Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Scherpenzeel

Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieScherpenzeel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel
CiteertitelBeleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel.

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. Participatiewet
  3. https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR625957
  4. Paspoortwet
  5. Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  8. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-10-2021nieuwe regeling

05-10-2021

gmb-2021-374853

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel;

 

gelet op de bepalingen in:

 

  • -

    de Algemene wet Bestuursrecht (i.h.b. artikel 4:81);

  • -

    het Burgerlijk Wetboek;

  • -

    het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • -

    de Participatiewet;

  • -

    de Participatieverordening 2019 gemeente Scherpenzeel;

  • -

    de Paspoortwet (i.h.b. artikel 25);

  • -

    de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

gelezen het advies van de Adviesraad Sociaal Domein d.d. 18 februari 2021 en gelezen de regionale afspraken d.d. 11 november 2020;

 

BESLUIT

 

vast te stellen de “Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel ”.

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ, het Bbz 2004, de Wgs, het Burgerlijk Wetboek en de Awb.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      aflossingscapaciteit: de financiële ruimte voor de aflossing van een lening of een vordering waarbij rekening is gehouden met de in acht te nemen beslagvrije voet, voor zover artikel 43 lid 2 Bbz 2004 niet van toepassing is;

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      bedrijfskapitaal: bijstand aan een zelfstandige ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 14 Bbz 2004;

    • e.

      belanghebbende: degene die de inlichtingenverplichting heeft geschonden;

    • f.

      benadelingsbedrag: het netto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen;

    • g.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de zorgverzekeraar;

    • h.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde norm als bedoeld in artikel 5 onder c van de PW die, als de algemene bijstand wordt verstrekt op grond van het Bbz 2004, wordt vermeerderd met de premie Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) en eventueel verstrekte woonkostentoeslag;

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel;

    • j.

      draagkracht: de middelen waarover beschikt kan worden om in de opgelegde bestuurlijke boete te kunnen voldoen;

    • k.

      fraudevordering: vordering in verband met een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht voor welke gedraging een onherroepelijke schriftelijke waarschuwing is gegeven dan wel een onherroepelijke bestuurlijke boete is opgelegd;

    • l.

      grove schuld: het handelen of nalaten wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedraag aan bijstand is ontvangen waarbij sprake is van ernstige, aan opgzet grenzende mate van nalatigheid;

    • m.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17 lid 1 PW, artikel 13 lid 1 IOAW, artikel 13 lid 1 IOAZ, artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet structuur uitvoeringsorganisatie en artikel 38 lid 2 Bbz 2004;

    • n.

      INA: de rekenmodule die aan de hand van de trema-normen de onderhoudsbijdrage berekent;

    • o.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • p.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • q.

      jong minderjarig kind: het kind in de leeftijd van 0 tot en met 17 jaar;

    • r.

      jong meerderjarig kind: het kind in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar;

    • s.

      normale verwijtbaarheid: het handelen of nalaten waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, maar waarbij geen sprake is van verzwarende of verlichtende omstandigheden waardoor belanghebbende niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan;

    • t.

      opzet: het willens en wetens handelen of nalaten, wat er toe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen;

    • u.

      PW: de Participatiewet;

    • v.

      signaal: relevante informatie waardoor het redelijke vermoeden ontstaat dat het recht op, dan wel de hoogte van de uitkering onjuist is vastgesteld en derhalve een nader onderzoek noodzakelijk maakt;

    • w.

      trema-normen: de normen zoals opgenomen in het rapport Alimentatienormen van de expergroep Alimentatie en gepubliceerd op de website van De Rechtspraak;

    • x.

      uitkering: de door het college toegekende uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ al dan niet in de vorm van een lening, dan wel de op grond van artikel 35 lid 1 PW toekende bijzondere bijstand al dan niet in de vorm van een lening;

    • y.

      verhaalsbijdrage: kosten van bijstand die worden verhaald op een onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in artikel 61 e.v. PW;

    • z.

      verminderde verwijtbaarheid: handelen of nalaten waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, maar waarbij sprake is van omstandigheden van sociale, psychische of medische aard, waardoor de overtreding van belanghebbende niet volledig is aan te rekenen, of waardoor belanghebbende feitelijk niet in staat was zijn verplichtingen na te komen;

    • aa.

      vordering: een teruggevorderd bedrag aan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering dan wel een teruggevorderd bedrag van als lening verstrekte uitkering die is opgezegd.

  • 3.

    Als de inhoud van een begrip bij de toepassing van deze regeling niet eenduidig blijkt te zijn, bepaalt het college de nadere invulling of uitleg van dit begrip.

HOOFDSTUK 2. RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN

Artikel 2. Scholing

Het college betrekt bij de beoordeling of een in artikel 7 van de Participatieverordening bedoeld scholingstraject wordt aangeboden ook:

  • a.

    indien van toepassing, het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

  • b.

    de scholingswens van de belanghebbende;

  • c.

    de capaciteiten van de belanghebbende.

Artikel 3. Premie participatieplaats

  • 1.

    Het college verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de PW, artikel 8, derde lid van de Participatieverordening en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ een premie.

  • 2.

    De premie bedraagt per maand maximaal € 100,- op basis van een deelname van 32 uur per week. De minimale deelname aan een participatieplaats is 16 uur per week.

  • 3.

    Indien de activiteiten minder dan 32 uur per week bedragen, wordt de hoogte van de premie naar rato vastgesteld.

  • 4.

    De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 5.

    Het college verlangt van degene in opdracht van wie de uitkeringsgerechtigde onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, na het eerste jaar halfjaarlijks, een vergoeding die overeenstemt met de hoogte van de premie als bedoeld in het derde lid.

Artikel 4. Beschut werk

  • 1.

    Het college realiseert voor 2021/2022 2 beschutte werkplekken conform artikel 9 van de Participatieverordening.

  • 2.

    Voordat Beschut werk wordt ingezet, wordt eerst beoordeeld of de inzet van andere voorzieningen en of het doen van vrijwilligerswerk mogelijk is.

Artikel 5. Persoonlijke ondersteuning / jobcoach

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 11 van de Participatieverordening, aanbieden in de vorm van een jobcoach op de werkplek.

  • 2.

    De omvang van het aantal in te zetten uren van de jobcoach wordt op individuele basis bepaald en minimaal iedere 12 maanden wordt beoordeeld of voortzetting wenselijk is.

  • 3.

    Het college betrekt de persoon voor wie de jobcoaching wordt ingezet en de werkgever bij de keuze voor een externe jobcoach.

  • 4.

    Als de werkgever de begeleiding zelfstandig wil uitvoeren dan dient voor de aanvraag en de verantwoording gebruik te worden gemaakt van de door het college beschikbaar gestelde formulieren.

  • 5.

    De jobcoaching kan zowel gericht zijn op coaching van de werknemer als op de werkgever.

  • 6.

    Een jobcoach wordt niet langer ingezet dan voor de duur van de proefplaatsing of voor de duur van een arbeidsovereenkomst met een maximum van 3 jaar.

  • 7.

    Een jobcoach kan worden ingezet bij een werkervaringsplaats mits er een intentie is uitgesproken door de werkgever om werknemer in dienst te nemen na het voorspoedig doorlopen van de werkervaringsplaats. Jobcoaching kan in dit geval maximaal 3 maanden worden ingezet met een mogelijkheid tot éénmalige verlenging van 3 maanden.

  • 8.

    Indien de persoon als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Participatieverordening vanwege in de persoon gelegen factoren langdurig aangewezen is op jobcoaching, kan een jobcoach, in afwijking van het voorgaande lid, langer worden ingezet.

  • 9.

    Het college kan, naar aanleiding van de aanvraag daartoe, besluiten dat jobcoaching door de werkgever zelf plaatsvindt als de persoonlijke ondersteuning wordt verzorgd door:

    • a.

      iemand werkzaam bij die werkgever die:

      • i.

        een training heeft gevolgd om personen met beperkingen te begeleiden op de werkplek;

      • ii.

        minimaal zes maanden aantoonbare ervaring heeft met het geven van werkinstructies;

      • iii.

        aantoonbare ervaring heeft met de werkzaamheden die de te coachen persoon uitvoert;

      • iv.

        is vrijgesteld voor een deel van de werkuren om de begeleiding te kunnen bieden.

    • b.

      een jobcoach in dienst bij de werkgever die:

      • i.

        ten minste hbo werk- en denkniveau heeft;

      • ii.

        een opleiding tot jobcoach heeft gevolgd waarvoor een certificaat is behaald.

    • c.

      een jobcoach ingehuurd door de werkgever die:

      • i.

        werkzaam is voor een jobcoachorganisatie waar de gemeente een contract mee heeft gesloten

      • ii.

        of die erkend is door het UWV op grond van het meest actuele ‘Erkenningskader uitvoering persoonlijke ondersteuning UWV’

      • iii.

        of een hbo werk- en denkniveau heeft en een opleiding tot jobcoach heeft waarvoor een certificaat is behaald.

  • 10.

    Als de werkgever de begeleiding zelfstandig uitvoert dan komt de werkgever voor een door het college vastgestelde vergoeding in aanmerking die is gebaseerd op de bedragen zoals vastgelegd in de “normbedragen Voorzieningen 2018” (e.v.) van het UWV.

  • 11.

    Als een jobcoach wordt ingezet op een werkervaringsplaats dient voor “werkgever” te worden gelezen: “organisatie die een werkervaringsplek heeft opengesteld” en voor “werkplek”: “werkervaringsplek”.

Artikel 6. Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening

  • 1.

    De loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 14 Participatieverordening bedraagt maximaal 50% van het brutoloon inclusief werkgeverslasten.

  • 2.

    De hoogte, de duur en het percentage van de loonkosten is afhankelijk van de individuele situatie, omstandigheden en mogelijkheden van de medewerker voor wie de loonkostensubsidie wordt toegekend. Dit is ter beoordeling aan het college.

  • 3.

    Minimaal eenmaal per twaalf maanden wordt beoordeeld of de loonkostensubsidie bedoeld in lid 1, nog steeds bijdraagt aan het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt van de medewerker waarvoor de loonkostensubsidie is toegekend.

Artikel 7. Overige vergoedingen

  • 1.

    Voor de hieronder genoemde noodzakelijke kosten van re-integratie worden conform artikel 35 van de PW vergoedingen “om niet” verstrekt. Het gaat hierbij om de volgende kosten:

    • a.

      kosten voor werkkleding;

    • b.

      reiskosten;

    • c.

      verwervingskosten;

    • d.

      eigen bijdrage voor kinderopvang;

    • e.

      studiekosten;

    • f.

      individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de PW.

  • 2.

    De vergoeding voor andere noodzakelijke kosten van re-integratie, die een maximumbedrag van € 250,00 overschrijden, wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening. Voor zover de kosten onder dit bedrag blijven worden deze verstrekt “om niet”.

  • 3.

    Een individuele studietoeslag bedraagt, conform de PW verordening 2019 Scherpenzeel, maximaal € 150,00 per maand en wordt slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden toegekend aan de persoon die hiervoor in aanmerking komt.

Artikel 8. Proefplaatsing

  • 1.

    Een proefplaatsing betreft het verrichten van, reguliere werkzaamheden bij een werkgever met behoud van uitkering met als doel de inschakeling van de belanghebbende in reguliere arbeid te bevorderen.

  • 2.

    Een proefplaatsing wordt toegekend voor maximaal 2 maanden.

  • 3.

    De proefplaatsing als bedoeld in het voorgaande lid kan steeds met periodes van maximaal 2 maanden worden verlengd tot een maximumduur van in totaal 6 maanden als:

    • a.

      in de persoon van de belanghebbende gelegen factoren een langere periode noodzaken

    • b.

      belanghebbende deze periode langer dan een week ziek is geweest;

    • c.

      de werkgever aan kan tonen dat verlengen in dit specifieke geval noodzakelijk is;

    • d.

      meer tijd nodig is om de loonwaarde te bepalen.

  • 4.

    Voorafgaand aan de proefplaatsing worden in een schriftelijke overeenkomst tussen college en de werkgever minimaal afspraken gemaakt over:

    • a.

      het doel van de proefplaatsing;

    • b.

      de duur van de proefplaatsing;

    • c.

      dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 616b Burgerlijk 7 Wetboek, artikel 7 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • d.

      de werkgever tijdens de proefplaatsing geen salaris is verschuldigd;

    • e.

      de wijze van begeleiding;

  • 5.

    Een intentieverklaring dat de werkgever belanghebbende, bij gebleken geschiktheid, na de proefplaatsing een dienstverband van minimaal 6 maanden aanbiedt voor minimaal het aantal uren dat voor de proefplaatsing is overeengekomen, tenzij tijdens de proefplaatsing blijkt dat de uren in het belang van belanghebbende verlaagd moet worden.

  • 6.

    Dat de werkgever tijdens de proefplaatsing voor de belanghebbende een ongevallen- en aansprakelijkheidsverzekering afsluit en de gemeente vrijwaart voor alle in- en buitengerechtelijke aanspraken op vergoeding van eventuele schades;

  • 7.

    Het feit dat door de proefplaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 8.

    Dat belanghebbende de werkzaamheden zal verrichten conform de voor de betreffende functie en werkzaamheden geldende voorschriften en wettelijke bepalingen. Een proefplaatsing kan niet worden aangeboden indien belanghebbende eerder bij de betreffende werkgever, organisatie of inlener heeft gewerkt of stage heeft gelopen in dezelfde of vergelijkbare functie, tenzij er sprake is van gewijzigde omstandigheden die naar het oordeel van het college een proefplaatsing rechtvaardigen.

Artikel 9. Meeneembare voorzieningen

  • 1.

    Definities:

    • a.

      Meeneembare voorziening:

      • i.

        een op een medewerker met een arbeidsbeperking toegesneden hulpmiddel dat noodzakelijk is om naar behoren de werkzaamheden te kunnen verrichten;

      • ii.

        het gaat om een voorziening die niet aard- en nagelvast is en;

      • iii.

        waarover een werkgever normaliter niet beschikt.

    • b.

      Belanghebbende in de zin van dit artikel: de medewerker met een arbeidsbeperking die een meeneembare voorziening nodig heeft.

  • 2.

    Aan een belanghebbende kan een meeneembare voorziening dan wel een vergoeding voor de aanschaf daarvan worden toegekend voor zover aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      de meeneembare voorziening is naar verwachting gedurende minimaal zes maanden noodzakelijk om de belanghebbende zijn of haar werk te kunnen laten uitvoeren;

    • b.

      er is sprake van een dienstverband voor de duur van tenminste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week;

    • c.

      er kan voor de meeneembare voorziening geen beroep worden gedaan op een voorliggende voorziening;

    • d.

      de meeneembare voorziening behoort niet tot de standaarduitrusting van de belanghebbende en is evenmin algemeen gebruikelijk binnen de betreffende branche;

    • e.

      de kosten van de mee te nemen voorziening dienen proportioneel te zijn.

  • 3.

    In afwijking van artikel 2 van de PW onder b kan een meeneembare voorziening ook worden toegekend bij een proefplaatsing met behoud van uitkering.

  • 4.

    Bij de keuze van een mee te nemen voorziening wordt gekozen voor de meest adequate en goedkoopste oplossing.

  • 5.

    Een meeneembare voorziening die in natura wordt toegekend wordt in beginsel in bruikleen beschikbaar gesteld aan de belanghebbende tenzij sprake is van een individuele maatwerkvoorziening en /of dat bruikleen gezien de aard van de voorziening niet mogelijk of wenselijk is.

HOOFDSTUK 3. NORMTOEPASSING

Artikel 10. Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld

  • 1.

    De inkomsten uit verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 PW, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 60,00 per maand.

  • 2.

    De inkomsten van een kostganger, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 PW, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 350,00 per maand.

Artikel 11. Verlaging norm wegens ontbreken woonkosten

  • 1.

    De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 PW bedraagt:

    • a.

      het bedrag van de basishuur zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de huurtoeslag, als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten verschuldigd is;

    • b.

      15% van de gehuwdennorm voor een dak- of thuisloze.

  • 2.

    Woonkosten:

    • a.

      bij een huurwoning, rekenhuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      bij een eigen woning, de verschuldigde hypotheekrente, de als eigenaar te betalen zakelijke lasten en een vast bedrag voor onderhoud.

  • 3.

    Onder woonsituatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de situatie waarbij:

    • a.

      een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden (krakers);

    • b.

      een woning wordt bewoond waarvan de woonkosten door derden worden voldaan;

    • c.

      geen woning wordt bewoond (daklozen).

Artikel 12. Verlaging norm voor schoolverlaters

  • 1.

    De verlaging voor een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de PW bedraagt 20% van de gehuwdennorm van artikel 21 onder b van de PW.

  • 2.

    Deze verlaging wordt toegepast gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging aan onderwijs of een beroepsopleiding.

  • 3.

    De verlaging wordt niet toegepast als de schoolverlater jonger is dan 21 jaar en de norm voor jongeren van 18 tot 21 jaar ontvangt op grond van artikel 20, lid 1 onder a en onder b of op grond van artikel 20, lid 2 onder a en onder b van de PW.

  • 4.

    Wordt de algemene bijstand op grond van bijzondere bijstand aangevuld tot de norm voor 21 jaar of ouder op grond van artikel 21 van de PW of tot de kostendelersnorm op grond van artikel 22a van de PW dan wordt de verlaging toegepast tot maximaal de hoogte van de bijzondere bijstand.

HOOFDSTUK 4. TERUGVORDERING

GEBRUIKMAKING BEVOEGDHEDEN

Artikel 13. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

  • 1.

    Het college schort het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54 lid 1 PW en artikel 17 lid 1 IOAW en artikel 17 lid 1 IOAZ op voor de duur van acht weken.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54 lid 4 PW en artikel 17 lid 4 IOAW en artikel 17 lid 4 IOAZ om een toekenningsbesluit in te trekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

  • 3.

    Het besluit tot intrekking van het toekenningsbesluit wordt binnen acht weken na de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort, aan belanghebbende bekend gemaakt.

Artikel 14. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • 1.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54 lid 3, tweede volzin PW en artikel 17 lid 3, tweede volzin IOAW en artikel 17 lid 3 IOAZ.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in artikel 58 PW, 59 PW, 60 PW, artikel 25 IOAW, artikel 25 IOAZ, artikel 26 IOAW en artikel 26 IOAZ;

  • 3.

    Het college bruteert de vordering als bedoeld in artikel 58 lid 5 PW, artikel 25 lid 5 IOAW en artikel 25 lid 5 IOAZ, tenzij sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4.

    Het derde lid is niet van toepassing op algemene bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan verstrekt op grond van het Bbz 2004.

Artikel 15. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen

Er wordt gemotiveerd geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58 lid 8 PW respectievelijk artikel 25 lid 7 IOAW en artikel 25 lid 7 IOAZ.

Artikel 16. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004

  • 1.

    Als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het betreffende boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm, dan wordt, onder toepassing van artikel 12 lid 2 onder c Bbz 2004, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd voor zover artikel 13 Bbz niet van toepassing is.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 41 lid 4 Bbz 2004, om in de daarin beschreven gevallen een lening en de eventuele achterstallige rente terstond op te eisen en terug te vorderen.

  • 3.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 41 lid 5 Bbz 2004 om in de daarin beschreven situatie, de vanaf de vervaldatum achterstallige rente en aflossingsbedragen terstond terug te vorderen.

  • 4.

    Onder toepassing van artikel 43 lid 2, eerste volzin Bbz 2004 wordt, in geval van niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf of beroep, het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos, tenzij:

    • a.

      die lening onder hypothecair verband is verleend of

    • b.

      sprake is van schuldig nalatig niet voldoen aan de aflossingsverplichting waardoor artikel 43a lid 5 Bbz 2004 toepassing vindt.

  • 5.

    Wordt een op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal opgezegd, dan is vanaf het moment van opzegging over het resterende en teruggevorderde deel van de geldlening de rente als bedoeld in artikel 15 onder a Bbz 2004 verschuldigd, als de geldlening wordt opgezegd omdat:

    • a.

      de daar aan verbonden betalingsverplichtingen niet worden nagekomen;

    • b.

      zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid is na een opzegging van de geldlening op grond van artikel 43a lid 5 Bbz 2004 over het resterende deel van de geldlening wettelijke rente verschuldigd, ongeacht of sprake is van een al dan niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf en ongeacht of het resterende deel van de geldlening al dan niet op grond van artikel 43 lid 2 Bbz 2004 renteloos is gemaakt.

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid is na de oorspronkelijke looptijd van de opgezegde geldlening, met een maximum van 10 jaar, vermeerderd met de periode dat eventueel uitstel van betaling is verleend, over het alsdan resterende deel van de vordering de wettelijke rente verschuldigd.

  • 8.

    Als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, wordt de in artikel 43b lid 2 bedoelde verschuldigde rente op nihil gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn.

INVORDERING

Artikel 17. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit neemt het college een invorderingsbesluit waarin wordt vermeld:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 Awb een betalingsregeling naar draagkracht te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3.

    Voordat een betalingsregeling wordt getroffen kan het college onderzoek verrichten naar de aflossingscapaciteit en naar aanleiding van het onderzoek de betalingsverplichting op basis van draagkracht vaststellen.

  • 4.

    Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, is de vordering dan wel het restant van de vordering volledig opeisbaar.

Artikel 18. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen

  • 1.

    Het college maakt, voor zover sprake is van recht op uitkering, ten volle gebruik van de bevoegdheid bedoeld in artikel 60 lid 3 PW, artikel 28 lid 3 IOAW en artikel 28 lid 3 IOAZ tot verrekening van de vordering met het recht op uitkering, zo mogelijk direct na afgifte van het besluit tot terugvordering en ongeacht de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    In geval van een uitkering op grond van de PW verrekent het college op grond van artikel 58 lid 4 PW de in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de uitkering.

  • 3.

    In geval van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ verrekent het college op grond van artikel 25 lid 4 IOAW respectievelijk artikel 25 lid 4 IOAZ de in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met die uitkering.

  • 4.

    Als op grond van de PW bijstand wordt verleend over een periode waarover een voorschot is verstrekt op grond van artikel 52 lid 1 PW, dan wordt deze bijstand onder toepassing van artikel 52 lid 4 PW zonder machtiging van de belanghebbende verrekend met dit voorschot.

  • 5.

    In de gevallen bedoeld in artikel 60 lid 6 onder a PW, artikel 28 lid 6 onder a IOAW en artikel 28 lid 6 onder a IOAZ, verrekent het college, in afwijking van artikel 4:93 lid 4 Awb, voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.

  • 6.

    Als een uitkering is verleend in de vorm van een lening, dan wordt die lening verrekend met een eventuele uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ.

  • 7.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 60a lid 4 PW om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, voor zover anders dan een vordering tot betaling van uitkering, te verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 PW en 59 PW.

Artikel 19. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

Als een belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling, bedraagt de maandelijkse aflossingscapaciteit, voor zowel leningen als vorderingen, dat deel van het maandelijkse inkomen dat meer bedraagt dan de wettelijke beslagvrije voet.

Artikel 20. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

  • 1.

    Na beëindiging van de uitkering blijft, in geval van een lening waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit, zoals vastgesteld op grond van artikel 9, ongewijzigd.

  • 2.

    Na beëindiging van de uitkering bedraagt in geval van een bestaande vordering waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit met ingang van de eerste kalendermaand na de maand waarin de uitkering is beëindigd, de conform artikel 9 vastgestelde aflossingscapaciteit vermeerderd met:

    • o

      75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld als sprake is van een fraudevordering of een vordering voortvloeiende uit een opgelegde bestuurlijke boete of maatregel;

    • o

      50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld in geval van overige vorderingen.

  • 3.

    Het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in het voorgaande lid bedraagt:

    • o

      als een bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm;

    • o

      als een jongerennorm als bedoeld in artikel 22 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • o

      als een kostendelersnorm als vermeld in artikel 22a PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • o

      als sprake is van een belanghebbende zonder vaste woon- en verblijfplaats: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de berekende beslagvrije voet vermeerderd met 5% van de op belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21PW;

    • o

      in geval van een belanghebbende die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de som van:

      • O

        de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

      • O

        het volledige bedrag van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

      • O

        het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW, voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije overstijgt, waarbij de maximale beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475da lid 1 Rv in acht wordt genomen.

  • 4.

    Als ten gevolge van de intrekking en/of beëindiging van de uitkering een vordering ontstaat, dan wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld conform lid 2 en 3.

  • 5.

    Als na de periode van uitkeringsverstrekking een vordering ontstaat en er nog geen aflossingscapaciteit vastgesteld is, dan wordt die vastgesteld conform lid 2 en lid 3.

Artikel 21. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting

In het besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting als bedoeld in artikelen 19 en 20, wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering;

  • b.

    de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

  • c.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

  • d.

    dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 22. Volgorde aflossing

Als op meerdere leningen en/of vorderingen en/of boetes moet worden afgelost dan is de volgorde van aflossing als volgt:

  • 1.

    invorderingskosten;

  • 2.

    reeds verschenen rente;

  • 3.

    fraudevorderingen op grond van de PW, IOAW en IOAZ waarbij op een te bruteren vordering die lopende het boekjaar ontstaat, gedurende dat boekjaar bij voorrang wordt afgelost;

  • 4.

    vorderingen ontstaan door opzegging van als lening verstrekte uitkeringen op grond van de PW, IOAW en IOAZ;

  • 5.

    vorderingen ontstaan door opgezegde bedrijfskapitaalleningen verstrekt op grond van het Bbz 2004;

  • 6.

    overige vorderingen op grond van de PW, IOAW en IOAZ waarbij op een te bruteren vordering die lopende het boekjaar ontstaat, gedurende dat boekjaar bij voorrang wordt afgelost;

  • 7.

    bestuurlijke boeten op grond van de PW, IOAW en IOAZ;

  • 8.

    vorderingen in verband met afstemmingen (maatregelen) PW, IOAW en IOAZ;

  • 9.

    overige vorderingen;

  • 10.

    als lening verstrekt bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004;

  • 11.

    leningen verstrekt op grond van de PW.

met dien verstande dat:

  • a.

    bij gelijksoortige geldschulden binnen een categorie eerst wordt afgelost op de oudste schuld;

  • b.

    zo lang verrekend kan worden met een lopende uitkering voor de kosten van levensonderhoud eerst wordt afgelost op opgelegde bestuurlijke boeten (7), vervolgens op vorderingen in verband met afstemmingen (8) en daarna bovenstaande rangorde wordt aangehouden.

Artikel 23. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Het college verricht telkens na 12 maanden een onderzoek naar het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit.

  • 2.

    Bij een gegrond vermoeden dat het maandelijkse inkomen van belanghebbende aanzienlijk is gewijzigd, kan het college in afwijking van het eerste lid een tussentijds onderzoek verrichten als bedoeld in dat lid.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als een andere beslaglegger dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult op grond van artikel 478 Rv en daardoor belast is met de vaststelling van en het heronderzoek naar de hoogte van de beslagvrije voet.

Artikel 24. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijke vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent niet aan de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting te kunnen voldoen.

  • 2.

    Een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende kan achterwege blijven indien de belanghebbende:

    • a.

      een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het college op basis waarvan de vordering zal zijn voldaan binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting; en

    • b.

      het aflossingsbedrag per maand minimaal gelijk is aan de aflossingscapaciteit als bedoeld in artikel 19 van deze regeling.

  • 3.

    In geval van een fraudevordering dan wel dat de belanghebbende in het verleden herhaaldelijk zijn betalingsverplichting niet afdoende is nagekomen, kan het verzoek worden afgewezen.

  • 4.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 25. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging

Een belanghebbende dient onverwijld en uit eigen beweging vermogensontvangsten en/of een verhoging van zijn inkomen te melden. Als een belanghebbende dit nalaat en naderhand blijkt dat sprake is van een hogere aflossingscapaciteit, dan wordt de aflossingscapaciteit met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment waarvan bij tijdige melding zou zijn uitgegaan.

Artikel 26. Uitstel van aflossing leningen en vorderingen

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende, op diens verzoek en onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, uitstel van betaling geven voor de duur van maximaal 1 jaar, indien de (financiële) omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 2.

    Betreft het een verzoek om uitstel van aflossings- en renteverplichtingen voortvloeiende uit een op grond van het Bbz verstrekt bedrijfskapitaal, dan is in afwijking van het voorgaande lid artikel 41 Bbz 2004 onverkort van toepassing.

  • 3.

    Een verzoek tot uitstel van betaling wordt zonder onderzoek toegekend indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend; en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan drie maanden.

  • 4.

    Het besluit tot uitstel van betaling wordt ingetrokken indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5.

    Het college verleent geen uitstel van betaling als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:

    • a.

      de door het college als lening verstrekte uitkering(en) en eventuele teruggevorderde uitkering(en) buiten beschouwing worden gelaten;

    • b.

      het bepaalde in artikel 34 lid 2 onderdeel c PW geen toepassing vindt.

Artikel 27. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 28. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek

  • 1.

    Over de uitkomst van een draagkrachtonderzoek wordt belanghebbende in kennis gesteld bij beschikking:

    • a.

      binnen 4 weken na afronding van een ambtshalve verricht draagkrachtonderzoek voor zover sprake is van een herziening van het aflossingsbedrag;

    • b.

      binnen 8 weken na indiening van een verzoek tot het verrichten van een draagkrachtonderzoek.

  • 2.

    Een eventuele herziening van het aflossingsbedrag vindt plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Artikel 29. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

  • 1.

    Bij gebreke van tijdige en volledige betaling wordt de (resterende) vordering door het college:

    • a.

      vanaf de datum van aanmaning verhoogd met de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, waaronder kosten van dwangbevel; en

    • b.

      gebruteerd voor zover de gemeente ten aanzien van de (resterende) vordering loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding als bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet inhoudingsplichtig is en geen verrekening meer mogelijk is met de belastingdienst, het UWV en de zorgverzekeraar.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid onder a wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht, wanneer:

    • a.

      (het restant van) de vordering minder dan € 35.000,00 bedraagt;

    • b.

      de totale in rekening te brengen rente minder dan € 20,00 bedraagt.

Artikel 30. Aanmaning

  • 1.

    Als een belanghebbende:

    • a.

      de vordering niet terugbetaalt of;

    • b.

      niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of;

    • c.

      een opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt, ontvangt hij een aanmaning tot nakoming van zijn betalingsverplichting.

  • 2.

    De betalingstermijn van de aanmaning wordt gesteld op 7 dagen, te rekenen vanaf de datum van verzending daarvan.

  • 3.

    De belanghebbende wordt in de aanmaning gewezen op verplichting tot betaling van het achterstallig bedrag ineens en op de wettelijke rente die is verschuldigd vanaf de datum van aanmaning.

  • 4.

    Voor de aanmaning wordt bij belanghebbende een vergoeding in rekening gebracht ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 4:113 van de Awb, welke pas daadwerkelijk in rekening wordt gebracht als een dwangbevel wordt verzonden.

Artikel 31. Ingebrekestelling en dwangbevel

  • 1.

    Blijft een belanghebbende, na te zijn aangemaand, weigeren om aan de betalingsverplichting te voldoen, dan:

    • a.

      ontvangt hij een ingebrekestelling als sprake is van een terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli 2009;

    • b.

      vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ, als sprake is van een terugvorderingsbesluit op of ná 1 juli 2009.

    • c.

      vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 5:10 lid 2 Awb als sprake is van een vordering voortvloeiende uit een opgelegde bestuurlijke boete.

  • 2.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen ervan.

  • 3.

    De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld conform artikel 4:120 lid 2 Awb en bedragen:

    • a.

      15% over de eerste € 2.500,00 van de vordering;

    • b.

      10% over de volgende € 2.500,00 van de vordering;

    • c.

      5% over de volgende € 5.000,00 van de vordering;

    • d.

      1% over de volgende € 190.000,00 van de vordering;

    • e.

      0,5% over het meerdere; waarbij de totale kosten van het dwangbevel niet meer mogen bedragen dan € 6.775,00.

  • 4.

    De in rekening gebrachte vergoeding voor aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel worden eveneens bij dwangbevel ingevorderd.

Artikel 32. Beslaglegging

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli van het lopend jaar respectievelijk het dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:

    • a.

      vereenvoudigd derdenbeslag door het college als bedoeld in artikel 60 lid 5 PW respectievelijk artikel 28 lid 5 IOAW en artikel 28 lid 5 IOAZ;

    • b.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende zaken overeenkomstig het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering waartoe een gerechtsdeurwaarder wordt ingeschakeld;

    • c.

      het uitwinnen van zekerheden als pand of hypotheek.

  • 2.

    Als het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, worden de door de derde gemaakte kosten volledig doorberekend aan belanghebbende.

  • 3.

    In alle gevallen wordt de op basis van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet gerespecteerd.

Artikel 33. Paspoortsignalering

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de mogelijkheid die artikel 25 Paspoortwet biedt om bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in het bijzonder bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, een verzoek in te dienen tot opneming in het Register Paspoortsignaleringen van de personalia van een debiteur met een Nederlands reisdocument.

  • 2.

    Ingevolge artikel 22 Paspoortwet is een verzoek als bedoeld in het eerste lid alleen mogelijk als:

    • a.

      sprake is van een (resterende) vordering van meer dan € 5.000,00 en

    • b.

      de debiteur, ook na het treffen van invorderingsmaatregelen, nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en

    • c.

      het gegronde vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van de landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.

  • 3.

    Als Nederlands reisdocument worden aangemerkt de in artikel 2 lid 1 Paspoortwet vermelde reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden.

 

AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING

Artikel 34. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op

Een door het college op grond van artikel 26 van deze beleidsregels verleend uitstel van aflossing telt niet mee bij de bepaling van de termijnen als vermeld in dit hoofdstuk.

Artikel 35. Bij vermogen geen uitstel afzien van invordering of kwijtschelding

Het college ziet niet af van (verdere) invordering en gaat evenmin over tot (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding als bedoeld in dit hoofdstuk als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:

  • a.

    de door het college als lening verstrekte uitkering(en) en eventuele teruggevorderde uitkering(en) buiten beschouwing worden gelaten;

  • b.

    het bepaalde in artikel 34 lid 2 onderdeel c PW geen toepassing vindt.

Artikel 36. Afzien (verdere) invordering niet-fraudevorderingen en leningen

  • 1.

    Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) vordering een bedrag van € 300,00 niet te boven gaat, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een (restant) vordering van € 300,00 en meer, kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

Artikel 37. Afzien (verdere) invordering fraudevorderingen

  • 1.

    Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) fraudevordering niet meer bedraagt dan € 300,00, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een (restant) fraudevordering tussen de € 300,00 en € 5.000,00 kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien:

    • a.

      incasso van de vordering gedurende tien jaar onmogelijk is gebleken en

    • b.

      het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3.

    Bij een (restant) fraudevordering tussen € 5.000,00 en € 50.000,00 kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien:

    • a.

      incasso van de vordering gedurende vijftien jaar onmogelijk is gebleken en

    • b.

      het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten en

    • c.

      een eventuele paspoortsignalering als bedoeld in artikel 22 Paspoortwet niet heeft geleid tot voldoening van de vordering.

  • 4.

    Bij een (restant) fraudevordering van € 50.000,00 en meer moet voor de in het voorgaande lid onder a genoemde termijn van vijftien jaar gelezen worden: 20 jaar.

Artikel 38. Begrip “volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”

Een belanghebbende heeft volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan als bedoeld in deze paragraaf, als hij ten aanzien van de betreffende vordering of lening tot aan het moment van beoordeling en gedurende de van toepassing zijnde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan conform de beschikking waarin de aflossingscapaciteit is vastgesteld.

Artikel 39. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen

  • 1.

    In afwijking van artikel 14 lid 2 van deze beleidsregels besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) vordering, niet zijnde een fraudevordering, als de belanghebbende:

    • a.

      gedurende 90 al dan niet aaneensloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende 90 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt waarbij de betalingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 4:87 Awb moet zijn verstreken en reeds is aangevangen met aflossing conform de vastgestelde aflossingsverplichtingen.

  • 2.

    Voor de in het voorgaande lid genoemde termijn van 90 maanden moet 60 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

Artikel 40. Kwijtschelding fraudevorderingen

  • 1.

    In afwijking van artikel 58 lid 1 PW besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) fraudevordering, voor zover de hoofdsom van de vordering minder dan € 50.000,00 bedraagt en belanghebbende:

    • a.

      gedurende 180 al dan niet aaneengesloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende 180 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald;

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt;

    • d.

      gedurende 180 aaneengesloten maanden geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2.

    Bij fraudevorderingen van € 50.000,00 en meer moet voor de in het voorgaande lid vermelde termijn van 180 maanden worden gelezen: 240 maanden.

  • 3.

    Voor de in het eerste lid genoemde termijn van 180 maanden moet 120 maanden worden gelezen en voor de in het tweede lid genoemde termijn van 240 maanden moet 180 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

Artikel 41. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering

Het college besluit tot kwijtschelding van de (resterende) lening als belanghebbende:

  • a.

    gedurende 48 al dan niet aaneengesloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

  • b.

    gedurende 48 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft betaald;

  • c.

    gedurende 48 maanden geen mogelijkheden tot aflossing zijn geweest en die mogelijkheid zich naar verwachting ook niet zal voordoen.

Artikel 42. Uitzonderingen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding

Kwijtschelding als bedoeld in deze paragraaf vindt niet plaats als sprake is van:

  • a.

    fraudevorderingen ten gevolge van recidive;

  • b.

    vorderingen voortvloeiende uit opgelegde boeten;

  • c.

    vorderingen voortvloeiende uit afstemmingen (maatregelen);

  • d.

    terugvorderingen krachtens het Burgerlijk Wetboek van onverschuldigde betalingen;

  • e.

    op grond van het Bbz 2004 als lening verstrekt bedrijfskapitaal respectievelijk teruggevorderde kosten van verstrekt bedrijfskapitaal;

  • f.

    vorderingen die in handen van een deurwaarder zijn gegeven of;

  • g.

    vorderingen en leningen die door pand of hypotheek zijn gedekt.

Artikel 43. Intrekking besluit afzien invordering respectievelijk kwijtschelding

Een besluit tot afzien van (verdere) invordering dan wel tot (gedeeltelijke) kwijtschelding op grond van deze paragraaf wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 44. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

  • 1.

    Het college verleent medewerking aan een minnelijke of wettelijke schuldregeling als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

    • a.

      het is redelijkerwijs te voorzien dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      het is redelijkerwijs te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering zal ten minste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;

    • d.

      het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling is ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie of een Nederlandse gemeente.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende waardoor artikel 60c PW respectievelijk artikel 29a IOAW of artikel 29a IOAZ van toepassing is;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door een pand- of hypotheekrecht op een goed of goederen, tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit tot het afzien van (verdere) invordering treedt niet in werking voordat een stabilisatieperiode van kracht is geworden of een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 4.

    Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding treedt niet in werking voordat een schuldregeling succesvol en met ‘schone lei’ is afgerond.

  • 5.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een minnelijke of wettelijke schuldregeling tot stand is gekomen;

    • b.

      de vordering van de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling wordt voldaan;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 5. VERHAAL

Artikel 45. Verplichtingen van de bijstandsgerechtigde tot het (op)eisen van alimentatie

  • 1.

    Als de bijstandsgerechtigde een wettelijke aanspraak heeft op een onderhoudsbijdrage, dan is de bijstandsgerechtigde verplicht om deze onderhoudsbijdrage vast te (laten) stellen door de rechter en om de onderhoudsbijdrage te verkrijgen.

  • 2.

    Als gewijzigde omstandigheden leiden tot een wijziging van € 25,00 of meer moet de onderhoudsbijdrage opnieuw worden vastgesteld.

  • 3.

    De verplichtingen zoals bedoeld in het eerste lid bevat in ieder geval de eis:

    • a.

      dat de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op basis van recente draagkrachtberekening aan de hand van de geldende trema-normen;

    • b.

      dat het verzoek tot het verkrijgen van de onderhoudsbijdrage niet eerder aan de rechter wordt voorgelegd dan nadat dit is goedgekeurd door het college.

  • 4.

    Als de bijstandsgerechtigde niet heeft voldaan aan de verplichting zoals bedoeld in het eerste lid of dit in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd, kan het college overgaan tot het zelfstandig verhalen van de onderhoudsbijdrage.

Artikel 46. Bevoegdheid tot verhaal

  • 1.

    Het college verhaalt de kosten van bijstand voor zover de onderhoudsplichtige zijn onderhoudsplicht niet of niet volledig nakomt en daardoor aan de bijstandsgerechtigde meer bijstand verstrekt moet worden.

  • 2.

    Het college verhaalt de kosten van bijstand op de onderhoudsplichtige aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag om bijstand met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden als de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van verlening van bijstand niet heeft kunnen voorzien;

  • 3.

    Het college verhaalt de kosten van bijstand op de nalatenschap van de persoon als:

    • a.

      aan de overleden persoon ten onrechte bijstand was verleend en voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

    • b.

      bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 47. Afzien van het nemen van een besluit tot verhaal

  • 1.

    In afwijking van artikel 46 ziet het college af van (aanvullend) verhaal als:

    • a.

      het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 25,00 per maand, tenzij er sprake is van een rechtelijke uitspraak zoals bedoeld in artikel 62b van de wet;

    • b.

      de onderhoudsplichtige in een minnelijke of wettelijke schuldsaneringstraject zit;

    • c.

      de onderhoudsplichtige in het buitenland woont en geen inkomen ontvangt van een in Nederland gevestigde organisatie.

    • d.

      de onderhoudsplichtige als niet-ingezetene is geregistreerd in de Basisregistratie personen en geen inkomen ontvangt van een in Nederland gevestigde organisatie;

    • e.

      naar het oordeel van het college gelet op alle omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de bijstandsgerechtigde daartoe dringende redenen aanwezig zijn.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid verhaalt het college de kosten van bijstand alsnog als:

    • a.

      de onderhoudsplichtige zich niet houdt aan niet houdt aan de voorwaarden van de schuldregeling waardoor deze niet slaagt;

    • b.

      er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste en/of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 48. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalbijdrage wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot verhaal van de kosten van bijstand is verzonden.

Artikel 49. Berekening verhaalsbijdrage

  • 1.

    De verhaalsbijdrage wordt berekend middels het berekeningsprogramma INA.

  • 2.

    De berekening wordt gebaseerd op de draagkracht en de behoefte ten tijde van het aanvragen van de uitkering en niet het moment van verlating.

Artikel 50. Limitering hoogte van verhaalsbijdrage

  • 1.

    De hoogte van de verhaalsbijdrage wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de maatstaven zoals bedoeld in artikel 397 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    Als de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 60, eerste lid van de wet, wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage maximaal vastgesteld op de bruto verleende of te verlenen bijstand.

Artikel 51. Indexering verhaalsbijdrage rechtelijke uitspraak

In overeenstemming met artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden enkel de door de rechter, dan wel door partijen bij overeenkomst, vastgestelde verhaalsbijdragen jaarlijks geïndexeerd.

Artikel 52. Invordering van verhaalsbijdrage

  • 1.

    Wanneer er geen uitvoerbare rechterlijke uitspraak is, in de zin van artikel 62b van de PW, en de onderhoudsplichtige op wie wordt verhaald, de vastgestelde verhaalsbijdrage niet of niet tijdig betaalt, verhaalt het college in rechte.

  • 2.

    Als de onderhoudsplichtige zijn betalingsverplichting volgend uit lid 1 niet nakomt, vordert het college de vordering bij dwangbevel in.

  • 3.

    De kosten van aanmaning, wettelijke rente en van het dwangbevel worden bij dwangbevel ingevorderd.

  • 4.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen van het dwangbevel.

Artikel 53. (Her)onderzoek verhaalsbijdrage

  • 1.

    Eén keer per 24 maanden verricht het college onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid onderzoekt het college op verzoek van de onderhoudsplichtige, dan wel ambtshalve als gevolg van gewijzigde omstandigheden van de onderhoudsplichtige, of de eerder opgelegde verhaalsbijdrage geheel of ten dele moet worden herzien.

  • 3.

    Als wijziging in draagkracht minder is dan €25,00 per maand, wordt de verhaalsbijdrage niet aangepast), aan te bevelen om dat wel op te nemen.

HOOFDSTUK 6. BESTUURLIJKE BOETE

Artikel 54. Inlichtingenplicht

Het college verstaat onder ‘onverwijld uit eigen beweging’ als bedoeld in artikel 17, eerste lid PW en artikel 13, eerste lid van de IOAW en IOAZ, dat belanghebbende zonder dat het college daar gericht naar moet vragen, alle wijzigingen die van belang zijn voor het recht op uitkering verstrekt. Belanghebbende dient de wijzingen door te geven middels inlevering van het daarvoor bedoelde wijzigingsformulier binnen de termijn van 1 week, te rekenen vanaf het moment waarop het te melden feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan dan wel kenbaar werd voor belanghebbende.

Artikel 55. Aangifte in plaats van een boete

  • 1.

    Het college doet overeenkomstig de Richtlijn Sociale Zekerheidsfraude aangifte bij het Openbaar Ministerie bij een benadelingsbedrag van meer dan € 50.000,00.

  • 2.

    Bovendien doet het college aangifte bij een benadelingsbedrag tot en met € 50.000,00 indien er sprake is van een uitzondering als genoemd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

  • 3.

    Indien het Openbaar Ministerie niet overgaat tot vervolging naar aanleiding van de aangifte als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt alsnog een boete beoordeeld.

Artikel 56. Waarschuwing in plaats van een boete

  • 1.

    Het college volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:

    • a.

      de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag;

    • b.

      het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00;

    • c.

      de belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen heeft verstrekt maar hij binnen een termijn van 60 dagen alsnog uit eigen beweging de inlichtingen verstrekt voor zover het college niet reeds zelf de overtreding heeft geconstateerd of belanghebbende inlichtingen verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht;

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid vindt er geen boeteonderzoek plaats en wordt er geen schriftelijke waarschuwing afgegeven indien er sprake is van een aanvraag krachtens de PW, IOAW en IOAZ welke wordt ingetrokken, of buiten behandeling wordt gesteld, of wordt afgewezen met reden dat niet voldaan is aan de inlichtingenplicht.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan er niet worden volstaan met een waarschuwing als de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing of een boete is opgelegd. Het college legt dan een bestuurlijke boete op van € 150,00 welke vervolgens definitief wordt vastgesteld onder toepassing van artikel 6 van deze beleidsregels.

Artikel 57. Benadelingsbedrag

  • 1.

    De boete kan niet hoger worden vastgesteld dan het benadelingsbedrag dat ten gevolge van de schending inlichtingenplicht is ontstaan.

  • 2.

    Onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.

  • 3.

    Er is geen sprake van een benadelingsbedrag indien:

    • a.

      onder toepassing van artikel 58 lid 4 PW en artikel 28 IOAW en IOAZ verzwegen inkomsten worden verrekend;

    • b.

      een voorschot bij schending van de inlichtingenplicht wordt verrekend met de toegekende bijstand of wordt teruggevorderd bij een buiten behandeling stelling.

Artikel 58. Hoogte van de boete

  • 1.

    In de beoordeling van de hoogte van de boete worden de mate van verwijtbaarheid, bijzondere omstandigheden en dringende redenen betrokken.

  • 2.

    De mate van verwijtbaarheid volgt de volgende vier categorieën:

    • a.

      Opzet. De boete bedraagt dan 100% van het benadelingsbedrag maar maximaal € 81.000,00.

    • b.

      Grove schuld. De boete bedraagt dan 75% van het benadelingsbedrag maar maximaal € 8.100,00.

    • c.

      Normale verwijtbaarheid. De boete bedraagt dan 50% van het benadelingsbedrag maar maximaal € 5.467,00.

    • d.

      Verminderde verwijtbaarheid. De boete bedraagt dan 25% van het benadelingsbedrag maar maximaal € 2.734,00.

  • 3.

    Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.

Artikel 59. Opzet

Het college acht in ieder geval in de volgende gevallen opzet aanwezig:

  • a.

    belanghebbende heeft al dan niet in het kader van een handhavingsonderzoek, zelf aangegeven en toegegeven dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen om te voorkomen dat hij een lagere uitkering zou ontvangen of de uitkering zou verliezen;

  • b.

    het verzwijgen van werkzaamheden of uitbreiding van de werkzaamheden en daarmee gemoeide inkomsten, of

  • c.

    het verzwijgen van de gezinssamenstelling of van bezit van vermogen of goederen van waarde.

Artikel 60. Grove schuld

Het college acht in ieder geval in de volgende gevallen grove schuld aanwezig:

  • a.

    belanghebbende heeft bij herhaling geen of onjuiste informatie verstrekt, terwijl ten aanzien van deze overtredingen ten minste sprake is geweest van een normale verwijtbaarheid, of

  • b.

    er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich normale verwijtbaarheid opleveren, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot grove schuld.

Artikel 61. Verminderde verwijtbaarheid

Het college acht in ieder geval in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig:

  • a.

    de belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt.

  • b.

    er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • c.

    de overtreding van de inlichtingenplicht of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het college dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen.

Artikel 62. Geen verwijtbaarheid

Het college acht in ieder geval in de volgende situaties geen verwijtbaarheid aanwezig:

  • a.

    als een belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat het college de overtreding constateert is er geen sprake van verwijtbaarheid.

  • b.

    als er bij een belanghebbende sprake is van een zodanige psychische stoornis dat hij niet (op tijd) aan de inlichtingenplicht kan voldoen, of hij door zijn geestelijke vermogens feitelijk handelingsonbekwaam is en er (nog) geen sprake is van een adequate begeleiding en/of hulpverlening;

Artikel 63. Geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid

Er is in ieder geval geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid in de volgende gevallen:

  • a.

    een belanghebbende begrijpt de inhoud van de correspondentie van het college niet, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.

  • b.

    een belanghebbende is langere tijd niet in staat zijn belangen te behartigen.

Artikel 64. Afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen

Van het opleggen van een bestuurlijke boete kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 65. Berekening van de fictieve draagkracht

  • 1.

    Het college beoordeelt de financiële draagkracht van belanghebbende als onderdeel voor het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete, overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale Raad van Beroep.

  • 2.

    Uitgangspunt is dat de boete door belanghebbende met de beschikbare draagkracht binnen redelijke termijn kan worden voldaan:

    • a.

      opzet: binnen 24 maanden;

    • b.

      grove schuld: binnen 18 maanden;

    • c.

      normale verwijtbaarheid: binnen 12 maanden;

    • d.

      verminderde verwijtbaarheid: binnen 6 maanden.

  • 3.

    Als fictief beschikbare draagkracht zoals bedoeld in eerste lid wordt aangemerkt:

    • a.

      100% van het meerinkomen boven de 90% van de toepasselijke bijstandsnorm;

    • b.

      een bedrag van € 45,00 op maandbasis als geen sprake is van inkomen, een inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de toepasselijke bijstandsnorm of als sprake is van een toepasselijke kostendelersnorm.

  • 4.

    De vast te stellen boete kan niet meer bedragen dan het aantal maanden van de toepasselijke redelijke termijn als bedoeld in lid 2 vermenigvuldigd met de fictief beschikbare draagkracht als bedoeld in lid 3.

  • 5.

    Indien de belanghebbende een IOAW of IOAZ uitkering ontvangt of géén uitkering meer ontvangt, wordt de fictieve draagkracht vastgesteld op basis van de informatie die de belanghebbende dient te verstrekken op een door het college vastgesteld inlichtingenformulier.

  • 6.

    Indien de belanghebbende als bedoeld in het voorgaande artikel is gehuwd, geldt deze informatieplicht tevens voor de echtgenoot.

  • 7.

    Indien de belanghebbende respectievelijk de echtgenoot als bedoeld in lid 5 en lid 6 de inlichtingen die nodig zijn voor de vaststelling van de fictieve draagkracht niet of niet tijdig verstrekt, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de boete geen rekening gehouden met de fictieve draagkracht.

  • 8.

    Eventueel aanwezig vermogen wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van de fictieve draagkracht.

Artikel 66. Recidive

  • 1.

    Er is sprake van recidive als:

    • a.

      de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag; en

    • b.

      binnen een tijdvak van 5 jaar voorafgaand aan de dag van de schending van de inlichtingenplicht een eerdere boete is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit dezelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 2.

    In het geval van recidive wordt 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt bij bepaling van de hoogte van de boete genomen alvorens deze wordt getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als benoemd in artikel 6 lid 2 van deze beleidsregels.

Artikel 67. Afronding

De op basis van deze beleidsregels berekende hoogte van de op te leggen boete wordt naar beneden afgerond op hele euro’s.

Artikel 68. Invordering van de boete

  • 1.

    Onder toepassing van artikel 60 en 60a PW en met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht verrekent het college indien er sprake is van een lopende uitkering de bestuurlijke boete verplicht met de uitkering.

  • 2.

    De regels van de beslagvrije voet dienen in acht te worden genomen.

  • 3.

    Er wordt afgezien van verrekening als:

    • a.

      de verrekening onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige leden van het gezin van belanghebbende(n); dan wel

    • b.

      de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) of gezinsleden naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling(en) te bekostigen.

Artikel 69. Kwijtschelding van de boete

  • 1.

    Op verzoek van degene aan wie de boete is opgelegd kan de boete overeenkomstig artikel 18a lid 13 PW en artikel 20a IOAW geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden bij medewerking aan een schuldregeling mits geen sprake is geweest van opzet of grove schuld en belanghebbende niet binnen één jaar te rekenen nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging heeft begaan.

  • 2.

    Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de boete op grond van het voorgaande lid is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid van de gedraging waarvoor een boete is opgelegd:

    • a.

      bij normale verwijtbaarheid: 50% kwijtschelding;

    • b.

      bij verminderde verwijtbaarheid: 100% kwijtschelding.

HOOFDSTUK 7. BIJZONDERE BIJSTAND

Artikel 70. Bijzondere bijstand

  • 1.

    Bijzondere bijstand wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

  • 2.

    Bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die noodzakelijk zijn hetzij als gevolg van de bijzondere aard van de kosten, hetzij als gevolg van de bijzondere omstandigheden van betrokkene, waarbij geen (toereikende) voorliggende voorziening aanwezig is en welke kosten niet voortvloeien uit de eigen keuzen of voorkeuren van de betrokkene.

Artikel 71. Drempelbedrag

Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoel in artikel 35, tweede lid, van de PW.

Artikel 72. Draagkracht

  • 1.

    Bijzondere bijstand wordt verleend met inachtneming van de draagkracht uit inkomen en/of vermogen van de belanghebbende en zijn gezin.

  • 2.

    Er is geen draagkracht uit inkomen en vermogen aanwezig bij:

    • a.

      personen met een uitkering op grond van de PW;

    • b.

      personen die in het kader van de Wgs een minnelijke of wettelijke schuldregeling hebben.

  • 3.

    Het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de PW wordt als draagkracht in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan 130% van de voor belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm.

  • 4.

    Voor personen met een inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag wordt 100% van het inkomen boven deze norm als draagkracht aangemerkt in het geval van:

    • a.

      buitengewone verwervingskosten, met uitzondering van de kosten voor kinderopvang;

    • b.

      woonkostentoeslagen;

    • c.

      extra kledingkosten in verband met onvoorziene omstandigheden;

    • d.

      begrafeniskosten voor nabestaanden.

  • 5.

    Bij de bepaling van de draagkracht wordt de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de PW buiten beschouwing gelaten.

  • 6.

    De draagkracht uit inkomen wordt bij een stabiel inkomen gebaseerd op het inkomen op het moment van aanvraag. In de volgende situaties wordt hiervan afgeweken:

    • a.

      bij een onregelmatig inkomen wordt de draagkracht berekend op basis van het gemiddelde inkomen over de drie voorafgaande maanden;

    • b.

      bij inkomen uit zelfstandig bedrijf of beroep, wordt de draagkracht berekend op basis van het inkomen over het kalenderjaar voorafgaand aan de bijzondere bijstandsaanvraag. Basis hiervoor is primair de (voorlopige) aanslag over dat jaar en secundair de aangifte, ingevolge de Belastingwet.

  • 7.

    Voor personen met een vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid van de PW wordt 100% van het vermogen boven de grens als draagkracht aangemerkt.

  • 8.

    Voor de inkomensvaststelling en de vaststelling van het vermogen wordt aangesloten bij de uitgangspunten van de algemene bijstand.

  • 9.

    De draagkrachtperiode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de aanvraag is gedaan en heeft de duur van één jaar.

  • 10.

    Bij een wijziging van het netto-inkomen van 20% of meer kan de draagkracht in de eerder vastgestelde draagkrachtperiode tussentijds worden aangepast.

  • 11.

    De waarde van duurzame gebruiksgoederen zoals vervoermiddelen (brommers, motor, auto of caravan) worden niet in beschouwing genomen indien de levensduur minimaal 10 jaar of ouder is.

Artikel 73. Bijstand om niet of geldlening

  • 1.

    Tenzij deze beleidsregels anders bepalen, wordt de bijzondere bijstand verstrekt als een uitkering om niet.

  • 2.

    De bijzondere bijstand wordt in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt in de gevallen die worden genoemd in artikel 48, tweede lid van de PW en indien de bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen betreft als bedoeld in artikel 51 van de PW, tenzij maatwerk wordt toegepast.

  • 3.

    Aan de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf waarvan de waarde op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) de hypothecaire schulden overtreft, verleent het college de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening als de bijzondere bijstand over de periode van één jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto wettelijk minimumloon over één maand, als bedoeld in artikel 37 van de PW.

Artikel 74. Aanvraag

  • 1.

    Bijzondere bijstand wordt slechts op aanvraag verstrekt.

  • 2.

    De aanvrager dient gebruik te maken van de beschikbaar gestelde aanvraagformulieren.

  • 3.

    Een aanvraag om bijzondere bijstand moet in beginsel worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt of in ieder geval binnen drie maanden na het opkomen van de kosten.

  • 4.

    In geval van bijzondere bijstand voor periodieke kosten wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de hoogte van deze kosten op jaarbasis.

  • 5.

    Indien een aanvraag bijzondere bijstand wordt ingediend nadat de drie maanden als genoemd in het derde lid van dit artikel zijn verstreken, kan bijzondere bijstand toch worden toegekend onder voorwaarde dat de aanvraag is ingediend binnen uiterlijk 12 maanden nadat de kosten zijn opgekomen en de volgende situatie van toepassing is:

    • a.

      het op basis van individuele omstandigheden niet mogelijk was op een vroeger moment de bijzondere bijstand aan te vragen, én

    • b.

      er geen enkele twijfel bestaat over de noodzaak van de kosten, de bijzondere omstandigheden waaruit de kosten zijn ontstaan en de hoogte van het inkomen en vermogen op het moment dat de kosten werden gemaakt.

Artikel 75. Periodieke bijzondere bijstand en mogelijkheid tot maatwerk

  • 1.

    Periodieke bijzondere bijstand wordt toegekend voor de duur van maximaal één jaar.

  • 2.

    Op aanvraag kan de periodieke bijstand telkens voor maximaal één jaar worden voortgezet mits door uitzonderlijke of specifieke situaties hiervan moet worden afgeweken en de toekenning, na beoordeling van de omstandigheden, langer dan de toegekende termijnen kan worden verstrekt of verlengd tot maximaal 3 jaar. Dit is van toepassing op bijdragen gericht op de kosten voor bewindvoering, reiskosten statushouders voor de inburgering of tegemoetkoming collectieve zorgverzekering.

  • 3.

    Tenzij deze beleidsregels anders bepalen, wordt periodieke bijzondere bijstand maandelijks uitbetaald.

  • 4.

    De berekende jaarlijkse draagkracht wordt voor de periodieke bijzondere bijstand maandelijks verrekend.

 

TOESLAGEN

Artikel 76. Jongerentoeslag

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten van zelfstandig wonende jongeren van 18 tot 21 jaar is mogelijk als en voor zover:

    • a.

      de noodzakelijke kosten van bestaan uitgaan boven de geldende bijstandsnorm en in de hogere bestaanskosten niet kan worden voorzien door het delen van deze kosten met (een) ander(en);

    • b.

      voor de kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders, omdat:

      • o

        de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of

      • o

        de jongere redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.

  • 2.

    De jongere bedoelt in het eerste lid van dit artikel wordt in ieder geval geacht zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde te kunnen maken als:

    • a.

      de ouder(s) is (zijn) overleden;

    • b.

      de jongere in het kader van de Jeugdwet buiten het gezin is geplaatst;

    • c.

      de jongere op de datum van de aanvraag 12 maanden of langer zelfstandig woont;

    • d.

      er sprake is van een acute crisissituatie, waarin door de minderjarige zelf geen verandering kan worden gebracht. Hiertoe dient een indicatie te worden gegeven door een hulpverlenende instantie.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Hiervoor is onderzoek naar de hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan vereist.

  • 4.

    Met inachtneming van het gestelde in het derde lid van dit artikel, bedraagt de bijzondere bijstand maximaal een aanvulling tot het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud van een uitwonende student in het hoger onderwijs zoals deze is vastgesteld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

  • 5.

    In uitzondering op het gestelde onder het vierde lid van dit artikel kan aan zelfstandig wonende gehuwden, waarvan een of beide echtgeno(o)t(en) 18, 19 of 20 jaar zijn, een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering voor een gezin indien zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het tweede lid.

  • 6.

    In uitzondering op het gestelde in het vierde lid van dit artikel kan aan een zelfstandig wonende alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering van een alleenstaande ouder, indien zich omstandigheden voordoen als genoemd in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 77. Woonkostentoeslag

  • 1.

    Onder woonkosten wordt in deze beleidsregels verstaan:

    • a.

      indien een woning in huur wordt bewoond: de per maand geldende rekenhuur als omschreven in artikel 5, van de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente minus de voorlopige teruggave belastingen (de hypotheekrente aftrek) en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten.

  • 2.

    Woonkostentoeslag voor een huurwoning:

    • a.

      indien belanghebbende een woning bewoont, waarvan de hoogte van de woonkosten gelet op artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag geen belemmering vormt voor toekenning van de huurtoeslag, maar hij door omstandigheden buiten zijn schuld nog geen aanspraak kan maken op deze toeslag, wordt een woonkostentoeslag verstrekt tot de datum waarop belanghebbende wel in aanmerking komt voor huurtoeslag. De woonkostentoeslag is gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag die belanghebbende gelet op zijn financiële situatie op grond van de Wet op de huurtoeslag voor de woonkosten per maand zou ontvangen.

    • b.

      indien belanghebbende een woning bewoont waarvan de hoogte van de woonkosten gelet op artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag een belemmering vormt voor toekenning van de huurtoeslag wordt, mits er geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, een woonkostentoeslag verstrekt. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een woning zou wonen waarvan de huur gelijk is aan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag en belanghebbende wel huurtoeslag zou hebben ontvangen.

  • 3.

    Woonkostentoeslag bij een woning in eigendom:

    • a.

      indien belanghebbende een eigen woning bezit, waar hij tevens woont, kan woonkostentoeslag worden verstrekt.

    • b.

      bij bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag wordt aangesloten bij de regels voor woonkostentoeslag aan huurders. De hoogte van de woonkostentoeslag wordt vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een huurwoning met gelijke woonkosten zou wonen en huurtoeslag zou ontvangen.

    • c.

      indien belanghebbende een woning bewoont waarbij de woonkosten het bedrag genoemd in artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (de maximale huurgrens) overschrijden, wordt de hoogte van de woonkostentoeslag vastgesteld op de woonkosten minus de huurlasten zoals deze zouden gelden als belanghebbende in een huurwoning zou wonen waarvan de huur gelijk is aan de maximale huurgrens en belanghebbende wel huurtoeslag zou hebben ontvangen.

    • d.

      aan de belanghebbende wordt de woonkostentoeslag verstrekt onder de voorwaarde dat vooraf om voorlopige teruggave van belastingen wordt verzocht.

  • 4.

    Aan de woonkostentoeslag is de voorwaarde verbonden dat de belanghebbende naar vermogen tracht goedkopere woonruimte te vinden. Dit is de zogenoemde verhuisplicht.

  • 5.

    De woonkostentoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal één jaar.

  • 6.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college naar vermogen heeft getracht goedkopere woonruimte te vinden, maar dit niet is gelukt, dan kan de woonkostentoeslag worden verlengd met maximaal één jaar.

  • 7.

    De verhuisplicht wordt niet opgelegd aan personen (in huurwoning of woning in eigendom) met een beperking, als de hoge huur wordt veroorzaakt door voorzieningen die in de woning zijn aangebracht vanwege de beperking, als de hoofdbewoner die woning nodig heeft voor het uitoefenen van zijn/haar beroep, of voor een korte tijd beroep doet op de bijstand, tenzij er sprake is van bedrijfsbeëindiging.

Artikel 78. Toeslag alleenstaande ouder

  • 1.

    Bijzondere bijstand in de vorm van een toeslag alleenstaande ouder is mogelijk indien de alleenstaande ouder geen aanspraak kan maken op het volledige kindgebonden budget als gevolg van het afwijkende partnerbegrip in de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (Awir).

  • 2.

    De hoogte van de toeslag alleenstaande ouder wordt vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm voor een echtpaar als bedoeld in artikel 21 onder b van de wet.

  • 3.

    Aan de toeslag is de verplichting verbonden dat de alleenstaande ouder de duur van de bijstandsverlening zo veel mogelijk beperkt door waar mogelijk het Awir-partnerschap bij de Belastingdienst ongedaan te laten maken.

  • 4.

    Een toeslag alleenstaande ouder kan ook worden verstrekt als er geen sprake is van een afwijkend partnerbegrip, maar geen kindgebonden budget wordt ontvangen, omdat deze pas wordt verstrekt per de eerste dag van de maand volgend op de datum van een wijziging in de situatie van de alleenstaande ouder.

     

INDIVIDUELE VERSTREKKINGEN BIJZONDERE BIJSTAND

Artikel 79. (Para)medische kosten

  • 1.

    De Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn passende en toereikende voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15 van de PW. Kosten die onder deze regelingen vallen, maar waarvoor geen (volledige) vergoeding wordt gegeven, komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 2.

    Personen die zich niet aanvullend kunnen verzekeren als gevolg van opname in het wanbetalersregime zorgpremie kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand als vergoeding van noodzakelijke medische kosten niet vallen onder de basisverzekering. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de vergoedingen zoals deze worden gegeven bij deelname aan het uitgebreide pakket van de collectieve zorgverzekering.

Artikel 80. Extra stookkosten, waskosten (bewassing) en kledingslijtage – chronisch zieken en gehandicapten

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor extra stookkosten, extra waskosten (bewassing) en extra kosten in verband met kledingslijtage is mogelijk als en voor zover:

    • a.

      er een medische noodzaak is voor het maken van deze extra kosten, én

    • b.

      de medische noodzaak van extra kosten middels een medisch advies is vastgesteld én

    • c.

      het gaat om kosten die uitkomen boven de gemiddelde kosten zoals vermeld in de Nibud-prijzengids.

  • 2.

    Bijzondere bijstand voor extra stookkosten wordt eenmaal per jaar verleend en wordt vastgesteld op 14% van de gemiddelde stookkosten zoals vermeld in de Nibud-prijzengids, tot een maximum van € 435,00 per jaar, waarbij het type woning van de aanvrager uitgangspunt is.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand voor extra waskosten en extra kosten in verband met kledingslijtage wordt vastgesteld op het verschil tussen het totaal aan te verwachte kosten en de gemiddelde kosten zoals vermeld in de Nibud-prijzengids.

Artikel 81. Uitvaartkosten

  • 1.

    Indien de nalatenschap van de overledene onvoldoende opbrengt en er geen sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van bijvoorbeeld een uitvaart-, levens- of ongevallenverzekering, kan in de kosten van de begrafenis of crematie aan de nabestaanden, ieder voor het eigen aandeel in deze kosten, bijzondere bijstand worden verleend.

  • 2.

    Bijzondere bijstand ten behoeve van uitvaartkosten kan verleend worden aan erfgenamen en bloed- en aanverwanten die krachtens de artikelen 392 tot en met 396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, voor zover de erfgenaam of bloed- en aanverwante niet over toereikende middelen beschikt om (zijn aandeel in) de uitvaartkosten te voldoen.

  • 3.

    Voor bijstandsverlening komen slechts de strikt noodzakelijke kosten in aanmerking, waaronder wordt verstaan:

    • a.

      legeskosten overlijdensakte;

    • b.

      werkzaamheden uitvaartverzorger;

    • c.

      eenvoudige kist;

    • d.

      grafrechten of crematiekosten;

    • e.

      rouwauto met maximaal één volgauto;

    • f.

      rouwkaarten;

    • g.

      overbrengen van overledene naar rouwcentrum of woonhuis;

    • h.

      laatste verzorging overledene;

    • i.

      opbaren in rouwcentrum of thuis;

    • j.

      dragers;

    • k.

      eenvoudige grafzerk of urn.

  • 4.

    Voor de volgende kosten wordt geen bijzondere bijstand verstrekt:

    • a.

      rouwadvertentie;

    • b.

      kosten eredienst en/of kosten die voortvloeien uit culturele en religieuze achtergrond;

    • c.

      koffietafel;

    • d.

      een begrafenis of crematie in het buitenland.

  • 5.

    De hoogte van de bijzondere bijstand voor uitvaartkosten is gekoppeld aan de maximale bedragen zoals opgenomen in de bijlage, waarbij ervan uit gegaan wordt dat ieder van de erfgenamen en bloed- en aanverwanten, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, een gelijk aandeel draagt in de kosten.

  • 6.

    De bijzondere bijstand wordt verleend “om niet”, tenzij aannemelijk is te achten dat er achteraf voldoende middelen zijn.

Artikel 82. Reiskosten

  • 1.

    Voor het bezoeken van een in het ziekenhuis verpleegde partner dan wel bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad, kan voor zover de kosten niet uit anderen hoofde worden vergoed, bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op een bezoekfrequentie van maximaal één keer per dag.

  • 2.

    Voor het bezoeken van een gedetineerde partner dan wel bloed- of aanverwant in de eerste graad, kan voor zover de kosten niet uit anderen hoofde worden vergoed, bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op een bezoekfrequentie van maximaal eenmaal per twee weken. Bijzondere bijstand is alleen mogelijk indien de gedetineerde verblijft in een gesloten inrichting binnen Nederland en geen recht heeft op verlof.

  • 3.

    Voor het bezoeken van een uit huis geplaatst kind door de ouder(s) dan wel bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad, of omgekeerd bezoek van het opgenomen kind onder de 18 jaar aan het ouderlijk huis, kan bijzondere bijstand worden verleend in de reiskosten. De bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de bezoekregeling die is opgesteld door de hulpverlenende instantie, voor zover de bezoekfrequentie niet meer bedraagt dan eenmaal per week.

  • 4.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt berekend op basis van het tarief voor openbaar vervoer, voordeligste mogelijkheid, voor maximaal twee personen, dan wel bij eigen vervoer tegen een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer, kortste route volgens de ANWB-routeplanner.

  • 5.

    Wanneer de enkele reisafstand minder dan 10 kilometer bedraagt, wordt geen vergoeding verstrekt.

Artikel 82a. Reiskosten schoolgaande kinderen

In tegenstelling tot het genoemde in artikel 82, vijfde lid wordt de hoogte van de bijzondere bijstand ten behoeve van reiskosten voor schoolgaande kinderen tot en met 17 jaar gebaseerd op de kosten van de goedkoopste manier van reizen per openbaar vervoer naar de dichtstbijzijnde school van het gewenste onderwijstype voor zover deze buiten de straal van 10 km ligt.

Artikel 82b. Reiskosten statushouders

  • 1.

    In aanvulling op artikel 82 komen de volgende statushouders ook in aanmerking voor bijzondere bijstand voor hun reiskosten:

    • a.

      statushouders met een uitkering op grond van de PW of;

    • b.

      statushouders met een inkomen tot 130% van de toepasselijke bijstandsnorm waarbij rekening wordt gehouden met aanwezige draagkracht, én;

      • 1.

        die een inburgeringscursus volgen bij een officieel erkende onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling is gelegen binnen een straal van 20 km van Scherpenzeel.

      • 2.

        gezinsleden van een statushouder die extra taalonderwijs volgen, voor zover er geen sprake is van een voorliggende voorziening.

  • 2.

    In uitzondering op het eerste lid komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand voor hun reiskosten:

    • a.

      belanghebbenden die een BOL-opleiding volgen;

    • b.

      overige inburgeringsplichtigen.

  • 3.

    Wanneer de statushouder die in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor reiskosten in deeltijd taalscholing volgt, dan worden de reiskosten vastgesteld op het gemiddeld aantal dagen per week.

  • 4.

    De reiskosten worden maandelijks uitbetaald.

  • 5.

    De reiskosten worden vergoed op basis van de goedkoopste wijze van reizen met het openbaar vervoer, tussen het woonadres en het adres van de onderwijsinstelling.

  • 6.

    De statushouder die in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor reiskosten is zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van de reiskosten en moet op verzoek een overzicht van deze kosten overleggen. De controle op de ingediende declaraties kan steekproefsgewijs geschieden.

Artikel 83. Kosten beschermingsbewind, curatele en mentorschap

  • 1.

    Bijzondere bijstand is op basis van een rechterlijke beschikking mogelijk in de kosten van beschermingsbewind, curatele of mentorschap.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt bepaald op basis van de richtlijnen van de Regeling Beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.

  • 3.

    Bijzondere bijstand kan ook worden verleend indien de bewindvoerder aan de belanghebbende vooruitlopend op de rechterlijke beschikking voorschotten in rekening brengt.

  • 4.

    In het geval bijzondere bijstand wordt gevraagd voor een hoger bedrag dan de bedragen overeenkomstig de Regeling Beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren dient om vaststelling en goedkeuring van de toezichthoudende kantonrechter te worden gevraagd, waaruit blijkt dat de rechter deze hogere beloning heeft vastgesteld.

  • 5.

    Voor de kosten van extra werkzaamheden is alleen bijzondere bijstand mogelijk indien hiervoor goedkeuring is gegeven door de toezichthoudende kantonrechter.

  • 6.

    Geen bijzondere bijstand is mogelijk voor bewindvoering in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering en het Besluit salaris bewindvoerder schuldsanering gelden bij de uitvoering van de WSNP als toereikende voorliggende voorzieningen.

  • 7.

    Extra bankkosten voor het uitvoeren van de bewindvoerderstaken over 2020 kunnen eenmalig door de gemeente worden vergoed. Er is door CBM een tijdelijke regeling goedgekeurd waaruit volgt dat vanaf 2020 per rechthebbende per jaar (dus niet per bankrekening) € 6,- exclusief BTW in rekening gebracht mag worden. Deze tijdelijke regeling houdt op zodra een wijziging van de regeling beloning in werking treedt.

Artikel 84. Eigen bijdrage rechtsbijstand

  • 1.

    Bijzondere bijstand kan worden verstrekt in de eigen bijdrage van rechtshulp of mediation, indien op basis van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) rechtsbijstand of mediation wordt verleend en de kosten niet op andere wijze vergoed kunnen worden.

  • 2.

    Bij het vaststellen van de noodzakelijke kosten wordt het kortingsbedrag dat wordt verkregen bij een procedure via het Juridisch Loket altijd in mindering gebracht.

  • 3.

    Er is geen bijzondere bijstand mogelijk voor de proceskosten van de tegenpartij in het geval dat de aanvrager wordt veroordeeld om deze kosten te betalen.

Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen

  • 1.

    De kosten van de aanschaf van algemene duurzame gebruiksgoederen behoren tot de algemene kosten van bestaan, waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is.

  • 2.

    Indien belanghebbende vanuit een niet verwijtbare situatie beschikt over onvoldoende draagkracht voor de betaling van inrichtingskosten of duurzame gebruiksgoederen en redelijkerwijs niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten en er geen geldlening mogelijk is waarmee volledig in de kosten kan worden voorzien, kan bijzondere bijstand ingevolge artikel 51 van de PW worden verleend.

  • 3.

    De in het tweede lid van dit artikel genoemde categorie belanghebbenden zijn in ieder geval zij die (recentelijk) de opvang in een asielzoekerscentrum (hebben) verlaten om zich in de gemeente te huisvesten.

  • 4.

    Voor de draagkrachtbepaling voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van het in aanmerking te nemen vermogen voor zover dit meer bedraagt dan € 1.500,00, waarbij in deze situaties een andere vermogensgrens geldt dan in artikel 34 derde lid van de PW.

  • 5.

    De bijzondere bijstand voor inrichtingskosten of duurzame gebruiksgoederen wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 6.

    Alleen wanneer er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, is het mogelijk om de bijzondere bijstand “om niet” te verstrekken. Van een zeer bijzondere situatie is in ieder geval sprake als de aanvrager al drie jaar een inkomen op bijstandsniveau heeft én tevens in een (minnelijke of wettelijke) schuldregeling zit.

  • 7.

    De hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand wordt bepaald aan de hand van de richtprijzen van het Nibud en bedraagt maximaal 75% van de nieuwprijs van de Nibud-prijzengids.

  • 8.

    Bij een complete woninginrichting wordt de te verstrekken bijzondere bijstand echter in afwijking van het zevende lid van dit artikel bepaald aan de hand van de bedragen die zijn opgenomen in de bijlage, die onlosmakelijk deel uitmaakt van deze beleidsregels.

  • 9.

    De toegekende bijzondere bijstand wordt indien mogelijk direct aan de leverancier van de goederen overgemaakt op basis van (proforma) nota’s.

Artikel 86. Eerste maand huurlasten, administratiekosten, kosten opknappen woning en verhuistransport

  • 1.

    De kosten van de eerste huur over de lopende maand en de daarmee verband houdende administratiekosten, transportkosten verband houdende met een verhuizing en de kosten voor het opknappen van de woning behoren tot de algemene kosten van bestaan, waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is.

  • 2.

    Indien belanghebbende vanuit een niet verwijtbare situatie beschikt over onvoldoende draagkracht voor de betaling van

    • a.

      de eerste huur over de lopende maand;

    • b.

      administratiekosten;

    • c.

      transportkosten; of

    • d.

      de kosten voor het opknappen van de woning en redelijkerwijs niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten en er geen geldlening mogelijk is waarmee volledig in de kosten kan worden voorzien, kan bijzondere bijstand worden verleend.

  • 3.

    De in het tweede lid van dit artikel genoemde categorie belanghebbenden zijn in ieder geval zij die (recentelijk) de opvang in een asielzoekerscentrum (hebben) verlaten om zich in de gemeente te huisvesten.

Artikel 87. Overbruggingsuitkering

  • 1.

    De financiële overbrugging van de periode van het wegvallen van de inkomsten tot de eerste betaling van de periodieke uitkering behoort tot de eigen verantwoordelijkheid waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is.

  • 2.

    Bijzondere bijstand in de vorm van een overbruggingsuitkering kan, na aanvraag van de bijstandsuitkering, slechts worden toegekend indien:

    • a.

      belanghebbende in de problemen dreigt te raken doordat de algemene bijstand voor levensonderhoud achteraf betaald wordt; en

    • b.

      belanghebbende tot de ingangsdatum van het recht op algemene bijstand, geen andere uitkering of inkomsten ontving.

  • 3.

    De in lid 2 genoemde categorie belanghebbenden zijn in ieder geval zij die (recentelijk) de opvang in een asielzoekerscentrum (hebben) verlaten om zich in de gemeente te huisvesten.

  • 4.

    De hoogte van de overbruggingsuitkering is gelijk aan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm, afgestemd op de periode die moet worden overbrugd.

  • 5.

    Met inachtneming van het gestelde in het vierde lid van dit artikel wordt de periode van overbrugging maximaal vastgesteld op één maand.

  • 6.

    Indien belanghebbende beschikt over contant geld en/of een positief saldo van meer dan € 500,00 op een of meer bankrekening(en) dan wordt dit in mindering gebracht op de overbruggingsuitkering. Ook vermogen onder de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 derde lid van de PW dient te worden aangewend ter overbrugging en zal op de overbruggingsuitkering in mindering worden gebracht.

Artikel 88. Bijdrage maatschappelijke participatie

  • 1.

    Bijzondere bijstand is mogelijk voor het meedoen aan culturele, educatieve, recreatieve, sociale of sportieve activiteiten. Hieronder vallen onder meer de kosten voor verenigingsactiviteiten, de kosten van het lidmaatschap van de Openbare Bibliotheek Scherpenzeel of de speel-o-theek, de kosten van een museumjaarkaart, de kosten voor een zwemabonnement voor het zwembaden Scherpenzeel, muziekles, zwemles, recreatief zwemmen of losbezoek zwembad, krantenabonnement en bijdrage in kosten dierenarts.

  • 2.

    Wanneer bijzondere bijstand wordt verleend op basis van dit artikel wordt de bijzondere bijstand gemaximeerd op:

    • a.

      € 200,00 per volwassene per jaar.

    • b.

      € 300,00 per kind per jaar.

  • 3.

    Bijdrage in de kosten van de dierenarts valt alleen onder de bijdrage maatschappelijke participatie van volwassenen.

  • 4.

    Voor het ontvangen van de bijdrage in de kosten moet bewijsstukken worden overlegd en het bedrag wordt achteraf aan de aanvrager verstrekt.

     

CATEGORIALE BIJZONDERE BIJSTAND

Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima

  • 1.

    Bijzondere bijstand in de vorm van een gemeentelijke bijdrage in de kosten van een collectieve aanvullende zorgverzekering is mogelijk.

  • 2.

    Aan de collectieve verzekering kunnen deelnemen:

    • a.

      personen die van de gemeente Scherpenzeel een uitkering ter voorziening in de algemene bestaanskosten ontvangen op grond van de PW, de IOAW of de IOAZ;

    • b.

      overige inwoners van de gemeente Scherpenzeel met een minimum inkomen, hieronder wordt verstaan personen met een inkomen (exclusief vakantiegeld en het kindgebonden budget) tot 130% van de bijstandsnorm zoals bepaald in artikel 21, lid b en artikel 22, lid b van de PW en een vermogen hebben dat de grens genoemd in artikel 34, derde lid van de PW niet overschrijdt.

  • 3.

    De collectieve zorgverzekering bestaat altijd uit:

    • a.

      een zorgverzekering op grond van de Zvw (de basisverzekering);

    • b.

      een aanvullende verzekering die niet valt onder de onder a genoemde verzekering.

  • 4.

    De hoogte van de gemeentelijke bijdragen in de premies van de basis- en aanvullende verzekering genoemd in het eerste lid van dit artikel zijn opgenomen in de bijlage, die onlosmakelijk deel uitmaakt van deze beleidsregels. De tegemoetkoming bedraagt € 10,00, €15,00 en €25,00. De gemeente betaalt deze bijdrage rechtstreeks aan de zorgverzekeraar.

  • 5.

    In de berekening van het vermogen wordt de door de aanvrager zelf bewoonde eigen woning buiten beschouwing gelaten.

  • 6.

    De aanvraag voor de gemeentelijke bijdrage en deelname aan de collectieve zorgverzekering kan aangevraagd worden door middel van het aanvraagformulier bijzondere bijstand alsook via www.gezondverzekerd.nl.

  • 7.

    De persoon die (nog) geen zorgverzekering heeft kan op elk moment een aanvraag voor deelname aan de CZM indienen. De deelname start per eerstvolgende mogelijkheid na acceptatie door de zorgverzekeraar.

  • 8.

    De gemeentelijke bijdrage kan op basis van uitzonderlijke of specifieke situaties, na beoordeling van de omstandigheden, met een maximum van 3 jaar worden verlengd en verstrekt.

  • 9.

    De inwoner die al een zorgverzekering heeft bij zilveren kruis, maar nog niet deelneemt aan de collectieve zorgverzekering kan op elk moment een aanvraag voor deelname indienen. Deelname aan de collectieve zorgverzekering start per eerstvolgende mogelijkheid.

  • 10.

    Voor de persoon als genoemd in het tweede lid van dit artikel, onder b, wordt op basis van het inkomen en het vermogen over de maand voorafgaand aan deelname vastgesteld of hij in aanmerking komt voor deelname aan de collectieve verzekering met ingang van 1 januari van het volgende jaar.

  • 11.

    Voor de persoon als bedoeld in het tweede lid van dit artikel onder a wordt de premie ingehouden op de uitkering, mits de uitkering voldoende hoog is om het bedrag in te houden. Als dit niet het geval is, dient de premie door aanvrager zelf via automatische incasso aan de zorgverzekeraar betaald te worden.

  • 12.

    De persoon als bedoeld in tweede lid van dit artikel onder b dient de premie aan de zorgverzekeraar te betalen via automatisch incasso.

  • 13.

    Voor de beëindiging van de verzekering gelden dezelfde bepalingen als in de Zvw.

  • 14.

    Naast het gestelde in twaalfde lid van dit artikel wordt de verzekering beëindigd indien de deelnemer niet meer behoort tot de doelgroep.

  • 15.

    Beëindiging van deelname moet tijdig worden doorgegeven en betekent dat de tegemoetkoming in de premiekosten per direct komt te vervallen. Bedragen die eventueel teveel zijn uitbetaald worden teruggevorderd.

Artikel 90. Tegemoetkoming Eigen Risico

  • 1.

    Op grond van artikel 35 Participatiewet is individuele bijzondere bijstand mogelijk in de vorm van een vergoeding van het jaarlijkse wettelijke eigen risico van de ziektekostenverzekering voor personen die:

    • a.

      een inkomen hebben tot maximaal 130% van het geldende bijstandsinkomen;

    • b.

      minimaal € 175,00 van het wettelijk eigen risico voor dat kalenderjaar hebben opgemaakt;

    • c.

      aan de overige voorwaarden van bijstandsverlening, mede conform artikel 89, vierde en vijfde lid van deze beleidsregels voldoet.

  • 2.

    De hoogte van de tegemoetkoming eigen risico is maximaal € 210,00 per persoon per kalenderjaar.

  • 3.

    Een aanvraag voor de tegemoetkoming eigen risico wordt ingediend middels het vastgestelde aanvraagformulier tegemoetkoming eigen risico.

  • 4.

    Een aanvraag voor de tegemoetkoming eigen risico kan tot 31 december van het opvolgende jaar worden ingediend.

Artikel 91. Schoolkostenregeling

  • 1.

    Bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW, in de vorm van een tegemoetkoming voor indirecte schoolkosten voor schoolgaande kinderen is mogelijk voor ten laste komende schoolgaande kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 17 jaar.

  • 2.

    Voor ten laste komende schoolkinderen wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de indirecte schoolkosten. Indirecte schoolkosten zijn kosten voor schrijfgerei en schriften, schooltas, vrijwillige ouderbijdrage, schoolreisje en excursie, materiaalkosten, huur kluisje, fiets of gymkleding.

  • 3.

    De hoogte van de tegemoetkoming voor ten laste komende kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs is:

    • a.

      voor een kind op de basisschool maximaal € 75,00 per schooljaar.

    • b.

      voor een kind op het voortgezet onderwijs of een mbo-school maximaal € 300,00 per schooljaar.

    • c.

      gaat het kind voor de eerste keer naar het voortgezet onderwijs of een mbo-school, dan wordt eenmalig een extra vergoeding van € 500,00 verstrekt.

Artikel 92. Computerregeling

  • 1.

    Bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW, is eenmaal per vijf jaar mogelijk voor de aanschaf van een computer of laptop.

  • 2.

    Wanneer bijzondere bijstand wordt verleend op basis van dit artikel wordt de bijstand gemaximeerd op € 500,00.

  • 3.

    Bijzondere bijstand in het kader van deze computerregeling wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening.

Artikel 93. Kinderopvang sociaal-medische indicatie

  • 1.

    Bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de PW, is mogelijk in de kosten van kinderopvang indien er sprake is van een sociaal-medische indicatie.

  • 2.

    Van een sociaal medische indicatie is sprake als de ouder of ouder met partner:

    • a.

      een lichamelijke, zintuigelijke, verstandelijke of psychische beperking heeft, waardoor de ouder niet in staat is de (volledige) verzorging van het kind op zich te nemen of;

    • b.

      een kind heeft dat op grond van sociaal medische problematiek kinderopvang nodig heeft om zich goed en gezond te ontwikkelen.

  • 3.

    Bij het beoordelen of sprake is van een sociaal medische indicatie zoals bedoeld in dit artikel, wordt voorafgaande aan een eventuele toekenning van enige tegemoetkoming advies ingewonnen over de noodzaak, alsmede de duur en de omvang van de kinderopvang bij een onafhankelijke en voldoende professionele organisatie met voldoende adequate deskundigheid zoals de GGD of een gelijkwaardige instantie.

  • 4.

    Een aanvraag voor een tegemoetkoming wordt afgewezen indien:

    • a.

      de ouder of ouder met partner niet voldoet aan het gestelde in lid 2 van dit artikel;

    • b.

      de ouder of partner aanspraak kan maken op of gebruikt maakt van een voorliggende voorziening;

    • c.

      het kind op een medisch kinderdagverblijf wordt opgevangen;

    • d.

      de tegemoetkoming ingezet wordt voor zorgverlof.

  • 5.

    Het besluit tot vaststelling van de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie bevat in ieder geval:

    • a.

      de geldigheidsduur van de indicatie;

    • b.

      de omvang en de duur van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;

    • c.

      de hoogte van de voorziening.

  • 6.

    De hoogte van de voorziening wordt bepaald door:

    • a.

      het aantal uren kinderopvang per kind per berekeningsjaar en;

    • b.

      de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van de maximum uurprijs en het maximaal aantal opvanguren als bedoeld in lid zeven en acht van dit artikel en;

    • c.

      het soort kinderopvang.

  • 7.

    De maximum uurprijs is het uurtarief zoals beschreven in het Besluit kinderopvangtoeslag en wordt gehanteerd door de Belastingdienst.

  • 8.

    Het maximum aantal uren kinderopvang waarvoor een tegemoetkoming SMI wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan het maximum aantal uren zoals gehanteerd wordt door de Belastingdienst en beschreven staat in het Besluit kinderopvangtoeslag.

Artikel 93a. Omvang en duur van de tegemoetkoming Kinderopvang SMI

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt slechts verleend voor het aantal uren per week waarvoor de inzet van de kinderopvang op sociaal medische gronden noodzakelijk is.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt vastgesteld voor maximaal 6 maanden.

  • 3.

    Indien het dagelijks bestuur dit noodzakelijk acht vindt verlenging van de tegemoetkoming plaats. Verlenging vindt alleen plaats indien de ouder(s) heeft meegewerkt of in voldoende mate meewerkt aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. De verlenging van de tegemoetkoming kan eenmalig worden verleend voor ten hoogste 6 maanden.

  • 4.

    Alleen bij een nieuwe, andere oorzaak die ten grondslag ligt aan de noodzaak, kan nogmaals een tegemoetkoming worden verleend voor maximaal 6 maanden, met een mogelijkheid tot verlenging voor ten hoogste 6 maanden.

HOOFDSTUK 8. GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING

Artikel 94. Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening

[Vervallen per 1 oktober 2021]

 

  • 1.

    Alle inwoners van de gemeente Scherpenzeel ouder dan 18 jaar met problematische schulden kunnen op grond van de Wgs in aanmerking komen voor schuldhulpverlening.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, vallen niet onder de doelgroep voor het traject schuldhulpverlening:

    • a.

      zelfstandige ondernemers;

    • b.

      inwoners die studiefinanciering ontvangen, op grond van de Wet studiefinanciering 2015.

Artikel 95. Aanbod schuldhulpverlening

[Vervallen per 1 oktober 2021]

 

  • 1.

    Het college verleent aan verzoeker op grond van de Wgs een schuldhulpverleningstraject indien het college de schuldsituatie problematisch acht.

  • 2.

    De volgende factoren spelen een rol bij het bepalen of een schuldsituatie problematisch is:

    • a.

      dreigende schuld in de categorieën woonlasten en premie ziektekostenverzekering;

    • b.

      bereidheid van schuldeisers om een betalingsregeling te treffen;

    • c.

      de geëiste maandelijkse aflossing is hoger dan de door de ReCoFa vastgestelde maximale aflossingscapaciteit;

    • d.

      zwaarte en omvang van de schulden;

    • e.

      psychosociale situatie van verzoeker;

    • f.

      houding en gedrag van verzoeker;

    • g.

      de belangen van de overige gezinsleden;

    • h.

      een eventueel eerder gebruik van schuldhulpverlening.

Artikel 96. Verplichtingen

[Vervallen per 1 oktober 2021]

 

  • 1.

    De medewerking van verzoeker als bedoeld in artikel 7 van de Wgs kan onder andere bestaan uit:

    • a.

      het voorkomen en niet aangaan van nieuwe schulden;

    • b.

      het iedere maand op tijd betalen van de lopende vaste lasten;

    • c.

      het gedurende het schuldhulpverleningstraject, benutten van alle financiële ruimte in het inkomen voor het aflossen van de schulden en het bereid zijn om gedurende het traject deze financiële ruimte te vergroten;

    • d.

      het geven van toestemming aan betrokken organisaties die een rol kunnen spelen in het traject schuldhulpverlening, voor het gebruik van en de controle op de verstrekte informatie;

    • e.

      het deelnemen aan een begeleidingstraject aangeboden door een erkende hulpverleningsinstelling;

    • f.

      het meewerken aan budgetcoaching of budgetbeheer.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen extra verplichtingen opleggen.

Artikel 97. Weigeren en beëindigen

[Vervallen per 1 oktober 2021]

  • 1.

    Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt die voortvloeien uit artikelen 6 en 7 van de Wgs, kan het college besluiten de schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen.

  • 2.

    Alvorens over te gaan tot weigering of beëindiging, wordt verzoeker eenmaal een redelijke termijn geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of de informatie te verstrekken.

Artikel 98. Beëindigingsgronden

[Vervallen per 1 oktober 2021]

 

Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels kan het college besluiten tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject, indien:

  • 1.

    de belanghebbende niet langer voldoet aan het bepaalde onder artikel 56, dan wel een van de factoren genoemd in artikel 57, lid 2 onder a tot en met f;

  • 2.

    het schuldhulpverleningstraject succesvol is afgerond;

  • 3.

    belanghebbende zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet langer wil gebruiken voor de aflossing van schulden;

  • 4.

    op grond van – zo later is gebleken – onjuiste gegevens schuldhulpverlening aan verzoeker is toegekend terwijl, indien dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;

  • 5.

    belanghebbende zich ten opzichte van de medewerker(s), belast met werkzaamheden die voortkomen uit de schuldhulpverlening, ernstig misdraagt;

  • 6.

    belanghebbende in staat is om zijn schulden zelf te regelen dan wel in staat is de schulden zelfstandig te beheren;

  • 7.

    de geboden schuldhulpverlening, gelet op de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, niet langer passend is;

  • 8.

    schuldeiser(s) hun medewerking aan een minnelijke schuldregeling weigeren of opzeggen;

  • 9.

    faillissement van belanghebbende;

  • 10.

    er een WSNP-verklaring is afgegeven;

  • 11.

    belanghebbende voor de tweede keer niet is verschenen op een afspraak zonder hierover vooraf te berichten;

  • 12.

    belanghebbende zich niet naar vermogen inspant om de onderliggende oorzaak van de schuldenproblematiek op te lossen;

  • 13.

    de schuldhulpverlening door het college niet langer noodzakelijk wordt geacht;

  • 14.

    belanghebbende niet langer woonachtig is in de gemeente Scherpenzeel.

Artikel 99. Recidive – hernieuwde aanvraag

[Vervallen per 1 oktober 2021]

 

  • 1.

    Het college doet geen aanbod schuldhulpverlening indien minder dan zes maanden voorafgaande aan het verzoek:

    • a.

      schuldhulpverlening voortijdig is beëindigd;

    • b.

      een verzoek om schuldhulpverlening is afgewezen, buiten behandeling is gesteld of door verzoeker is ingetrokken.

  • 2.

    Het college doet geen aanbod schuldhulpverlening indien minder dan twee jaar voorafgaande aan het verzoek een schuldregeling voortijdig is afgebroken.

  • 3.

    Het college doet geen aanbod schuldhulpverlening indien minder dan vijf jaar voorafgaande aan het verzoek een schuldbemiddeling of WSNP voortijdig is beëindigd of een saneringskrediet binnen zijn looptijd niet volledig is afgelost.

  • 4.

    Het college doet geen aanbod schuldhulpverlening indien minder dan tien jaar voorafgaande aan het verzoek:

    • a.

      een schuldregeling vanwege fraude tijdens het traject voortijdig is beëindigd;

    • b.

      achteraf fraude is vastgesteld binnen de looptijd van de schuldhulpverlening;

    • c.

      door verzoeker een schuldregeling succesvol is afgerond (zowel minnelijk als wettelijk).

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN

Artikel 100. Hardheidsclausule

Het college kan op grond van artikel 4:84 Awb in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 101. Misbruik

Indien de bijstand niet besteed wordt aan het doel waarvoor deze is verstrekt kan de gemeente besluiten de bijstand terug te vorderen.

Artikel 102. Inwerkingtreding, citeertitel en overgangsbepaling

  • 1.

    De Beleidsregels Participatiewet 2021 gemeente Scherpenzeel worden met ingang van 1 oktober 2021 ingetrokken.

  • 2.

    Deze beleidsregels treden in werking op 1 oktober 2021.

  • 3.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels Participatiewet 2021’.

  • 4.

    Op besluiten, de daaruit voortvloeiende (betalings)afspraken en eventuele invorderingsmaatregelen die dateren van voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels, blijven de Beleidsregels Participatiewet 2017 gemeente Scherpenzeel onverkort van kracht.

Aldus vastgesteld door het college op 5 oktober 2021

R.J. ter Horst

secretaris

E. Klein

burgemeester

TOELICHTING

Deze Participatiebeleidsregels zijn een nadere uitwerking van de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en de Participatieverordening 2019 van gemeente Scherpenzeel. In deze regelingen is ruimte gelaten aan het college om de invulling te laten aansluiten op de gemeentelijke praktijk.

 

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel is een aantal begripsbepalingen opgenomen. De bepalingen behoeven geen nadere toelichting.

 

HOOFDSTUK 2. RE-INTEGRATIEVOORZIENINGEN

 

Artikel 2. Scholing

In beginsel wordt enkel scholing (Wet Educatie beroepsonderwijs) ingezet die opleidt naar beroepssectoren waarin gelijk werk gevonden kan worden of in een zogenaamd duaal traject waarbij de ontwikkeling op de (lokale) arbeidsmarkt mede bepalend is. Bij de inzet van scholing kan de toepassing van de WEB worden ingezet. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst leidt tot het beoogde doel. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de wensen en capaciteiten van de belanghebbende. Verricht de belanghebbende additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a van de PW en artikel 38a van de IOAW/IOAZ, dan wordt het oordeel van de werkgever ook betrokken bij keuze van het scholingsaanbod.

 

Artikel 3. Premie participatieplaats

In artikel 10a, zesde lid van de PW en artikel 38a, zesde lid van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het college aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie (berekend per maand) van maximaal € 100 verstrekt, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.

 

De uitkeringsgerechtigde die onbetaalde additionele werkzaamheden verricht, kan daarom iedere zes maanden in aanmerking komen voor een premie. De premie wordt per maand berekend (maximaal € 100 per maand). Hiervoor moet hij wel voldoende meewerken aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Doet hij dat niet, dan wordt de premie geweigerd.

 

Het minimum aantal uren is vastgesteld op 16 uur per week en het maximum aantal uren is vastgesteld op 32 uur per week. De premie wordt naar rato vastgesteld als minder dan 32 uur per week wordt gewerkt. De premie aan de belanghebbende wordt ieder half jaar uitbetaald. Bij tussentijdse beëindiging van de uitkering wordt de premie gelijk uitbetaald. De premie wordt uitbetaald tot het moment van beëindiging naar rato van het aantal gewerkte uren. De uitkeringsgerechtigde doet maandelijks opgave van de werkzaamheden/activiteiten onder vermelding van het aantal uren.

 

De regering acht het vanzelfsprekend dat degene in opdracht van wie de additionele werkzaamheden worden verricht (derde) na het eerste jaar een vergoeding betaalt aan het college die overeenstemt met de hoogte van de premie. Immers het college heeft dan beoordeeld dat betrokkene vooruitgang heeft laten zien en het is niet meer dan vanzelfsprekend dat de derde -die daarvan profijt heeft- een financiële bijdrage daarvoor levert.

 

Artikel 4. Beschut Werk

Met de PW hebben gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Daarmee kan worden voorkomen dat er wachtlijsten ontstaan. Eén van de instrumenten die door de gemeenten kan worden ingezet is de voorziening Beschut werk.

 

Begin 2017 is een wet in werking getreden met consequenties voor de uitvoering van de PW en aanverwante regelingen. Het betreft de ‘Wet met betrekking tot het verplichten van beschut werk’ en het openstellen van de Praktijkroute.

 

Met deze wet wordt beoogd om mensen die wel arbeidsvermogen hebben, maar voor wie een beschutte werkomgeving de enige manier is om te participeren op de arbeidsmarkt, een kans op werk te bieden in een beschutte werkomgeving. Geconstateerd is, dat gemeenten vanaf 1 januari 2015 slechts een beperkt aantal beschutte werkplekken hebben gerealiseerd. Deze wet verplicht gemeenten jaarlijks een minimumaantal beschut werkplekken te realiseren. Scherpenzeel dient 2 werkplekken te realiseren voor eind 2022. Daarnaast voert laatstgenoemde wet de Praktijkroute in.

 

De Praktijkroute is een extra toegangsroute tot het doelgroepregister van de banenafspraak, naast de reguliere beoordeling door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Mensen met een arbeidsbeperking uit de doelgroep van de PW, van wie de gemeenten op de werkplek via een gevalideerde loonwaardemethodiek hebben vastgesteld dat zij een loonwaarde hebben onder het wettelijk minimumloon (WML), worden zonder beoordeling door UWV opgenomen in het doelgroepregister.

 

Per 1 januari 2017 zijn alle gemeenten verplicht om beschut werkplekken te realiseren. Deze verplichting is verankerd in artikel 10b, eerste lid, van de PW. Met deze verplichtstelling wordt gerealiseerd, dat mensen met arbeidsvermogen die uitsluitend in beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden de mogelijkheid hebben om aan het arbeidsproces deel te nemen, een betaalde dienstbetrekking krijgen waarmee zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien. In 2015 en 2016 hebben gemeenten alternatieven als dagbesteding of vrijwilligerswerk ingezet. Beiden vormen echter geen adequate vorm van beschut werk omdat er geen sprake is van een dienstbetrekking

 

Als er in een jaar minder positieve adviezen beschut werk door UWV worden afgegeven dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden, mag ervan uitgegaan worden dat de behoefte lager is. In dat geval hoeven in dat jaar door het college minder beschut werkplekken te worden gerealiseerd dan waar in de ramingen vanuit is gegaan.

Anderzijds, als er meer positieve adviezen beschut werk door UWV worden afgegeven dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden, is het college in dat jaar niet verplicht om meer beschut werkplekken aan te bieden dan waarmee in de ramingen rekening is gehouden.

 

Artikel 5. Persoonlijke ondersteuning/jobcoach

Persoonlijke ondersteuning kan op verschillende manieren worden aangeboden. De in dit artikel geregelde ondersteuning betreft de jobcoach. Het college hanteert bij de inzet van een jobcoach het uitgangspunt dat zowel de werknemer als de werkgever gecoacht worden. De werkgever wordt gecoacht, zodat hij uiteindelijk in staat is de begeleiding over te nemen. Afhankelijk van de zwaarte van de begeleiding kan het college de coaching ook zelf aanbieden. In dat geval zal een ambtenaar de werknemer begeleiden. Als het college de coaching niet zelf aanbiedt, zal in overleg met de werkgever een geschikte jobcoach gezocht worden. Als de werkgever de begeleiding op de werkvloer zelf (intern) kan en wil organiseren, dan komt hij in aanmerking voor een vergoeding. De inzet van de jobcoach is een tijdelijke voorziening en is bij voorkeur ook aflopend in intensiteit. Het aantal in te zetten uren wordt in goed overleg bepaald en afgestemd met de betrokkenen.

 

Artikel 6. Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening

Het inzetten van gesubsidieerde arbeid is in de PW en de IOAW/IOAZ mogelijk. Een dergelijke subsidie wordt aangeboden voor maximaal één jaar. De hoogte van de subsidie is maximaal 50 procent van de loonkosten. Deze re-integratievoorziening dient met terughoudendheid te worden ingezet om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Daarom is de toepassing beperkt tot de doelgroepen: kwetsbare, uiterst kwetsbare en gehandicapte werknemers.

 

Deze loonkostensubsidie dient te worden onderscheiden van de loonkostensubsidie voor de doelgroep met een langdurige arbeidsbeperking en structureel verminderde loonwaarde. Voor deze laatste doelgroep is een wettelijk vastgesteld kader van toepassing en kiest het college in regionaal verband voor een landelijk gevalideerde werkwijze.

 

Met ingang van 1 januari 2017 is het mogelijk om een forfaitaire loonkostensubsidie in te zetten voor de belanghebbende uit de doelgroep. Het college kan deze vorm van loonkostensubsidie de eerste zes maanden van een dienstbetrekking als 50% van het wettelijk minimumloon (WML) inzetten.

 

Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie PW’ in werking getreden. Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de PW en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.

In de PW is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep betreft jongeren:

  • van het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra, of

  • de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; die binnen 6 maanden na het verlaten van school zijn gaan werken.

Het college hoeft voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.

 

Artikel 7. Overige vergoedingen

Ter stimulering van de arbeidsinschakeling, kunnen diverse kosten worden vergoed voor activiteiten die daaraan bijdragen. Deze vergoeding kan in de vorm van een lening of “om niet” worden verstrekt. Alleen noodzakelijke kosten die voortvloeien uit een re-integratietraject/werkleeraanbod worden vergoed.

Kosten voor noodzakelijke werkkleding, noodzakelijke reiskosten, noodzakelijke kosten voor kinderopvang die niet vergoed worden door de Belastingdienst en noodzakelijke studiekosten worden altijd, ongeacht de hoogte van de kosten, “om niet” verstrekt.

Daarnaast worden overige noodzakelijke kosten tot een bedrag van maximaal € 250,00 “om niet” verstrekt. Bij overschrijding van het maximumbedrag van € 250,00 wordt vergoeding in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt.

 

Individuele studietoeslag kan worden verstrekt aan een persoon als bedoeld in artikel 7f, en is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Hierbij gelden een aantal voorwaarden. De persoon is 18 jaar of ouder, heeft recht op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of heeft recht op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Daarnaast geen in aanmerking te nemen vermogen heeft en door een structurele medische beperking tijdens de studie geen inkomsten kan verwerven.

In afwachting van de invoering van de wetswijziging individuele studietoeslag welke is voorzien per 1 juli 2021, handhaaft gemeente Scherpenzeel het huidig beleid waarbij een aanvrager maximaal € 150,00 per maand ontvangt.

 

Artikel 8. Proefplaatsing

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 9. Meeneembare voorzieningen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

HOOFDSTUK 3. NORMTOEPASSING

 

Artikel 10. Inkomstenkorting bij ontvangst huur of kostgeld

Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid PW de wet).Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm.

 

Relatie met kostendelersnorm

Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

 

De Recofa richtlijn als ijkpunt

Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de PW, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de Recofa-richtlijnen.

 

Artikel 11. Verlaging norm wegens ontbreken woonkosten

Naast het toepassen van de kostendelersnorm kan bij het bepalen van de uitkering nog op een andere manier rekening worden gehouden met de specifieke woonsituatie. Het is mogelijk de norm te verlagen. De wettelijke grondslag daarvoor is artikel 27 PW. Centraal daarin staat het begrip woonkosten.

 

Ontbreken woonkosten

Er zijn 3 mogelijke ‘oorzaken’ van ontbreken woonkosten. Namelijk:

  • 1.

    Bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers.

  • 2.

    Als een derde, bijvoorbeeld de onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt.

  • 3.

    Het niet aanhouden van een woning (daklozen).

Artikel 12. Verlaging norm voor schoolverlaters

De verlaging voor schoolverlaters van artikel 28 van de wet is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De verlaging bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Hierbij speelt de overweging een rol dat de schoolverlater financieel gestimuleerd wordt richting de arbeidsmarkt (werk boven uitkering). Om de verlaging toe te passen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of opleiding recht bestond op studiefinanciering of Wtos.

 

HOOFDSTUK 4. TERUGVORDERING

 

Artikel 13. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot opschorting als van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en belanghebbende dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent. De wetgever heeft bepaald dat de periode waarover het recht op uitkering wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren.

 

Van de opschorting moet aan de belanghebbende mededeling worden gedaan en belanghebbende moet worden uitgenodigd om binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. De te hanteren termijn moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken, dan wel om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Uitgangspunt is daarbij een termijn van minimaal één week na datum verzending brief of een gesprek. Wanneer op voorhand al duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.

 

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot intrekking van het recht op uitkering met ingang van de datum van opschorting als:

  • het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld en

  • belanghebbende daarvan een verwijt kan worden gemaakt en

  • de periode waarover het recht op uitkering is opgeschort niet meer bedraagt dan acht weken.

De verwijtbaarheid ontbreekt als:

  • de gevraagde gegevens of bewijsstukken niet (meer) van belang zijn voor de verlening van de uitkering;

  • Belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de gevraagde gegevens of bewijsstukken.

Is de opschortingstermijn verstreken dan moet het recht op uitkering worden ingetrokken met toepassing van artikel 54 lid 3 PW respectievelijk artikel 17 lid 4 IOAW/IOAZ. Deze grondslag is voor de belanghebbende minder belastend: volgens vaste rechtspraak kan in dit geval in bezwaar, beroep of hoger beroep nog rekening worden gehouden met na de hersteltermijn door de belanghebbende alsnog verstrekte gegevens. Als de intrekking plaatsvindt op grond van artikel 54 lid 4 PW respectievelijk artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ dan is dat volgens vaste rechtspraak niet het geval.

 

 

Artikel 14. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Bij fraudevorderingen is het college op grond van de PW en de IAOW/IOAZ verplicht om over te gaan tot herziening, intrekking, terugvordering en eventuele brutering. Bij niet-fraudevorderingen is dat een bevoegdheid. Het college maakt echter ten volle gebruik van die bevoegdheden.

 

Op grond van artikel 8.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting (URLB) worden ingevolge het Bbz 2004 in ‘om niet’ omgezette leningen voor algemene bijstand, sinds 1 januari 2017 aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het gevolg daarvan is dat gemeenten over het ‘omgezette’ bedrag een eindheffing zijn verschuldigd en het omgezette bedrag voor betrokkenen niet als inkomen wordt aangemerkt in het omzettingsjaar (vergelijk ook de Verzamelbrief 2016 nr. 2 onder 5). Over de eventueel resterende lening die wel moet worden terugbetaald is uiteraard geen loonbelasting verschuldigd. Dit betekent dat van een brutering als bedoeld in het 3e lid van dit artikel nimmer sprake kan zijn bij algemene bijstand verstrekt op grond van het Bbz 2004.

 

Artikel 15. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen

Een besluit tot herziening, intrekking of beëindiging van het recht op uitkering kan leiden tot terugvordering van alsdan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Er kan aanleiding zijn om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. Als de terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, kan de toepassing van dit artikellid worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord.

 

Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.

 

Artikel 16. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004

Per 1 januari 2020 is het Bbz 2004 ingrijpend gewijzigd. Daarbij is ook gestreefd naar het zoveel mogelijk gelijktrekken van de terugvorderingsbepalingen inzake de uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW respectievelijk op grond van het Bbz 2004.

Gezien het eigen karakter van de uitkeringsverstrekking voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 is echter sprake van een aantal specifieke bevoegdheden. In dit artikel worden die vermeld en wordt aangegeven dat het college daarvan ten volle gebruik maakt.

 

Toepasselijke rente na opzegging rentedragende Bbz-geldlening (lid 5 t/m 8)

Als op grond van het Bbz 2004 een rentedragende lening wordt verstrekt is over die lening de zogenaamde contractrente verschuldigd gedurende de gehele looptijd van de lening. Die bedraagt op grond van artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 al geruime tijd 8%.

Als de lening wordt opgezegd en het resterende saldo ineens wordt teruggevorderd was er onduidelijkheid over de vraag of dan nog steeds de contractrente dan wel de (lagere) wettelijke rente over het resterende en teruggevorderde saldo verschuldigd is. Er is immers geen sprake meer van een “lopende lening” waardoor artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 niet meer van toepassing is.

 

Naar aanleiding van die onduidelijkheid is per 1 januari 2020 aan artikel 41 Bbz 2004 een nieuw lid 6 toegevoegd. Daarin is expliciet bepaald dat in de daarin genoemde situaties het resterende deel van de lening vanaf het moment van de opeisbaarheid van de lening rentedragend blijft. In de toelichting bij het nieuwe lid 6 is vermeld dat hiermee wordt verduidelijkt dat de renteverplichting ook bij de beëindiging van de lening doorloopt waarmee wordt voorkomen dat een voordeel voor de zelfstandige zou kunnen ontstaan wanneer deze zich niet aan zijn verplichting tot aflossing en rentebetaling houdt. De lening en de eventueel achterstallige rente is bij opzeggen terstond opeisbaar en over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen is wettelijke rente verschuldigd. Over het terstond opeisbare deel blijft de Bbz-renteverplichting gelden.

 

Dit betekent in de praktijk dat:

  • over de achterstallige aflossings- en renteverplichtingen de wettelijke rente in rekening gebracht kan worden;

  • na opzegging van de lening de contractrente blijft gelden over het resterende saldo dat nu ineens wordt teruggevorderd.

Artikel 41 lid 6 Bbz ziet echter uitsluitend op een opzegging als niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Onduidelijk blijft daardoor welke rente is verschuldigd als de lening om andere redenen wordt opgezegd en teruggevorderd (bijvoorbeeld om de redenen als vermeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004). In lijn met de toelichting op het nieuwe artikel 41 lid 6 Bbz 2004, is in deze beleidsregels expliciet en ter verduidelijking bepaald dat ook na opzegging van de geldlening om andere redenen (enkele uitzonderingen daargelaten) de contractrente verschuldigd blijft over het resterende en ineens teruggevorderde saldo van de opgezegde lening.

 

In aanvulling op het voorgaande is ook expliciet in deze beleidsregels bepaald dat als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, de verschuldigde rente op nihil wordt gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn. De reden daarvan is dat de wettelijke rente inmiddels langdurig zeer laag is waardoor op grond van dat artikel een debiteur, gezien de thans negatieve uitkomst van die berekening, een rentevergoeding van het college zou kunnen vorderen.

 

Bovenstaande was reeds de staande uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van het in het Bbz 2004 toegevoegde artikel 41 lid 6 is dit echter voor de duidelijkheid nu ook in deze beleidsregels vastgelegd.

 

INVORDERING

 

Artikel 17. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit moet worden terugbetaald. Wanneer niet binnen die termijn tot betaling is overgegaan en evenmin een betalingsregeling is getroffen, dan kunnen invorderingsmaatregelen worden getroffen (aanmaning, dwangbevel, beslaglegging).

Er kan (in beginsel op basis van draagkracht) een betalingsregeling worden getroffen. Houdt de belanghebbende zich niet aan de afspraken, dan is de gemeente niet langer gehouden aan de betalingsregeling. Het restant van de vordering is dan alsnog ineens opeisbaar en er kunnen in dat kader invorderingsmaatregelen worden getroffen.

 

Artikel 18. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen

Voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 geldt een verrekenplicht (artikel 60 lid 4 PW en artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ). Voor alle overige vorderingen heeft het college de bevoegdheid tot verrekening (artikel 60 lid 3 PW en artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Het college maakt ten volle gebruik van deze verrekenbevoegdheid.

 

Bij verrekening moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:

  • a.

    Er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan: enerzijds de door de belanghebbende te ontvangen uitkering, anderzijds de ten onrechte verleende uitkering die wordt teruggevorderd.

  • b.

    Er moet gelijksoortigheid van wederzijdse schulden zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat ten onrechte verstrekte en teruggevorderde bijstand niet met een Wmo-vergoeding kan worden verrekend.

  • c.

    Bij verrekening moet de beslagvrije voet worden gerespecteerd.

  • d.

    Verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (verrekening met bijvoorbeeld bijzondere bijstand is daardoor niet mogelijk omdat op grond van artikel 46 lid 2 PW bijzondere bijstand niet vatbaar is voor beslag).

Op grond van artikel 60a lid 4 PW is sprake van een uitzondering op de onder sub b) verlangde gelijksoortigheid van de wederzijdse schuld. Dat artikel biedt de mogelijkheid om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, anders dan een vordering tot betaling van uitkering op grond van de PW, te verrekenen met een schuld die de belanghebbende heeft bij het college. Voorbeeld: als het college een proceskostenvergoeding moet betalen aan een belanghebbende terwijl het college een vordering heeft op grond van artikel 58 PW of artikel 59 PW, dan kan die vergoeding van proceskosten worden verrekend met de openstaande vordering. De schuld van belanghebbende bij het college wordt daardoor lager.

 

Artikel 19. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

De aflossingscapaciteit van een belanghebbende bedraagt in beginsel dat gedeelte van het maandelijkse inkomen dat de beslagvrije voet overstijgt. De hoogte van de beslagvrije voet wordt met ingang van 1 januari 2021 berekend op basis van de artikelen 475da t/m 475e Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).

 

Hoofdregel

Voor belanghebbenden met een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW/IOAZ en Bbz 2004 is op grond van artikel 475da lid 4 Rv de hoofregel dat de beslagvrije voet 95% bedraagt van de op huishoudsituatie toepasselijke norm als vermeld in artikel 21 PW (de normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden van 21 jaar en ouder tot de AOW-gerechtigde leeftijd). De aflossingscapaciteit bedraagt in die gevallen dus in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW.

 

Uitzonderingen

  • Voor jongeren geldt een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • o

      de (aanvullend) verstrekte jongerennorm (artikel 20 PW);

    • o

      de eventueel aanvullend verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 12 PW;

    • o

      eventuele inkomsten.

      De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor kostendelers geldt ook een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475 da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • o

      de (aanvullende) kostendelersnorm (artikel 22a PW);

    • o

      eventuele inkomsten.

      De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus ook 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor belanghebbenden zonder vast woon- en verblijfplaats bedraagt de beslagvrije voet maximaal 47,5% van de gehuwdennorm als vermeld in artikel 21 onderdeel b PW (artikel 475e lid 1 Rv). De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus sterk variëren.

  • Voor degenen die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting zijn opgenomen bedraagt de beslagvrij voet (op grond van artikel 475e lid 4 Rv) de som van:

    • o

      de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

    • o

      tweederde van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

    • o

      het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW.

  • De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus eveneens sterk variëren.

Bestuursrechtelijke (zorg)premie

In alle situaties geldt dat als op de uitkering voor levensonderhoud beslag ligt en bovendien de bestuursrechtelijke zorgpremie (artikel 18f Zorgverzekeringswet) wordt ingehouden, de beslagvrije voet met dat bedrag wordt verminderd (artikel 475db onderdeel c Rv).

 

Afwijkend vastgestelde beslagvrije voet

In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat uit de berekeningen op basis van de wettelijke bepalingen een hogere beslagvrije voet resulteert. Die moet dan uiteraard worden gerespecteerd. Anderzijds kan een dergelijke berekening in uitzonderlijke gevallen mogelijk resulteren in juist een lagere beslagvrije voet. Gezien de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet in verschillende situaties waarin belanghebbenden een uitkering voor levensonderhoud ontvangen, kan dan niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat die lagere beslagvrije voet ook daadwerkelijk kan worden gehanteerd. Het verdient aanbeveling om in die uitzonderlijke gevallen eerst nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie om te bezien of de gegevens en de berekening compleet en correct zijn in relatie tot de feitelijke situatie van belanghebbende.

 

Maximale benutting aflossingscapaciteit

De aldus berekende aflossingscapaciteit wordt maximaal benut bij aflossing van leningen, reguliere vorderingen en fraudevorderingen. Tot eind 2019 was nog sprake van een maximale aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij leningen en reguliere vorderingen werd als aflossingscapaciteit 6% gehanteerd, bij fraudevorderingen de maximale 10%.

 

Sinds 1 januari 2020 heeft de gemeente Scherpenzeel echter al geanticipeerd op de wetswijzigingen per 1 januari 2021 en dit onderscheid al niet meer toegepast. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 13 februari 2019, referentie 2019-00000016204, Gemeentenieuws 2019-04 (d.d. 25 juni 2019, referentie 2019-0000064807) en de Verzamelwet SZW 2020.

 

Artikel 20. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

In geval van een lening waarop tijdens de uitkeringsverstrekking al wordt afgelost, wordt bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering de aflossingscapaciteit, zoals bepaald op grond van artikel 9 van de regeling, niet gewijzigd. Er is immers nog steeds sprake van een lening. Zo lang aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan is er geen aanleiding om de lening op te zeggen waardoor alsnog terugvordering ontstaat waardoor andere invorderingsregels van toepassing worden.

 

Is echter sprake van:

  • een bestaande terugvordering bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering;

  • een terugvordering die juist door de uitstroom uit de uitkering ontstaat;

  • een terugvordering die op een later moment na uitstroom uit de uitkering ontstaat;

  • dan bedraagt de aflossingscapaciteit de aflossingscapaciteit zoals op grond van artikel 9 van deze regeling is bepaald, vermeerderd met:

  • 75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij fraudevorderingen;

  • 50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij reguliere vorderingen.

Tot 1 januari 2021 was het meerinkomen in beginsel dat gedeelte van het inkomen, dat de toepasselijke bijstandsnorm oversteeg. Sinds 1 januari 2021 wordt de beslagvrije voet in de verschillende situaties echter anders dan voorheen berekend, met verschillende uitkomsten tot gevolg wat ook leidt tot verschillen in het in aanmerking te nemen meerinkomen. Dat maakt het noodzakelijk om het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in dit artikel per situatie nader te definiëren. Dat is gebeurd in het derde lid.

 

In de praktijk betekent dit dat het in aanmerking te nemen meerinkomen in alle individuele situaties moet worden berekend (er kan immers niet meer simpelweg worden uitgegaan van de toepasselijke bijstandsnorm) waarbij bovendien geldt dat het meerinkomen alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije voet overstijgt.

 

Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met de maximale beslagvrije voet zoals die is vastgelegd in artikel 475da lid 1 Rv. Als de berekende wettelijke beslagvrije voet hoger is dan de maximale beslagvrije voet, dan moet al het meerinkomen boven die maximumbedragen alsnog in aanmerking worden genomen. Daarmee wordt de berekende wettelijke beslagvrije voet dus gepasseerd.

 

Artikel 21. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting

Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting moet evenals een terugvorderingsbeschikking duidelijkheid scheppen. Daarom is het van belang om de in dit artikel genoemde zaken te vermelden in dit besluit.

 

Artikel 22. Volgorde aflossing

De vermelde aflossingsvolgorde is gebaseerd op artikel 4:92 lid 1 Awb, de preferentie van vorderingen en de ernst en verwijtbaarheid van de oorzaak van het ontstaan van vorderingen. In artikel 4:92 lid 1 Awb is bepaald dat betaling ter voldoening van een bepaalde geldschuld in de eerste plaats strekt tot mindering van de kosten, dan de verschenen rente en ten slotte tot mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Daarnaast zijn de vorderingen in het kader van de PW, de IOAW/IOAZ en het Bbz 2004 preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW. Naar de mening van het college dient bij de volgorde van aflossing bovendien zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de ernst en mate van verwijtbaarheid van de oorzaak van de vordering.

 

De rangorde is derhalve gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

  • 1 en 2: deze posities vloeien voort uit artikel 4:92 Awb;

  • 3 t/m 6: de preferente terugvorderingen naar mate van ernst en verwijtbaarheid van het ontstaan ervan;

  • 7, 8, 9: de niet preferente vorderingen naar mate van ernst en verwijtbaarheid van het ontstaan ervan;

  • 10 en 11: openstaande leningen (zo lang die niet zijn opgezegd is nog geen sprake van terugvorderingen, daarom wordt daar pas als laatste op afgelost).

Zijn er verschillende geldschulden, dan kan de schuldenaar op grond van artikel 4:92 lid 2 Awb de schuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid zelden gebruik genaakt door debiteuren.

 

Van deze rangorde wordt afgeweken zo lang het college verrekenmogelijkheden heeft met een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In dat geval wordt:

  • eerst afgelost op bestuurlijke boeten;

  • daarna op vorderingen ten gevolge van opgelegde maatregelen;

  • vervolgens wordt de vermelde rangorde aangehouden.

De reden hiervan is dat deze twee vorderingen concurrent zijn maar verrekening wel voor gaat op beslag door derden op de uitkering. Zodra een debiteur uitstroomt uit de uitkering, heeft een door derden op het inkomen gelegd beslag echter voorrang op deze twee vorderingen. Het is dan maar de vraag of er ooit nog ingevorderd kan worden. Daarom is er voor gekozen om die vorderingen zo veel mogelijk af te lossen door gebruikmaking van de verrekeningsbevoegdheid gedurende de periode dat een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud wordt ontvangen. Stroomt een debiteur uit de uitkering, dan wordt direct overgegaan tot invordering op de preferente vorderingen.

 

Artikel 23. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Op grond van artikel 475d Rv geldt de vaststelling van de beslagvrije voet voor de duur van 12 maanden. Dat betekent dat eens per 12 maanden een onderzoek moet worden gedaan naar de hoogte van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit. Als een andere partij dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult als bedoeld in artikel 478Rv, dan ligt deze taak bij die andere partij.

 

Artikel 24. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Dit artikel biedt de belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk een verzoek bij het college in te dienen tot wijziging van zijn aflossingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van zijn betalingsverplichting. Dit verzoek moet de belanghebbende schriftelijk indienen en voorzien van de bewijsstukken, zoals overzichten van gewijzigde inkomsten en/of wijzigingen in zijn vermogen die kunnen leiden tot een wijziging van de aflossingsverplichting. In het algemeen is het aangaan van nieuwe schulden geen reden om de aflossingsverplichting te herzien. In dergelijke situaties dient de belanghebbende aan te tonen dat het aangaan van een nieuwe schuld absoluut noodzakelijk was.

De aanschaf van duurzame gebruiksgoederen zoals auto’s, tv’s, computers, mobiele telefoonabonnementen en dergelijke worden doorgaans als niet noodzakelijk beschouwd.

 

Artikel 25. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 26. Uitstel aflossing leningen en vorderingen

Als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is geen sprake van uitstel van betaling in de zin van dit artikel. Het gaat juist om de situatie dat de belanghebbende geacht wordt wel aflossingscapaciteit te hebben, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen door bijzondere omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de Belastingdienst ten onrechte verstrekte toeslagen direct verrekent met te betalen toeslagen. Of bijvoorbeeld onverwachte levensgebeurtenissen die tot betalingsverplichtingen leiden, zoals een overlijden van een partner in verband waarmee op korte termijn begrafeniskosten moeten worden voldaan. In dergelijke situaties beschikt de debiteur per direct en gedurende een beperkte periode feitelijk over minder middelen dan waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de aflossingscapaciteit.

 

In dergelijke situaties kan uitstel van betaling worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet uiteraard wel met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.

 

Wanneer de duur van het uitstel korter dan drie maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan om praktische redenen zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.

 

Een ingezet traject van schuldhulpverlening valt niet onder ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in dit artikel en vormt dan ook geen reden voor uitstel van betaling. Ook als de belanghebbende kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. Hij beschikt immers over middelen om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.

 

Als de debiteur beschikt over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.

Het in vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdeel c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen. Er is in dit kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.

Wel kan in individuele situaties overwogen worden om, als sprake is van in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de eigen woning als bedoeld in artikel 35 lid 2 onderdeel d PW, toch uitstel van betaling te verlenen. Het kan immers onredelijk zijn om van een debiteur te verlangen dat hij in geval van tijdelijke betalingsonmacht toch wordt gedwongen om in de woning gebonden vermogen liquide te maken.

 

Artikel 27. Wettelijke rente bij uitstel

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college maakt gebruik van deze mogelijkheid af te zien van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

 

Artikel 28. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 29. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

Kosten

Een debiteur is in verzuim wanneer hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb). Zodra de debiteur in verzuim is kunnen de volgende kosten in rekening worden gebracht:

  • wettelijke rente vanaf de datum van aanmaning;

    • o

      uit praktische overwegingen heeft het college besloten om geen wettelijke rente in rekening te brengen als de (resterende) vordering lager is dan € 35.000,00;

    • o

      op grond van artikel 4:98 lid 2 Awb is geen wettelijke rente verschuldigd als deze bij enige of laatste betaling lager is dan € 20,00;

    • o

      de te betalen rente moet bij beschikking worden vastgesteld wat pas mogelijk is na ontvangst van een betaling omdat dan pas duidelijk is om welk rentebedrag het gaat;

  • de kosten van een eventueel dwangbevel;

  • de kosten van eventuele beslaglegging.

Brutering

Teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt bruto teruggevorderd voor zover het kalenderjaar al is afgesloten (artikel 58 lid 5 PW en artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). De debiteur wordt in die gevallen in de terugvorderingsbeschikking geïnformeerd over het bruto terug te vorderen bedrag.

Heeft de terugvordering betrekking op in het lopende kalenderjaar verstrekte uitkering, dan wordt in het terugvorderingsbesluit het netto terug te vorderen bedrag vermeld. Hierbij wordt meegedeeld dat:

  • de vordering netto kan worden voldaan als het bedrag uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar op het rekeningnummer van de gemeente is bijgeschreven;

  • de (resterende) vordering per 1 januari van het volgende kalenderjaar wordt gebruteerd.

  • In het eerste kwartaal van het volgende kalenderjaar ontvangt de debiteur een bruteringsbesluit met daarin het alsdan bruto teruggevorderde bedrag.

Bij een samenloop van terugvorderingen over afgesloten boekjaren en het lopende kalenderjaar, worden ontvangsten in eerste instantie afgeboekt op de vordering die is ontstaan in het lopende boekjaar. Dit is gunstig voor zowel het college (direct een lagere afdracht) als voor de debiteur (een lagere gebruteerde vordering).

 

Let op: Is de algemene bijstand die wordt teruggevorderd verstrekt op grond van het Bbz 2004?

Dan vindt nooit brutering plaats. Zie in dit kader artikel 4 lid 4 van deze beleidsregels en de toelichting daarop.

 

Artikel 30. Aanmaning

Als de debiteur in verzuim is dan wordt deze door het bestuursorgaan schriftelijk aangemaand. De termijn waarbinnen moet worden betaald wordt door het college in afwijking van artikel 4:112 Awb gesteld op zeven dagen, gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning. De reden daarvan is dat bij een korter gestelde termijn debiteuren eerder geneigd lijken te zijn om alsnog tot betaling over te gaan. Een nadere toelichting op dit artikel is niet noodzakelijk.

 

Artikel 31. Ingebrekestelling en dwangbevel

Bij terugvorderingsbesluiten van vóór 1 juli 2009: ingebrekestelling

Op grond van artikel III Vierde Tranche Awb blijft het recht zoals dat gold op 30 juni 2009 van toepassing op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan welke is vastgesteld of ontstaan vóór 1 juli 2009. Dit betekent dat een terugvorderingsbesluit dat genomen is vóór 1 juli 2009 zijn executoriale titel behoudt. Het gevolg daarvan is dat als de debiteur na de aanmaning nog steeds in verzuim is, een ingebrekestelling dient te worden verzonden (in plaats van een dwangbevel). Blijft een debiteur in verzuim, dan wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van beslaglegging (het terugvorderingsbesluit heeft immers zelf executoriale titel).

 

Bij terugvorderingsbesluiten van op of ná 1 juli 2009: dwangbevel

Is sprake van een terugvordergingsbesluit van op of ná 1 juli 2009 en wordt niet binnen de aanmaningstermijn (volledig) betaald, dan wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Dat is alleen mogelijk als die bevoegdheid bij wet is toegekend. Dat is geregeld in artikel 60 lid 2 PW en artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ. In artikel 4:122 Awb is vermeld dat het dwangbevel in ieder geval moet bevatten:

  • aan het hoofd: het woord “dwangbevel”;

  • het bedrag van de invorderbare hoofdsom;

  • de beschikking of het wettelijk voorschrift waaruit de vordering voortvloeit;

  • de kosten van het dwangbevel (indien deze in rekening worden gebracht);

  • dat het op kosten van de debiteur ten uitvoer wordt gelegd;

  • het bedrag van de aanmaningsvergoeding (indien van toepassing);

  • de ingangsdatum van de wettelijke rente (indien van toepassing).

Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Blijft de debiteur in verzuim dan kan er derhalve worden overgegaan tot het leggen van beslag.

 

Kosten dwangbevel

De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld op basis van het Besluit buitengerechtelijke kosten (2012). Dat besluit is gewijzigd met het “Besluit van 25 oktober 2017, houdende wijziging van het Besluit buitengerechtelijke kosten in verband met de nadere normering van de regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen” (Staatsblad 2017, 419). De normering is daarmee ingrijpend gewijzigd. Het wijzigingsbesluit had onmiddellijke werking, zonder specifieke overgangsbepalingen. Dat betekent dat de gewijzigde normering geldt voor zowel vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar na de inwerkingtreding van dit besluit in verzuim raakt als voor vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar voordien reeds in verzuim was. Dat betekent dat in alle gevallen de nieuwe normering zoals in dit artikel vermeld kan worden aangehouden. Daarbij zij opgemerkt dat de in het besluit vermelde bedragen maximumbedragen zijn. Lagere bedragen zouden derhalve mogelijk zijn. Het college heeft uit praktische overwegingen en om discussies in de praktijk daarover te voorkomen, ervoor gekozen om de maximumbedragen te hanteren.

 

Gebruikmaking bevoegdheid artikel 4:119 Awb

In artikel 4:119 van de Awb is geregeld dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Door deze bepaling als een verplichting op te nemen in deze regeling, is deze bevoegdheid van het college omgezet in een verplichting.

 

Artikel 32. Beslaglegging

Het college is op grond van artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ bevoegd om over te gaan tot beslaglegging. Dat kan altijd door tussenkomst van een deurwaarder maar inzake beslag op loon of uitkering ook via ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ door het college zelf.

 

Vereenvoudigd derdenbeslag

Moet beslag worden gelegd op loon of uitkering dan kan de gemeente zelf door middel van ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ beslag leggen. Die bevoegdheid is geregeld in artikel 60 lid 5 PW en in artikel 28 lid 5 IOAW/IOAZ. Met deze bepalingen is voorkomen dat de executie door het college altijd in handen gegeven moet worden van een gerechtsdeurwaarder daar waar voor de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb de terugvorderingsbeschikking zelf executoriale werking kende en dus geen inschakeling van een deurwaarder nodig was bij vereenvoudigd derdenbeslag.

 

De procedure is in dat geval als volgt:

  • de gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit (van een vóór 1 juli 2009) of het dwangbevel naar degene van wie de debiteur loon of een periodieke uitkering ontvangt;

  • hierin wordt de beslagvrije voet vermeld;

  • de derdebeslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan de gemeente;

  • door de terugzending is het beslag gelegd; de derdebeslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan de gemeente;

  • de gemeente moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving aangetekend toezenden aan de debiteur. Als de gemeente dit nalaat kan de debiteur de President van de rechtbank vragen het beslag op te heffen.

Het komt voor dat de belanghebbende weigert om inlichtingen te verstrekken over het inkomen. Die informatie heeft de gemeente nodig om beslag te kunnen leggen en daarbij de juiste beslagvrije voet te hanteren. In dat geval kan de maximale beslagvrije voet worden gehanteerd. Weigert de belanghebbende om inkomensgegevens van de partner te verstrekken dan kan de beslagvrije voet op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gehalveerd. Zie in dit verband ook artikel 60 lid 6 onder b PW en artikel 28 lid 6 onder b IOAW/IOAZ. Daarin is bepaald dat de beslagvrije voet niet geldt bij invordering bij dwangbevel, wanneer de belanghebbende de inlichtingenplicht niet nakomt.

 

Beslaglegging door deurwaarder

Het college kan in individuele situaties ervoor kiezen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ op loon of uitkering en alsnog een deurwaarder in te schakelen. Als beslag moet worden gelegd op roerende of onroerende zaken dan wendt de gemeente zich altijd tot een deurwaarder. De met de inschakeling van een deurwaarder samenhangende kosten (alsmede de rente) kunnen van de belanghebbende worden teruggevorderd door de vordering met deze kosten te verhogen.

 

Te hanteren beslagvrije voet

In geval van beslaglegging moet altijd de beslagvrije voet worden gerespecteerd als bedoeld in artikel 475d Rv. Het college heeft bepaald dat voor het in artikel 475d Rv telkens vermelde percentage van 10% moet worden gelezen: 5%. De reden daarvan is dat daarmee wordt vooruitgelopen op de vermoedelijke inwerkingtreding van de “Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister” medio 2021 waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Zie voor een nadere toelichting daaromtrent hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 9 van deze regeling.

 

Uitwinning zekerheden

Ingeval er sprake is van een vordering waar pand of hypotheek op is gevestigd, dan is het uitwinnen van deze rechten ook mogelijk. Denk hierbij aan een gevestigde krediethypotheek in verband met eigen woning.

 

Artikel 33. Paspoortsignalering

Het college kan op grond van artikel 22 Paspoortwet bij het Ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, in het bijzonder de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (het Rvig), een verzoek indienen om het paspoort van een debiteur op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen (Rps). Dat houdt in dat het paspoort vervallen wordt verklaard respectievelijk geen nieuw paspoort meer wordt verstrekt. Dit is alleen mogelijk voor reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Op grond van artikel 1 lid 1 onder o en artikel 2 lid 1 Paspoortwet worden daar onder verstaan:

  • a.

    nationaal paspoort;

  • b.

    diplomatiek paspoort;

  • c.

    dienstpaspoort;

  • d.

    reisdocument voor vluchtelingen;

  • e.

    reisdocument voor vreemdelingen;

  • f.

    nooddocument;

  • g.

    andere reisdocumenten, door Onze Minister vast te stellen.

De Europese identiteitskaart komt hierin niet voor (en valt ook niet onder g) en kan dan ook niet worden gesignaleerd. Evenmin kunnen buitenlandse reisdocumenten worden gesignaleerd. Daardoor zal met name bij belanghebbenden met één of meer nationaliteiten de signalering van het Nederlandse reisdocument minder effect sorteren).

 

Voor signalering gelden de volgende randvoorwaarden:

  • a.

    de vordering moet meer dan € 5.000,00 bedragen;

  • b.

    de debiteur is nalatig in het nakomen van zijn betalingsverplichtingen;

  • c.

    het gegronde vermoeden bestaat dat de debiteur zich door verblijf buiten de grenzen van de landen van het Koninkrijk zich zal onttrekken aan de wettelijke invorderingsmaatregelen.

Het ‘gegrond vermoeden’ als bedoeld onder c) kan ontstaan als een debiteur bijvoorbeeld:

  • niet meer reageert op fysieke post/e-mailberichten/digitale en voicemailberichten;

  • fysieke post die naar het laatst bekende hoofdverblijf is verzonden retour wordt ontvangen;

  • het telefoonnummer van de debiteur afgesloten blijkt te zijn;

  • het laatst bekende hoofdverblijf lijkt te zijn verlaten door de debiteur;

  • in BRP sprake is van ‘verblijfplaats onbekend’ oftewel een zogenaamde ‘VOW”.

Het gegronde vermoeden kan niet ontstaan op grond van een enkele constatering, het moet gaan om een samenstel van signalen op basis waarvan het gegronde vermoeden ontstaat. Er dient dan ook altijd een breder onderzoek en een individuele beoordeling plaats te vinden van de situatie voordat tot paspoortsignalering wordt overgegaan.

 

Als er sprake van signalering is maar bedraagt de resterende vordering na aflossing minder dan € 5.000,00, dan moet een verzoek tot opheffing van de signalering worden ingediend bij de Rivg. Als een betalingsregeling is getroffen met betrokkene en de schuldhoogte is gewijzigd, dient dit ook doorgegeven te worden aan de Rivg.

 

Voor de benodigde formulieren, zie:

http://www.rvig.nl/reisdocumenten/register-paspoortsignaleringen

 

In individuele gevallen mogelijk strijd met Europees recht

Aandachtspunt verdient dat het signaleren van een reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden, en het daardoor vervallen van het document respectievelijk het niet kunnen verkrijgen van een nieuw reisdocument, in strijd kan zijn met het Europees recht. Als een belanghebbende vaak binnen de Europese Unie moet reizen (wat bij uitkeringsgerechtigden overigens niet snel aan de orde zal zijn), kan het ‘afpakken’ van een paspoort in strijd zijn met de fundamentele Europese vrijheden, waaronder het recht zonder beperkingen te mogen reizen in andere EU-lidstaten.

 

Weliswaar kan door een belanghebbende een Europese identiteitskaart worden aangevraagd (die niet vervallen verklaard kan worden) waarmee vrij gereisd kan worden binnen de Unie, maar dit is niet de maatstaf die uit het Europese recht volgt. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door het gebruik maken van zijn Europese rechten niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren, dan iemand die zich alleen in Nederland begeeft. Het is ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het financiële belang dat een overheid bij het vullen van de schatkist heeft, geen zwaarwegend belang is dat de Europese vrijheden mag beperken. In het arrest Marks & Spencer II (onderdeel 44) oordeelde het Europese Hof ten aanzien van dergelijke ‘rechtvaardigingsgronden’ als volgt: ”Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, zij eraan herinnerd dat een derving van belastinginkomsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid.” Vertaald naar het niet terugontvangen door het college van teruggevorderde uitkering: dat is geen reden van algemeen belang die een eventuele paspoortsignalering rechtvaardigt als dat leidt tot beperking van een fundamentele vrijheid. Voordat het college overgaat tot paspoortsignalering moet daar dus nadrukkelijk naar worden gekeken.

 

HOOFDSTUK 4AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING

 

Artikel 34. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op

Verleend uitstel van aflossingsverplichtingen telt niet mee voor de bepaling van de termijnen waarna eventueel kan worden afgezien van (verdere) invordering en/of kwijtschelding. Anders gezegd: verleend uitstel schort die termijnen op. Zou dat anders zijn dan zou de debiteur gebaat zijn bij uitstel wat een ongewenste stimulans zou kunnen zijn om dergelijke uitstelverzoeken in te dienen.

 

Artikel 35. Bij vermogen geen afzien invordering of kwijtschelding

Als de debiteur feitelijk kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om af te zien van (verdere) invordering dan wel gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de (resterende) vordering. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden ter (verdere) aflossing van de schuld.

 

Het vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdelen c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend ter aflossing van de vordering en er is in dat kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.

 

Artikel 36 en artikel 37. Afzien (verdere) invordering

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van de (resterende) vordering. Deze artikelen scheppen een beoordelingskader om in individuele situaties om doelmatigheidsredenen af te kunnen zien van (verdere) invordering van de (resterende) vordering. Ten aanzien van fraudevorderingen is, gezien de ontstaansgrond en grondslag daarvan, een zwaarder beoordelingskader van toepassing.

 

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ondanks het staken van de invordering, de vordering in juridische zin blijft bestaan als een ‘natuurlijke verbintenis’: er worden geen invorderingsmaatregelen meer getroffen, de debiteur is formeel niet meer gehouden om betalingen te verrichten maar mag dat uit eigen beweging nog altijd doen. Dat zal echter zelden het geval zijn. Dat heeft administratief opzicht het ongewenste effect dat vorderingen waarop niet meer wordt ingevorderd, toch gedurende lange tijd in de debiteurenadministratie omdat ze nu eenmaal formeel wel blijven bestaan. Dat geeft echter een vertekend beeld, vandaar dat ervoor is gekozen om in deze gevallen de vorderingen administratief toch af te boeken.

 

Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.

 

Artikel 38. Begrip ‘volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”

Een debiteur heeft een maandelijkse betalingsverplichting op grond van de beschikking waarmee de aflossingsverplichting is vastgesteld. De hoogte van de aflossingsverplichting kan in individuele situaties afwijken van de (maximale) aflossingscapaciteit. Dat kan discussies oproepen zodra beoordeeld moet worden of gedurende de termijnen als bedoeld in deze paragraaf aan de aflossingsverplichtingen is voldaan. Voor de eenduidigheid is er daarom voor gekozen om dit artikel op te nemen.

 

Artikel 39 en artikel 40. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen en fraudevorderingen

Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende vordering over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) vordering. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:

  • goed betalingsbedrag belonen: de debiteur heeft zich gedurende de betreffende (lange) periode gehouden aan zijn aflossingsverplichtingen;

  • een debiteur weet dat hij op een bepaald moment van de vordering af kan zijn: de debiteur wordt niet langdurig en soms de rest van zijn leven achtervolgd door de gemeente en heeft op enig moment een “schone lei”;

  • efficiency: het eindeloos handhaven van vorderingen in de administratie is niet wenselijk.

Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) vordering wordt administratief afgeboekt.

 

De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.

 

Bij niet-fraudevorderingen moet gedurende 90 maanden en bij fraudevorderingen moet gedurende 180 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de vordering mogelijk is.

 

Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen, vermeerderd met de eventueel verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten.

 

Ook is het mogelijk om, nadat reeds is aangevangen met aflossing, ineens een bedrag te voldoen van tenminste 75% van de restsom, vermeerderd met eventuele verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten. De alsdan resterende vordering wordt dan kwijtgescholden. Deze mogelijkheid is pas aan de orde als de betalingstermijn van zes weken inzake de volledige vordering als bedoeld in artikel 4:86 Awb is verstreken en al is aangevangen met de aflossing conform de aflossingsverplichtingen. Hiermee wordt voorkomen dat deze optie voor een ‘calculerende debiteur’ te gunstig uitpakt en voor het college te nadelig.

 

Als een debiteur gedurende een periode van 60 aaneengesloten maanden bij niet-fraudevorderingen en gedurende 120 maanden bij fraudevorderingen de beschikking heeft gehad over een inkomen dat de beslagvrije voet niet te boven gaat, is er aanleiding om een kortere kwijtscheldingstermijn te hanteren. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over een hoger inkomen zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de vordering geen doel dient.

 

In dit kader is bepaald dat voor het in artikel 475d Rv telkens vermelde percentage van 10% moet worden gelezen: 5%. De reden daarvan is dat daarmee wordt vooruitgelopen op de vermoedelijke inwerkingtreding van de “Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister” medio 2021 waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Zie voor een nadere toelichting daaromtrent hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 9 van deze regeling.

 

Soms zijn meerdere personen aansprakelijk voor de betaling van de vordering. Met name als die niet meer samenwonen kan de hoofdelijke aansprakelijkheid tot praktische problemen leiden. Als één van de debiteuren in aanmerking komt voor kwijtschelding, dan heeft dat geen gevolgen voor de ander(en). Die andere(n) blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de restvordering maar heeft (hebben) wel een regresrecht op degene die voor kwijtschelding in aanmerking is gekomen.

 

Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.

 

Artikel 41. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering

Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende lening over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) lening. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:

  • goed betalingsbedrag belonen: de debiteur heeft zich gedurende de betreffende (lange) periode gehouden aan zijn aflossingsverplichtingen;

  • een debiteur weet dat hij op een bepaald moment van de lening kan zijn: de debiteur wordt niet langdurig en soms de rest van zijn leven achtervolgd door de gemeente en heeft op enig moment een “schone lei”;

  • efficiency: het eindeloos handhaven van leningen in de administratie is niet wenselijk.

Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) lening wordt administratief afgeboekt.

 

De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.

 

Er moet gedurende 48 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de lening mogelijk is. Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen waarna alsnog kwijtschelding kan volgen. Ook is het mogelijk om, als de debiteur gedurende een periode van 48 aaneengesloten maanden geen mogelijkheden tot aflossing heeft gehad, de (resterende) lening kwijt te schelden. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over aflossingsmogelijkheden zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de lening geen doel dient.

 

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten, gezien het duurzame karakter van de daarmee aan te schaffen goederen, geheel dient te worden terugbetaald.

 

Artikel 42. Uitzondering gehele of gedeeltelijke kwijtschelding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 43. Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 44. Gehele of gedeeltelijk kwijtschelding bij schuldregeling

In dit artikel worden de voorwaarden aangegeven waaronder een (resterende) vordering wordt kwijtgescholden als er sprake is van een schuldregeling.

Het college kan besluiten tot kwijtschelding van teruggevorderde bijstand of uitkering als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer achteraf blijkt dat er binnen 12 maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen, of wanneer de belanghebbende de overeengekomen schuldsaneringsregeling niet correct nakomt of wanneer blijkt dat het besluit op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is genomen, wordt het besluit ingetrokken of gewijzigd. Fraudeschulden komen op grond van artikel 60c PW en artikel 29a IOAW/IOAZ in beginsel niet in aanmerking voor kwijtschelding.

 

HOOFDSTUK 5 VERHAAL

 

Artikel 45. Verplichtingen van de bijstandsgerechtigde tot het (op)eisen van alimentatie

Op grond van artikel 55 PW, kan het college nadere verplichtingen aan de bijstandsgerechtigde opleggen. Deze verplichtingen moeten strekken tot het verminderen dan wel beëindigen van de bijstandsverlening. Hieronder kan het aanspraak maken op zowel partner- als kinderalimentatie worden verstaan.

 

Als de onderhoudsgerechtigde nog geen alimentatie heeft gevorderd bij de onderhoudsplichtige, dan wordt men de verplichting opgelegd om alsnog alimentatie te vorderen bij de onderhoudsgerechtigde. Voldoet de onderhoudsplichtige hier niet aan dan zal de onderhoudsplicht middels een procedure bij de rechtbank afgedwongen moeten worden.

 

De op grond van artikel 55 PW opgelegde verplichting houdt tevens in dat de te vorderen alimentatie conform de geldende trema-normen wordt vastgesteld. Voordat de onderhoudsgerechtigde instemt met de hoogte en duur van de alimentatie, moet de onderhoudsgerechtigde de draagkrachtberekening ter goedkeuring aan het college voorleggen. De draagkrachtberekening dient actueel te zijn.

 

Voordat het college de verplichting op grond van artikel 55 PW oplegt dat middels een rechterlijke uitspraak de onderhoudsplicht wordt vastgesteld, onderzoekt het college eerst of de onderhoudsplichtige naar verwachting over draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te kunnen betalen. Hiertoe kan het college gebruik maken van informatie van de bijstandsgerechtigde en het onderzoek dat is verricht door de advocaat van de onderhoudsgerechtigde.

 

De voorkeur van het college gaat uit naar het opleggen van een verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW. Er zijn echter situaties denkbaar waarin het gelet op alle feiten en omstandigheden niet wenselijk of redelijk is hiertoe over te gaan. Hierbij moet gedacht worden aan een onveilige situatie voor de onderhoudsgerechtigde en/of zijn of haar kinderen. Het is aan het college om te bepalen of er van een onveilige situatie sprake is. Als hiervan sprake is zal afgezien worden van het opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW.

 

Het niet opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW, laat onverlet dat het college op grond van artikel 62, 62b PW en deze beleidsregels direct of op een later moment verhaal kan instellen.

 

Artikel 46. Bevoegdheid tot verhaal

Als het college afziet van het opleggen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 55 PW, dan maakt het college ten volle gebruik van zijn bevoegdheid om verhaal in te stellen. Hieronder wordt zowel de aan de bijstandsgerechtigde en diens ten laste komende kind(eren) verleende algemene bijstand als de ten behoeve van de jongmeerderjarige verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.

 

Naast de gevallen waarin sprake is van verhaal op grond van een wettelijke onderhoudsplicht zoals bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kan het college ook verhaal instellen in het geval van een schenking en een nalatenschap.

 

Voor wat betreft de schenking dient hiervoor vast te staan dat ten tijde van de schenking het voor de schenker voorzienbaar was dat hij/zij hierdoor eerder in bijstand behoevende omstandigheden zou komen te verkeren.

 

Voor wat betreft de nalatenschap geldt dat het college uitsluitend verhaal kan instellen op de langstlevende partner, dan wel op een van de erfgenamen die geacht kan worden bij de afhandeling van de nalatenschap betrokken te zijn.

 

Artikel 47. Afzien van het nemen van een besluit tot verhaal

Het college is bevoegd om af te zien van het nemen van een besluit tot verhaal, in die gevallen waarin het naar het oordeel van het college (nog) niet wenselijk is om enige verhaalsbijdrage op te leggen. Het college volstaat in deze gevallen met het intern rapporteren omtrent de redenen waarom vooralsnog geen verhaal zal worden toegepast.

 

Verhaalsbijdrage lager dan € 25,00 per maand

Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal, wanneer de op te leggen bijdrage minder bedraagt dan € 25,00 per maand. Dit betekent wel dat het college een kennisgeving aan de onderhoudsplichtige zendt en verzoekt om noodzakelijke bewijsstukken te overleggen. Als uit de draagkrachtberekening blijkt dat de draagkracht geen hogere bijdrage dan € 25,00 per maand toelaat dan ziet het college af van het nemen van een verhaalbesluit.

 

Wanneer bij rechterlijke uitspraak is besloten dat de onderhoudsbijdrage € 25,00 of minder per maand bedraagt, wordt deze wel geïnd. Hieronder wordt niet een bij convenant overeengekomen onderhoudsbijdrage bedoeld die door de rechter is bekrachtigd. Enkel onderhoudsplichten die nadrukkelijk door de rechter zijn bepaald aan de hand van de geldende trema-normen worden gevolgd.

 

WSNP/minnelijke schuldregeling

Als de onderhoudsplichtige is toegelaten tot de WSNP (wettelijke schuldsanering) of een gemeentelijke schuldregeling, dan kan het college gedurende de periode van de schuldregeling afzien van het nemen van een verhaalbesluit.

 

Als de onderhoudsplichtige nog niet is toegelaten tot de schuldregeling zal het besluit tot verhaal alsnog genomen worden. De hoogte van de onderhoudsbijdrage kan op dat moment namelijk nog meegenomen worden bij de beoordeling van het besteedbaar inkomen ten tijde van de schuldregeling.

 

Verblijf in het buitenland en geen inkomen van een in Nederland gevestigde organisatie

Het is naar het oordeel van het college niet haalbaar om verhaal toe te passen in die gevallen dat de onderhoudsplichtige in het buitenland verblijft en geen inkomen ontvangt van een in Nederland gevestigde organisatie. Ontvangt de onderhoudsplichtige wel een inkomen van een in Nederland gevestigde organisatie dan kan hierop beslag worden gelegd.

 

Register niet-ingezetene

Het is naar het oordeel van het college niet wenselijk om verhaal toe te passen in het geval de onderhoudsplichtige is opgenomen in het Register Niet-Ingezetenen (RNI). Dit omdat niet bekend is waar de onderhoudsplichtige daadwerkelijk zijn verblijf heeft.

 

Dringende redenen

Als naar het oordeel van het college sprake is van dringende redenen kan tevens afgezien worden van het nemen van een besluit tot verhaal. De vraag wat dringende redenen zijn om af te zien van het nemen van een verhaalbesluit, kan moeilijk in zijn algemeenheid beantwoorden worden. Aan de hand van alle omstandigheden moet de situatie beoordeeld worden.

 

Artikel 48. Ingangsdatum verhaalsbijdrage

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 49. Berekening verhaalsbijdrage

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 50. Limitering hoogte van verhaalsbijdrage

De hoogte van de op te leggen verhaalsbijdrage is begrensd door de behoefte van de bijstandsgerechtigde en/of diens ten laste komende kinderen en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. In geval van een verhaalsbijdrage voor de bijstandsgerechtigde is de behoefte gelijk aan het maximaal bruto te verlenen bijstand. In het geval van een verhaalsbijdrage voor de ten laste komende kinderen, is de behoefte afhankelijk van de leeftijd van het kind en de hoogte van het voormalige gezinsinkomen (ten tijde van de samenleving). De verhaalsbijdrage kan nooit meer bedragen dan de bruto te verlenen bijstand.

 

Als de behoefte en/of de draagkracht niet berekend kan worden omdat de onderhoudsplichtige zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid van de PW niet of niet voldoende nakomt, dan besluit het college op grond van artikel 62i jo. artikel 58, vijfde lid van de PW om de verhaalsbijdrage voor de ex-partner vast te stellen op de bruto verleende bijstand. Als het een onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen betreft wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage vastgesteld conform de hoogste inkomenscategorie van de geldende behoeftetabel van Trema.

 

Artikel 51. Indexering verhaalsbijdrage rechtelijke uitspraak

Door de rechter vastgestelde alimentatie en verhaalsbijdragen worden jaarlijks van rechtswege geïndexeerd. Dit geschiedt automatisch, tenzij de indexatie door de rechter is uitgesloten. In het geval van een door het college opgelegde verhaalsbijdrage, die niet door de rechter is bekrachtigd is er geen sprake van indexering.

 

Artikel 52. Invordering van verhaalsbijdrage

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 53. (Her)onderzoek verhaalsbijdrage

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

 

HOOFDSTUK 6 BESTUURLIJKE BOETE

 

Artikel 54. Inlichtingenplicht

Artikel 17 lid 1 PW en artikel 13 IOAW en IOAZ geven aan dat belanghebbende onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of recht op bijstand.

Voor zover het feiten en omstandigheden betreft waarnaar op het wijzigingsformulier niet wordt gevraagd wordt onder onverwijld verstaan onmiddellijk nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

 

Artikel 55. Aangifte in plaats van boete

In de praktijk is het algemeen bekend dat een schending van de inlichtingenplicht een boete oplevert op grond van artikel 18a PW. Iedere schending van de inlichtingenverplichting levert in principe ook een strafbaar feit op. Om dubbele bestraffing voor eenzelfde feit te voorkomen, zal het college bij iedere schending van de inlichtingenverplichting moeten kiezen welke weg bewandeld wordt: een bestuurlijke boete op grond van artikel 18a PW dan wel 20a IOAW/IOAZ óf aangifte doen bij het Openbaar Ministerie (OM).

 

Een richtlijn voor deze keuze is gegeven in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude waarbij in beginsel bij een benadelingsbedrag tot € 50.000,00 een bestuurlijke boete is geïndiceerd en bij een benadelingsbedrag boven € 50.000,00 aangifte plaatsvindt bij het OM. Het benadelingsbedrag van € 50.000,00 betreft een bruto bedrag.

Op dit uitgangspunt zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude:

  • de schending van de inlichtingenverplichting valt samen met andere strafbare feiten (voorbeeld: belanghebbende teelt en verkoopt softdrugs. De inkomsten daaruit geeft hij niet door aan de gemeente)

  • de belanghebbende vervult een voorbeeldfunctie (voorbeeld: belanghebbende is tevens politiek ambtsdrager).

  • binnen een periode van 5 jaar maakt iemand zich voor de tweede keer schuldig aan sociale zekerheidsfraude

  • de boete is oninbaar als gevolg van het ontbreken van financiële middelen bij de belanghebbende.

Artikel 56. Waarschuwing in plaats van boete

Vanaf 1 januari 2017 is de waarschuwingsmogelijkheid verruimd. Een schriftelijke waarschuwing kan in beginsel volstaan als de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, als het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00 of in het geval van een zelfmelding. Onder geen benadelingsbedrag wordt ook verstaan de belanghebbenden die niet voldoen aan de, in het kader van een toegekende uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) opgelegde verplichting, om binnen 6 maanden administratie te overleggen zoals bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht

 

Een voorbeeld ter verduidelijking:

Piet werkt in de maand mei en verdient € 500,00. Hij geeft deze inkomsten niet door aan de gemeente. Op 8 juni wordt zijn uitkering over mei bijgeschreven op zijn bankrekening. Piet realiseert zich dat hij teveel uitkering heeft gekregen en hij besluit alsnog om op 22 juni de gemeente op de hoogte te stellen van zijn inkomsten. Piet is dan nog op tijd omdat de redelijke termijn afloopt op 1 juli.

 

Artikel 57. Benadelingsbedrag

Onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Er is dus alleen sprake van een benadelingsbedrag als schending van de inlichtingenplicht vaststaat. De definitie van het begrip benadelingsbedrag vereist dat een belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. Daarvan kan slechts sprake zijn als het recht op bijstand van een belanghebbende is herzien of ingetrokken. De mogelijkheid om inkomsten binnen zes maanden te verrekenen, is opgenomen in artikel 58 lid 4 PW, met als opschrift ´bevoegdheid terugvordering´.

 

In artikel 18, tweede lid, van de PW is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het (netto)bedrag aan (bijzonder) bijstand (waaronder eventueel ook de individuele inkomenstoeslag meetelt) dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen. Voor de IOAW/IOAZ gaat het om het bruto bedrag (het betreft een bruto-uitkering) zonder de door het college verschuldigde sociale premies.

 

Artikel 58. Hoogte van de boete

De CRvB heeft bepaald dat bij het opleggen van boetes een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel zal moeten plaatsvinden. Dit betekent dat de hoogte wordt afgestemd op de mate van verwijtbaarheid. Op grond van deze toets wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald.

 

De indringende evenredigheidstoets is van toepassing bij het opleggen van bestuurlijke boetes door het college. Dat betekent dat ook bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot het bijstellen van de op te leggen boete. Het college moet na de verwijtbaarheidstoets en een eventuele matiging wegens de maximale hoogte van de boetes onderzoeken of bijzondere omstandigheden ten tijde van de schending van inlichtingenplicht een verdere matiging van de boete rechtvaardigen.

 

Artikel 59. Opzet

Onder opzet verstaan we: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Hier is sprake van ‘echte’ fraude. De belanghebbende heeft opzettelijk, door het verzwijgen van relevante informatie, een (hogere) uitkering proberen te verkrijgen. Zijn doel is om er duidelijk beter van te worden. Opzet moet worden bewezen door het college. Dit komt erop neer dat bewezen moet worden dat belanghebbende willens en wetens de regels heeft geschonden, geen mogelijkheden heeft benut dit te herstellen en achteraf ook geen objectieve rechtvaardiging voor zijn gedrag weet aan te voeren (lees: met geen dan wel ongeloofwaardige of vage verklaringen komt). Dit moet door het college goed worden onderzocht. Ook de aard van de overtreding (de feiten) kunnen aanleiding zijn om van opzet uit te gaan, bijvoorbeeld verzwijgen van activiteiten waarvan mag worden aangenomen dat er veel geld mee verdiend kan worden zoals hennepteelt, andere criminele activiteiten, escort etc.

 

Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Hieronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan. De verwachting is dat voorwaardelijke opzet een beperkte rol zal gaan spelen in de uitvoeringspraktijk. Het is een ingewikkeld leerstuk en vaak zeer lastig om hier voldoende bewijs voor aan te leveren.

 

Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert het college onderstaande uitgangspunten om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:

  • a.

    het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand die hij spontaan of desgevraagd aan het college moet melden. Het college gaat er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen, steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering;

  • b.

    van een belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering (bijvoorbeeld omstandigheden van een inwonend kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.

Artikel 60. Grove schuld

Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan uitkering zou kunnen worden toegekend. Denk hier bijvoorbeeld aan veel te laat melden dat is begonnen met werken of dat een erfenis is verkregen. Om van grove schuld te kunnen spreken is enkel onachtzaamheid – het onzorgvuldig handelen of nalaten – onvoldoende.

 

Artikel 61. Verminderde verwijtbaarheid

Het college kan de boete verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het begrip verminderde verwijtbaarheid is geregeld in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en is ook van toepassing verklaard op de door de gemeente uit te voeren uitkeringsregelingen. Doel hiervan is de uitvoering te ondersteunen en uniformiteit in de uitvoering te bevorderen. Aansluiting wordt gezocht bij deze niet limitatief gestelde regels en de geboden ruimte voor een bredere, individueel bepaalde toepassing.

 

Een voorbeeld ter verduidelijking:

Te denken valt aan een crisissituatie in een gezin zoals plotselinge opname in een ziekenhuis van één van de gezinsleden of huiselijk geweld.

 

Artikel 62. Geen verwijtbaarheid

De bestuurlijke boete kan worden verlaagd indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Het gaat om zeer uitzonderlijke gevallen waarvan de omstandigheden voor belanghebbende of het gezin (inwonende minderjarige kinderen) zo bijzonder zijn dat het toepassen van de regels de grenzen van redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden. Er vindt een individuele beoordeling plaats met toepassing van het ‘maatwerk-principe’. Meldt de belanghebbende de wijziging van omstandigheden in het kader van een controle van het college, dan is géén sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid.

 

Artikel 63. Geen sprake van verminderde of ontbreken van verwijtbaarheid

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als belanghebbende de brieven van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat belanghebbende de taal niet voldoende beheerst. Of als belanghebbende langere tijd niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Hij zal er in dat geval voor moeten zorgen dat een ander zijn zaken regelt. Om vast te kunnen stellen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt gekeken naar het moment van de gedraging.

 

Artikel 64. Afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen

Het afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete kan bij uitzonderlijk dringende redenen. Dit is het geval als de boete zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor betrokkene of het gezin. Omdat er mogelijkheden zijn om de boete te verlagen bij verminderde verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden zal het afzien van een boete niet vaak nodig zijn. De mogelijkheid om dit toch te kunnen doen komt het maatwerk ten goede. Verder kan belanghebbende door deze beleidsregel een beroep doen op een hardheidsclausule. Het afgeven van een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt individueel beoordeeld. Het moet echter wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. Het enkele feit dat het de belanghebbende aan financiële middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen

 

Artikel 65. Berekening van de fictieve draagkracht

In het kader van de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen ook de financiële omstandigheden van een belanghebbende een rol spelen. Omdat er wordt uitgegaan van het inkomen en vermogen ten tijde van het nemen van het boetebesluit en geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in de toekomst, wordt dit de fictieve draagkracht genoemd. Gelet op de financiële omstandigheden moet de boete binnen een redelijke termijn worden voldaan. Anders zou een belanghebbende zeer langdurig moeten leven op het absolute minimum. Een maximale termijn van 2 jaar is daarbij het uitgangspunt. Bij de bepaling van deze termijn moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid.

 

De hoogte van de boete moet zodanig worden begrensd dat de boete in het geval van:

  • opzet: binnen 24 maanden kan worden voldaan;

  • grove schuld: binnen 18 maanden kan worden voldaan;

  • geen opzet en geen grove schuld: binnen 12 maanden kan worden voldaan;

  • verminderde verwijtbaarheid: binnen 6 maanden kan worden voldaan.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Indien sprake is van geen of geringe draagkracht (zoals bijvoorbeeld bij inkomsten lager dan de toepasselijke bijstandsnorm of als een kostendelersnorm van toepassing is) wordt een (fictieve) draagkracht van € 45,00 aanwezig geacht. Met dit bedrag wordt aangesloten bij artikel 24a Wetboek van Strafrecht.

 

Het eventueel aanwezige vermogen wordt, ongeacht of sprake is van vermogen dat meer bedraagt dan de vermogensvrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34 lid 4 PW, volledig buiten beschouwing gelaten. De reden daarvan is dat bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen boete de indringende evenredigheidstoets wordt toegepast waarbij de mate van verwijtbaarheid en de aflossing binnen een redelijke termijn op basis van het beschikbare inkomen leidend is. Dat laat geen ruimte om eventueel aanwezig vermogen in de evenredigheidstoets te betrekken.

 

Artikel 66. Recidive

Geen toelichting nodig.

 

Artikel 67. Afronding

Geen toelichting nodig.

 

Artikel 68. Invordering van de boete

Er zijn een tweetal redenen voor de keuze om éérst de boete af te lossen en daarna de ten onrechte verstrekte uitkering:

  • 1.

    de boete is geen preferente vordering, de vordering ten onrechte verstrekte bijstand is dat wel.

  • 2.

    de boete vervalt bij overlijden van de belanghebbende. De vordering ten onrechte verstrekte bijstand kan worden ingevorderd uit de nalatenschap.

Artikel 69. Kwijtschelding van de boete

Het nieuwe artikel 18a, lid 13 en 14 van de PW geeft het college de bevoegdheid om onder voorwaarden mee te werken aan de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de boete.

Deze voorwaarden zijn genoemd in de PW zelf:

  • er mag geen sprake zijn van opzet of grove schuld

  • de belanghebbende heeft niet binnen één jaar na de eerste boete, wederom de inlichtingenplicht geschonden

  • de beoordeling vindt altijd plaats op verzoek van belanghebbende zelf

  • de beoordeling vindt altijd plaats in het kader van medewerking aan een schuldregeling.

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 18a, lid 13 en 14 PW, verleent het college geheel of gedeeltelijk kwijtschelding van de boete.

 

HOOFDSTUK 7. BIJZONDERE BIJSTAND

 

ALGEMENE TOELICHTING

Bijzondere bijstand is in principe mogelijk als:

  • a.

    sprake is van noodzakelijke kosten door bijzondere individuele omstandigheden;

  • b.

    geen beroep kan worden gedaan op ondersteuning vanuit een eigen netwerk, eigen sociale omgeving of voorliggende voorzieningen;

  • c.

    de kosten niet kunnen worden voldaan uit eventueel aanwezige financiële draagkracht in inkomen en vermogen.

De genoemde bijzondere kostensoorten in de beleidsregels vormen geen uitputtende opsomming. Degene die als gevolg van bijzondere individuele omstandigheden wordt geconfronteerd met noodzakelijke bestaanskosten waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan, heeft recht op bijzondere bijstand. Welke kosten daarvoor in aanmerking komen, hangt af van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Het kan hierbij om zeer diverse kostensoorten gaan. Bepalend is dat sprake is van kosten die uit bijzondere individuele omstandigheden voortkomen en die in het concrete geval als noodzakelijk moeten worden aangemerkt. Het betreft hier dus bij uitstek een kwestie van maatwerk. Met maatwerk bedoelen we dus het afstemmen op de individuele situatie.

 

Bewijsstukken en bronnen

Aanvrager levert op verzoek alle bewijsstukken aan die de gemeente nodig acht om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Met de behandeling van de aanvraag stelt de gemeente ook de hoogte vast van de bijzondere bijstand. Hiervoor kan de gemeente verschillende bronnen gebruiken: bewijsstukken van de aanvrager (proforma nota’s, bonnen, afschriften et cetera), Nibud-prijzengids, bronnen op het internet. Welke bewijsstukken nodig zijn voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand kan per kostensoort verschillen. De gemeente maakt de inschatting welke bewijsstukken aanvrager zal moeten overleggen.

 

Bestedingsverplichting

De bijzondere bijstand dient te worden besteed aan hetgeen waarvoor de bijstand is verstrekt. Dit kan ten tijde van de aanvraag of achteraf steekproefsgewijs door de gemeente worden getoetst. Aanvrager is daarom verplicht alle betaalbewijzen, die hij/zij ten tijde van de behandeling van de aanvraag (nog) niet heeft moeten of kunnen inleveren, voor ten minste één jaar te bewaren.

 

Uitbetaling

Als het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand is vastgesteld, kan de uitbetaling gedaan worden:

  • op rekening van de aanvrager zelf; of

  • op rekening van een derde (in meeste gevallen de leverancier).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 70. Bijzondere bijstand

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 71. Drempelbedrag

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 72. Draagkracht

Het derde lid van dit artikel stelt dat het vermogen waarvan kan worden aangetoond dat deze bestemd is voor de kosten van een uitvaart, voor de vaststelling van de draagkracht uit vermogen, in mindering kan worden op het aanwezige vermogen. Dit is alleen mogelijk indien:

  • het geld gereserveerd is middels een uitvaart- of levensverzekering en deze niet afkoopbaar of tussentijds opneembaar is; of

  • het geld gereserveerd is op een geblokkeerde rekening en pas na overlijden door een erfgenaam kan worden opgenomen.

Naast twee bovengenoemde punten mag het gereserveerde bedrag de maximumbedragen uit de BIJLAGE GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021 niet overschrijden. Zijn de bedragen hoger, dan wordt met het meerdere alsnog rekening gehouden bij de draagkrachtberekening.

 

Artikel 73. Bijstand om niet of geldlening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 74. Aanvraag

Artikel 44 eerste lid van de PW verbiedt bijstandsverlening tegen een eerdere datum dan de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag. Met het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht moet echter als het gaat om bijzondere bijstand niet te rigide omgegaan worden. In de aard van de bijzondere omstandigheden, waardoor het recht op bijzondere bijstand is ontstaan, kan immers besloten liggen dat een aanvraag indienen voordat de kosten opkomen niet (goed) mogelijk is. Voorkomen moet worden dat door het vasthouden aan het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht, de functie van de bijzondere bijstand wordt uitgehold. Daarom hanteren we de periode van drie maanden in het derde lid van dit artikel. Rekening houdend met de doelstellingen van de bijzondere bijstand is het redelijk om deze periode, waarbinnen een aanvraag toch nog gehonoreerd kan worden, te hanteren.

 

Artikel 75. Periodieke bijzonder bijstand en mogelijkheid tot maatwerk

In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente na de specifieke situatie te hebben onderzocht en de achterliggende problematiek in kaart te hebben gebracht om hanteerbare of duurzame oplossingen te bieden, beoordelen of de mogelijkheid bestaat voor maatwerk. De gemeente wil hiermee voorkomen dat de aanvrager in een uitzichtloze en/of ongewenste situatie terecht komt.

 

Artikel 76. Jongerentoeslag

Onder hulpverlenende instantie als bedoel in lid 2 onder d wordt ook verstaan de bevoegde hulpverleners van de gemeente Scherpenzeel.

 

Artikel 77. Woonkostentoeslag

Het tweede lid van dit artikel gaat over de woonkostentoeslag voor een huurwoning. Voor een woning met een huur boven de huurtoeslaggrens kan alleen onder bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand voor woonkosten worden verstrekt. Bij het vaststellen van het recht op bijstand zijn de volgende vragen van belang:

  • Is er een dringende reden waarom juist deze dure woning wordt gehuurd?

  • Woonde de aanvrager al op dat adres voor zijn bijstandsafhankelijkheid?

  • Was de bijstandsbehoefte al voorzienbaar bij het aangaan van de huurovereenkomst en is er sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid?

  • Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan de bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt.

Het derde lid van dit artikel onder c geeft aan wat er wordt verstaan onder woonkosten voor eigen huisbezitters:

  • De rente die verband houdt met de woning. Het gaat hier meestal om hypotheekrente. Het is niet van belang of de eigenaar de hypotheekrente ook daadwerkelijk betaalt. Verder geldt dat de jaarlijks te ontvangen rijkssubsidie die betrekking heeft op de verschuldigde hypotheekrente hierop in mindering moet worden gebracht. Hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, mogen niet worden meegeteld.

  • De aflossing van de hypotheek telt niet mee. Dit geldt dus ook voor de premies van zogenaamde spaarhypotheken.

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom, zoals:

premies van verzekeringen tegen brand- en stormschade (alleen voor de opstallen) en eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting (dus niet het gebruikersdeel).

 

Het vierde lid van dit artikel betreft de verhuisplicht. Voorop staat dat de aanvrager verplicht is op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte. Van de aanvrager wordt verwacht dat hij/zij de woonsituatie in overeenstemming brengt met zijn/haar financiële middelen. Voor huurders betekent dit dat zij zich in ieder geval inschrijven voor een sociale huurwoning en wekelijks reageren op beschikbare woonruimte. Halfjaarlijks wordt gecontroleerd of de aanvrager zich voldoende heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden. De aanvrager overlegt hiervoor de volgende gegevens:

  • bewijs van inschrijving inclusief inschrijvingsduur;

  • overzicht van reacties in de afgelopen zes maanden.

Voor huiseigenaren betekent dit dat zij in ieder geval hun huis te koop zetten en zich inschrijven voor een sociale huurwoning.

Blijkt de aanvrager na de eerste twaalf maanden nog geen vervangende woonruimte te hebben gevonden, maar wel alles in het werk gesteld te hebben om andere woonruimte te vinden, is verlenging voor nog eens één jaar mogelijk. In uitzonderlijke gevallen wordt per situatie gekeken en beoordeeld wat de mogelijkheden zijn om maatwerk te bieden.

 

Blijkt de aanvrager na de eerste twaalf maanden weinig tot geen inspanning te hebben verricht om naar vervangende woonruimte te zoeken, is in beginsel geen verlenging mogelijk. Wel moet beken worden of er een schrijnende situatie zal ontstaan als gevolg van het niet verlengen van de bijzondere bijstand. Bij schrijnende gevallen kan verlenging alleen met bijstand in de vorm van een lening, omdat er dan sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Artikel 78. Toeslag alleenstaande ouder

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

INDIVIDUELE VERSTREKKINGEN

 

Artikel 79. (Para)medische kosten

De Zorgverzekeringswet (Zvw) met het Besluit Zorgverzekering en de Regeling Zorgverzekering vormen in beginsel een passende en toereikende voorliggende voorziening voor medische behandelingen, medicijnen en hulpmiddelen. Jaarlijks wordt door de minister van Volksgezondheid vastgesteld welke zorg noodzakelijk is, welke medicijnen voorgeschreven kunnen worden en welke hulpmiddelen tot de noodzakelijke zorg horen. Al deze noodzakelijke zorg wordt opgenomen in de basisverzekering. De zorgverzekeraars die de Zorgverzekeringswet uitvoeren hebben hier geen eigen beleidsvrijheid in. De stelregel is dat alleen kosten die in de basisverzekering zijn opgenomen noodzakelijk zijn.

 

Naast de basisverzekering zijn er aanvullende verzekeringen. De aanvullende verzekering betreft een particuliere verzekering voor kosten waarin mensen zelf horen te voorzien. Uitgangspunt is dat mensen hierin hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Zorg kost geld. Daar moeten mensen zich van bewust zijn.

 

In het tweede lid wordt het wanbetalersregime zorgpremie genoemd. Bij een betalingsachterstand van de zorgverzekeringspremie van zes maanden komt de verzekerde in het wanbetalersregime. Het gaat hier om de bestuursrechtelijke premieheffing Zorgverzekeringswet (Bronheffing). De Bronheffing bestaat voor een deel uit vervangende premie voor de basisverzekering en voor een deel uit een boete.

 

De Bronheffing is bedoeld als drukmiddel om tot een schuldregeling te komen bij de zorgverzekeraar voor een (oude) premieachterstand. In de Bronheffing zelf zit geen aflossingscomponent. Gedurende de tijd dat de verzekerde in het wanbetalersregime zit, is het niet mogelijk een aanvullende zorgverzekering af te sluiten.

 

Artikel 80. Extra stookkosten, waskosten (bewassing) en kledingslijtage – chronisch zieken en gehandicapten

De extra kosten voor verwarming (stookkosten) komen voor vergoeding in aanmerking als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Sommige personen moeten hun woning door ziekte, handicap of ouderdom extra verwarmen. Daardoor hebben zij een hoger gasverbruik dan gemiddeld.

 

In de Nibud-prijzengids staat het gemiddelde gasverbruik van bepaalde woningen vermeld. Over het algemeen geldt dat het gasverbruik met 7% toeneemt wanneer de thermostaat van de verwarming 1 graad hoger wordt gezet. De gemiddelde kamertemperatuur ligt tussen de 18°C en 22°C. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand gaan we uit van een verhoging van de temperatuur met gemiddeld 2 graden. Dit komt dus neer op 14% van de gemiddelde stookkosten per jaar. Hierbij is het van belang na te gaan in wat voor type woning de aanvrager woont. De toegekende bijzondere bijstand moet gezien worden als een tegemoetkoming in de extra verwarmingskosten. Het heeft niet als doel om de meerkosten geheel te compenseren.

 

De hoogte van de bijzondere bijstand voor extra waskosten en kledingslijtage wordt bepaald aan de hand van de Nibud-prijzengids. De gemeente zal op basis van het medisch advies en eventuele aanvullende informatie van de klant moeten nagaan wat het totaal aan te verwachte kosten is per jaar.

 

De indicatie voor de extra stookkosten, was-kosten en kledingslijtage wordt gesteld door een medisch adviseur. Een medische noodzaak of indicatie dient te worden aangevraagd bij een organisatie zoals bijvoorbeeld JPH-consultants die op aanvraag onafhankelijk medisch advies afgeeft. In de rapportage van de adviseur zal de geldigheidsduur van het advies moeten worden opgenomen. Voor de bijzondere bijstand geldt een toekenningsperiode van een jaar. Daarnaast dient ook bewijsstukken te worden overlegd zoals jaarafrekeningen (water/elektra) of bonnen van was- en bewassingskosten van minstens 3 jaar terug. Hiermee kan aantoonbaar worden vastgelegd dat door de medische noodzaak sprake is van meerkosten.

 

Artikel 81. Uitvaartkosten

De bijzondere bijstand wordt verleend “om niet”, tenzij aannemelijk is te achten dat er achteraf voldoende middelen zijn. In dat geval zal de bijzondere bijstand om niet worden omgezet in een renteloze geldlening.

 

Artikel 82. Reiskosten

Het eerste lid gaat over de mogelijkheid van bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met ziekenbezoek. Voor het vaststellen van het recht op bijstand moet worden nagegaan in hoeverre een vergoeding mogelijk is vanuit de aanvullende zorgverzekering. In veel aanvullende verzekeringspakketten zijn vergoedingen opgenomen voor de reiskosten die gemaakt worden voor ziekenbezoek. Hieronder staan de vergoedingen vermeld van de gemeentelijke collectieve zorgverzekering voor minima.

 

Reiskosten voor ziekenbezoek aan familie in het buitenland komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het bepalen van de hoogte moet aansluiting worden gezocht bij goedkoopste wijze van reizen per openbaar vervoer. Let hierbij ook op de mogelijkheden van het afsluiten van abonnementen in het openbaar vervoer. Voor schoolgaande kinderen is het afsluiten van een maandabonnement bij de busmaatschappij vaak goedkoper dan het betalen van losse ritjes gedurende het schooljaar.

 

Artikel 82a. Reiskosten schoolgaande kinderen

Als uitzondering op de regel kan de gemeente in voorkomende gevallen een kind die wegens lichamelijke beperking voor het reizen speciaal vervoer nodig heeft, maatwerk bieden en dit onder de werking/wettelijke regeling van bijvoorbeld de Wlz, Jeugdwet of leerlingenvervoer laten vallen. Als het kind niet in staat is alleen te reizen voorziet ook hier de regelingen Wlz, Jeugdwet of het leerlingenvervoer in.

 

Artikel 82b. Reiskosten statushouders

Algemene toelichting

Statushouders zijn “verblijfsgerechtigde vreemdelingen die ingevolge de Vreemdelingenwet als vluchteling zijn toegelaten dan wel beschikken over een op grond van een asielaanvraag verleende vergunning of over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf”. Statushouders moeten inburgeren: Nederlands leren spreken en leren hoe de Nederlandse samenleving in elkaar zit.

 

Er zijn meerdere manieren waarop dit inburgeren kan plaatsvinden: er kan een beroepsopleiding gevolgd worden, er kan Staatsexamen worden afgelegd en men kan naar een inburgeringscursus gaan. Inburgeringscursussen en Nederlandse taallessen worden aangeboden door een officiële onderwijsinstelling. Het inburgeringsexamen moet binnen drie jaar afgelegd worden. Indien dit niet gehaald wordt, moet er een herexamen worden afgelegd, net zo lang totdat men slaagt voor het inburgeringsexamen. Hierbij gelden wel de maximale termijnen van de inburgeringswetgeving.

 

De kosten voor inburgering

Nieuwe inburgeraars kunnen een lening afsluiten voor taalscholing bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). In de reiskosten wordt door DUO echter niet voorzien.

 

Bijzondere bijstand voor reiskosten

Normaal gesproken wordt iedere burger geacht eventuele reiskosten zelf te bekostigen uit middelen voor levensonderhoud. Reiskosten worden zogezegd gezien als algemene kosten en niet als bijzondere kosten. Statushouders hebben meestal een inkomen op bijstandsniveau en in bijna alle situaties is een lening voor inrichtingskosten verstrekt. De maandelijkse aflossing van deze lening bedraagt tussen de 6% en 10% van de bijstandsnorm. Door de aflossing op deze lening is er geen financiële ruimte in de middelen voor levensonderhoud om zelf de reiskosten te betalen die gepaard kunnen gaan met het volgen van een inburgeringscursus. Ook kan gesteld worden dat de hier bedoelde reiskosten bijzonder zijn, in die zin dat niet iedere burger vanwege een inburgeringsplicht te maken krijgt met deze (extra) kosten.

 

Om te voorkomen dat statushouders geen taalscholing c.q. een inburgeringscursus volgen omdat zij de reiskosten naar de onderwijsinstelling niet kunnen dragen, is in deze beleidsregels vastgelegd dat statushouders voor deze specifieke reiskosten individuele bijzondere bijstand kunnen aanvragen. Ook de kinderen van een statushouder die (naast regulier onderwijs) extra taallessen moeten volgen, komen in aanmerking voor deze vergoeding.

 

Artikel 83. Kosten beschermingsbewind, curatele en mentorschap

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 84. Eigen bijdrage rechtsbijstand

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen

Een geldlening (commercieel, volkskrediet of anderszins) is alleen een passende voorliggende voorziening als de lening de volledige kosten dekt voor de duurzame gebruiksgoederen en/of de inrichtingskosten. Indien dit niet het geval is, dan is bijzondere bijstand mogelijk. Ook voor het gedeelte dat gedekt had kunnen worden uit de ontoereikende geldlening.

 

Uitgangspunten bij de vaststelling van de hoogte van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten zijn:

  • de mogelijkheid om korting te bedingen of gebruik te maken van een aanbieding;

  • creativiteit in het verzamelen van de woninginrichting, zoals goedkope of gratis tweedehands artikelen van kringloopwinkels, weggeefinitiatieven of via marktplaats.

Op basis van deze uitgangspunten wordt de hoogte van de bijzondere bijstand bepaald aan de hand van de richtprijzen uit de Nibud-prijzengids waarbij we werken met maximaal 75% van de nieuwprijs. De uitgangspunten hebben als doel de hoogte van de lening te beperken.

 

Bij complete woninginrichting wordt de te verstrekken bijzondere bijstand bepaald aan de hand van bedragen als genoemd in de BIJLAGE 1 GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021. Indien belanghebbende de kosten van de betreffende goederen in redelijkheid niet kan voldoen uit de hierin genoemde bedragen, kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.

 

Artikel 86. Eerste maand huurlasten, administratiekosten, kosten opknappen woning (verven en behangen) en verhuistransport

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 87. Overbruggingsuitkering

Doordat de bijstand voor levensonderhoud achteraf wordt betaald, kan een aanvrager in de periode tot de eerste reguliere uitbetaling van bijstand te maken krijgen met een financieel tekort. In principe staat de eigen verantwoordelijkheid in deze situatie voorop.

 

In bijzondere gevallen is een overbruggingsuitkering echter mogelijk, bijvoorbeeld bij de huisvesting vanuit een asielzoekerscentrum of huisvesting van een ex-gedetineerde zonder inkomsten of vermogen. De overbruggingsuitkering wordt alleen verstrekt als de aanvrager recht heeft op een uitkering en niet beschikt over inkomsten uit arbeid of andere uitkering.

 

De overbruggingsuitkering moet niet worden verward met een voorschot, zoals opgenomen in artikel 52 van de PW. Een voorschot wordt bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand nog niet is vastgesteld en wordt bij de eerste reguliere uitbetaling van de bijstand verrekend. Met een voorschot wordt het financieel probleem in de tijd vooruitgeschoven, maar niet opgelost.

 

De overbruggingsuitkering is bedoeld om de aanvrager te verzekeren van voldoende middelen tot aan de eerste reguliere uitbetaling van de bijstand. Als bijstand wordt verleend voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, dan is de overbruggingsuitkering algemene bijstand en hiermee geen bijzondere bijstand. De overbruggingsuitkering kan dan ‘om niet’ worden verstrekt, op grond van artikel 48 Participatiewet, lid 1.

 

Artikel 88. Bijdrage maatschappelijke participatie

Er wordt per jaar een budget beschikbaar gesteld, waarbinnen belanghebbenden zelf keuzes kunnen maken. Om in aanmerking te komen voor de bijdrage in de kosten moeten bewijsstukken worden overlegd en wordt het bedrag altijd achteraf uitbetaald.

 

Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima

Naast een korting op de collectieve basisverzekering draagt de gemeente bij in de premie van de aanvullende verzekering. Indien belanghebbende voor een andere aanvullende verzekering heeft gekozen of indien belanghebbende geen aanvullende verzekering heeft afgesloten, wordt, wanneer dit leidt tot een lagere dan wel geen vergoeding, het verschil met de vergoeding van de collectieve aanvullende verzekering niet middels bijzondere bijstand gecompenseerd.

 

Artikel 90. Tegemoetkoming Eigen Risico

De gemeente wil personen met hoge zorgkosten en een laag inkomen tegemoetkomen in de zorgkosten en beidt de mogelijkheid om eenmaal per jaar een tegemoetkoming aan te vragen voor hun verbruikte wettelijk eigen risico. Indien het eigen risico nog niet volledig is aangewend, kan door de gemeente het maximale bedrag van € 210,00 worden toegekend. Dit bedrag kan, afhankelijk van de specifieke situatie, in delen worden uitbetaald en het restant aan het einde van het jaar nadat bewijsstukken van gemaakte kosten zijn overlegd.

 

Artikel 91. Schoolkostenregeling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 92. Computerregeling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 93. Kinderopvang sociaal-medische indicatie

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 93a. Omvang en duur van de tegemoetkoming Kinderopvang SMI

Onder lid 3 van dit artikel is opgenomen dat verlenging van de tegemoetkoming alleen plaatsvindt als de ouder(s) in voldoende mate meewerkt (of meewerken) aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. Elke situatie is anders en ook hier is maatwerk vereist. Naar aanleiding van de aanvraag moet, voordat de tegemoetkoming wordt verleend, vooraf afspraken met de ouders worden gemaakt. Op basis van deze afspraken kan worden gemonitord of die worden nagekomen en of een verlenging in voorkomende gevallen gewenst en/of nodig is.

 

HOOFDSTUK 8. GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING

 

[Vervallen]

 

Algemene toelichting

In het ‘Beleidsplan integrale schuldhulpverlening, schulden in de hand’ is de gemeentelijke visie op het terrein van schuldhulpverlening neergelegd. Onderhavige beleidsregels zijn gebaseerd op dit beleidsplan. Achterliggende gedachte van deze beleidsregels is dat er behoefte is aan duidelijke spelregels: een inwoner weet wat de voorwaarden zijn voor schuldhulpverlening en waaraan hij zich dient te houden; de gemeente weet welke verplichtingen zij aan inwoners mag opleggen en wanneer zij de toegang tot schuldhulpverlening kan weigeren of beëindigen.

 

Bovendien heeft het college op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit houdt in dat het college in schrijnende gevallen de mogelijkheid heeft om af te wijken van de beleidsregels.

 

Tot slot is maatwerk altijd het uitgangspunt binnen de schuldhulpverlening. De hulpverlening kan daardoor per situatie verschillen. Voor de beleidsregels schuldhulpverlening is in algemene zin aansluiting gezocht bij de PW. Voorts is binnen de uitvoering van het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject aansluiting gezocht bij zowel de Recofa richtlijnen (landelijk overlegorgaan van Rechter-commissarissen in faillissementen en surseances van betaling), als bij de gedragscode van de NVVK (Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet; de brancheorganisatie op het gebied van schuldhulpverlening en sociaal bankieren).

 

Artikel 94. Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening

[Vervallen]

 

Conform het beleidsplan staat schuldhulpverlening in beginsel open voor alle inwoners van de gemeente, met uitzondering van zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen immers een beroep doen op het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 regelt de financiële bijstand die gemeenten kunnen geven aan zelfstandigen. De gemeente doet onderzoek naar de levensvatbaarheid van de onderneming en kent indien mogelijk een Bbz-uitkering toe. Indien geen Bbz-uitkering kan worden uitgekeerd en de onderneming niet levensvatbaar is, kan de burger zich uitschrijven bij de Kamer van Koophandel en een bijstandsuitkering aanvragen op grond van de PW. Voor het succesvol doorlopen van het schuldhulpverleningstraject dient de verzoeker inkomen te hebben. Studiefinanciering wordt niet gezien als inkomen.

 

Artikel 95. Aanbod schuldhulpverlening

[Vervallen]

 

In het eerste lid is aangegeven dat het college schuldhulp verleent indien het college dat noodzakelijk acht. Op deze manier wordt enerzijds recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid. Daar waar inwoners in staat moeten worden geacht om de (dreigende) schuldenproblematiek zelf aan te pakken en te regelen, kan schuldhulpverlening achterwege blijven. Anderzijds wordt middels dit lid recht gedaan aan het beleidsmatige uitgangspunt dat schuldhulpverlening selectief en gericht ingezet dient te worden. Daar waar sprake is van een schuldenpakket dat zich niet laat regelen in combinatie met een onwillige verzoeker, kan een aanvraag worden geweigerd.

 

Artikel 96. Verplichtingen

[Vervallen]

 

Met dit artikel wordt de eigen verantwoordelijkheid van de verzoeker vooropgesteld. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van inwoners om zelf tijdig de benodigde informatie te geven en medewerking te verlenen. Dit geldt zowel in de aanvraagfase als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject. In het eerste lid staat aangegeven waaruit de verplichtingen kunnen bestaan. Deze verplichtingen vloeien voort uit de inlichtingen- en medewerkingsplicht zoals die in de wet is vastgelegd. Dit is geen limitatieve opsomming.

 

Artikel 97. Weigeren en beëindigen

[Vervallen]

 

Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt, zoals neergelegd in de artikelen 6 en 7 Wgs, kan het college besluiten de schuldhulpverlening te weigeren of te beëindigen. Alvorens dat te doen kan aan belanghebbende eenmaal een termijn worden geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken (hersteltermijn). De termijn waarbinnen dit moet gebeuren, moet een redelijke zijn. In het kader van de eigen verantwoordelijkheid wordt een eenmalige hersteltermijn voldoende geacht. Met een termijn, als bedoeld in het tweede lid, wordt een periode van een maand als redelijk gezien.

 

Artikel 98. Beëindigingsgronden

[Vervallen]

 

In dit artikel wordt beschreven wanneer de schuldhulpverlening kan worden beëindigd.

 

Artikel 99. Recidive – hernieuwde aanvraag

[Vervallen]

 

Wat betreft de bevoegdheid tot weigering van een aanbod schuldhulpverlening in relatie tot eerdere trajecten/contacten schuldhulpverlening, zijn in dit artikel regels gesteld. Op basis van het principe van eigen verantwoordelijkheid, wordt een nadrukkelijke grens gesteld aan het kunnen indienen van een hernieuwde aanvraag. Dit artikel gaat niet alleen over eigen verantwoordelijkheid, maar ook over prioriteitstelling van de verzoeker. Het is van belang de in dit artikel genoemde begrippen goed te onderscheiden. Schuldhulpverlening is een breed begrip en omvat alle producten, zoals de gemeente die kent. Daartoe behoren ook preventie en nazorg.

 

Een schuldhulpverleningstraject is één van de gemeentelijke producten, maar kan ook betrekking hebben op een schuldregeling ingevolge de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Er kan pas een beroep op deze wet worden gedaan als alle andere vormen van hulpverlening geen soelaas geboden hebben. Bij de Wsnp worden cliënten op last van de rechter voor een periode van minimaal drie en maximaal vijf jaar onder toezicht van een bewindvoerder gesteld. Deze bewindvoerder is verantwoordelijk voor de inhouding van de aflossingscapaciteit van een cliënt. Na tussentijdse beëindiging van een schuldregeling in het kader van de WSNP, kan 10 jaar lang geen beroep worden gedaan op de WSNP, ook als deze schuldregeling succesvol is doorlopen. Bij het bepalen of een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening tellen de verleende schuldhulpverlening of de contacten daaromtrent vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregels ook mee.

 

HOOFDSTUK 9. SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 100.Hardheidsclausule

Dit artikel geeft ruimte aan het college om in uitzonderlijke situaties af te wijken van hetgeen is vastgelegd in deze beleidsregels.

 

Artikel 101.Misbruik

Indien de bijstand niet besteed wordt aan het doel waarvoor deze is verstrekt kan de gemeente op basis van vigerende wetgeving besluiten de bijstand terug te vorderen.

 

Artikel 102.Inwerkingtreding, citeertitel en overgangsbepaling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,

 

R.J. ter Horst

secretaris

 

E. Klein

burgemeester

 

BIJLAGE 1 GEMEENTELIJKE FINANCIËLE UITVOERINGSRICHTLIJNEN 2021

 

De bevoegdheid tot (periodieke) aanpassing van de in deze beleidsregels genoemde bedragen berust bij het college van Scherpenzeel. De hoogte van bedragen zijn onder andere bepaald aan de hand van de gemiddelde richtprijzen uit de Nibud-prijzengids 2020-2021 als ook op basis van een vergelijking met naburige gelegen gemeenten.

 

Artikel 77. Uitvaartkosten

Maximale reservering / kosten begrafenis en crematie: € 3.500,00

 

Artikel 85. Inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen

Voor een complete woninginrichting:

Gezinssamenstelling

Alleenstaande (kamerbewoner): € 600,00

Alleenstaande (zelfstandig gehuisvest): € 2.400,00

Gezin/gehuwd (2 personen): € 3.000,00

Voor elk persoon/kind meer tot maximaal 3: € 350,00

Maximale toekenning voor complete inrichting € 4.500,00

 

Artikel 86. Transportkosten verband houdend met een verhuizing en kosten opknappen woning (b.v. verven en behangen)

Transportkosten/verhuiskosten alleenstaande

maximaal: € 1.000,00

Transportkosten/verhuiskosten gehuwden

maximaal: € 1.500,00

Transportkosten/verhuiskosten gehuwden

Met kinderen maximaal: € 2.000,00

Opknapkosten gehele woning is afhankelijk

van aantal kamers bij en 1 kamer: € 208,00

Opknapkosten voor ieder extra kamer tot

maximaal 5 kamers: € 55,00

 

Artikel 88. Culturele, educatieve, recreatieve, sportieve, sociale activiteiten

  • a.

    Maximaal € 200,00 per volwassene per jaar.

  • b.

    Maximaal € 300,00 per kind per jaar.

Artikel 89. Collectieve zorgverzekering minima

Deelnemers aan de collectieve zorgverzekering voor minima kunnen kiezen uit drie pakketten:

Pakket 1:

Basis zeker + Optimaal aanvullend 1 + Aanvullend tand 1 ster € 10,00

Pakket 2:

Basis zeker + Optimaal aanvullend 2 + Aanvullend tand 1 ster € 15,00

Pakket 3:

Basis zeker + Optimaal aanvullend 3 + Aanvullend tand 2 sterren € 25,00

 

Artikel 91. Schoolkostenregeling

De hoogte van de tegemoetkoming voor ten laste komende kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs is:

  • a.

    Voor een kind op de basisschool maximaal € 75,00 per jaar.

  • b.

    Voor een kind tot en met 17 jaar op het voortgezet onderwijs of een mbo-school maximaal € 300,00 per jaar.

  • c.

    Maar gaat het kind daar voor de eerste keer naar toe, dan wordt eenmalig een extra vergoeding van € 500,00 verstrekt.

Artikel 92. Computerregeling

Aanschaf van een computer of laptop:

  • a.

    Maximaal 1 keer per 5 jaar per gezin.

  • b.

    Maximaal € 500,00.

  • c.

    Bijdrage wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening.