Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nederweert

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNederweert
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021
CiteertitelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2015.

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 8, eerste lid, van de Participatiewet
  2. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  3. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

21-10-2021nieuwe regeling

20-07-2021

gmb-2021-369362

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021

De gemeenteraad van de gemeente Nederweert;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 juni 2021;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en e van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, aanhef onder b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, aanhef onder b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

 

besluit:

 

de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021 vast te stellen.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      uitkeringsnorm:

      • de op de leef- en woonsituatie van toepassing zijnde bijstandsnorm conform de Pw, eventueel aangevuld met de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor 18 tot 21 jarigen;

      • de bijzondere bijstand, voorzover deze te relateren is aan de afstemmingswaardige gedraging;

      • de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

    • b.

      uitkeringsgerechtigde: belanghebbende bedoeld in artikel 1 onder l van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • d.

      wetten: de IOAW, de IOAZ en de Participatiewet

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende de in de wetten opgenomen verplichtingen naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate nakomt wordt de uitkering verlaagd of geweigerd.

  • 2.

    De verlaging of weigering wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt opgelegd op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • d.

    de reden van afwijking indien wordt afgeweken van de in deze verordening genoemde percentages en/of duur van de verlaging.

Artikel 5. Waarschuwing

Het college kan bij gedragingen van de eerste en tweede categorie als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van deze verordening, volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van een jaar, gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 6. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan drie maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden, of

    • c.

      de gedraging meer dan drie maandengeleden door het college is geconstateerd en naar aanleiding van deze gedraging nog geen besluit door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Als het college afziet van een verlaging wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de uitkering of de bijzondere bijstand die wordt verleend over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    Als de verlaging niet op grond van het eerste lid kan worden geëffectueerd, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering, nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 3.

    De duur van de verlaging bedraagt de termijnen die in deze verordening worden vermeld.

  • 4.

    Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden gerekend vanaf de datum van het besluit waarin de verlaging wordt toegepast, opnieuw een verplichting niet nakomt (recidive) worden de termijnen waarnaar in het derde lid wordt verwezen verdubbeld.

  • 5.

    Bij derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur waarnaar in het vierde lid wordt verwezen telkens verlengd met één maand extra.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, dan wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verplichtingen, wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending oplevert van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, dan wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd.

  • 3.

    Er wordt geen verlaging opgelegd als het een schending oplevert in deze verordening en er voor diezelfde gedraging ook een bestuurlijke boete is opgelegd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt

verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a,17 tweede lid en artikel 55 van de Pw niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Pw;

    • b.

      de belanghebbende jonger dan 27 jaar die de eerste vier weken na de melding de volgende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt: artikelen 9, eerste lid , of 55 van de Pw, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Pw;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de Pw, wat heeft geleid tot intrekking van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder volgens artikel 9a eerste lid van de Pw.

    • d.

      het niet of onvoldoende meewerken aan de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw waaronder:

      • i.

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met een onderzoek naar arbeidsinschakeling of re-integratie.

      • ii.

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, tiende en elfde lid van de Pw.

    • e.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Pw.

  • 3.

    derde categorie: het niet of in onvoldoende mate naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw.

Artikel 10. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • c.

      het niet of onvoldoende nalaten van alles wat de arbeidsinschaling belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d van de IOAW of de IOAZ.

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder deel e van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, wat heeft geleid tot intrekking van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder volgens artikel 38, eerste lid, van de IOAW of de IOAZ.

    • e.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of de IOAZ;

    • f.

      het niet of onvoldoende meewerken aan de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de IOAW of de IOAZ waaronder:

      • i.

        het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met een onderzoek naar arbeidsinschakeling of re-integratie.

  • 3.

    derde categorie: het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, als bedoeld in artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid onderdeel e van de IOAW of de IOAZ.

Artikel 11. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van deze verordening, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 12. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging vastgesteld op 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet

Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw wordt als volgt afgestemd:

  • 1.

    ter hoogte van:

    • a.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-;

    • b.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot € 2.000,-;

    • c.

      40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,- tot € 4.000,-;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger.

  • 2.

    Indien de belanghebbende verwijtbaar geen beroep doet op een voorliggende voorziening en de aanspraak op de voorliggende voorziening niet is vast te stellen, wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen artikel 55 Participatiewet

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Pw niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • 1.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die:

    • a.

      strekken tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand.

  • 2.

    40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die:

    • a.

      strekken tot vermindering van de bijstand;

    • b.

      strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Pw als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, of onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ wordt de uitkeringsnorm verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van verbaal geweld, discriminatie of intimidatie op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.

  • 3.

    De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van zaakgericht fysiek geweld of mensgericht fysiek geweld op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij een eerste ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 3 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.

  • 4.

    Van een zeer ernstige misdraging is sprake als verwijtbaarheid is vastgesteld en dit gedrag in het normale menselijke verkeer onacceptabel is.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 17. Tijdelijk en blijvend weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1.

    Het college kan de uitkering tijdelijk, gedurende één maand, weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • d.

      belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2.

    Het college kan de uitkering tijdelijk, gedurende twee maanden, weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als belanghebbende binnen 24 maanden voor de tweede keer iets doet, dan wel nalaat, zoals beschreven in het eerste lid.

  • 3.

    Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als belanghebbende binnen 24 maanden voor de derde keer iets doet, dan wel nalaat, zoals beschreven in het eerste lid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2015, vastgesteld bij besluit van 16 december 2014, wordt ingetrokken op 1 augustus 2021.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2021

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Nederweert 2021.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van de gemeente Nederweert van 20 juli 2021.

De raadsgriffier,

E. Schrier

De voorzitter,

B. Op de Laak

Toelichting

Algemeen

 

Rechten en plichten in de Participatiewet (PW)

 

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, van de PW spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook (gedeeltelijk) van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de PW). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

 

Artikel 18, derde lid, van de PW is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de PW). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de PW van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de PW is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW/IOAZ).

 

Keuze blijvend of tijdelijk weigeren in de IOAW/IOAZ

Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid, dan moet dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW/IOAZ-ers mogelijk een beroep op de bijstand moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat.

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking (artikel 17, lid 2, PW en artikel 13, lid 2, IOAW/IOAZ) zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: PW), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1.Begripsomschrijvingen

Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ of de Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

Het eerste lid van dit artikel geeft de omvang van de werking van deze verordening aan en met name dat het hier een uitwerking betreft van artikel 18, tweede lid van de PW.

 

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: de verlaging afstemmen op de ernst van het feit dat zich heeft voorgedaan, de afweging in hoeverre de betrokken persoon hiervoor verantwoordelijk is en de eventuele individuele bijzondere omstandigheden die van belang kunnen zijn in verband met de gevolgen van de tijdelijke verlaging voor de persoon of het gezin. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging zal moeten worden nagegaan of gelet op deze drie criteria afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel tot een verzwaring als een matiging van de hoogte en/of de duur van de verlaging leiden.

 

Matiging van de verlaging kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij:

  • -

    bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de belanghebbende;

  • -

    proportionaliteit: de zwaarte van de verlaging is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

 

Een verlaging kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan een belanghebbende wordt verstrekt. Bijvoorbeeld aan een belanghebbende waar bijzondere bijstand aan wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW. Personen van 18 tot 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 5. Waarschuwing

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 6. Afzien van verlaging

Indien elke verwijtbaarheid ontbreekt dient het college af te zien van een verlaging. Dit wordt in het eerste lid nogmaals benadrukt. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad.,wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan drie maanden geleden hebben plaatsgevonden.

 

Daarnaast wordt ook geen verlaging toegepast wanneer de verwijtbare gedraging langer dan drie maanden geleden door het college is geconstateerd maar het college tot dusver heeft nagelaten een besluit te nemen.

 

Het tweede lid regelt dat een belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het afzien van een verlaging. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7. Ingangsdatum, tijdvak en recidive

De verlaging wordt naar de toekomst toegepast. De verlagingdient na constatering in beginsel zo spoedig mogelijk geëffectueerd te worden zodat oorzaak en gevolg maximaal aan elkaar worden gekoppeld. In de praktijk wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit tot verlaging bekend is gemaakt (zie CRvB 29-02-2000, nr. 98/2602 ABW). Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het tweede lid regelt dat als een verlaging niet kan worden geëffectueerd over de kalendermaand volgende op de maand waarin het besluit tot opleggen van de verlaging is genomen, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering, nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

 

In de leden 3 tot en met 5 is de systematiek geregeld indien sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Bij een derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur van de verlaging telkens verlengd met één maand extra. Er is geen sprake van recidive als is afgezien van een afstemming omdat de verwijtbaarheid geheel heeft ontbroken. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens zeer bijzondere omstandigheden niet is geëffectueerd.

 

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit (waarin de verlaging is medegedeeld), bekend is gemaakt (verzenddatum beschikking).

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

 

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b, van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b, van de Participatiewet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde lid regelt in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In dat geval wordt volstaan met het opleggen van een bestuurlijke boete en wordt geen verlaging opgelegd.

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot deArbeidsinschakeling

 

Artikel 9.Gedragingen Participatiewet

De artikelen 9 en 11 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden de schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 11 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ‘niet of onvoldoende nakomt’. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW wordt dit gewijzigd in ‘het niet nakomen van de verplichtingen’. Het woord ‘onvoldoende’ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (tweede categorie)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de PW).Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de PW geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de Afstemmingsverordening (zie artikel 9, lid 2 onder b).

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (derde categorie)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW. In artikel 18, vierde lid, van de PW staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de Afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de PW). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 9, lid 3, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Schending van de medewerkingsplicht

Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en

 

artikel 54 van de Participatiewet). Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. Als geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet. Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

 

Niet meewerken aan taaltoets

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wilt meewerken, niet op de oproepen verschijnt om de taaltoets af te leggen. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kiest de gemeenteraad ervoor om dit te zien als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet)

 

Artikel 10. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 10 en 11 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 10 worden de schendingen van verplichtingen uit de IOAW en de IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 11 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 11. Hoogte en duur van de verlaging

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot dearbeidsinschakeling

 

Artikel 12. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).

Het gaat om de volgende verplichtingen:

  • a.

    het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

  • c.

    het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • d.

    bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • e.

    bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende uitkeringsnorm, kan aangaan;

  • f.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • g.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • h.

    het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

In deze verordening is geregeld dat bij overtreding van een van deze geüniformeerde verplichtingen de bijstand verlaagd wordt met een percentage van 100% gedurende één maand.

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet

Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen (eerste lid)

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering of een andere voorliggende voorziening

Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd

 

Artikel 14.Niet nakomen van verplichtingen artikel 55 Participatiewet

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdragingen gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld, waaronder mede worden verstaan bedreigingen aan de medewerker en of diens gezin, valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de PW. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

 

Bij de PW gaat het met ingang van 1 januari 2015 om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties (college, SVB en reintegratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de PW. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

 

In tegenstelling tot bij de PW kan het college in het geval van een IOAW/IOAZ uitkering alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in eerste lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de soort gedraging, de mate waarin de gedraging te verwijten valt en de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden.

 

In dit verband kan in het algemeen een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Er is tevens onderscheid gemaakt tussen fysiek en niet fysiek geweld. Daarbij wordt fysiek geweld in welke vorm dan ook als een ernstiger incident beschouwd dan wanneer dit niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast is sprake van een steeds zwaardere afstemming (verlaging) van de bijstand naarmate deze vergelijkbare incidenten door dezelfde persoon vaker voorkomen.

 

Hierdoor ontstaat een meer gedifferentieerd uitgewerkt en gestructureerd systeem waarbij meer recht wordt gedaan een stapsgewijze progressieve reactie op onacceptabele incidenten.

 

Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Bij gemeenten is een intern agressieprotocol opgesteld met instructies hoe te handelen bij agressie.

 

Schematisch:

 

Niet fysiek geweld

(verbaal, discriminatie of intimidatie)

1e keer

50%

1 maand

2e keer < 24 maanden

100%

1 maand

3e keer of meer < 24 maanden

100%

2 maanden

Fysiek geweld

(zaak- of mensgericht)

1e keer

100%

1 maand

2e keer < 24 maanden

100%

2 maanden

3e keer of meer < 24 maanden

100%

3 maanden

 

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

 

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 16 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 17. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

 

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

 

Artikel 18. Intrekken oude verordening

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.