand die hij spontaan of desgevraagd aan het college moet melden. Het college gaat er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen, steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering;
van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering (bijvoorbeeld omstandigheden van een inwonend kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.
Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan uitkering zou kunnen worden toegekend. Denk hier bijvoorbeeld aan veel te laat melden dat is begonnen met werken of dat een erfenis is verkregen. Om van grove schuld te kunnen spreken is enkel onachtzaamheid – het onzorgvuldig handelen of nalaten – onvoldoende.
Artikel 61. Verminderde verwijtbaarheid
Het college kan de boete verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het begrip verminderde verwijtbaarheid is geregeld in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en is ook van toepassing verklaard op de door de gemeente uit te voeren uitkeringsregelingen. Doel hiervan is de uitvoering te ondersteunen en uniformiteit in de uitvoering te bevorderen. Aansluiting wordt gezocht bij deze niet limitatief gestelde regels en de geboden ruimte voor een bredere, individueel bepaalde toepassing.
Een voorbeeld ter verduidelijking:
Te denken valt aan een crisissituatie in een gezin zoals plotselinge opname in een ziekenhuis van één van de gezinsleden of huiselijk geweld.
Artikel 62. Geen verwijtbaarheid
De bestuurlijke boete kan worden verlaagd indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Het gaat om zeer uitzonderlijke gevallen waarvan de omstandigheden voor belanghebbende of het gezin (inwonende minderjarige kinderen) zo bijzonder zijn dat het toepassen van de regels de grenzen van redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden. Er vindt een individuele beoordeling plaats met toepassing van het ‘maatwerk-principe’. Meldt de belanghebbende de wijziging van omstandigheden in het kader van een controle van het college, dan is géén sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid.
Artikel 63. Geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid
Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als belanghebbende de brieven van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat belanghebbende de taal niet voldoende beheerst. Of als belanghebbende langere tijd niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Hij zal er in dat geval voor moeten zorgen dat een ander zijn zaken regelt. Om vast te kunnen stellen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt gekeken naar het moment van de gedraging.
Artikel 64. Afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen
Het afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete kan bij uitzonderlijk dringende redenen. Dit is het geval als de boete zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor betrokkene of het gezin. Omdat er mogelijkheden zijn om de boete te verlagen bij verminderde verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden zal het afzien van een boete niet vaak nodig zijn. De mogelijkheid om dit toch te kunnen doen komt het maatwerk ten goede. Verder kan belanghebbende door deze beleidsregel een beroep doen op een hardheidsclausule. Het afgeven van een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt individueel beoordeeld. Het moet echter wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. Het enkele feit dat het de belanghebbende aan financiële middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen
Artikel 65. Berekening van de fictieve draagkracht
In het kader van de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen ook de financiële omstandigheden van een belanghebbende een rol spelen. Omdat er wordt uitgegaan van het inkomen en vermogen ten tijde van het nemen van het boetebesluit en geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in de toekomst, wordt dit de fictieve draagkracht genoemd. Gelet op de financiële omstandigheden moet de boete binnen een redelijke termijn worden voldaan. Anders zou een belanghebbende zeer langdurig moeten leven op het absolute minimum. Een maximale termijn van 2 jaar is daarbij het uitgangspunt. Bij de bepaling van deze termijn moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid.
De hoogte van de boete moet zodanig worden begrensd dat de boete in het geval van:
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Indien sprake is van geen of geringe draagkracht (zoals bijvoorbeeld bij inkomsten lager dan de toepasselijke bijstandsnorm of als een kostendelersnorm van toepassing is) wordt een (fictieve) draagkracht van € 45,00 aanwezig geacht. Met dit bedrag wordt aangesloten bij artikel 24a Wetboek van Strafrecht.
Het eventueel aanwezige vermogen wordt, ongeacht of sprake is van vermogen dat meer bedraagt dan de vermogensvrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34 lid 4 PW, volledig buiten beschouwing gelaten. De reden daarvan is dat bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen boete de indringende evenredigheidstoets wordt toegepast waarbij de mate van verwijtbaarheid en de aflossing binnen een redelijke termijn op basis van het beschikbare inkomen leidend is. Dat laat geen ruimte om eventueel aanwezig vermogen in de evenredigheidstoets te betrekken.
Artikel 68. Invordering van de boete
Er zijn een tweetal redenen voor de keuze om éérst de boete af te lossen en daarna de ten onrechte verstrekte uitkering:
Artikel 69. Kwijtschelding van de boete
Het nieuwe artikel 18a, lid 13 en 14 van de PW geeft het college de bevoegdheid om onder voorwaarden mee te werken aan de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de boete.
Deze voorwaarden zijn genoemd in de PW zelf:
Indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 18a, lid 13 en 14 PW, verleent het college geheel of gedeeltelijk kwijtschelding van de boete.
HOOFDSTUK 7. BIJZONDERE BIJSTAND
Bijzondere bijstand is in principe mogelijk als:
De genoemde bijzondere kostensoorten in de beleidsregels vormen geen uitputtende opsomming. Degene die als gevolg van bijzondere individuele omstandigheden wordt geconfronteerd met noodzakelijke bestaanskosten waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan, heeft recht op bijzondere bijstand. Welke kosten daarvoor in aanmerking komen, hangt af van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Het kan hierbij om zeer diverse kostensoorten gaan. Bepalend is dat sprake is van kosten die uit bijzondere individuele omstandigheden voortkomen en die in het concrete geval als noodzakelijk moeten worden aangemerkt. Het betreft hier dus bij uitstek een kwestie van maatwerk. Met maatwerk bedoelen we dus het afstemmen op de individuele situatie.
Aanvrager levert op verzoek alle bewijsstukken aan die de gemeente nodig acht om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Met de behandeling van de aanvraag stelt de gemeente ook de hoogte vast van de bijzondere bijstand. Hiervoor kan de gemeente verschillende bronnen gebruiken: bewijsstukken van de aanvrager (proforma nota’s, bonnen, afschriften et cetera), Nibud-prijzengids, bronnen op het internet. Welke bewijsstukken nodig zijn voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand kan per kostensoort verschillen. De gemeente maakt de inschatting welke bewijsstukken aanvrager zal moeten overleggen.
De bijzondere bijstand dient te worden besteed aan hetgeen waarvoor de bijstand is verstrekt. Dit kan ten tijde van de aanvraag of achteraf steekproefsgewijs door de gemeente worden getoetst. Aanvrager is daarom verplicht alle betaalbewijzen, die hij/zij ten tijde van de behandeling van de aanvraag (nog) niet heeft moeten of kunnen inleveren, voor ten minste één jaar te bewaren.
Als het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand is vastgesteld, kan de uitbetaling gedaan worden:
Artikel 70. Bijzondere bijstand
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Het derde lid van dit artikel stelt dat het vermogen waarvan kan worden aangetoond dat deze bestemd is voor de kosten van een uitvaart, voor de vaststelling van de draagkracht uit vermogen, in mindering kan worden op het aanwezige vermogen. Dit is alleen mogelijk indien:
Naast twee bovengenoemde punten mag het gereserveerde bedrag de maximumbedragen uit de BIJLAGE GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021 niet overschrijden. Zijn de bedragen hoger, dan wordt met het meerdere alsnog rekening gehouden bij de draagkrachtberekening.
Artikel 73. Bijstand om niet of geldlening
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 44 eerste lid van de PW verbiedt bijstandsverlening tegen een eerdere datum dan de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag. Met het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht moet echter als het gaat om bijzondere bijstand niet te rigide omgegaan worden. In de aard van de bijzondere omstandigheden, waardoor het recht op bijzondere bijstand is ontstaan, kan immers besloten liggen dat een aanvraag indienen voordat de kosten opkomen niet (goed) mogelijk is. Voorkomen moet worden dat door het vasthouden aan het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht, de functie van de bijzondere bijstand wordt uitgehold. Daarom hanteren we de periode van drie maanden in het derde lid van dit artikel. Rekening houdend met de doelstellingen van de bijzondere bijstand is het redelijk om deze periode, waarbinnen een aanvraag toch nog gehonoreerd kan worden, te hanteren.
Artikel 75. Periodieke bijzonder bijstand en mogelijkheid tot maatwerk
In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente na de specifieke situatie te hebben onderzocht en de achterliggende problematiek in kaart te hebben gebracht om hanteerbare of duurzame oplossingen te bieden, beoordelen of de mogelijkheid bestaat voor maatwerk. De gemeente wil hiermee voorkomen dat de aanvrager in een uitzichtloze en/of ongewenste situatie terecht komt.
Onder hulpverlenende instantie als bedoel in lid 2 onder d wordt ook verstaan de bevoegde hulpverleners van de gemeente Scherpenzeel.
Het tweede lid van dit artikel gaat over de woonkostentoeslag voor een huurwoning. Voor een woning met een huur boven de huurtoeslaggrens kan alleen onder bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand voor woonkosten worden verstrekt. Bij het vaststellen van het recht op bijstand zijn de volgende vragen van belang:
Het derde lid van dit artikel onder c geeft aan wat er wordt verstaan onder woonkosten voor eigen huisbezitters:
De rente die verband houdt met de woning. Het gaat hier meestal om hypotheekrente. Het is niet van belang of de eigenaar de hypotheekrente ook daadwerkelijk betaalt. Verder geldt dat de jaarlijks te ontvangen rijkssubsidie die betrekking heeft op de verschuldigde hypotheekrente hierop in mindering moet worden gebracht. Hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, mogen niet worden meegeteld.
premies van verzekeringen tegen brand- en stormschade (alleen voor de opstallen) en eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting (dus niet het gebruikersdeel).
Het vierde lid van dit artikel betreft de verhuisplicht. Voorop staat dat de aanvrager verplicht is op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte. Van de aanvrager wordt verwacht dat hij/zij de woonsituatie in overeenstemming brengt met zijn/haar financiële middelen. Voor huurders betekent dit dat zij zich in ieder geval inschrijven voor een sociale huurwoning en wekelijks reageren op beschikbare woonruimte. Halfjaarlijks wordt gecontroleerd of de aanvrager zich voldoende heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden. De aanvrager overlegt hiervoor de volgende gegevens:
Voor huiseigenaren betekent dit dat zij in ieder geval hun huis te koop zetten en zich inschrijven voor een sociale huurwoning.
Blijkt de aanvrager na de eerste twaalf maanden nog geen vervangende woonruimte te hebben gevonden, maar wel alles in het werk gesteld te hebben om andere woonruimte te vinden, is verlenging voor nog eens één jaar mogelijk. In uitzonderlijke gevallen wordt per situatie gekeken en beoordeeld wat de mogelijkheden zijn om maatwerk te bieden.
Blijkt de aanvrager na de eerste twaalf maanden weinig tot geen inspanning te hebben verricht om naar vervangende woonruimte te zoeken, is in beginsel geen verlenging mogelijk. Wel moet beken worden of er een schrijnende situatie zal ontstaan als gevolg van het niet verlengen van de bijzondere bijstand. Bij schrijnende gevallen kan verlenging alleen met bijstand in de vorm van een lening, omdat er dan sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Artikel 78. Toeslag alleenstaande ouder
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 79. (Para)medische kosten
De Zorgverzekeringswet (Zvw) met het Besluit Zorgverzekering en de Regeling Zorgverzekering vormen in beginsel een passende en toereikende voorliggende voorziening voor medische behandelingen, medicijnen en hulpmiddelen. Jaarlijks wordt door de minister van Volksgezondheid vastgesteld welke zorg noodzakelijk is, welke medicijnen voorgeschreven kunnen worden en welke hulpmiddelen tot de noodzakelijke zorg horen. Al deze noodzakelijke zorg wordt opgenomen in de basisverzekering. De zorgverzekeraars die de Zorgverzekeringswet uitvoeren hebben hier geen eigen beleidsvrijheid in. De stelregel is dat alleen kosten die in de basisverzekering zijn opgenomen noodzakelijk zijn.
Naast de basisverzekering zijn er aanvullende verzekeringen. De aanvullende verzekering betreft een particuliere verzekering voor kosten waarin mensen zelf horen te voorzien. Uitgangspunt is dat mensen hierin hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Zorg kost geld. Daar moeten mensen zich van bewust zijn.
In het tweede lid wordt het wanbetalersregime zorgpremie genoemd. Bij een betalingsachterstand van de zorgverzekeringspremie van zes maanden komt de verzekerde in het wanbetalersregime. Het gaat hier om de bestuursrechtelijke premieheffing Zorgverzekeringswet (Bronheffing). De Bronheffing bestaat voor een deel uit vervangende premie voor de basisverzekering en voor een deel uit een boete.
De Bronheffing is bedoeld als drukmiddel om tot een schuldregeling te komen bij de zorgverzekeraar voor een (oude) premieachterstand. In de Bronheffing zelf zit geen aflossingscomponent. Gedurende de tijd dat de verzekerde in het wanbetalersregime zit, is het niet mogelijk een aanvullende zorgverzekering af te sluiten.
Artikel 80. Extra stookkosten, waskosten (bewassing) en kledingslijtage – chronisch zieken en gehandicapten
De extra kosten voor verwarming (stookkosten) komen voor vergoeding in aanmerking als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Sommige personen moeten hun woning door ziekte, handicap of ouderdom extra verwarmen. Daardoor hebben zij een hoger gasverbruik dan gemiddeld.
In de Nibud-prijzengids staat het gemiddelde gasverbruik van bepaalde woningen vermeld. Over het algemeen geldt dat het gasverbruik met 7% toeneemt wanneer de thermostaat van de verwarming 1 graad hoger wordt gezet. De gemiddelde kamertemperatuur ligt tussen de 18°C en 22°C. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand gaan we uit van een verhoging van de temperatuur met gemiddeld 2 graden. Dit komt dus neer op 14% van de gemiddelde stookkosten per jaar. Hierbij is het van belang na te gaan in wat voor type woning de aanvrager woont. De toegekende bijzondere bijstand moet gezien worden als een tegemoetkoming in de extra verwarmingskosten. Het heeft niet als doel om de meerkosten geheel te compenseren.
De hoogte van de bijzondere bijstand voor extra waskosten en kledingslijtage wordt bepaald aan de hand van de Nibud-prijzengids. De gemeente zal op basis van het medisch advies en eventuele aanvullende informatie van de klant moeten nagaan wat het totaal aan te verwachte kosten is per jaar.
De indicatie voor de extra stookkosten, was-kosten en kledingslijtage wordt gesteld door een medisch adviseur. Een medische noodzaak of indicatie dient te worden aangevraagd bij een organisatie zoals bijvoorbeeld JPH-consultants die op aanvraag onafhankelijk medisch advies afgeeft. In de rapportage van de adviseur zal de geldigheidsduur van het advies moeten worden opgenomen. Voor de bijzondere bijstand geldt een toekenningsperiode van een jaar. Daarnaast dient ook bewijsstukken te worden overlegd zoals jaarafrekeningen (water/elektra) of bonnen van was- en bewassingskosten van minstens 3 jaar terug. Hiermee kan aantoonbaar worden vastgelegd dat door de medische noodzaak sprake is van meerkosten.
De bijzondere bijstand wordt verleend “om niet”, tenzij aannemelijk is te achten dat er achteraf voldoende middelen zijn. In dat geval zal de bijzondere bijstand om niet worden omgezet in een renteloze geldlening.
Het eerste lid gaat over de mogelijkheid van bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met ziekenbezoek. Voor het vaststellen van het recht op bijstand moet worden nagegaan in hoeverre een vergoeding mogelijk is vanuit de aanvullende zorgverzekering. In veel aanvullende verzekeringspakketten zijn vergoedingen opgenomen voor de reiskosten die gemaakt worden voor ziekenbezoek. Hieronder staan de vergoedingen vermeld van de gemeentelijke collectieve zorgverzekering voor minima.
Reiskosten voor ziekenbezoek aan familie in het buitenland komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het bepalen van de hoogte moet aansluiting worden gezocht bij goedkoopste wijze van reizen per openbaar vervoer. Let hierbij ook op de mogelijkheden van het afsluiten van abonnementen in het openbaar vervoer. Voor schoolgaande kinderen is het afsluiten van een maandabonnement bij de busmaatschappij vaak goedkoper dan het betalen van losse ritjes gedurende het schooljaar.
Artikel 82a. Reiskosten schoolgaande kinderen
Als uitzondering op de regel kan de gemeente in voorkomende gevallen een kind die wegens lichamelijke beperking voor het reizen speciaal vervoer nodig heeft, maatwerk bieden en dit onder de werking/wettelijke regeling van bijvoorbeld de Wlz, Jeugdwet of leerlingenvervoer laten vallen. Als het kind niet in staat is alleen te reizen voorziet ook hier de regelingen Wlz, Jeugdwet of het leerlingenvervoer in.
Artikel 82b. Reiskosten statushouders
Statushouders zijn “verblijfsgerechtigde vreemdelingen die ingevolge de Vreemdelingenwet als vluchteling zijn toegelaten dan wel beschikken over een op grond van een asielaanvraag verleende vergunning of over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf”. Statushouders moeten inburgeren: Nederlands leren spreken en leren hoe de Nederlandse samenleving in elkaar zit.
Er zijn meerdere manieren waarop dit inburgeren kan plaatsvinden: er kan een beroepsopleiding gevolgd worden, er kan Staatsexamen worden afgelegd en men kan naar een inburgeringscursus gaan. Inburgeringscursussen en Nederlandse taallessen worden aangeboden door een officiële onderwijsinstelling. Het inburgeringsexamen moet binnen drie jaar afgelegd worden. Indien dit niet gehaald wordt, moet er een herexamen worden afgelegd, net zo lang totdat men slaagt voor het inburgeringsexamen. Hierbij gelden wel de maximale termijnen van de inburgeringswetgeving.
Nieuwe inburgeraars kunnen een lening afsluiten voor taalscholing bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). In de reiskosten wordt door DUO echter niet voorzien.
Bijzondere bijstand voor reiskosten
Normaal gesproken wordt iedere burger geacht eventuele reiskosten zelf te bekostigen uit middelen voor levensonderhoud. Reiskosten worden zogezegd gezien als algemene kosten en niet als bijzondere kosten. Statushouders hebben meestal een inkomen op bijstandsniveau en in bijna alle situaties is een lening voor inrichtingskosten verstrekt. De maandelijkse aflossing van deze lening bedraagt tussen de 6% en 10% van de bijstandsnorm. Door de aflossing op deze lening is er geen financiële ruimte in de middelen voor levensonderhoud om zelf de reiskosten te betalen die gepaard kunnen gaan met het volgen van een inburgeringscursus. Ook kan gesteld worden dat de hier bedoelde reiskosten bijzonder zijn, in die zin dat niet iedere burger vanwege een inburgeringsplicht te maken krijgt met deze (extra) kosten.
Om te voorkomen dat statushouders geen taalscholing c.q. een inburgeringscursus volgen omdat zij de reiskosten naar de onderwijsinstelling niet kunnen dragen, is in deze beleidsregels vastgelegd dat statushouders voor deze specifieke reiskosten individuele bijzondere bijstand kunnen aanvragen. Ook de kinderen van een statushouder die (naast regulier onderwijs) extra taallessen moeten volgen, komen in aanmerking voor deze vergoeding.
Artikel 83. Kosten beschermingsbewind, curatele en mentorschap
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 84. Eigen bijdrage rechtsbijstand
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen
Een geldlening (commercieel, volkskrediet of anderszins) is alleen een passende voorliggende voorziening als de lening de volledige kosten dekt voor de duurzame gebruiksgoederen en/of de inrichtingskosten. Indien dit niet het geval is, dan is bijzondere bijstand mogelijk. Ook voor het gedeelte dat gedekt had kunnen worden uit de ontoereikende geldlening.
Uitgangspunten bij de vaststelling van de hoogte van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten zijn:
Op basis van deze uitgangspunten wordt de hoogte van de bijzondere bijstand bepaald aan de hand van de richtprijzen uit de Nibud-prijzengids waarbij we werken met maximaal 75% van de nieuwprijs. De uitgangspunten hebben als doel de hoogte van de lening te beperken.
Bij complete woninginrichting wordt de te verstrekken bijzondere bijstand bepaald aan de hand van bedragen als genoemd in de BIJLAGE 1 GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021. Indien belanghebbende de kosten van de betreffende goederen in redelijkheid niet kan voldoen uit de hierin genoemde bedragen, kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.
Artikel 86. Eerste maand huurlasten, administratiekosten, kosten opknappen woning (verven en behangen) en verhuistransport
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 87. Overbruggingsuitkering
Doordat de bijstand voor levensonderhoud achteraf wordt betaald, kan een aanvrager in de periode tot de eerste reguliere uitbetaling van bijstand te maken krijgen met een financieel tekort. In principe staat de eigen verantwoordelijkheid in deze situatie voorop.
In bijzondere gevallen is een overbruggingsuitkering echter mogelijk, bijvoorbeeld bij de huisvesting vanuit een asielzoekerscentrum of huisvesting van een ex-gedetineerde zonder inkomsten of vermogen. De overbruggingsuitkering wordt alleen verstrekt als de aanvrager recht heeft op een uitkering en niet beschikt over inkomsten uit arbeid of andere uitkering.
De overbruggingsuitkering moet niet worden verward met een voorschot, zoals opgenomen in artikel 52 van de PW. Een voorschot wordt bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand nog niet is vastgesteld en wordt bij de eerste reguliere uitbetaling van de bijstand verrekend. Met een voorschot wordt het financieel probleem in de tijd vooruitgeschoven, maar niet opgelost.
De overbruggingsuitkering is bedoeld om de aanvrager te verzekeren van voldoende middelen tot aan de eerste reguliere uitbetaling van de bijstand. Als bijstand wordt verleend voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, dan is de overbruggingsuitkering algemene bijstand en hiermee geen bijzondere bijstand. De overbruggingsuitkering kan dan ‘om niet’ worden verstrekt, op grond van artikel 48 Participatiewet, lid 1.
Artikel 88. Bijdrage maatschappelijke participatie
Er wordt per jaar een budget beschikbaar gesteld, waarbinnen belanghebbenden zelf keuzes kunnen maken. Om in aanmerking te komen voor de bijdrage in de kosten moeten bewijsstukken worden overlegd en wordt het bedrag altijd achteraf uitbetaald.
Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima
Naast een korting op de collectieve basisverzekering draagt de gemeente bij in de premie van de aanvullende verzekering. Indien belanghebbende voor een andere aanvullende verzekering heeft gekozen of indien belanghebbende geen aanvullende verzekering heeft afgesloten, wordt, wanneer dit leidt tot een lagere dan wel geen vergoeding, het verschil met de vergoeding van de collectieve aanvullende verzekering niet middels bijzondere bijstand gecompenseerd.
Artikel 90. Tegemoetkoming Eigen Risico
De gemeente wil personen met hoge zorgkosten en een laag inkomen tegemoetkomen in de zorgkosten en beidt de mogelijkheid om eenmaal per jaar een tegemoetkoming aan te vragen voor hun verbruikte wettelijk eigen risico. Indien het eigen risico nog niet volledig is aangewend, kan door de gemeente het maximale bedrag van € 210,00 worden toegekend. Dit bedrag kan, afhankelijk van de specifieke situatie, in delen worden uitbetaald en het restant aan het einde van het jaar nadat bewijsstukken van gemaakte kosten zijn overlegd.
Artikel 91. Schoolkostenregeling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 93. Kinderopvang sociaal-medische indicatie
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 93a. Omvang en duur van de tegemoetkoming Kinderopvang SMI
Onder lid 3 van dit artikel is opgenomen dat verlenging van de tegemoetkoming alleen plaatsvindt als de ouder(s) in voldoende mate meewerkt (of meewerken) aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. Elke situatie is anders en ook hier is maatwerk vereist. Naar aanleiding van de aanvraag moet, voordat de tegemoetkoming wordt verleend, vooraf afspraken met de ouders worden gemaakt. Op basis van deze afspraken kan worden gemonitord of die worden nagekomen en of een verlenging in voorkomende gevallen gewenst en/of nodig is.
HOOFDSTUK 8. GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
In het ‘Beleidsplan integrale schuldhulpverlening, schulden in de hand’ is de gemeentelijke visie op het terrein van schuldhulpverlening neergelegd. Onderhavige beleidsregels zijn gebaseerd op dit beleidsplan. Achterliggende gedachte van deze beleidsregels is dat er behoefte is aan duidelijke spelregels: een inwoner weet wat de voorwaarden zijn voor schuldhulpverlening en waaraan hij zich dient te houden; de gemeente weet welke verplichtingen zij aan inwoners mag opleggen en wanneer zij de toegang tot schuldhulpverlening kan weigeren of beëindigen.
Bovendien heeft het college op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit houdt in dat het college in schrijnende gevallen de mogelijkheid heeft om af te wijken van de beleidsregels.
Tot slot is maatwerk altijd het uitgangspunt binnen de schuldhulpverlening. De hulpverlening kan daardoor per situatie verschillen. Voor de beleidsregels schuldhulpverlening is in algemene zin aansluiting gezocht bij de PW. Voorts is binnen de uitvoering van het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject aansluiting gezocht bij zowel de Recofa richtlijnen (landelijk overlegorgaan van Rechter-commissarissen in faillissementen en surseances van betaling), als bij de gedragscode van de NVVK (Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet; de brancheorganisatie op het gebied van schuldhulpverlening en sociaal bankieren).
Artikel 94. Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening
Conform het beleidsplan staat schuldhulpverlening in beginsel open voor alle inwoners van de gemeente, met uitzondering van zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen immers een beroep doen op het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 regelt de financiële bijstand die gemeenten kunnen geven aan zelfstandigen. De gemeente doet onderzoek naar de levensvatbaarheid van de onderneming en kent indien mogelijk een Bbz-uitkering toe. Indien geen Bbz-uitkering kan worden uitgekeerd en de onderneming niet levensvatbaar is, kan de burger zich uitschrijven bij de Kamer van Koophandel en een bijstandsuitkering aanvragen op grond van de PW. Voor het succesvol doorlopen van het schuldhulpverleningstraject dient de verzoeker inkomen te hebben. Studiefinanciering wordt niet gezien als inkomen.
Artikel 95. Aanbod schuldhulpverlening
In het eerste lid is aangegeven dat het college schuldhulp verleent indien het college dat noodzakelijk acht. Op deze manier wordt enerzijds recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid. Daar waar inwoners in staat moeten worden geacht om de (dreigende) schuldenproblematiek zelf aan te pakken en te regelen, kan schuldhulpverlening achterwege blijven. Anderzijds wordt middels dit lid recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt dat schuldhulpverlening selectief en gericht ingezet dient te worden. Daar waar sprake is van een schuldenpakket dat zich niet laat regelen in combinatie met een onwillige verzoeker, kan een aanvraag worden geweigerd.
Met dit artikel wordt de eigen verantwoordelijkheid van de verzoeker vooropgesteld. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van inwoners om zelf tijdig de benodigde informatie te geven en medewerking te verlenen. Dit geldt zowel in de aanvraagfase als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject. In het eerste lid staat aangegeven waaruit de verplichtingen kunnen bestaan. Deze verplichtingen vloeien voort uit de inlichtingen- en medewerkingsplicht zoals die in de wet is vastgelegd. Dit is geen limitatieve opsomming.
Artikel 97. Weigeren en beëindigen
Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt, zoals neergelegd in de artikelen 6 en 7 Wgs, kan het college besluiten de schuldhulpverlening te weigeren of te beëindigen. Alvorens dat te doen kan aan belanghebbende eenmaal een termijn worden geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken (hersteltermijn). De termijn waarbinnen dit moet gebeuren, moet een redelijke zijn. In het kader van de eigen verantwoordelijkheid wordt een eenmalige hersteltermijn voldoende geacht. Met een termijn, als bedoeld in het tweede lid, wordt een periode van een maand als redelijk gezien.
Artikel 98. Beëindigingsgronden
In dit artikel wordt beschreven wanneer de schuldhulpverlening kan worden beëindigd.
Artikel 99. Recidive – hernieuwde aanvraag
Wat betreft de bevoegdheid tot weigering van een aanbod schuldhulpverlening in relatie tot eerdere trajecten/contacten schuldhulpverlening, zijn in dit artikel regels gesteld. Op basis van het principe van eigen verantwoordelijkheid, wordt een nadrukkelijke grens gesteld aan het kunnen indienen van een hernieuwde aanvraag. Dit artikel gaat niet alleen over eigen verantwoordelijkheid, maar ook over prioriteitstelling van de verzoeker. Het is van belang de in dit artikel genoemde begrippen goed te onderscheiden. Schuldhulpverlening is een breed begrip en omvat alle producten, zoals de gemeente die kent. Daartoe behoren ook preventie en nazorg.
Een schuldhulpverleningstraject is één van de gemeentelijke producten, maar kan ook betrekking hebben op een schuldregeling ingevolge de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Er kan pas een beroep op deze wet worden gedaan als alle andere vormen van hulpverlening geen soelaas geboden hebben. Bij de Wsnp worden cliënten op last van de rechter voor een periode van minimaal drie en maximaal vijf jaar onder toezicht van een bewindvoerder gesteld. Deze bewindvoerder is verantwoordelijk voor de inhouding van de aflossingscapaciteit van een cliënt. Na tussentijdse beëindiging van een schuldregeling in het kader van de WSNP, kan 10 jaar lang geen beroep worden gedaan op de WSNP, ook als deze schuldregeling succesvol is doorlopen. Bij het bepalen of een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening tellen de verleende schuldhulpverlening of de contacten daaromtrent vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregels ook mee.
Dit artikel geeft ruimte aan het college om in uitzonderlijke situaties af te wijken van hetgeen is vastgelegd in deze beleidsregels.
Indien de bijstand niet besteed wordt aan het doel waarvoor deze is verstrekt kan de gemeente op basis van vigerende wetgeving besluiten de bijstand terug te vorderen.
Artikel 102.Inwerkingtreding, citeertitel en overgangsbepaling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
BIJLAGE 1 GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021
De bevoegdheid tot (periodieke) aanpassing van de in deze beleidsregels genoemde bedragen berust bij het college van Scherpenzeel. De hoogte van bedragen zijn onder andere bepaald aan de hand van de gemiddelde richtprijzen uit de Nibud-prijzengids 2020-2021 als ook op basis van een vergelijking met naburige gelegen gemeenten.
Maximale reservering / kosten begrafenis en crematie: € 3.500,00
Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen
Voor een complete woninginrichting:
Alleenstaande (kamerbewoner): € 600,00
Alleenstaande (zelfstandig gehuisvest): € 2.400,00
Gezin/gehuwd (2 personen): € 3.000,00
Voor elk persoon/kind meer tot maximaal 3: € 350,00
Maximale toekenning voor complete inrichting € 4.500,00
Artikel 86. Transportkosten verband houdend met een verhuizing en kosten opknappen woning (b.v. verven en behangen)
Transportkosten/verhuiskosten alleenstaande
Transportkosten/verhuiskosten gehuwden
Transportkosten/verhuiskosten gehuwden
Met kinderen maximaal: € 2.000,00
Opknapkosten gehele woning is afhankelijk
van aantal kamers bij en 1 kamer: € 208,00
Opknapkosten voor ieder extra kamer tot
Artikel 88. Culturele, educatieve, recreatieve, sportieve, sociale activiteiten
Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima
Deelnemers aan de collectieve zorgverzekering voor minima kunnen kiezen uit drie pakketten:
Basis zeker + Optimaal aanvullend 1 + Aanvullend tand 1 ster € 10,00
Basis zeker + Optimaal aanvullend 2 + Aanvullend tand 1 ster € 15,00
Basis zeker + Optimaal aanvullend 3 + Aanvullend tand 2 sterren € 25,00
Artikel 91. Schoolkostenregeling
De hoogte van de tegemoetkoming voor ten laste komende kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs is:
Aanschaf van een computer of laptop: