Organisatie | Waterschap Vallei en Veluwe |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013 |
Citeertitel | Beleidsregels Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlagen | Bijlage_1_Natuurkaart Bijlage_2_Poldergebiedenkaart Bijlage_3_Afvoernormenkaart Bijlage_4_Vaarwaterenkaart |
Deze regeling is oorspronkelijk bekendgemaakt op in Waterschapsblad 2016, 9807.
Het historisch overzicht van deze regeling is niet compleet.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2018 | hoofdstuk 7 | 27-11-2017 |
Vastgesteld bij besluit van 10 december 2013 (inwerking getreden op 1 januari 2014); herzien bij besluit van 3 februari 2015 (in werking getreden op 1 maart 2015), bij besluit van 8 december 2015 (in werking getreden op 1 januari 2016) en bij besluit van 5 december 2016 (in werking getreden op 1 januari 2017); gewijzigd bij besluit van 27 november 2017 (in werking getreden op 1 januari 2018).
De taak van het waterschap is om te zorgen voor een veilig en gezond watersysteem.
In artikel 2.1 van de Waterwet staan de doelstellingen die het waterschap bij de uitvoering van zijn taak in acht moet nemen (de hoofddoelstellingen):
In het Waterbeheerplan is aangegeven welke doelen Waterschap Vallei en Veluwe binnen zijn beheersgebied nastreeft
Om deze doelen te kunnen realiseren beschikt het waterschap over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet. De Keur kent ‘verboden’ en ‘geboden’ voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, ondersteunende kunstwerken en grondwater. De Keur is een belangrijk instrument voor het waterschap om activiteiten in en rond het watersysteem in goede banen te leiden en te zorgen dat ze geen gevaar op kunnen leveren voor het watersysteem. Dit maakt het mogelijk om het watersysteem en de keringen voor méér te gebruiken dan alleen voor bescherming tegen wateroverlast en het creëren van een ecologisch gezond watersysteem.
De gebods- en verbodsbepalingen in de Keur zijn algemeen van aard. Via algemene regels en beleidsregels zijn deze verder uitgewerkt.
Veel voorkomende werkzaamheden die onder voorwaarden kunnen worden toegestaan, reguleert het waterschap zoveel mogelijk via algemene regels. Hiermee worden tijdrovende en onnodige vergunningprocedures voorkomen.
Daar waar niet aan de algemene regels kan worden voldaan, bestaat de mogelijkheid een vergunning voor de werkzaamheden, werken e.d. aan te vragen. Artikel 6.21 van de Waterwet bepaalt dat een watervergunning wordt geweigerd voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen, met andere woorden zou leiden tot naar verhouding onaanvaardbare gevolgen voor de waterveiligheid, de chemische of ecologische waterkwaliteit of het vervullen van functies door het watersysteem. Als de vergunning op grond van deze afweging kan worden verleend is vervolgens de vraag aan de orde welke voorschriften en beperkingen aan de watervergunning moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag dient het waterschap alle belangen die rechtsreeks bij het besluit betrokken zijn, af te wegen. Dit zijn ook de belangen van de aangeland (aangrenzende eigenaar). De belangen van de aanvrager, de aangeland en van het watersysteem moeten hierbij tegen elkaar worden afgewogen. Om duidelijk te maken wat het waterschap vanwege zijn wettelijke taak belangrijk vindt, zijn beleidsregels opgesteld.
Artikel 4.18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het voor dijkgraaf en heemraden mogelijk beleidsregels vast te stellen met betrekking tot een hen toekomende bevoegdheid, in dit geval het verlenen van watervergunningen. Deze beleidsregels moeten ervoor zorgen dat aanvragen voor een watervergunning steeds op dezelfde manier worden beoordeeld.
Omdat een beleidsregel een besluit in de zin van de Awb is, moet zowel het waterschap als de burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus in principe verwachten dat hij/zij een watervergunning krijgt als de activiteit die hij/zij wil uitvoeren, voldoet aan de beleidsregel. Aan de andere kant zal het waterschap een aanvraag om een watervergunning in principe weigeren als de aanvraag niet voldoet aan de beleidsregel.
Voor de motivering van de beslissing op de aanvraag kan verwezen worden naar de (bekendgemaakte) beleidsregels.
In bijzondere gevallen kan van een beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van de aanvrager groter is dan het belang van het waterschap. Andersom kan ook: dan werkt het waterschap niet mee, terwijl dat volgens de beleidsregels wel zou kunnen, bijvoorbeeld door nieuwe relevante besluiten of beleid van het waterschap of andere overheden of door bijzondere (fysieke) omstandigheden. Ook kan soms een precieze toepassing van een beleidsregel gevolgen (voor de aanvrager of voor derden) hebben die niet met die beleidsregel bedoeld waren of onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de beleidsregel. In die gevallen kan het waterschap afwijken. De afwijking moet dan wel goed worden gemotiveerd.
Het instellen van bezwaar en beroep is mogelijk tegen besluiten (zoals watervergunningen) waarvan beleidsregels de basis vormen. Daarbij kan een rechter, als hij een beleidsregel (helemaal of gedeelten daaruit) niet rechtmatig vindt, de beleidsregel alsnog onverbindend verklaren.
Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om een watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.
De verbodsbepalingen uit de keur gelden niet buiten de in de legger vastgelegde begrenzing van het waterstaatswerk dan wel de beschermingszone.
Een legger is een door het waterschap vastgesteld register van gegevens van waterstaatswerken. De legger bevat gegevens over ligging, status, afmetingen en onderhoudsplichtigen van waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en ondersteunende kunstwerken. Daarnaast geeft de legger aan waar de verbodsbepalingen uit de Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013 van toepassing zijn. Ook geeft de legger een specificatie van de onderhoudsplichten uit de Keur. De legger heeft de volgende functies:
In de legger waterkeringen zijn waterkeringen naar vorm, afmetingen en ligging vastgelegd, met de bijbehorende beschermingszones. Tevens worden de onderhoudsplichtigen, onderhoudsverplichtingen en de zonering (begrenzing) van de waterkeringen in de legger aangegeven.
In de legger oppervlaktewater zijn de voor het waterhuishoudkundige systeem essentiële oppervlaktewaterlichamen naar afmeting en ligging ruimtelijk vastgelegd, inclusief de onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers. Ook de bij de oppervlaktewaterlichamen behorende beschermingszones, de bergingsgebieden en de ondersteunende kunstwerken zijn op deze legger aangegeven. Er wordt in de legger, gerangschikt naar afnemend belang, onderscheid gemaakt naar drie categorieën oppervlaktewaterlichamen: A, B en C.
Overigens behoeft van de bergingsgebieden en de oppervlaktewaterlichamen categorie C alleen de ligging te worden aangegeven. Er geldt op grond van de provinciale Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe voor deze waterstaatswerken namelijk een vrijstelling voor het vastleggen van afmetingen en constructie.
Het waterschap is bevoegd gezag voor het onttrekken, retourneren en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag voor is. Dit zijn industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3 / jaar en onttrekkingen ten behoeve van drinkwaterwinning en bodemenergiesystemen. De beleidsregels gelden voor zowel het onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkinginrichting, als voor grondwateronttrekkingen zonder toepassing van een onttrekkinginrichting (bijvoorbeeld drainage waarbij het water onder vrij verval afstroomt naar oppervlaktewater.
Het waterschap toetst werkzaamheden van derden met deze beleidsregels uitsluitend op de waterhuishoudkundige en ecologische effecten op het watersysteem en op de effecten op de maatschappelijke functies van het watersysteem en op de belangen van derden. De invloed van werkzaamheden van derden op de waterkwaliteit wordt op basis van de Waterwet en bijbehorende Algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) getoetst en valt daarmee buiten het bereik van deze beleidsregels.
Met de keur, de bijbehorende algemene regels, de beleidsregels en de legger, reguleert het waterschap uitsluitend activiteiten van derden. Als waterbeheerder voert het waterschap echter zelf ook veel werkzaamheden in en rond het watersysteem uit. De reguliere beheermaatregelen die het waterschap uitvoert, zijn bedoeld er voor te zorgen dat de waterstaatswerken op de afmetingen blijven zoals die zijn vastgesteld in de legger. Voor al deze werkzaamheden geldt er geen meldplicht of vergunningplicht. Wel houdt het waterschap zich zelf ook aan de regels zoals het die aan derden stelt. Door nieuwe ambities of functiewijzigingen moet het watersysteem soms aangepast worden. Dergelijke aanpassingen doet het waterschap door middel van een projectplan. Binnen het kader van het projectplan toetst het waterschap de voorgenomen werkzaamheden aan de beleidsregels. Belanghebbenden kunnen tegen deze plannen bezwaar maken dan wel beroep bij de rechtbank instellen.
2.1.8 Maatschappelijke functies
Zoals gezegd vervult het watersysteem ook maatschappelijke functies. Waterstaatswerken kunnen cultuurhistorisch interessant zijn of een vorm van recreatief medegebruik hebben. Het beheergebied van Waterschap Vallei en Veluwe kent een aantal interessante cultuurhistorische waarden. Er zijn vele grotere en kleinere objecten zoals (stoom) gemalen, sluisjes, dijken en beken. In het kader van de 'brede kijk' die we als waterschap hebben, laten we de maatschappelijke belangen, zoals recreatie, cultuurhistorie, natuur, archeologie en landschap meewegen bij de vergunningverlening op grond van de keur, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift is dat in de bescherming van deze belangen voorziet én het een belang betreft met het oog waarop de betreffende bevoegdheid aan het waterschap is toegekend (het specialiteitsbeginsel).
Veel van de oppervlaktewaterlichamen categorie A zijn in eigendom van het waterschap evenals de onderhoudsstroken die vaak van deze oppervlaktewaterlichamen deel uitmaken. De belangen van het waterschap als eigenaar worden daarom tevens beschermd via het privaatrechtelijke spoor. Eisen met betrekking tot sportvisserij in deze wateren zijn vastgelegd in huurovereenkomsten betreffende het visrecht. Daarnaast is in artikel 3.11 van de keur geregeld dat vanaf het moment dat het visplan is goedgekeurd door het bestuur, dan wel vanaf 1 juli 2014 voor zover het KRW-waterlichamen, HEN- en SED-wateren en wateren met de functie zwemwater betreft, het verboden is vis uit te zetten in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen A en Banders dan op basis van en in overeenstemming met het visplan. Voor oppervlaktewaterlichamen categorie C geldt op grond van een algemene regel, geen visplanverplichting.
De Eem en de Arkervaart zijn door de provincie aangewezen als vaarweg. De provincie Utrecht is vaarwegbeheerder van de Eem en de gemeente Nijkerk van de Arkervaart. Op basis van de Scheepvaartverkeerswet gelden regels voor het varen op deze oppervlaktewaterlichamen. Vaaractiviteiten van derden op deze vaarwegen worden door de provincie respectievelijk gemeente Nijkerk aan deze regels getoetst. Daarnaast zijn er oppervlaktewaterlichamen waar geen sprake is van officieel vaarwegbeheer. Op deze wateren kan gevaren worden als de fysieke toestand van het water het toelaat en het varen bij keur niet is verboden.
2.1.9 Particuliere belangen van derden
Zoals aangegeven in par. 2.1.3 mag een vergunning weliswaar niet worden geweigerd omwille van de belangen van derden, maar met de belangen van derden dient wel rekening te worden gehouden waar het gaat om de wijze waarop de te vergunnen handeling zal worden uitgevoerd en de in verband daarmee aan de vergunning te verbinden voorschriften. Voorbeelden van particuliere belangen zijn woongenot en bedrijfsresultaat.
Als dat belang van de derde louter bestaat uit het zonder toestemming in gebruik genomen zijn van eigendommen van derden, speelt het particuliere belang geen rol bij de belangenafweging. Het waterschap is niet in de (publieke) positie om (private) eigendomsverhoudingen te beoordelen. Het hebben van een watervergunning van het waterschap ontslaat de vergunninghouder dan ook niet van de plicht privaatrechtelijke toestemming te vragen aan degene van wie eigendommen bij de vergunningverlening betrokken zijn.
2.1.10 Regelgeving van andere overheden
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook regelgeving van andere overheden van toepassing zijn, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en de Flora- en Faunawet.
2.1.11 De vergunningsprocedure
Op de aanvraag en de voorbereiding van de watervergunning op grond van de keur zijn de afdelingen 4.1.1 en 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6.13 e.v. van de Waterwet, hoofdstuk 6 van het Waterbesluit en hoofdstuk 6 van de Waterregeling van toepassing.
Sinds 2009 staat in de Algemene wet bestuursrecht de lex silencio positivo (LSP). De LSP is de regel die erop neerkomt dat bij overschrijding van de beslistermijn een besluit geacht wordt te zijn genomen van rechtswege. De LSP geldt niet voor watervergunningen, omdat er geen sprake is van dienstenactiviteiten als bedoeld in de Dienstenwet.
Wanneer het keurverbod van toepassing is op een activiteit en daarvoor geen algemene regels gelden of de activiteit voldoet niet aan de criteria en/of voorschriften van de algemene regels, dan is de activiteit vergunningplichtig op grond van de Keur. De beleidsregels vormen het toetsingskader bij vergunningverlening.
Het document is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inhoudsopgave;
Hoofdstuk 2 bevat algemene informatie over de beleidsregels;
Hoofdstuk 2 bevat de beleidsregels voor waterkeringen;
Hoofdstuk 4 bevat de beleidsregels voor oppervlaktewaterlichamen;
Hoofdstuk 5 bevat de beleidsregels voor bergingsgebieden;
Hoofdstuk 6 bevat de beleidsregels voor ondersteunende kunstwerken;
De beleidsregels zijn gebaseerd op de doelstellingen van de Waterwet en de doelen van het Waterbeheerplan (zie par. 2.1.1.). Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor werken/werkzaamheden in of nabij waterkeringen is dat functie van de waterkering voor de veiligheid, het voorkomen van overstromingen van het achterliggende gebied niet in gevaar komt en het waterkerend vermogen niet wordt aangetast.
Om het in paragraaf 3.1 verwoorde doel te kunnen bereiken, stelt het waterschap eisen aan activiteiten in en nabij waterkeringen. Deze eisen hangen samen met het effect van de activiteit op de constructie, waterhuishoudkundige functie en het doelmatige onderhoud van de waterkering.
Deze eisen zijn verwoord in de waterhuishoudkundige toetsingscriteria, uitgaande van de volgende waterhuishoudkundige aspecten:
De waterhuishoudkundige toetsingscriteria zijn onderverdeeld in algemene toetsingscriteria (par. 3.3) en specifieke criteria voor bepaalde onderwerpen (par. 3.5). Daar waar voor activiteiten specifieke criteria gelden, gaan deze boven de algemene toetsingscriteria.
Voor de volgende onderwerpen gelden specifieke toetsingscriteria:
Behalve aan deze waterhuishoudkundige toetsingscriteria wordt de vergunningaanvraag getoetst aan de maatschappelijke functies en particuliere belangen van derden en van de aanvrager (par. 3.4).
3.3 Algemene toetsingscriteria
Onderstaand zijn per waterhuishoudkundig aspect de algemene toetsingscriteria aangegeven.
Hiervoor kunnen berekeningen en een onderbouwing van de werkzaamheden/activiteiten op kosten van de aanvrager worden gevraagd.
Doel van de bepalingen in de Keur is het behouden van de kerende hoogte van de waterkering.
Doel van de bepalingen in de Keur is de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar te brengen. Hiervoor wordt onder ander gekeken naar de volgende punten:
De Macrostabiliteit van het binnentalud is van belang om een voldoende groot grondlichaam te houden om de waterdruk bij hoogwater te keren. Het talud kan aangetast worden door infiltratie van het overstromend water bij een combinatie van hoge waterstand en golfoverslag. Instabiliteit kan ook optreden door een verhoogde waterspanning in de ondergrond, waardoor het gehele grondlichaam wegschuift. Voor het buitentalud treed instabiliteit op bij snelle daling van de buitenwaterstand na hoogwater. Stabiliteit wordt onder meer verkregen door voldoende flauwe taluds in combinatie met het juiste grondsoort en de waterspanning in het dijklichaam.
Dit houdt in dat graafwerkzaamheden in de dijk zoveel mogelijk voorkomen moeten worden.
De microstabiliteit van het binnentalud moet voldoende zijn om te voorkomen dat kwelwater door het dijklichaam uittreedt. Hierdoor kan de taludbekleding bij lagere waterstanden instabiel worden en loslaten van de waterkering.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld overslagdebiet bij de maatgevende hoogwaterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Een goede (gras) bekleding dient om erosie te voorkomen. Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en binnentalud toe.
Een grasbekleding is alleen erosiebestendig met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat. Als de grasmat minder tot ontwikkeling komt vermindert doorworteling en is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Een steenbekleding vereist voldoende gewicht, een laagopbouw die uitspoeling van materiaal voorkomt en een goede aanaarding, zodat de bekleding vast blijft zitten aan de rest van de dijk.
In de bekleding mogen geen potentieel objecten of zaken aanwezig zijn die de aaneengeslotenheid van de bekleding verstoren, zodat golven hierop geen grip hebben.
De eisen aan de erosiebestendigheid hangen af van de veiligheidseisen voor de waterkering en de wijze van het beheer door het waterschap
Kwel is het verschijnsel waarbij water door een verschil in waterstand onder de dijk doorstroomt en in het achterland weer aan de oppervlakte komt. Kwel zorgt vooral voor wateroverlast en kan op de lange duur leiden tot verweking van de binnenteen van de dijk, omdat het water via zandlagen onder of in het dijklichaam stroomt door de kleilaag achter de dijk wordt geperst. Bovendien kunnen door kwel (onverharde) onderhouds- en inspectiepaden onbegaanbaar raken.
Als bij kwel ook zand wordt meegevoerd en daardoor de waterkering wordt ondermijnd is er sprake van piping.
Overmatige kwel en een hoge kans op piping zijn onwenselijk.
Doel van de bepaling in de keur is de kans op falen van de waterkering te minimaliseren. Deze kans is het grootst op het moment dat de dijk het zwaarst belast wordt. Deze belasting treedt op bij hoge waterstanden en sterke wind. In de periode van 1 november tot 1 april is er een grotere kans op het optreden van hoog water in combinatie met sterke wind. Bij het verrichten van werkzaamheden in de waterkering in deze periode wordt de functie van de waterkering aangetast, waardoor de faalkans van de waterkering wordt vergroot.
Een belangrijk aspect van de bescherming van de stabiliteit en veiligheid van waterkeringen is gedurende de risico periode met name de dijkbekleding. Hierbij zijn de volgende factoren relevant, namelijk: de erosiebestendigheid (uitspoeling en afbraak waterkering), de waterdichtheid (relatie met de grondwaterstand in de waterkering) en de stabiliteit van de waterkering (weerstand met betrekking tot afschuiving).
Vanwege het verhoogde risico op het falen van de waterkering, als gevolg van werken die de dijkbekleding aantasten, gedurende de risicoperiode, worden werken in of nabij waterkeringen uitsluitend toegestaan indien sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen.
Waterkeringen moeten voor het waterschap te allen tijde bereikbaar kunnen zijn voor onder andere inspectie of calamiteiten. Het uitvoeren van werken, zeker gedurende de risicoperiode, mag geen belemmering opleveren.
In sommige gevallen zijn technische maatregelen noodzakelijk, om de invloed van de werkzaamheden op de waterkering te beperken dan wel te niet te doen. De te nemen maatregelen zijn afhankelijk van de locatie, type werkzaamheden en de tijdsduur. Bij een specifiek werk is het pas mogelijk om aan te geven hoe en met welke maatregelen de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. In de afweging kan na beoordeling van alle hierboven genoemde aspecten door het waterschap een pakket van te nemen maatregelen worden voorgeschreven in de watervergunning. Bij dit pakket kan gedacht worden aan erosiebestendige maatregelen, bereikbaarheid, waarschuwings- en toegankelijkheidsvoorzieningen of een vervangende waterkerende constructie.
Doel van de bepalingen in de Keur is dat werken een toekomstige dijkverbetering niet hinderen of de uitvoering daarvan negatief beïnvloeden.
Het waterschap toetst de waterkeringen conform de Wet periodiek op het veilig kunnen keren van water. Als de waterkering wordt afgekeurd bij deze zogeheten toetsing moet het waterschap maatregelen nemen om de waterkering te laten voldoen aan de gestelde eisen.
Ontwikkelingen en activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op toekomstige verbeteringen aan waterkeringen zijn daarbij niet gewenst.
Waar dijkverbetering of groot onderhoud wordt voorbereid moet de vergunninghouder er rekening mee houden dat het vergunde object in de zone voor toekomstige verbetering op kosten van de vergunninghouder moet worden verwijderd, ofwel tijdelijk minder dan wel niet kan worden gebruikt. De levensduur van een object in het profiel van vrije ruimte mag niet meer zijn dan 50 jaar.
Beheer (= inclusief onderhoud)
Doel van de bepalingen in de Keur is het kunnen uitoefenen van beheer.
Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventuel benodigde veiligheidstoetsing, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspecties, schouw en bestrijding van muskusratten.
Met onderhoud wordt bedoeld al het onderhoud en herstel aan de bekleding en het profiel van het dijklichaam dat noodzakelijk is om de stabiliteit van de waterkering te waarborgen (maaien, taludherstel e.d.).
Medegebruik kan ertoe leiden dat beheer en onderhoud van de kering belemmerd wordt. Het waterschap moet de waterkering regelmatig kunnen inspecteren, kunnen onderzoeken (bijvoorbeeld door uitvoering van grondonderzoek), toetsen en kunnen onderhouden (bijvoorbeeld door het maaien en repareren van de bekleding, ophogen van verzakte delen). Werken en activiteiten op de waterkering kunnen de uitvoering van deze werkzaamheden belemmeren en kunnen voor het waterschap kostenverhogend zijn. Daarom worden ten aanzien van de toegankelijkheid en onderhoud voorwaarden gesteld.
3.4 De maatschappelijke functies en particuliere belangen
Maatschappelijke functies zoals recreatie (wandelen, fietsen), cultuurhistorie en landschap en ecologie dienen bij de toetsing van de vergunningaanvraag tevens in beschouwing te worden genomen, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift is dat in de bescherming van deze belangen voorziet. Het verlenen van de vergunning mag niet leiden tot het onaanvaardbaar benadelen van de maatschappelijke functies die van toepassing zijn.
Belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad door het verlenen van een vergunning. Als waterstaatkundige belangen zich op zichzelf niet verzetten tegen de vergunningverlening, moeten particuliere belangen worden gewogen in het licht van de belangen van de aanvrager.
Indien schade aan derden mogelijk is, wordt aangegeven welke maatregelen worden genomen om schade te verkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer.
3.5 Specifieke toetsingscriteria
3.5.1 Beleidsregel Bouwwerken in, op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, tweede lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen of te behouden.
Onder een bouwwerk wordt verstaan een door menselijk toedoen ontstane of te maken constructie met toebehoren. Dit betreffen niet-waterkerende (semi) permanente bouwwerken, zoals gebouwen of kunstwerken.
Deze beleidsregel is van toepassing op:
voor alle waterkeringen, de bijbehorende beschermingszones en profiel van vrije ruimte, die opgenomen zijn in de legger.
Verbouw of herbouw van een bestaand bouwwerk buiten het bestaande bouwwerk wordt beschouwd als nieuw gebruik.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in algemene regels aanbrengen en vallen niet onder deze beleidsregel.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het bouwwerken op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het medegebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om bouwwerken die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn al veel niet waterkerende bouwwerken op een waterkering aangebracht. Dat kan gaan om een woning, bedrijfsgebouw, transformatorhuis of een brug. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde profiel zoals omschreven in de Legger. Uitgangspunt is dat dit minimum profiel niet aangetast mag worden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij zowel op palen als op staal gefundeerde bebouwing. Door zetting van slappe grondlagen kunnen onder de fundering of funderingsbalken holle ruimten ontstaan, waardoor de kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater toeneemt. De kans daarop wordt versterkt als de grondopbouw wordt verstoord en/of funderingspalen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Op staal gefundeerde bouwwerk geeft zijn belasting direct af aan de ondergrond. Deze hogere belasting beïnvloedt de stabiliteit van de waterkering direct; de mate waarin is zonder berekeningen echter moeilijk aan te geven. Wel kan gesteld worden dat bij zwaardere, maar (als gevolg van met name windbelasting) ook bij hogere bouwwerken, de afname van stabiliteit aanzienlijk kan zijn. Een reductie van deze nadelige effecten kan worden verkregen door de bebouwing op voldoende afstand uit de waterkering te plaatsen. Het meest effectief, bij verwachting van instabiliteit als gevolg van hoge windbelasting, is toepassing van een fundering op palen in plaats van een fundering op staal.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij bouwwerken toe. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen.
De aanwezigheid van bouwwerken op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Door het met grond ophogen van de waterkering (kruin/binnentalud) nabij bouwwerken neemt de kans op schade aan de waterkering toe, tenzij bij het ontwerp van het bouwwerk en de fundering ervan afdoende op dit risico wordt geanticipeerd. Vaak moet overgestapt worden naar een aangepaste onderhoudsmethode.
Het op hoogte onderhouden van het grondlichaam onder de bebouwing is uiteraard onmogelijk, zowel bij een fundering op staal als een fundering op palen. Hier mag op den duur geen gevaar voor de waterkering uit voortvloeien.
Specifiek: Bouwwerken kernzone
Specifiek: Bouwwerken beschermingszone A
Specifiek: Bouwwerken profiel van vrije ruimte
Verbouw en herbouw moeten binnen het bestaande bouwoppervlak plaatsvinden.Indien het bouwwerk niet buiten het profiel van vrije ruimte kan worden aangebracht, moet een constructie worden aangelegd die zorgt dat het ontwerp voldoet aan de toekomstige waterstanden. Het ontwerp moet voldoen aan de vigerende ontwerpvoorwaarden en er moet met berekeningen worden aangetoond dat het waterkerend vermogen van de waterkering in de toekomst niet in gevaar komt.
Specifiek: Bouwwerken beschermingszone B
3.5.2 Beleidsregel Beplanting in, op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte beplanting aan te brengen dan wel te verwijderen.
Onder beplanting wordt verstaan bomen, heesters, struiken en lage beplanting, uitgezonderd gras dat deel uitmaakt van de erosiebestendige bekleding.
Onder houtachtige beplanting wordt verstaan beplanting met opgaande stam(men) van hout.
Deze beleidsregel is van toepassing op:
in de kernzone, de bijbehorende beschermingszones A en profiel van vrije ruimte, die opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel aanbrengen en verwijderen van beplanting nabij een waterkering““en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het aanbrengen en verwijderen van beplanting op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het medegebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om beplanting op of nabij een waterkering aan te brengen dan wel te verwijderen. Op de waterkering bestaat beplanting vanuit het verleden. Beplanting moet goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde in stand te houden profiel zoals is omschreven in de Legger
De waterkering dient vrij te zijn van diepwortelende en hoog opgaande beplanting, omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Als gevolg van het omwaaien van bomen op of in de directe nabijheid van de waterkering, en de daardoor ontstane ontgrondingskuilen kan de stabiliteit van de waterkering verminderen. Door beweging van beplanting kan defrictie ontstaan dit kan een negatief effect hebben op de stabiliteit van de waterkering.
Afstervende wortels als gevolg van veroudering of na het omhakken van boom of struik veroorzaken holle ruimten waardoor niet controleerbare waterstromingen kunnen ontstaan die ongunstige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat waarin geen potentieel storende objecten als bomen, struiken ed. aanwezig zijn.
Door de aanwezigheid van beplanting komt de grasmat minder tot ontwikkeling als gevolg van schaduwwerking en bladval. De doorworteling vermindert en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij beplanting toe. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen. Het onderhoud van de grasmat zal door aanwezigheid van beplanting bemoeilijkt worden.
De aanwezigheid van beplanting anders dan gras op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Specifiek: Beplanting kernzone
Beplanting wordt niet toegestaan op het binnentalud tenzij er sprake is van een overhoogte ten opzichte van het beoordelingsprofiel, zoals deze in de legger is vastgelegd. Deze overhoogte dient van zodanige afmetingen te zijn dat bij ontworteling het beoordelingsprofiel niet aangetast. De stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin moet gewaarborgd blijven en de beworteling moet buiten het beoordelingsprofiel van de waterkering blijven.
Specifiek: Beplanting beschermingszone A
Beplanting moet vijf meter uit de teen van de dijk worden aangebracht mits er bij ontworteling geen aantasting van het beoordelingsprofiel van de waterkering optreedt en de stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin gewaarborgd blijven en de beworteling buiten de kernzone van de waterkering blijft.
Specifiek: Beplanting profiel van vrije ruimte
Beplanting wordt niet toegestaan op het binnentalud tenzij er sprake is van een overhoogte ten opzichte van het beoordelingsprofiel, zoals deze in de legger is vastgelegd. Deze overhoogte dient van zodanige afmetingen te zijn dat bij ontworteling het beoordelingsprofiel niet aangetast wordt. De stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin moet gewaarborgd blijven en de beworteling moet buiten het beoordelingsprofiel van de waterkering blijven.
Beplanting moet vijf meter uit de teen van de dijk worden aangebracht mits er bij ontworteling geen aantasting van het beoordelingsprofiel van de waterkering optreedt en de stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin gewaarborgd blijven en de beworteling buiten de kernzone van de waterkering blijft.
3.5.3 Beleidsregel Kabels, leidingen en bodemenergiesystemen in en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.
Hieronder valt het leggen, verwijderen of wijzigen van kabels en/of leidingen en bodemenergiesystemen, inclusief bijbehorende voorzieningen (zoals bijvoorbeeld kwelschermen, appendages voor kathodische bescherming).
In het kader van deze beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal groepen kabels/leidingen:
Deze beleidsregel is van toepassing op het leggen, wijzigen of verwijderen van kabels en/of leidingen, inclusief bijbehorende voorzieningen (zoals bijvoorbeeld kwelschermen, appendages voor kathodische bescherming) en plaatsen van bodemenergiesystemen in alle waterkeringen en bijbehorende beschermingszones.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
In verband met de diepte tot waarop bodemenergiesystemen worden aangelegd beïnvloeden deze systemen ook het diepe grondwater. Daarom is er behalve een watervergunning op basis van de Keur van Waterschap Vallei en Veluwe voor deze de realisatie van bodemenergiesystemen ook een watervergunning in gevolge artikel 6.4 Waterwet vereist. De provincie is hiervoor bevoegd gezag.
Voor het realiseren van bouwwerken ten behoeve van het functioneren van het kabel- en/of leidingnet (zoals bijvoorbeeld transformatorstations, pompputten, etc.) is de beleidsregel Bouwwerken op waterkeringen van toepassing.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de ”algemene regel Kabels en leidingen in, onder en nabij waterkering” en vallen niet onder deze beleidsregel
Voor leidingen in en nabij waterstaatswerken geldt de NEN3650-serie (2012).
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van kabels, leidingen en het realiseren van bodemenergiesystemen in de kern- en beschermingszones van een waterkering is het voornamelijk van belang dat de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.
Motivering van de beleidsregel
De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen en bodemenergiesystemen binnen de waterkering en de bijbehorende beschermingszones. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering bij het toetsen van deze watervergunningsaanvragen.
Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering. Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen. Door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken buiten de waterkering of beschermingszone A te leggen, wordt instabiliteit voorkomen. Dit laatste geldt ook voor bodemenergiesystemen
Dijkkruisende kabels en/of leidingen
Kruisingen van kabels en/of leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een kabel en/of leiding die de waterkering kruist verminderd de weerstand voor grond- en/of kwelwater. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de kabel en/of leiding) zo klein mogelijk wordt.
Evenwijdig aan een waterkering gelegen kabels en leidingen
Dijkkruisende kabels en leidingen
Traditionele dijkkruisingen (open ontgraving/persing)
3.5.4 Beleidsregel Weg- en dijkmeubilair op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken aan te brengen dan wel te verwijderen.
Wegmeubilair: alle voor het wegbeheer noodzakelijke objecten zoals lichtmasten en verkeersborden.
Dijkmeubilair: bankjes, informatieborden, vlaggenmasten, lantaarnpalen, afvalbakken, brievenbussen, bewegwijzering, etc.
Deze beleidsregel is van toepassing op:
in de kernzone, de bijbehorende beschermingszone A en profiel van vrije ruimte, die opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel aanbrengen en verwijderen van wegmeubilair op, in en nabij een waterkering“ en vallen niet onder deze beleidsregel.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het aanbrengen en verwijderen van weg- en dijkmeubilair op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het medegebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om weg- en dijkmeubilair op of nabij een waterkering aan te brengen dan wel te verwijderen. Weg- en dijkmeubilair moet goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het instandhouden van het vastgestelde – minimum profiel zoals is omschreven in de Legger
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van werken en objecten omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij palen en dieper dan de afdeklaag gefundeerde objecten. De kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater neemt toe als de grondopbouw wordt verstoord en/of palen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij werken toe.
De aanwezigheid van werken op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijke schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Door het met grond ophogen van de waterkering (kruin/binnentalud) nabij werken neemt de kans op schade aan de waterkering toe, tenzij bij het ontwerp van het werk en de fundering ervan afdoende op dit risico wordt geanticipeerd. Om doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering uit te kunnen voeren is het van belang dat objecten niet te dicht op elkaar geplaatst worden.
Specifiek: weg- en dijkmeubilair in kernzone
Specifiek: weg- en dijkmeubilair in beschermingszone A
3.5.5 Beleidsregel Aanleg en onderhoud van wegen in, op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen of te behouden.
Onder een weg wordt verstaan een voor het verkeer geschikt gemaakte strook grond. Hieronder vallen onverharde wegen, gesloten verhardingen en open verhardingen.
Onverharde wegen zijn aangelegd zonder wegcunet (zoals wandelpaden, zandwegen of schelpenpaden). Gesloten verhardingen zijn opgebouwd uit een materiaal dat na het aanbrengen een solide geheel vormt en niet meer op te delen is, zoals asfalt en beton. Bij open verhardingen bestaat het wegdek uit losse elementen, zoals klinkers, stelconplaten of tegels.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen of onderhouden van een weg op de waterkering, de bijbehorende beschermingszones A en het profiel van vrije ruimte.
De beleidsregel is niet bedoeld om de wegen die voor de inwerkingtreding van deze beleidsregel aanwezig waren, te legaliseren.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit niet vergunningplichtig is. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in algemene regels en vallen niet onder deze beleidsregel.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap wegen en het onderhouden van wegen op waterkeringen beoordeeld. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met gebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het gebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om wegen die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn al veel wegen op een waterkering aangebracht. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het instandhouden van het vastgestelde profiel zoals omschreven in de Legger. Uitgangspunt is dat dit legger profiel niet aangetast mag worden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van wegen, omdat wegen op of nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Bij (half)verharde wegen op waterkeringen bestaat het gevaar dat door het zakken van de relatief poreuze funderingsconstructie van de verharding (veelal zand bij open bestrating en gebroken puin of slakken (een restproduct van de hoogovens) bij een gesloten verharding) de doorlatendheid van de waterkering toeneemt. Dit effect kan bij een starre wegconstructie op de relatief slappe ondergrond nog worden versterkt door het ontstaan van onderloopsheid van die constructie.
De verkeersbelasting op wegen op waterkeringen kan de stabiliteit van de waterkering in negatieve zin beïnvloeden.
Met name het met (vracht)auto’s berijden van de waterkering brengt een vergrote kans op beschadiging van de grasmat direct naast de verharding met zich mee. Kwetsbare plekken zijn met name de bermen en de op- en afritten. De erosiebestendigheid van de bekleding zal daardoor afnemen.
De aanwezigheid van wegen op kruin en/of taluds werkt belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd. Daarnaast bestaat er een wisselwerking tussen de belasting door de weg en verzakking van een waterkering, waarbij de onderhoudskosten toenemen.
Specifiek: Wegen in kernzone, profiel van vrije ruimte en beschermingszone A
Een weg moet op een zodanige wijze worden aangebracht dat er een functiescheiding tussen wegfunctie en waterkerende functie wordt gerealiseerd door:
het gehele wegpakket inclusief fundering op de waterkering buiten het beoordelingsprofiel aan te leggen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de te verwachten zettingen voor primaire keringen 100 jaar, voor regionale keringen 50 jaar en voor overige keringen 10 jaar. Deze benodigde hoogte en breedte van de waterkering is het profiel van vrije ruimte, zoals opgenomen in de legger; of
Specifiek: Onderhoud aan bestaande wegen
Indien geen functiescheiding van toepassing is conform de eerste criteria uit “Specifiek: Wegen in kernzone, profiel van vrije ruimte en beschermingszone A”,is een maximale verstoring van de wegconstructie tot aan het MHW toelaatbaar. Een diepere verstoring wordt alleen toegestaan als er een kleikist wordt aangebracht. De kleikist moet:
3.5.6 Beleidsregel Op- en afritten op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen of te behouden.
Onder een op- en afrit wordt verstaan een, ten behoeve van de ontsluiting van een perceel op de openbare weg, aangelegde op- en afrit.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen of onderhouden van op- of afritten op de waterkering, de bijbehorende beschermingszones A die opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Deze beleidsregel heeft een directe relatie met de beleidsregels voor wegen en verhardingen.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit niet vergunningplichtig is. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in algemene regels en vallen niet onder deze beleidsregel.
In de Waterwet is een samenloopregeling opgenomen voor situaties waarbij meerdere bevoegd gezagen betrokken zijn bij de besluitvorming. Voor handelingen in of nabij de buitendijksezijde van de waterkering is in veel gevallen ook een watervergunning van Rijkswaterstaat nodig. Hierbij is de samenloopregeling van toepassing.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap op- en afritten op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met gebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het gebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Op- en afritten, dienen in het algemeen voor de bereikbaarheid van woningen, alleenstaande boerderijen en bedrijven en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden. Bovendien is de waterkering ten behoeve van het uitvoeren van doelmatig beheer en onderhoud en inspecties, voorzien van inspectiewegen, paden, op- en afritten.
Deze op- en afritten moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het instandhouden van het vastgestelde leggerprofiel zoals is vastgesteld in de Legger. Uitgangspunt is dat dit profiel en de stabiliteit niet aangetast mogen worden.
Op- en afritten kunnen door hun aanwezigheid en het transport hierover invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijklichaam, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande dijklichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding van een op- en afrit mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.
Op- en afritten kunnen buitendijks door de vorm van aansluiten op de waterkering de stroming van de rivier beïnvloeden. Dit veroorzaakt snellere waterstroming bij de waterkering of juist verzameling van drijfvuil. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de erosiebestendigheid.
Op- en afritten worden veelal voorzien van een verharding. Deze verharding en de aansluiting van deze verharding op de bestaande weg vraagt extra aandacht.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van op- en afritten omdat op- en afritten op een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Bij op- en afritten op waterkeringen bestaat het gevaar dat de doorlatendheid van de waterkering toeneemt door het zakken van de relatief poreuze funderingsconstructie van de op- en afritten. Die fundering bestaat namelijk veelal uit zand bij open bestrating en bestaat uit gebroken puin of slakken (een restproduct van de hoogovens) bij een gesloten verharding. Dit effect kan bij een starre funderingsconstructie op de relatief slappe ondergrond nog worden versterkt door het ontstaan van onderloopsheid van die constructie.
Een goede bekleding dient om erosie te voorkomen. Een steen bekleding eist voldoende gewicht, een laagopbouw die uitspoeling van materiaal voorkomt en een goede aanaarding. Vooral dit laatste verdient aandacht bij op- en afritten. Het berijden van de waterkering en de op- en afrit met auto’s en zware voertuigen brengt een vergrote kans op beschadiging van de aansluitende grasmat. Vooral de bermen bij op- en afritten zijn kwetsbaar.
Bij toekomstige aanpassingen van de waterkering moeten extra kosten voorkomen worden voor een hogere dus langere op- en afrit. Daarom worden eisen gesteld aan de hellingshoek waaronder de op- en afrit ligt. Een flauwere hellingshoek bij aanleg geeft de mogelijkheid tot toekomstige verhoging.
De aanwezigheid van een op- en afrit kan een obstakel voor een doelmatig beheer en onderhoud vormen. Bestaande beweidingsvakken kunnen door op- en afritten opgedeeld worden, hetgeen niet wenselijk is. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten wijken en moet handwerk uitgevoerd worden.
Voor de noodzakelijke ontsluiting van een perceel wordt vergunning verleend voor een op- of afrit waarbij wordt uitgegaan van maximaal één afrit per perceel. In bijzondere gevallen kunnen twee afritten worden toegestaan (bijv. bij percelen die over een lengte van meer dan 250 meter grenzen aan een waterkering). Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande op- en afritten, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, geen vergunning verleend zal worden voor nieuwe ontsluitingen.
Specifiek: Op- en afritten in kernzone
De op- en afritten moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden en mogen de stabiliteit niet negatief beïnvloeden. Voor een goede aansluiting van materialen tussen bestaande verharding en nieuwe op- en afritten wordt voor tijdelijke werkzaamheden in het instandhoudingsprofiel vergunning verleend. De bekleding van de dijken mag niet worden aangetast door de nieuwe op- en afritten.
In gebieden waar door de aanleg van een op- en afrit grote zettingen verwacht worden, zal de initiatiefnemer door middel van berekeningen aan moeten tonen dat de aanleg geen nadelige gevolgen heeft of kan veroorzaken op de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijv. kabels en leidingen) en/of belendende percelen.
De verharding op de op- en afrit dient goed aan te sluiten op de bestaande verharding op de waterkering. Daarbij dient de berm op de kruin van de waterkering beschermd te worden tegen uitwijkend verkeer. Wegen smaller dan 5m moeten aan beide zijden voorzien zijn van grasbeton tegels, van 0,40 m breed, die een goede ontwikkeling van de grasmat het minst belemmeren
Specifiek: Onderhoud aan (bestaande) op- en afritten
Specifiek: op- en afritten in profiel van vrije ruimte
3.5.7 Beleidsregel Verhardingen (exclusief wegen en op- en afritten) in, op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Onder verharding wordt verstaan een (dijk)bekleding van stenen, (beton)tegels, schelpen in klei, asfalt (niet bedoeld voor de openbare weg) en andere elementenverharding of vlakke afdekconstructies, zoals stelcomplaten, gestort beton, (houten) vlonders. Ook een taludtrap en een veerooster vallen onder dit begrip.
Onder een pad wordt verstaan, een maximaal 1 meter brede verharding, die niet bedoeld is als hoofdontsluiting van een perceel.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen of onderhouden van verharding in de waterkering en de bijbehorende beschermingszones A die opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit niet vergunningplichtig is. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in algemene regels en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap verhardingen en bestrating op waterkeringen beoordeeld. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met gebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het gebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om verhardingen die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn al veel verhardingen op een waterkering aangebracht. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het instandhouden van het leggerprofiel zoals omschreven in de Legger. Uitgangspunt is dat dit minimum profiel niet aangetast mag worden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van verhardingen omdat verhardingen op een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Bij verhardingen op waterkeringen bestaat het gevaar dat de doorlatendheid van de waterkering toeneemt door het zakken van de relatief poreuze funderingsconstructie van de verharding. Die fundering bestaat namelijk veelal uit zand bij open bestrating en bestaat uit gebroken puin of slakken (een restproduct van de hoogovens) bij een gesloten verharding.
Dit effect kan bij een starre funderingsconstructie op de relatief slappe ondergrond nog worden versterkt door het ontstaan van onderloopsheid van die constructie.
Een goede bekleding dient om erosie te voorkomen. Een steenbekleding eist voldoende gewicht, een laagopbouw die uitspoeling van materiaal voorkomt en een goede aanaarding. Met name dit laatste verdient aandacht bij verhardingen.
De aanwezigheid van verhardingen op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
In geval van verzakkingen zijn de onderhoudskosten hoog.
Specifiek: Verhardingen in kernzone
Specifiek: Verhardingen in Beschermingszone A
Specifiek: Onderhoud aan bestaande verhardingen
3.5.8 Beleidsregel Erfscheiding (niet zijnde beplanting) in, op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, derde lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen of te behouden.
Onder een erfscheiding wordt verstaan:
Deze beleidsregel is van toepassing op:
voor alle waterkeringen en de bijbehorende beschermingszones A.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit niet vergunningplichtig is. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de algemene regel aanbrengen en verwijderen van afrasteringen op of nabij een waterkering.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap erfscheidingen op of nabij waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het medegebruik. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Bij aanwonenden bestaat de wens om erfscheidingen op waterkeringen en in de beschermingszone te plaatsen. In het verleden zijn al veel erfscheidingen op een waterkering aangebracht. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde profiel zoals omschreven in de Legger. Uitgangspunt is dat dit minimum profiel niet aangetast mag worden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van werken omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden in of nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij het aanbrengen van palen. Door zetting van slappe grondlagen kunnen onder de fundering of funderingsbalken holle ruimten ontstaan, waardoor de kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater toeneemt. De kans daarop wordt versterkt als de grondopbouw wordt verstoord en/of funderingspalen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Het aanbrengen en verwijderen van palen kan de stabiliteit van de waterkering beïnvloeden; de mate waarin is zonder berekeningen echter moeilijk aan te geven. Wel kan gesteld worden dat bij zwaardere, maar (als gevolg van met name windbelasting) ook bij hogere erfscheiding, de afname van stabiliteit aanzienlijk kan zijn. Een reductie van deze nadelige effecten kan worden verkregen door de erfscheiding op voldoende afstand uit de waterkering te plaatsen.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij een erfscheiding toe. Met name bij schuttingen. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen.
De aanwezigheid van erfscheiding op kruin en/of taluds en/of onderhoudspad werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer en onderhoud van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Specifiek: erfscheiding kernzone
Specifiek: erfscheiding beschermingszone A
3.5.9 Beleidsregel Milieu-, bodem- en archeologisch onderzoek in en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
In deze beleidsregel worden de volgende begrippen onderscheiden:
Milieu-, bodem- en archeologisch onderzoek: alle soorten onderzoek waarbij sonderingen/boringen worden uitgevoerd of grond wordt ontgraven. Hieronder vallen in ieder geval ook het uitvoeren van sonderingen/boringen, het plaatsen van peilbuizen, het graven van proefsleuven en het uitvoeren van explosiekernonderzoek.
Deze beleidsregel is van toepassing op het in alle waterkeringen en bijbehorende beschermingszones:
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel verrichten van grondboringen en sonderingen nabij een waterkering“ en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Met betrekking tot het uitvoeren van milieu-, bodem- of archeologisch onderzoek, het plaatsen van peilbuizen, het uitvoeren van sonderingen en grondboringen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd en dat een toename van kwel/piping wordt voorkomen.
Motivering van de beleidsregel
Het uitvoeren van milieu-, bodem- of archeologisch onderzoek, het plaatsen van peilbuizen, en het uitvoeren van sonderingen en grondboringen heeft relatief weinig invloed op het beheer en onderhoud van de waterkering. Het is van belang dat de waterkering, en in het bijzonder het buitentalud, voor aanvang van de risicoperiode volledig is hersteld. Het is daarom in principe niet toegestaan dit soort onderzoek uit te voeren gedurende de risicoperiode.
Bij het uitvoeren van boringen, sonderingen en diepere ontgravingen bestaat het risico dat de afdichtende kleilaag van de waterkering doorsneden wordt. Dit kan, met name in
kwel- en pipinggevoelige gebieden, leiden tot een waterstroom tussen verschillende watervoerende lagen (kortsluiting). Hierdoor kunnen kwelstromen ontstaan en wordt het risico op piping vergroot.
Bij ontgravingen kunnen problemen ontstaan met de stabiliteit van de waterkering, in het bijzonder als deze ontgravingen in het talud of bij de teen van de waterkering plaatsvinden.
Daarnaast kunnen door het uitvoeren van boringen, sonderingen en/of het plaatsen van peilbuizen veranderingen in de grondwaterstanden ontstaan. Veranderingen in de grondwaterstanden kunnen leiden tot stabiliteitsproblemen bij waterkeringen.
Milieu-, bodem- en archeologisch onderzoek
3.5.10 Beleidsregel Rijden met rijdieren en motorvoertuigen op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Deze beleidsregel is van toepassing op het rijden met rijdieren en motorvoertuigen op waterkeringen voor zover dit niet plaatsvindt op de paden die daarvoor bedoeld zijn.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel rijden met rijdieren en motorvoertuigen op en nabij een waterkering“ en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het rijden met rijdieren en motorvoertuigen op- of nabij een waterkering beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Naast het normaal onderhoud van percelen op en nabij waterkeringen en het rijden op de daarvoor bestemde paden wordt er gereden op en nabij waterkeringen. Het rijden met rijdieren en motorvoertuigen op of nabij waterkering moet goed gereguleerd worden zodat de veiligheid van de waterkering niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken bekleding
Door het rijden met een lastdier of motorvoertuig kan door spoorvorming de bekleding worden aangetast. Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij hoge rivierstanden en bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de bekleding van de kruin en het buiten- en binnentalud toe.
Specifiek: rijden met lastdieren en motorvoertuigen in de kernzone en niet op de daarvoor bestemde paden
3.5.11 Beleidsregel Houden van dieren op en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Onder dieren wordt verstaan alle gedomesticeerde dieren, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren o.a. schapen, als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en ook honden.
Deze beleidsregel is van toepassing op het houden van dieren in de kernzone die opgenomen is in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel houden van dieren op en nabij een waterkering“ en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het houden van dieren op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Een goede dijkbekleding is hiervoor essentieel. Vanuit die randvoorwaarde heeft het waterschap de belangenafweging gemaakt dat het houden van dieren op de waterkering niet is toegestaan.
Motivering van de beleidsregel
Het beleid is erop gericht de sterkte van de grasmat op de waterkering te behouden en het beperken en voorkomen van trapschade aan de waterkering. Het houden van dieren op de waterkering kan trapschade veroorzaken waardoor de kans op erosie toeneemt. Daarom wordt het houden van dieren op de waterkering in principe niet toegestaan.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat. Het houden van dieren op de waterkering kan vertrappingsschade veroorzaken. Daardoor ontstaan kale plekken in de vegetatie en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Het houden van dieren werkt belemmerend voor het berijden van de waterkering en onderhoudspaden en daarmee het onderhoud van de waterkering. Dieren kunnen schade aan het dijklichaam aanrichten waardoor het onderhoud wordt bemoeilijkt. Het waterschap streeft naar een zo sterk mogelijke bekleding. Het grazen van dieren kan daar een negatief effect op hebben. Schapen kunnen echter onder de juiste omstandigheden het maaibeheer door machines vervangen of aanvullen. Dit vraagt om de juiste begeleiding die uitsluitend door het waterschap zelf kan worden uitgevoerd.
Specifiek: het houden van de dieren in de kernzone
3.5.12 Beleidsregel Bemesten op een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Onder bemesten wordt verstaan het verspreiden van meststoffen
Deze beleidsregel is van toepassing op het bemesten in de kernzone.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit is vrijgesteld. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in de “algemene regel bemesten anders dan bestuur heeft bepaald op en nabij een waterkering“ en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het bemesten op waterkeringen beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Een goede dijkbekleding is hiervoor essentieel. Vanuit die randvoorwaarde heeft het waterschap de belangenafweging gemaakt dat het bemesten anders dan het bestuur heeft bepaald niet is toegestaan.
Motivering van de beleidsregel
Het beleid is erop gericht de sterkte van de grasmat op de waterkering te behouden. Het bemesten van de waterkering kan schade veroorzaken waardoor de kans op erosie toeneemt. Daarom wordt het bemesten anders dan door het bestuur bepaald van de waterkering in principe niet toegestaan.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat. Door het bemesten op de waterkering verandert de soortenrijke vegetatie in een homogene grasmat. Daardoor vermindert de doorworteling en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Bemesten zorgt voor de ontwikkeling van extra maaisel. De kosten voor afvoer van maaisel nemen hierdoor toe.
Specifiek: het bemesten anders dan het bestuur heeft bepaald in de kernzone
3.5.13 Beleidsregel Grondroeringen in en nabij een waterkering
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Grondroeringen in de kernzone en de beschermingszones vallen onder dit verbod behoudens het normaal agrarisch gebruik binnen de beschermingszones.
In deze beleidsregel wordt onder grondroering verstaan alle bewerkingen in de grond zoals daar o.a. zijn: woelen, frezen, graven, spitten en ploegen.
Deze beleidsregel is van toepassing op op zichzelf staande grondroeringen in de kernzone en de beschermingszone A (behoudens voor die laatste het normaal agrarisch gebruik als daar zijn het een spade diep spitten, ploegen en frezen).
Voor grondroeringen ten behoeve van het aanbrengen, wijzigen of onderhouden van een werk wordt verwezen naar de desbetreffende specifiek beleidsregel dan wel er vindt een toetsing plaats op basis van de algemene toetsingscriteria.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Wanneer een activiteit onder bepaalde voorwaarden wordt uitgevoerd, kan het zijn dat deze activiteit niet vergunningplichtig is. Deze situaties heeft het waterschap opgenomen in algemene regels en vallen niet onder deze beleidsregel.
Het doel van deze beleidsregel is om voor alle betrokkenen intern en extern transparant te maken op welke manier het waterschap het verrichten van grondroeringen in of nabij een waterkering beoordeelt. Hierbij staat de veiligheid tegen overstroming van de waterkering voorop. Vanuit die randvoorwaarde maakt het waterschap een belangenafweging. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met grondroeringen is dat het beheer en functioneren van de waterkering niet wordt belemmerd door de grondroering. Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoets, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspectie en schouw en bestrijding van muskusratten.
Motivering van de beleidsregel
Grondroeringen moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen niet in gevaar komt. Ook het beheer en het onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde in stand te houden profiel zoals is omschreven in de Legger
In het profiel van de waterkering moet de bekleding in stand blijven en het stabiliteitsevenwicht gewaarborgd zijn. Daarom is grondroering in de kernzone verboden.
Als gevolg van grondroeringen op of in de directe nabijheid van de waterkering kan de stabiliteit van de waterkering verminderen. Ook kan doorsnijden (= lek maken van de bekleding/bovenlaag) van de waterkering er voor zorgen dat meer water de waterkering intreedt, wat de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloed.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat waarin geen onderbrekingen aanwezig zijn.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans toe op erosie van de kruin en de taluds.
Grondroeringen op kruin en/of taluds en het onderhoudspad werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering.
Specifiek: grondroeringen kernzone
4 Beleidsregels oppervlaktewaterlichamen
De beleidsregels zijn gebaseerd op de doelstellingen van de Waterwet en de doelen van het Waterbeheerplan (zie par. 2.1.1). Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor activiteiten in of rond een oppervlaktewaterlichaam is dat de functie van het oppervlaktewaterlichaam voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water en de ecologie niet in gevaar komt. Daarbij streeft het waterschap er naar de betrokken waterhuishoudkundige belangen zodanig te benaderen dat een overzicht van het geheel (het watersysteem) wordt behouden. Daarnaast dient het onderhoud doelmatig te kunnen worden uitgevoerd.
Om het in paragraaf 4.1 verwoorde doel te kunnen bereiken, stelt het waterschap eisen aan activiteiten in en rond het oppervlaktewaterlichaam. Deze eisen hangen samen met het effect van de activiteit op de constructie, waterhuishoudkundige functie en het doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam.
Deze eisen zijn verwoord in de waterhuishoudkundige toetsingscriteria, uitgaande van de volgende waterhuishoudkundige aspecten:
De waterhuishoudkundige toetsingscriteria zijn onderverdeeld in algemene toetsingscriteria(par. 4.3) en specifieke criteria voor bepaalde onderwerpen (par. 4.5). Daar waar voor activiteiten specifieke criteria gelden, gaan deze boven de algemene toetsingscriteria.
Voor de volgende onderwerpen gelden specifieke toetsingscriteria:
Steigers, vlonder en overhangende bouwwerken;
Oeverbeschermende voorzieningen;
Afvoeren van water via verhard oppervlak;
Afvoeren van water met werk en via drainage;
Onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam;
Handelingen in bergingsgebied;
Handelingen bij ondersteunend kunstwerk.
Behalve aan deze waterhuishoudkundige toetsingscriteria wordt de vergunningaanvraag getoetst aan de maatschappelijke functies en particuliere belangen van derden en van de aanvrager (par. 4.4)
4.3 Algemene toetsingscriteria
Onderstaand zijn per waterhuishoudkundig aspect de algemene toetsingscriteria aangegeven.
(De aanduiding tussen haakjes in het kopje ziet op de categorieën oppervlaktewaterlichamen waarvoor het algemene toetsingscriterium geldt)
Doel van de bepalingen in de keur is het behouden van een goede stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam. In geval van oppervlaktewaterlichamen categorie A en B mag inde nieuwe situatie mag – als er geen sprake is van belastingtoename - het onderwatertalud in principe niet steiler zijn dan 1:3 en het bovenwatertalud in principe niet steiler dan 1:2. Tevens moet worden voorkomen dat de stabiliteit van het talud wordt aangetast. Deze kan onder meer in gevaar komen door:
Doorstroomcapaciteit (A B en C)
Doel van de keur is het voorkomen van stremming, stuwing en wijziging van de afvoer en aanvoer van water. Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd. Bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit houdt het waterschap rekening met de normen voor wateroverlast.
Overigens dient ook tijdens de uitvoering van de werkzaamheden de waterafvoer te zijn gegarandeerd.
Bergingscapaciteit (A, B en C)
Doel van de keur is het behouden van de bestaande bergingscapaciteit van het betreffende afwateringsgebied. In de nieuwe situatie moet verloren bergingscapaciteit in polder- en stedelijke gebieden geheel worden gecompenseerd. Dit kan door het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of door het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.
Bij het bepalen van de bergingscapaciteit houdt het waterschap rekening met de uitgangspunten dat:
het watersysteem in het plangebied moet voldoen aan de normen voor wateroverlast zoals die zijn vastgelegd in de provinciale Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe en het Waterbeheerplan (in bebouwd gebied is de norm T=100 (waarbij de kans op het buiten zijn oevers treden kleiner is dan 1/100 per jaar) en in landelijk gebied T=10 (idem maar dan kleiner dan 1/10 per jaar). De aanvrager moet zelf aantonen hoe aan deze criteria wordt voldaan. Daarbij moet de aanvrager gebruik maken van de meest recente KNMI scenario’s voor neerslag.
Ecologische toestand (A, B en C)
Doel van de keur is het beschermen van de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologische toestand van een water. Als algemeen criterium geldt dat er geen negatief effect mag zijn op aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. Zo is het niet toegestaan om werken (bijvoorbeeld steigers of vlonders) aan te leggen op locaties waar natuurvriendelijke oevers liggen óf zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd.
Onderscheid is gemaakt in KRW (Kaderrichtlijn Water)-waterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen (met of zonder een natuurfunctie). Er wordt gewerkt aan doelen overig water voor zowel stedelijk als landelijk water. Deze gaan gelden als toetsingskader voor overig water. In de specifieke toetsingscriteria worden de ecologische uitgangspunten per ingreep weergegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen stromende (R-type) en niet stromende (M-type) oppervlaktewaterlichamen.
Alle KRW-waterlichamen staan op de Natuurkaart. Voor deze oppervlaktewaterlichamen zijn de doelen (GEP; Goed Ecologisch Potentieel) per kwaliteitselement (vissen, waterplanten, zuurstof etc.) gekwantificeerd en vastgelegd in het provinciaal waterplan en/of het waterbeheerplan. In de Nederlandse wetgeving is bepaald dat de ecologische toestand ten opzicht van de huidige ecologische toestand niet mag achteruitgaan.Ingrepen mogen daarnaast geen belemmering vormen voor geplande maatregelen of gestelde doelen. Elke vergunningaanvraag met betrekking tot deze KRW-waterlichamen wordt hieraan getoetst. Daarbij geldt als uitgangspunt voor een KRW-waterlichaam van het R-type, dat
Overige oppervlaktewaterlichamen (met een natuurfunctie)
Op de bij de keur en de algemene regels behorende Natuurkaart staan alle oppervlaktewaterlichamen aangegeven die een natuurfunctie hebben of in een gebied met een natuurfunctie liggen. Dit zijn oppervlaktewaterlichamen waar extra gelet wordt op het beschermen van de ecologische toestand. Ook bij de oppervlaktewaterlichamen zónder natuurfunctie wordt gelet op het beschermen van de ecologische toestand, zij het in mindere mate. Van de overige wateren is de huidige ecologische toestand niet gekwantificeerd en vastgelegd in het provinciaal waterplan of het waterbeheersplan. Voor deze wateren wordt een meer kwalitatieve benadering gehanteerd om te bepalen of er sprake is een negatief effect op huidige ecologische waarden. Deze benadering werkt als volgt: indien bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever van een bepaalde afmeting verloren gaat, moet deze worden gecompenseerd door een nieuwe natuurvriendelijke oever met een vergelijkbare ecologische functie. Migratiebarrières verdienen hierbij afzonderlijke aandacht, omdat deze effect hebben op een groter deel van het oppervlaktewaterlichaam.
Grondwatersituatie (A, B en C)
Doel van de keur is het beschermen van de gewenste grondwatersituatie met het oog op een optimaal gebruik door de verschillende daar aan verbonden belangen. Deze is afhankelijk van de functie en het gebruik van de langs de watergang gelegen gronden. Het is onwenselijk dat peilen zodanig wijzigen dat natuur verdroogd raakt, funderingen van woningen worden aangetast of natschade ontstaat. Daarnaast kunnen ook andere handelingen in het watersysteem zoals slootdempingen veranderingen in de grondwaterstand veroorzaken.
Op de Natuurkaart zijn de gebieden met een natuurfunctie aangegeven. De hydrologische beschermingsgebieden maken hier onderdeel van uit. Op deze kaart zijn tevens de verdroogde gebieden (TOP-lijst) en de Natura 2000-gebieden aangegeven. Dit zijn de belangrijkste gebieden waar gelet moet worden op het beschermen van de natuur tegen verdroging.
In het Waterbeheerplan is aangegeven dat de gewenste grondwatersituatie via de GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) gekwantificeerd wordt bepaald.
Daar waar de GGOR is bepaald of visies zijn opgesteld zullen deze als toetsingskader dienen voor de vergunningverlening.
Doel van de bepalingen in de Keur is het onbelemmerd kunnen uitvoeren van het onderhoud van de oppervlaktewaterlichamen categorie A. Dit zijn veelal watergangen die door het waterschap worden onderhouden. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van de watergang naar behoren kan worden uitgevoerd. Onderhoud wordt onderscheiden in gewoon en buitengewoon onderhoud. Gewoon onderhoud is het maaien en het verwijderen van het maaisel en groot onderhoud is het baggeren en het onderhouden van de beschoeiing. In de legger (dan wel de keur op grond van het overgangsrecht) zijn de afmetingen van de oppervlaktewaterlichamen, alsook – indien van toepassing – de onderhoudsstroken vastgelegd. Deze onderhoudsstrook heeft vooral ten doel om de watergang toegankelijk te houden voor – doorgaans machinaal – uit te voeren onderhoud. Daarnaast fungeert deze strook ook als werkstrook bij bijvoorbeeld vervanging van de beschoeiing.
Gezien de grote variëteit aan watergangen binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk voor elke denkbare situatie dekkende criteria op te stellen. Aanvragen voor een watervergunning worden in ieder geval aan de volgende eisen getoetst:
Wanneer het onderhoud vanaf de oever plaatsvindt:
dient bij watergangbreedtes tot 6 meter (gerekend van insteek tot insteek) de watergang ten minste aan één zijde te zijn voorzien van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, tenzij in de legger een onderhoudsstrook is vastgelegd: in dat geval dient deze strook minimaal de aangegeven breedte te hebben. Daarbij dient er ruimte te zijn om uitkomende specie en maaisel te ontvangen en te verwijderen, die bij onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. Hierbij wordt rekening gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;
bij watergangbreedtes van meer dan 6 meter (gerekend van insteek tot insteek) dient de watergang aan twee zijden voorzien te zijn van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, tenzij in de legger een onderhoudsstrook is vastgelegd: in dat geval dient deze strook minimaal de aangegeven breedte te hebben. Hierbij wordt rekening gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;
Groot onderhoud (baggeren en vervangen van de beschoeiing)
Wanneer groot onderhoud plaatsvindt zoals het baggeren van oppervlaktewaterlichamen en het vervangen van de beschoeiing, dienen (bouw)werken/ steigers/ terrassen e.d. binnen 1 meter vanaf insteek water voorafgaand daaraan te worden verwijderd door de vergunninghouder.
4.4 De maatschappelijke functies, particuliere belangen en regelgeving en beleid van andere overheden
Maatschappelijke functies zoals recreatie (wandelen, kanoën, sportvisserij, pleziervaart enz.), cultuurhistorie en landschap dienen bij de toetsing van de vergunningaanvraag tevens in beschouwing te worden genomen, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift is dat in de bescherming van deze belangen voorziet. Het verlenen van de vergunning mag niet leiden tot het onaanvaardbaar benadelen van de maatschappelijke functies die van toepassing zijn.
Belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad door het verlenen van een vergunning. Als waterstaatkundige belangen zich op zichzelf niet verzetten tegen de vergunningverlening, moeten particuliere belangen worden gewogen in het licht van de belangen van de aanvrager.Indien schade aan derden mogelijk is, wordt aangegeven welke maatregelen worden genomen om schade te voorkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer.
4.5 Specifieke toetsingscriteria
4.5.1 Beleidsregel Graven in, dempen en aanleg van een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, tweede lid van de keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen of aan te leggen.
Deze beleidsregel is van toepassing op zowel het graven in (bijvoorbeeld voor het ophogen of het verlagen van met maaiveld) en het geheel dan wel gedeeltelijk dempen als het nieuw graven (aanleggen) van oppervlaktewaterlichamen.
Onder dempen en graven wordt het wijzigen van het profiel verstaan. Dempen kan ook het gevolg zijn van het leggen van een dam met duiker of ander bouwwerk. Bij aanleg ontstaat er een nieuw oppervlaktewaterlichaam welke in de meeste gevallen aansluit op een bestaand oppervlaktewaterlichaam.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Wanneer als gevolg van de werkzaamheden voor wat betreft de berging compenserende maatregelen dienen te worden getroffen, is tevens de Beleidsregel ondersteunende kunstwerken van belang.
Voor het verbreden van oppervlaktewaterlichamen B en C gelden algemene regels.
Voor het veranderen van het talud van oppervlaktewaterlichamen B en C gelden algemene regels.
Voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers in oppervlaktewaterlichamen B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het watersysteem, waarbij wordt uitgegaan van de waterkwantiteitstrits vasthouden, bergen, afvoeren. Het onderhoud dient doelmatig te kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologische zoveel mogelijk te worden behouden of te worden verbeterd.
Motivering van de beleidsregel
Voor zover de werkzaamheden betrekking hebben op de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam heeft deze beleidsregel naast werkzaamheden door particulieren ook betrekking op grootschalige aanleg van oppervlaktewaterlichamen door bijvoorbeeld Rijkswaterstaat of gemeenten. Alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten moeten voorzien zijn van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Daarbij kijkt het waterschap of in een plan voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding ter plaatse en geeft een wateradvies Uitgangspunt is dat er hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld: de nieuwe watersituatie moet minimaal gelijk blijven aan de uitgangssituatie.
Het is bij het wijzigen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam belangrijk dat de stabiliteit (vorm, afmeting en constructie) wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever/ taluds. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.
In zowel de poldergebieden, bergingsgebieden, stedelijke gebieden als de hellende zandgebieden kan het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen effect hebben op de doorstroming van het al bestaande watersysteem. Negatieve gevolgen voor de doorstroming van bestaande watergangen dienen te worden voorkomen. Als een nieuw oppervlaktewaterlichaam is of wordt aangesloten op een bestaand watersysteem, moet het oppervlaktewaterlichaam voldoen aan zodanige afmetingen dat het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam, als onderdeel van het totale watersysteem, kan worden gewaarborgd. Afhankelijk van de verwachte effecten op het watersysteem kunnen aanvullende eisen worden gesteld.
Wijzigingen in het profiel van een oppervlaktewaterlichaam in poldergebieden, bergingsgebieden en stedelijke gebieden, hebben invloed op de aan- en afvoer van water en op de berging (retentie) in dat gebied. Dit geldt ook voor wateren die onder normale omstandigheden droogvallen. Deze wijzigingen mogen niet leiden tot een wijziging van de aanvoer-, afvoer- en bergingscapaciteit van het watersysteem. Hierbij wordt uitgegaan van het zogenaamde “stand-still” principe. Als de berging als gevolg van de wijziging minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de ingreep. Het kan echter voorkomen dat er geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied. Beoordeling vindt plaats op basis van de volgende verdringingsreeks:
Met het afwijken van de hoofdregel (compenseren in hetzelfde peilgebied) moet terughoudend worden omgegaan. Het uiteindelijke resultaat mag geen negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem.
Bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan kan het voornemen bij een gemeente of projectontwikkelaar bestaan om grond aan particulieren uit te geven tot binnen het oppervlaktewaterlichaam. In dat geval moet de bergingsfunctie van het watersysteem zijn gewaarborgd.
Door de vergroting van het profiel of de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam kan de doorstroomsnelheid van een oppervlaktewaterlichaam respectievelijk van een daarmee in verbinding staand oppervlaktewaterlichaam verminderen waardoor de waterkwaliteit afneemt. Daarnaast kan als gevolg van werkzaamheden in het profiel de leefomstandigheden voor planten en dieren zodanig wijzigen dat het voortbestaan van specifieke planten of dieren wordt bedreigd. Om deze reden kan het nodig zijn dat er compensatie plaatsvindt.
Indien de aanpassing van het profiel het gevolg is van de aanleg van natuurvriendelijke oevers zal dit een positief effect op de flora en fauna hebben.
Wijzigingen van het profiel van oppervlaktewaterlichamen en de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen kunnen veranderingen in de grondwaterstand veroorzaken, waardoor natuur verdroogt raakt of funderingen van woningen worden aangetast of natschade ontstaat.
De gewenste grondwatersituatie dient met het oog op een optimaal gebruik door de verschillende daaraan verbonden belangen, beschermd te worden. Deze is afhankelijk van de functie en het gebruik van de langs de watergang gelegen gronden.
Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen.
Door het wijzigen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam kunnen negatieve effecten op het onderhoud optreden. Zo kan versmalling van een oppervlaktewaterlichaam dat varend werd onderhouden, er toe leiden dat een onderhoudsstrook nodig is (en moeten worden vastgelegd in de legger). Demping kan tot gevolg hebben dat de vaarroute moet worden gewijzigd.
Indien oppervlaktewaterlichamen categorie A worden aangelegd, die niet varend zullen worden onderhouden, wordt een onderhoudsstrook en bij oppervlaktewaterlichamen A daarnaast ook nog een beschermingszone in de legger vastgelegd. Met betrekking tot de afmetingen van de nieuwe oppervlaktewaterlichamen moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf inclusief onderhoudsstrook, maar eventueel ook met de beschermingszones. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere perceelseigenaren.
Het aansluiten van nieuwe oppervlaktewaterlichamen op oppervlaktewaterlichamen categorie A mag het doelmatig onderhoud van de oppervlaktewaterlichamen categorie A niet hinderen. Doorgaande onderhoudsroutes mogen niet zomaar worden doorbroken.
Voor nieuw stedelijk gebied worden al in de ontwerpfase afspraken over het waarborgen van doelmatig onderhoud gemaakt. Deze worden vaak vastgelegd in een waterstructuurplan of waterhuishoudingsplan. Beide vormen van afspraken kunnen vervolgens in de legger worden bevestigd, zodat daarmee ook een adequate keurbescherming ontstaat. Het maatwerk houdt daarbij in dat zo weinig mogelijk onnodige gebruiksbeperkingen op andermans eigendom worden gelegd.
Wanneer bij een gemeente of projectontwikkelaar het voornemen bestaat om grond aan particulieren uit te geven tot aan of binnen het oppervlaktewaterlichaam dienen doelmatige onderhoudsmogelijkheden te zijn gewaarborgd.
Zie algemene toetsingscriteria.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
de demping dient te worden gecompenseerd door vooraf vervangend wateroppervlak(uitgedrukt in m2) te graven in hetzelfde peilgebied. Het te graven oppervlak is minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak.8. in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van:
de regel dat moet worden gecompenseerd met open water. In de praktijk blijkt dat het niet altijd mogelijk is extra oppervlaktewater ruimtelijk in te passen. Alternatieve waterberging door meervoudig ruimtegebruik in de vorm van ondergrondse waterberging zou dan uitkomst kunnen bieden. Ook hiervoor moet een goede motivering worden gegeven. Zie de Beleidsregel ondersteunende kunstwerken.
4.5.2 Beleidsregel Houden van dieren in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerst lid, van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het houden van dieren in en langs oppervlaktewaterlichamen.
Onder dieren worden verstaan alle gedomesticeerde dieren, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren o.a. schapen, als de kleine huisdieren zoals kippen, ganzen en honden.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Met betrekking tot het hebben van dieren is naast deze beleidsregel ook het beleid met betrekking tot het eigendommenbeheer van het waterschap relevant.
Voor het houden van dieren in en langs oppervlaktewaterlichamen categorie A, B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlakte-water¬lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Motivering van de beleidsregel
De aanwezigheid van huisdieren in en langs oppervlaktewaterlichaam kan een nadelig effect hebben op de stabiliteit van de oever of het talud.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Huisdieren kunnen van invloed zijn op de doorstroming van een watergang, bijvoorbeeld doordat zij de oever vertrappen en daardoor het profiel van de watergang kleiner maken. Ook kan het voorkomen dat, bij afwezigheid van een veekerende constructie, vee in de watergang zelf terecht komt (met als gevolg onderkoeling, verdrinking, vermesting van het water etc.).
Op natuurvriendelijke oevers kan vee o.a. door vertrapping of vermesting ecologische schade toebrengen.
Het houden van huisdieren heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Wanneer huisdieren in en langs een oppervlaktewaterlichaam A gehouden worden, kan dat effect hebben op het onderhoud van de watergang.
Zie algemene toetsingscriteria
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria
Ecologie / overige gebruiksfuncties
Het hebben of houden van vee of het aanleggen van drinkplaatsen is op natuurvriendelijke oevers niet toegestaan.
4.5.3 Beleidsregel Objecten en bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerst lid, van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het aanleggen, verwijderen of behouden van objecten en bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen.
Met bouwwerken worden alle werken van enige omvang die met de bodem zijn verankerd bedoeld.
Voor de term objecten bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst. Onder objecten kunnen bijvoorbeeld toestellen, terrassen, hekwerken, schuttingen, straatmeubilair, schakelkasten en uitstroomvoorzieningen worden verstaan.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle objecten en bouwwerken die in of vlakbij een oppervlaktewaterlichaam worden aangebracht.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Voor steigers, vlonders en overhangende bouwwerken geldt de Beleidsregel Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken.
Voor bruggen geldt de Beleidsregel Bruggen.
Voor (dammen met) duikers geldt de Beleidsregel (Dammen met) duikers.
Voor kabels en leidingen geldt de Beleidsregel Kabels en leidingen.
Voor beschoeiingen en damwanden geldt de Beleidsregel Oeverbeschermende voorzieningen.
Wanneer het aanleggen of behouden van objecten en bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen leidt tot wijziging van het profiel, geldt tevens de Beleidsregel Graven in, dempen en aanleg van oppervlaktewaterlichamen.
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van een afrastering of erfafscheiding in oppervlaktewaterlichamen categorie A, B en C gelden algemene regels.
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van straatmeubilair en schakelkasten in oppervlaktewaterlichamen categorie Ben C gelden algemene regels.
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van uitstroomvoorzieningen oppervlaktewaterlichamen categorie A,B en C gelden algemene regels.
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van een terras in oppervlaktewaterlichamen categorie A, B en C gelden algemene regels.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlakte-water¬lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Motivering van de beleidsregel
Een object of bouwwerk kan een vrij zware constructie zijn. Voorkomen moet worden dat het profiel van een oppervlaktewaterlichaam wordt aangetast door het plaatsen van het werk.
Het profiel van de watergang moet geschikt zijn voor de aanwezigheid van het bouwwerk of object. Het mag geen nadelige invloed hebben op de waterhuishouding. Het plaatsen of hebben van een werk met een overdruk van 10 bar of een explosiegevaarlijke inrichting die een bedreiging kunnen vormen voor de stabiliteit, is verboden.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Sommige objecten en bouwwerken bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van een oppervlaktewaterlichaam. Voor deze objecten en bouwwerken (bruggen, stuwen, oevervoorzieningen, etc) zijn afzonderlijk beleidsregels opgesteld. Daarnaast komt het in stedelijk gebied veel voor dat daar waar tuinen aan water grenzen, ter vergroting van het woongenot, werken en objecten in en vlak bij het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst.
Een object of bouwwerk kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door bijvoorbeeld beschaduwing van het oppervlaktewaterlichaam. Aangezien werken sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.
Het aanleggen of behouden van bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen kan wanneer dit tot (gedeeltelijke) demping van het oppervlaktewaterlichaam leidt, gevolgen hebben voor de grondwatersituatie.
Langs oppervlaktewaterlichamen categorie A kan aan één zijde of aan beide zijden een onderhoudsstrook liggen. Deze onderhoudsstroken, welke zijn vastgelegd in de legger, hebben tot doel dat doelmatig onderhoud met groot materieel door het waterschap kan worden uitgevoerd. Het plaatsen van een object of bouwwerk binnen deze onderhoudsstrook kan dan ook tot gevolg hebben dat het onderhoud vanaf de betreffende zijde van het water wordt belemmerd. De vraag of doelmatig onderhoud kan worden uitgevoerd is daarom bepalend voor het al dan niet verlenen van een watervergunning.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria
Zie algemene toetsingscriteria
Zie algemene toetsingscriteria
Als objecten en bouwwerken worden aangebracht die het voor het onderhoud benodigde gebruik van de strook niet belemmeren, kan een watervergunning verleend worden tot de insteek of indien de insteek niet herkenbaar is in het veld, het snijpunt waterspiegel/talud. Te denken valt aan (sier)bestrating e.d.. In de vergunning kan wel het voorschrift worden opgenomen dat dit bouwwerk of obstakel bij vervanging van de beschoeiing op eerste aanzegging dient te worden verwijderd.
4.5.4 Beleidsregel Beplantingen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Het aanleggen, verwijderen of behouden van beplanting in en langs oppervlaktewaterlichamen valt ook onder dit verbod.
Onder beplanting wordt verstaan alle vormen van beplanting, zoals bomen en struiken (hoogopgaand en laagblijvend) die algemeen voorkomen in het landschap en tevens worden beschouwd als een werk in en langs een oppervlaktewaterlichaam conform de keur.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudsstroken of natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle beplantingen die in een oppervlaktewaterlichaam worden aangebracht.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Voor aanleggen, verwijderen of behouden van beplanting in en langs oppervlaktewaterlichamen categorie B en C gelden algemene regels
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Wanneer beplanting wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal de beplanting door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlakte¬water-lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van het doorstromingsprofiel en waterberging, het waarborgen van de stabiliteit en de normale onderhoudsmogelijkheden.
Ook de stabiliteit van de taluds kan in het geding komen. Het moet mogelijk blijven om doelmatig onderhoud uit te voeren. Andere functies, bijvoorbeeld natuur, moeten behouden blijven.
Motivering van de beleidsregel
Beplanting heeft een hoge belevingswaarde, maar is direct nabij een oppervlaktewaterlichaam veelal ongewenst. Niet zozeer de solitaire beplanting of rijbeplanting geeft ongewenste effecten, maar veel aaneengesloten beplanting, vaak hoogopgaand, geeft problemen met het oog op bereikbaarheid met onderhoudsmaterieel. Daarnaast veroorzaakt deze beplanting overlast als gevolg van schaduw op het oppervlaktewater en bladval.
Bij het aanbrengen van beplanting moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van het talud en de oevers. Het profiel van het oppervlaktewaterlichaam moet hiervoor geschikt zijn. Door met name grotere bomen en struiken kan het talud afschuiven door omwaaien, waardoor het oppervlaktewaterlichaam wordt versperd. Er worden daarom eisen gesteld aan de plaatsing van de beplanting ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam en ten opzichte van elkaar.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Sommige beplanting bevindt zich door zijn aard of functie in het natte profiel van een oppervlaktewaterlichaam of bevindt zich binnen stedelijk gebied aansluitend op openbaar groen of tuinen in en langs het oppervlaktewaterlichaam met beschermingszone. Deze beplanting beïnvloedt de doorstroming en de berging nadelig. De afweging is dat een benodigd doorstromingsprofiel zoals vastgelegd in de legger, vrij dient te blijven. Overigens kan beplanting een functie hebben ten aanzien van oeverbescherming.
Beplanting kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door schaduwwerking op en te veel directe bladval in het oppervlaktewaterlichaam. De uitgangspunten die gelden met betrekking tot het onderhoud kunnen hier worden herhaald. Overigens kan het uit ecologisch oogpunt juist ook gewenst zijn dat beplanting langs een oppervlaktewaterlichaam wordt aangebracht, bijvoorbeeld juist vanwege de beschaduwing.
Het aanleggen en behouden van beplanting heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam mag niet worden belemmerd. Als dit vanaf de kant wordt gedaan dient een strook langs het oppervlaktewaterlichaam vrij gehouden te worden. Als het onderhoud vanaf het water wordt uitgevoerd, dient voldoende doorvaartbreedte vrij te blijven.
NB: de hieronder genoemde normen gelden als toetsingscriteria voor voorzover de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zoals deze zijn vastgelegd in de legger, dit toelaten.
Zie de algemene toetsingscriteria.
Vanwege de grote kans op instabiliteit van het talud door het aanbrengen van beplanting nabij de insteek van het oppervlaktewaterlichaam, zal een aanvraag voor het aanbrengen van beplanting (bomen en struiken) binnen 2,00 m uit de insteek worden afgewezen, tenzij de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zoals deze in de legger zijn vastgelegd, dit toelaten.
Solitaire bomen dienen 2,00 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam te worden aangebracht, mits de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zoals deze in de legger zijn vastgelegd, dit toelaten. De hart-op-hartafstand van de stam van de bomen dient minimaal 12 meter te bedragen, zodat onderhoud en specieberging mogelijk blijven.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria
4.5.5 Beleidsregel Bruggen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Een brug is een werk over een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewaterlichamen te verbinden.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Soms worden brughoofden in het natte profiel geplaatst. Daardoor krijgen ze meer het karakter van een (WACO-)duiker. Dergelijke ‘bruggen’ worden dan ook als duikers getoetst aan de voor duikers geldende beleidsregels. Als er sprake is van vernauwing van het natte profiel is de beleidsregel voor duikers in ieder geval van toepassing.
Bij bruggen ten behoeve van de infrastructuur dient ook rekening te worden gehouden met het lozingsaspect.
Voor het aanleggen, verwijderen en houden van bruggen in en over oppervlaktewaterlichamen categorie B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht
Wanneer een brug wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal de brug door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van het doorstromingsprofiel en waterberging, het waarborgen van de stabiliteit en de onderhoudsmogelijkheden.
Motivering van de beleidsregel
Bij het plaatsen van bruggen dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de brug).
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van de watergang. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil.
Het materiaal waaruit de brug bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal.
Tevens dient rekening te worden gehouden met faunapassage.
Het hebben van een brug heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam categorie A is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het maximumpeil en de afstand tussen de eventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoever de brug afligt van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
De hoogte van de brug ten opzichte van de bodem is afhankelijk van de maatgevende afvoer van het oppervlaktewaterlichaam. Met behulp van de maatgevende afvoer en het profiel van het oppervlaktewaterlichaam kan de minimale afmeting worden berekend. De onderkant van de brugconstructie dient mimimaal 0,5 meter boven de hoogwaterlijn te liggen zodat er tijdens hoogwater geen drijfvuil kan verzamelen bij de brug. Voor een oppervlaktewaterlichaam welke varend wordt onderhouden is criterium 16 van deze beleidsregel tevens van toepassing.
Door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een brug mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de andere aanvrager. Het belang van het betreffende oppervlaktewaterlichaam voor de waterhuishouding wordt ook meegewogen.
Ecologische functie / andere functies
Zie algemene toetsingscriteria
4.5.6 Beleidsregel Dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Onder een dam met duiker wordt verstaan een werk over en in een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is voor de verbinding van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam. Soms worden dammen met duiker ook wel gebruikt om watergangen met elkaar te verbinden. Onder een duiker wordt een ronde (en in sommige gevallen een rechthoekige) buis verstaan, welke meestal uit meerdere delen bestaat.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief eventueel onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met des betreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen en waterbergingsgebieden.
Op dammen met duiker die worden aangelegd om oppervlaktewaterlichamen te verbinden is ook de beleidsregel Graven in, dempen en aanleg van oppervlaktewaterlichamen welke o.a. ziet op de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen, aan de orde. Overigens ziet deze beleidsregel ook op het gedeeltelijk dempen, wat ook bij het leggen van een dam met duiker aan de orde kan zijn. Een andere mogelijkheid om een perceel te ontsluiten is het plaatsen van een brug. Voor het plaatsen van bruggen geldt een aparte beleidsregel. Bij dammen met duiker ten behoeve van de infrastructuur dient ook rekening te worden gehouden met het lozingsaspect.
Voor het aanleggen, verlengen, verwijderen of behouden van een (dam met) duiker in oppervlaktewaterlichamen B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Wanneer een dam met duiker wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal de dam met duiker door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlakte¬water-lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Daarbij wordt uitgegaan van de waterkwantiteitstrits vasthouden, bergen afvoeren. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van het doorstroomprofiel en waterberging, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds en de onderhoudsmogelijkheden. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie, zoveel mogelijk te worden behouden.
Motivering van de beleidsregel
Bij het aanleggen van een dam met duiker dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de dam met duiker).
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt opstuwing en verlies aan berging op. Deze negatieve effecten moeten beperkt worden. Voor perceelsontsluiting wordt de lengte van de dam met duiker beperkt. Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam (categorieën) worden er minimale afmetingen gesteld aan dam met duiker; hierbij speelt de lengte van de duiker en de kans op verstopping ook een rol.
Het materiaal waaruit de dam met duiker bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal en aan de afwerking van de taluds. Daarnaast kan de duiker ook invloed hebben op de ecologische functie van het oppervlaktewaterlichaam. Dit gebeurt met name bij lange duikers en duikers in oppervlaktewaterlichamen met een natuurfunctie zoals deze zijn aan aangegeven op de bij de keur en Algemene regels behorende natuurkaart.
Het leggen van een dam met duiker kan effect hebben op de grondwatersituatie doordat het drainerend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam beperkt wordt.
De locatie van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam categorie A is van belang voor het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren is het van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Watervergunningen voor het plaatsen van dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen categorie A die gebruikt worden als ontsluiting van percelen, kunnen alleen worden verleend als die percelen niet op een andere manier ontsloten zijn of kunnen worden ontsloten. In principe wordt maximaal één duiker per perceelszijde toegestaan,
De dam met duiker mag een maximale opstuwing veroorzaken van 5 millimeter bij maatgevende afvoer van 1,5 liter per seconde per hectare. Bij vergunningaanvragen voor duikers speelt de gevoeligheid van het bovenstroomse of aangrenzende gebied voor wateroverlast een grote rol. Dit dient bij de vergunningverlening te worden meegewogen. Overigens mogen door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een dam met duiker niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de andere aanvrager. Het belang van de betreffende watergang voor de waterhuishouding wordt ook meegewogen
Duikers in watergangen met een natuurfunctie mogen geen belemmering betekenen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. Dit betekent dat ligging, diepte, diameter van de duiker waarvoor vergunning wordt aangevraagd, daarop moeten worden afgestemd. Indien e.e.a. niet verenigbaar is met de natuurfunctie, zal de vergunning worden geweigerd.
Door aanleg van duikers kan het drainerend vermogen van een oppervlaktewaterlichaam verminderen.
De aanleg en aanwezigheid van de dam met duiker mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat de dam met duiker niet binnen een afstand van 10 meter op een ander werk geplaatst mag worden. In oppervlaktewaterlichamen A zijn dubbele duikers (twee duikers naast elkaar) niet toegestaan. Bij lange duikers dient om de 30 meter een inspectieput te worden aangebracht. Een uitzondering hierop zijn de zogenaamde vaarduikers in oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden.
4.5.7 Beleidsregel Kabels en leidingen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of de bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Onder kabels en leidingen worden verstaan alle kabels en leidingen ongeacht diameter of functie.
Voorbeelden zijn vrij lozende leidingen (bijvoorbeeld rioolleiding), druk- of pijpleidingen (bijvoorbeeld persriool, water, gas), en kabels voor elektra, telefonie , glasvezel etc.. Kabels en leidingen kunnen zowel parallel aan als kruisend (over of onderdoor) ten opzichte van een oppervlaktewaterlichaam worden gelegd. Daarnaast kan de kruising ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden aan of over kunstwerken.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van kabels en leidingen in oppervlaktewaterlichamen A, B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. Belangrijke aspecten hierbij zijn het in stand houden van de stabiliteit van de taluds /oevers, de doorstroming van het water tijdens en na de aanleg van de kabel of leiding en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.
Motivering van de beleidsregel
Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oevers of taluds. Wanneer een leiding is ingegraven of geboord zou het voor kunnen komen dat deze beschadigd raakt (zeker als deze ondiep onder maaiveld, talud of slootbodem ligt). Er worden daarom eisen gesteld aan de afmetingen van een ontgraving (maximale breedte en diepte van de geul).
Voor de stabiliteit is niet zozeer de kabel of leiding, maar de uitvoeringsmethode voor de kabel of leiding bepalend. Veelal leidt dit tot het stellen van aanvullende voorschriften. Tevens kunnen oppervlaktewaterlichamen voorzien zijn van kademuren. In die gevallen kan het belangrijk zijn om aanvullende voorschriften te stellen.
Omdat de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam niet mag worden gehinderd, mogen kabels en leidingen niet in het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam lopen. Er zijn voorschriften over de diepte waarop kabels en leidingen ten opzichte van het (legger)profiel dienen te worden aangebracht.
Gestuurde boringen kunnen grondlagen doorboren die slecht waterdoorlatend zijn. Als onder de slechtdoorlatende laag de waterdruk hoger is dan erboven, kan er water via de gestuurde boring omhoog komen. De slechtdoorlatende lagen kunnen horizontaal zijn (vooral in de Gelderse Vallei) of verticaal (aan de oostzijde van de Veluwe).
Kabel- en leidingwerkzaamheden hebben tijdens de uitvoering weinig effect op de doelmatigheid van het onderhoud. Aan het profiel van de watergang en de bescherming verandert immers niets. Wat met betrekking tot het onderhoud wel van belang is, is dat kabels en leidingen niet beschadigd mogen worden als er onderhoudswerkzaamheden aan de watergang worden uitgevoerd. Ook daarom zijn er voorschriften over de diepte waarop kabels en leidingen worden aangebracht.
NB: de hieronder genoemde normen gelden als toetsingscriteria voorzover de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zoals deze zijn vastgelegd in de legger, dit toelaten.
Geen vergunning wordt verleend voor bovengrondse kabels en leidingen tot een hoogte van 5 meter boven maaiveld, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. In dat geval zullen er aan de vergunning voorschriften worden verbonden teneinde de kans op gevaar/schade zo veel mogelijk uit te sluiten. Voor bovengrondse kabels en leidingen door een kunstwerk wordt alleen vergunning verleend als daardoor de watergang niet beschadigd wordt /de doorstroming niet wordt belemmerd.
Bij een gestuurde boring dient de spoeldruk zodanig te zijn dat geen bentonietspoeling ter plaatse van bodem, taluds en onderhoudsstrook van het oppervlaktewaterlichaam uit kan treden. Vergunning wordt verleend in geval van vrij verval rioleringen tussen 0,5 meter en 1 meter onder de bodem van een watergang mits met speciale voorzieningen (stelconplaten, gobimatten etc.)
Eventueel noodzakelijke hulpconstructies (damwanden, omleidingen, etc.) behoeven de goedkeuring van het waterschap.
Bij een eventuele doorboring van slecht doorlatende lagen in de ondergrond dienen passende maatregelen te worden genomen.
4.5.8 Beleidsregel Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk wordt in de zin van de keur beschouwd als een werk. Het leggen en behouden van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken, zonder watervergunning is daarom op grond van de Keur verboden. Onder een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk wordt verstaan een constructie aan of op het water, die bedoeld is om mensen direct bij het water toe te laten, of om met een vaartuig aan te leggen (vissen, zwemmen, kanoën, zeilen).
De steiger is een constructie die gedeeltelijk over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst terwijl een vlonder een losse houten vloer is die zich op het maaiveld bevindt grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam dan wel drijft op het oppervlaktewaterlichaam. In dit laatste geval spreken van drijvende vlonders.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen
Bij oppervlaktewaterlichaam die als vaarwater zijn aangewezen, moet ook rekening worden gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van dit vaarwegbeheer
Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk in oppervlaktewaterlichamen A, B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Wanneer een steiger, vlonder of overhangend werk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het werk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken gaat het er vooral om dat de doorstroming niet wordt belemmerd, de waterberging in stand wordt gehouden en de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd. Belangrijk aspect is het waarborgen van de mogelijkheden voor gewoon en buitengewoon onderhoud. De toegepaste materialen mogen geen nadelige gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Motivering van de beleidsregel
Een steiger, vlonder of overhangend werk kan belemmerend werken op de groei van taludbeschermende beplanting (schaduw). Een oeverbescherming is dan noodzakelijk.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Indien een steiger ondersteund wordt door palen die in het water zijn geplaatst of indien de steiger tot op de waterlijn wordt aangebracht kan dit tot stremming en of opstuwing leiden. Ook spelen de inrichting en peilfluctuaties van het oppervlaktewaterlichaam een rol.
De toe te passen materialen mogen geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
Het aanleggen en hebben van een steiger, een vlonder of een overhangend werk heeft geen gevolgen voor de grondwatersituatie.
De doelmatige uitvoering van machinaal onderhoud mag niet belemmerd worden. Dit betekent dat de op grond van effectiviteit en efficiëntie gekozen werkwijze voor rijdend of varend onderhoud ongewijzigd moet blijven.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria.
4.5.9 Beleidsregel Oeverbeschermende voorzieningen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de keur, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Een oeverbeschermende voorziening wordt als een werk beschouwd. Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen. Zowel een constructie met als zonder fundering is een (bouw)werk. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de beschoeiing en de damwand.
Er is sprake van een beschoeiing als er materiaal is aangebracht langs de oeverlijn om ofwel de oever tegen afkalving te beschermen, dan wel te voorkomen dat door afkalving of afschuiving van de oever de doorstroming, of waterbeheersing belemmerd wordt. Ondergedoken beschoeiingen vallen onder het begrip beschoeiingen.
Onder het plaatsen van een damwand wordt verstaan een grondkerende constructie om afkalving en instorting van de oever te voorkomen. Deze constructie kan bestaan uit het aanbrengen van een kade, een aanlegplaats voor boten en een op een damwand gelijkende constructie. Veelal worden deze constructies aangelegd om de gebruiksmogelijkheden van het aangrenzende perceel te verbeteren of te vergroten. Zodra een beschoeiing hoger is dan 0,3 meter boven het maximumpeil, wordt deze beschouwd als een damwand.
Bij het plaatsen van een damwand komt de insteek op een andere plaats te liggen, namelijk op de kop van de damwand. Dit is van belang, omdat hierdoor de ligging van het keurgebied ook verplaatst. Dit laatste geldt alleen bij vaste afmetingen (gekoppeld aan de insteek), niet bij de legger op grond van artikel 5.2 Waterwet.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle werken die langs een oppervlaktewaterlichaam worden aangebracht en die dienen om het talud of de oever te beschermen tegen afkalving of afschuiving, dan wel om bij een verbreding of versmalling van het oppervlaktewaterlichaam het talud op te vangen. Deze werken kunnen verband houden met het plaatsen van bouwwerken nabij een oppervlaktewaterlichaam.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
Voor het aanleggen, verwijderen en behouden van beschoeiingen in oppervlaktewaterlichamen categorie B en C gelden algemene regels.
Voor het aanleggen, verwijderen en behouden van oeverbeschermende damwanden in oppervlaktewaterlichamen categorie Ben C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Wanneer een oeverbeschermende damwand wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal de damwand door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlakte-water¬lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie, zoveel mogelijk te worden behouden.
Motivering van de beleidsregel
Een oeverbeschermende voorziening in het oppervlaktewaterlichaam kan de stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam en eventuele reeds bestaande werken aantasten.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
De doorstroming van het water mag niet worden belemmerd door het plaatsen van palen in het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam. Oeverbeschermende voorzieningen mogen het theoretisch natte profiel niet verkleinen.
Een oeverbeschermende voorziening kan een negatief effect hebben op de waterkwaliteit. Het ecologisch functioneren van een oppervlaktewaterlichaam kan ook door een oeverbeschermende voorziening worden belemmerd, bijvoorbeeld doordat het een barrière vormt voor migratie van bepaalde diersoorten.
De plaatsen of hebben van een oeverbeschermende voorziening in een oppervlaktewaterlichaam kan gevolgen hebben voor de grondwatersituatie.
De doelmatige uitvoering van machinaal onderhoud mag niet belemmerd worden. Dit betekent dat de op grond van effectiviteit en efficiëntie gekozen werkwijze voor rijdend of varend onderhoud ongewijzigd moet blijven.
Bij het aanleggen van een oeverbeschermende voorziening dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de beschoeiing). Er kunnen eisen worden gesteld aan de maximale hoogte van de damwand in relatie tot de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam, de maaiveldhoogte en de plaats in de het talud waar de damwand geplaatst wordt.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
In en langs oppervlaktewaterlichamen categorie A in de bebouwde kom (zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994) worden binnen 1,0 meter vanaf kant water in principe geen damwanden toegestaan. In en langs oppervlaktewaterlichamen categorie A buiten de bebouwde kom worden in de onderste helft van het talud geen keerwand toegestaan. Indien er een beschoeiing aanwezig is, wordt binnen 0,40 meter vanaf de beschoeiing geen keerwand toegestaan.
In oppervlaktewaterlichamen met een natuurfunctie, zoals aangegeven op de bij de Algemene regels op grond van Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013 horende Natuurkaart, geldt dat het aanbrengen van een oeverbeschermende voorziening niet wordt toegestaan, tenzij een negatief effect voldoende kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.
De constructie van de oeverbeschermende voorziening dient waterdoorlatend te zijn om toetreding van grondwater naar de watergang mogelijk te maken. In specifieke gevallen (bv. opgeleide beken met een waterdicht doorstroomprofiel) moet de waterdichtheid juist gewaarborgd blijven om wegzijging te voorkomen.
4.5.10 Beleidsregel Peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het wijzigen van het waterpeil in een oppervlaktewaterlichaam door middel van een werk; daaronder begrepen de onderbemaling.
Bij werken waarmee peilafwijkingen tot stand worden gebracht, kan worden gedacht aan het afdammen van wateren en het plaatsen van een stuw of pomp.
Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen kortdurende, lokale en bovenlokale peilafwijkingen:
Kortdurende peilafwijkingen zijn peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf, dan wel op verzoek van derden. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud met een maaiboot, het spoelen van wateren, het verlagen van het peil ten behoeve van het vangen van muskusratten, plaatsen van beschoeiingen, etc. Op grond van artikel 3.10 van de keur geldt een vrijstelling van de vergunningplicht voor handelingen die plaats hebben door of in opdracht van het waterschap in de uitvoering van zijn taak.
Lokale peilafwijkingen hebben meestal betrekking op een lokaal, particulier belang. Te denken valt hierbij aan onderbemalingen ten behoeve van een specifieke agrarische functie. Bijvoorbeeld door het afdammen van watergangen en het plaatsen van een pomp. Deze afwijkingen worden altijd gereguleerd door middel van een watervergunning op grond van de keur.
Bovenlokale peilafwijkingen zijn peilafwijkingen ten behoeve van een algemeen belang. Voorbeelden hiervan zijn peilafwijkingen als gevolg van een bestemmingsplanwijziging van landelijk naar stedelijk gebied, (her)inrichting van (natte) natuurgebieden, het verplaatsen van stuwen, waardoor de grenzen van de peilvakken wijzigen, etc. Naast een watervergunning kan hiervoor ook een (partiële) herziening van het peilbesluit of peilenplan noodzakelijk zijn. Het gaat hierbij om gebieden waar het peil lager of hoger wordt gehouden dan het peil volgens het peilbesluit. Dit gebeurt door middel van een pomp of stuw. De reden om een onderbemaling in te stellen in het landelijk gebied, is meestal om het land in de lagere delen van de polder geschikt te maken voor hetzelfde gebruik als in de hogere delen door de drooglegging te vergroten. Een verhoging in landelijk gebied gebeurt om natuurwaarden, archeologische of cultuurhistorische waarden te beschermen. In het stedelijk gebied wordt het peil meestal gewijzigd om het gebied geschikt te maken voor het gebruik als stedelijk gebied of om de funderingen van bebouwing te beschermen.
Deze beleidsregel is van toepassing op het door middel van een werk wijzigen van het waterpeil in alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die (inclusief eventuele onderhoudsstroken en natuurvriendelijke oevers) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
De wijziging van het waterpeil kan ondermeer het volgende beogen:
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Het waterschap is volgens de Waterwet verantwoordelijk voor het peilbeheer. De waterstand, en daarmee de drooglegging in gebieden, wordt in peilbesluiten of peilenplannen vastgelegd. Door het peilbesluit wordt het waterschap verplicht maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat de waterstand niet hoger of lager wordt dan de vastgestelde peilen. Op grond van de Waterverordening waterschap Vallei en Veluwe dient het waterschap peilbesluiten vast te stellen voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaart. Indien de gevraagde peilafwijkingen een zodanige omvang hebben dat een wijziging van het peilbesluit nodig is, zal een wijziging van dat peilbesluit in (openbare) procedure worden gebracht.
In artikel 3.7 van de keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden (…) water te lozen op of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Er is een relatie met het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam. Voor deze activiteit, voor zover niet vallend onder de Algemene regel onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichaam A, B en C, geldt een afzonderlijke beleidsregel.
Omdat peilafwijkingen veelal tot stand worden gebracht door middel van een werk, zal de vergunningaanvraag ook betrekking hebben op het aanleggen van dat werk. In dat geval is de betreffende beleidsregel van toepassing.
Er gelden geen algemene regels (vrijstellingen) voor peilafwijkingen.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het waterhuishoudkundige systeem. In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beïnvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, evenals een vermindering van het bergend vermogen. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) wordt geschaad.
Motivering van de beleidsregel
Lokale peilafwijkingen dienen uitsluitend een particulier doel en een hertoetsing moet plaatsvinden bij de herziening van het peilbesluit of peilenplan.
Zie algemene toetsingscriteria.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Peilafwijkingen zijn in het algemeen ongewenst. Als een peilafwijking wordt toegestaan, zal in vrijwel alle gevallen maatwerk moeten worden geleverd, waarbij alle relevante belangen worden afgewogen. Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de peilwijziging géén negatieve consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn op te vangen.
De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.
Zie algemene toetsingscriteria.
Peilafwijkingen kunnen verdroging of vernatting tot gevolg hebben.
Zie algemene toetsingscriteria.
Aan het werk zullen voorwaarden worden verbonden om de invloed op de omgeving beperkt te houden.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
4.5.11 Beleidsregel Gemotoriseerd varen in een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het gemotoriseerd varen in een oppervlaktewaterlichaam.
Gemotoriseerd varen is varen met een mechanisch aangedreven vaartuig.
Deze beleidsregel is van toepassing op het gemotoriseerd varen in alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen die opgenomen zijn in de legger van het waterschap.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Voor het varen met mechanisch aangedreven vaartuigen in oppervlaktewaterlichamen categorie A, B en C gelden algemene regels.
Gedragingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van watergangen als onderdeel van het watersysteem. In dit geval gaat het erom dat de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd, het doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en de gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) niet wordt geschaad.
Motivering van de beleidsregel
Het gemotoriseerd varen en de daarmee gepaard gaande gedragingen, kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van het oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld bij het in- en uitstappen of de golfslag die bij het varen kan ontstaan. Het talud zou daardoor kunnen verzakken
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Het gemotoriseerd varen en de daarmee gepaard gaande gedragingen, bijvoorbeeld bij het in- en uitstappen of de golfslag die bij het varen kan ontstaan, kan als gevolg van verzakking van het talud van invloed zijn op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.
Naast dat rietkragen de oever beschermen tegen afkalving, zijn ze belangrijk voor flora en fauna. Omdat rietkragen en andere natuurlijke oevers kwetsbaar zijn, dienen bepaalde gedragsregels in acht te worden genomen.
Materiaal (brandstof, olie e.d.), afkomstig van het vaartuig, kan in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen, wat weer van invloed kan zijn op de waterkwaliteit.
Het gemotoriseerd varen in A oppervlaktewaterlichamen kan het doelmatig onderhoud van die wateren belemmeren.
4.5.12 Beleidsregel Water brengen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf nieuw verhard oppervlak
Op grond van artikel 3.4 van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met het brengen van water in oppervlaktewater vanaf verhard oppervlak. Onder verhard oppervlak kunnen alle oppervlakken worden verstaan die voor nieuwbouw, wegen, etc., verhard worden. Hierdoor kan de neerslag ter plaatse niet langer in de (voorheen onverharde) grond infiltreren. Daardoor treedt er een versnelde afvoer van de neerslag op.
Ook nieuwe lozingen vanaf bestaande verhardingen zoals bijvoorbeeld bij het afkoppelen van het gemengd rioleringsstelsel, vallen onder deze regel. Deze afvoer mag niet leiden tot een zwaardere belasting van het bestaande watersysteem.
Wanneer de extra afvoer wordt geminimaliseerd volgens de in deze beleidsregels gestelde randvoorwaarden wordt het ontvangende watersysteem geacht bestand te zijn tegen de extra belasting. Hetzelfde geldt voor lozingen van verharde oppervlakten met een minimale afmeting. Deze lozingen zijn vrijgesteld bij de algemene regels voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichaam.
Afvoeren op oppervlaktewater van bestaande verhardingen worden geacht te zijn verrekend via het gemeentelijk rioleringsplan. In het kader van het Bestuursakkoord Water zijn hierover nadere afspraken gemaakt.
Deze beleidsregel is van toepassing op het brengen van water afkomstig van verhard oppervlak in oppervlaktewaterlichamen, voor zover dit niet bij algemene regel is vrijgesteld van de vergunningplicht.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
In artikel 3.7 van de keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden water te lozen op oppervlaktewaterlichamen.
Andere beleidsregel / algemene regel
Voor het in oppervlaktewater brengen van water via drainage wordt verwezen naar de Beleidsregel Water brengen in een oppervlaktewaterlichaam met een werk of via drainage.
In geval van compensatie van de toegenomen afvoer door middel van ondergrondse waterberging wordt verwezen naar de Beleidsregel Ondersteunende kunstwerken.
Voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen A, B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Kwaliteitsaspecten bij lozingen zijn uitputtend geregeld in de Waterwet en onderliggende besluiten en regelingen. De Keur zegt hier niets over. In relatie tot hemelwaterlozingen is het van belang dat deze lozingen vanuit waterkwaliteitsoogpunt als niet vervuilend zijn aangemerkt. Daarbij wordt gesteld dat hemelwater bij voorkeur in de bodem wordt geloosd en wanneer dat niet mogelijk is op oppervlaktewater. Het lozen op een gemengd stelsel is in principe alleen toegestaan wanneer lozen in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam niet mogelijk is.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is de versnelde afvoer van neerslag afkomstig van verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal plaatsvinden.
Motivering van de beleidsregel
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Neerslag dat op een onverharde bodem valt, dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewaterlichaam. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag nauwelijks of niet in de bodem dringen. Een groot deel van het water stroomt direct, of via een overstort vanuit het rioleringssysteem naar het oppervlaktewatersysteem.
De provincies Gelderland en Utrecht hebben het waterschap bij verordening opgedragen het watersysteem op orde te hebben en te houden.
Het watersysteem in stedelijk gebied moet tot een neerslaggebeurtenis die eens in de 100 jaar voorkomt (T=100) blijven functioneren. Dat wil zeggen dat het water binnen de oevers moet blijven. Om dat te kunnen blijven garanderen mag een nieuwe lozing niet tot verslechtering leiden. Waar een lozing niet direct waarneembaar hoeft te zijn, zullen meerdere lozingen bij elkaar uiteindelijk kunnen leiden tot overschrijding van de inundatienorm. Gelet op het gelijkheidsbeginsel worden alle lozingen gelijkwaardig behandeld en gelden voor alle lozingen die niet zijn vrijgesteld dezelfde uitgangspunten.
Voor landelijk gebied geldt een lagere inundatienorm. Deze lagere inundatienorm is door het waterschap vertaald naar een – in vergelijking met het stedelijk gebied - bredere vrijstelling in de Algemene regels.
Omdat het watersysteem bij een T=100 neerslaggebeurtenis moet blijven functioneren is het uitgangspunt dat de neerslag die valt tot deze T=100 geen extra belasting mag veroorzaken dan dat er bij een onverharde situatie zou zijn geweest. Bij het bepalen van de maatgevende bui is uitgegaan van de neerslaggebeurtenissen die door het KNMI zijn bijgehouden. Daarbij zijn meerdere neerslaggebeurtenissen aan te wijzen (korte en langere buien). Aangezien de bui die in 24 uur valt veelal de meeste maatgevende is, wordt uitgegaan van deze bui met een neerslaghoeveelheid van 87mm.
Het waterschap houdt rekening met een toenemende afvoernorm (ook in een onverharde situatie zal de afvoer hebben toegenomen). Op de in deze beleidsregels opgenomen afvoernormenkaart zijn de geldende afvoernormen in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe weergegeven. Voor stedelijk gebied wordt standaard uitgegaan van een afvoernorm van 1,5l/s/ha onder normale omstandigheden. Bij een T=100 situatie wordt uitgegaan van 2 x de geldende afvoernorm. In stedelijk gebied komt dat, vertaald naar mm per dag, neer op 26 mm/dag.
Niet al het water dat vrijkomt gedurende een regenbui, wordt afgevoerd. Een deel zal verdampen en achterblijven op de plek waar het valt (interceptie). Rekening houdend met deze factoren gaat Waterschap Vallei en Veluwe ervan uit dat er zonder voorzieningen 60mm meer geloosd wordt dan in een onverharde situatie. Deze hoeveelheid moet daarom gecompenseerd worden. De wijze waarop deze compensatie wordt gerealiseerd is aan de initiatiefnemer. De initiatiefnemer zal moeten aantonen dat de genoemde hoeveelheid ook vastgehouden kan worden.
Vasthouden kan op verschillende manieren. Bergen op het maaiveld (wadi) of in een aan te leggen watersysteem is een optie maar ook onder maaiveld (infiltratiekratten) is mogelijk (zie de Beleidsregel Ondersteunende kunstwerken).
Bij veel oplossingen wordt er naast de afvoer naar oppervlaktewater ook vanuit gegaan dat een deel zal infiltreren. Hoeveel dat is hangt af van de bodemgesteldheid en grondwaterstanden. De in tabel 1 genoemde infiltratiewaarden kunnen daarbij gehanteerd worden. Wanneer de initiatiefnemer van mening is dat er andere infiltratiewaarden gelden, moet hij dat onderbouwen.
Tabel 1 Richtlijn infiltratiecapaciteit verschillende grondsoorten
Doel van de beleidsregel is een functionerend watersysteem volgens de gestelde normen. De marges die het bestaande watersysteem heeft zijn per gebied verschillend. In vlak gebied kan een watersysteem over een overschot aan bergingscapaciteit beschikken. In hellend gebied is de afvoercapaciteit leidend maar ook hier kan een overcapaciteit bestaan. Wanneer aangetoond kan worden dat er voldoende ruimte in het bestaande watersysteem aanwezig is kan deze ruimte tot een bepaalde mate benut worden. Wanneer deze ruimte er niet is, kan deze gerealiseerd worden. Daarbij is het wel van belang dat het waterschap hier mee instemt. De beleidsregel “Graven in, dempen en aanleg van oppervlaktewaterlichamen” en de beleidsregel Ondersteunende kunstwerken zijn hierop van toepassing.
Bij de beoordeling of er voldoende ruimte in het systeem aanwezig is of het verzoek om ruimte te creëren, laat het waterschap naast de berekeningen ook het beheerdersoordeel zwaar mee wegen.
In geval van bestaande bouw waarbij het hemelwater in de bestaande situatie op het gemengd stelsel was aangesloten is het uitgangspunt dat de situatie niet mag verslechteren. Aangezien de bergingscapaciteit in het rioolstelsel beperkt is kan worden gesteld dat het verplaatsen van het hemelwater van het gemengd stelsel naar oppervlaktewater tot minder overstorten zal leiden. Dit is een wenselijke ontwikkeling welke dan ook wordt toegestaan. In geval de nieuwe lozing van hemelwater in een ander peilvak plaatsvindt dan de overstort is het van belang dat het ontvangende oppervlaktewater voldoende capaciteit heeft.
4.5.13 Beleidsregel Water brengen in een oppervlaktewaterlichaam met een werk of via drainage
Op grond van artikel 3.4 van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Onder werk wordt in dit verband verstaan een lozingsvoorziening, zoals buizen, leidingen eventueel met een taludbak.
Onder drainage wordt verstaan een ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand.
Deze beleidsregel is van toepassing op het brengen van water met een werk of via drainage in een oppervlaktewaterlichaam, voor zover daarvoor op grond van de Algemene regels geen vrijstelling geldt.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
In artikel 3.7 van de keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden water te lozen op oppervlaktewaterlichamen.
Op grond van artikel 6.2, lid 1 Waterwet en de bijbehorende AMvB’s is het verboden stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam.
Andere beleidsregel/ algemene regel:
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Voor lozingen van neerslag afkomstig van nieuw verhard oppervlak wordt verwezen naar de beleidsregel Brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam vanaf nieuw verhard oppervlak.
Indien in verband met het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam een uitstroomvoorziening in het oppervlaktewaterlichaam wordt aangebracht is tevens de Beleidsregel objecten en bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen van toepassing.
Voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen A, B en C gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van een overbelasting van het watersysteem. Het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de bergingscapaciteit van die oppervlaktewaterlichamen, maar de doorstroming en de waterkwaliteit kunnen ook worden beïnvloed. Aan de hand van de afmetingen/capaciteit en de status van een oppervlaktewaterlichaam kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lozen water worden bepaald.
Motivering van de beleidsregel
De hoeveelheid te brengen water in een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te brengen water en de snelheid waarmee het water op het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan dit schade aan het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Waar een lozingspunt in het talud wordt aangebracht, kan aan de tegenoverliggende oever uitspoeling van grond plaatsvinden. Dit moet voorkomen worden. Daarom kan het waterschap in de watervergunning hiervoor aanvullende eisen stellen.
Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstroomcapaciteit hebben om een bepaalde hoeveelheid te lozen water af te kunnen voeren. De aanwezigheid van dammen en duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat wordt dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximale toelaatbare hoeveelheid te lozen water, meegenomen.
Het watersysteem is van groot belang voor de bergingscapaciteit. Een lozing op een oppervlaktewaterlichaam mag de bergingscapaciteit van dat oppervlaktewaterlichaam niet verminderen. Daarnaast is het van belang dat grote peilschommelingen worden voorkomen.
In oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurlijke waarden kan een lozing onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van de vergunning.
Het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam heeft bij peilstijging ook effect op de grondwatersituatie.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
4.5.14 Beleidsregel Water onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam
Op grond van artikel 3.4 van de keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Onttrekken: het door middel van een werk of zonder een werk (onttrekkingsvoorziening) halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam.
Peil: het peil zoals vastgelegd in peilbesluit, peilenplan dan wel het gangbare peil.
Deze beleidsregel is van toepassing op het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam, tenzij er op grond van algemene regels, een vrijstelling geldt.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
In artikel 3.7 van de keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden (…) water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Andere beleidsregel/algemene regel:
Voor het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam kan een (tijdelijk) werk worden aangebracht. Hiervoor wordt verwezen naar de beleidsregel objecten en bouwwerken.
Voor het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen A, B en C gelden algemene regels.
Onttrekkingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
De onderhavige verbodsbepaling is er op gericht overlast als gevolg van onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen te voorkomen. Het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de stabiliteit, de doorstroming en de ecologische toestand van die oppervlaktewaterlichamen. Aan de hand van de afmetingen en de status van een oppervlaktewaterlichaam kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te onttrekken water worden bepaald.
Motivering van de beleidsregel
Onttrekkingen kunnen aanleiding geven tot watertekort indien de aanvoerende capaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te beperkt is. Als gevolg van grote onttrekkingen kunnen oppervlaktewaterlichamen (versneld) droogvallen. Dit kan leiden tot beperkingen in het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam zowel in hydrologische als in ecologische zin. Dit risico doet zich bij kleinere onttrekkingen in het algemeen niet voor. Om die reden zijn deze kleine onttrekkingen via de algemene regel Onttrekken van water, vrijgesteld van het in de keur opgenomen verbod zoals opgenomen in artikel 3.4.
De hoeveelheid te onttrekken water uit een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval enorm verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te onttrekken water en de snelheid waarmee het water uit het oppervlaktewater wordt gehaald, kan dit schade aan het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Bijvoorbeeld door verzakking van taluds en beschoeiingen.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstromen om een bepaalde hoeveelheid te onttrekken water te kunnen aanvoeren. De aanwezigheid van dammen en duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat moet dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximale toelaatbare hoeveelheid te onttrekken water, worden meegenomen.
In oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurlijke waarden kan een onttrekking onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van de vergunning.
Een onttrekkingsinrichting met bijbehorende werken kan het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam belemmeren.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
5 Beleidsregel bergingsgebieden
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, tweede lid, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen of aan te leggen.
Onder waterstaatswerken vallen naast oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en de ondersteunende kunstwerken ook de bergingsgebieden.
Bergingsgebieden zijn gebieden die periodiek kunnen overstromen, zodat voorkomen kan worden dat elders wateroverlast optreedt.
Bij werkzaamheden in bergingsgebieden gaat het vooral om activiteiten die een verlies aan waterbergingscapaciteit van de bergingsgebieden tot gevolg hebben. Daarbij kan gedacht worden aan bebouwing en ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van bergingsgebieden dient het verlies aan waterberging ten gevolge van de werkzaamheden volledig te worden gecompenseerd.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde bergingsgebieden die opgenomen zijn in de legger van het waterschap en de aanleg ervan.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de werkzaamheden plaatsvinden in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Op de demping van een oppervlaktewaterlichaam binnen een bergingsgebied is de Beleidsregel Graven in, dempen en aanleggen van oppervlaktewaterlichamen van toepassing.
Voor het ophogen van gronden en het aanleggen, verwijderen en behouden van werken binnen een bergingsgebied gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van bergingsgebieden, als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van de bergingsgebieden.
Motivering van de beleidsregel
Sommige gebieden zijn planologisch zo vastgelegd, dat ze (grote) hoeveelheden water kunnen bergen. Er wordt daarbij ook ingespeeld op toenemende neerslaghoeveelheden in de toekomst en de daarmee samenhangende verhoogde waterafvoer. Deze extra ruimte kan zowel gevonden worden in nieuwe gebieden die nu nog niet regelmatig inunderen, als in het nog vaker laten inunderen van bestaande gebieden die van nature al regelmatig inunderen.
Binnen de in de legger aangewezen bergingsgebieden dient de eigenaar/gerechtigde/gebruiker te gedogen dat die gronden vanuit het oppervlaktewaterlichaam tijdelijk inunderen.
Bergingsgebieden zijn van groot waterhuishoudkundig belang, omdat ze wateroverlast op andere plaatsen voorkomen. Voor werkzaamheden in bergingsgebieden zijn er dan ook voorschriften die de instandhouding van de volledige waterbergingscapaciteit van de bergingsgebieden waarborgen.
6 Beleidsregel ondersteunende kunstwerken
Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.
Op grond van artikel 3.2, tweede lid is het verboden zonder watervergunning van het bestuur een waterstaatswerk te wijzigen of aan te leggen.
Onder waterstaatswerken vallen naast oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en de bergingsgebieden ook ondersteunende kunstwerken.
Ondersteunende kunstwerken zijn objecten die zich niet altijd in oppervlaktewaterlichamen bevinden maar wel ten dienste staan van het watersysteem, zoals beduikeringen, overkluizingen, stuwen en ondergrondse vormen van waterberging. Laatstgenoemde werken worden veelal aangelegd als alternatief voor de aanleg van open water en hebben als doel verminderde waterberging te compenseren. Beduikeringen en overkluizingen hebben een transporterende functie.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde ondersteunende kunstwerken die opgenomen zijn in de legger van het waterschap en op de aanleg daarvan.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Naast de in deze beleidsregels opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Wanneer de werkzaamheden plaatsvinden in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam of een waterkering, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen.
Voor het aanbrengen van een verharding boven ondersteunende kunstwerken gelden algemene regels.
Handelingen die aan de voorwaarden van de algemene regel voldoen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Op handelingen die onder de keur vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) of de Flora- en faunawet. Indien dat het geval is, zal de initiatiefnemer naast de watervergunning op grond van deze regelgeving, tevens een vergunning moeten aanvragen dan wel een melding moeten doen bij het desbetreffende bevoegd gezag.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het waterstaatswerk als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van de doorstroming, de bergingscapaciteit en de onderhoudsmogelijkheden.
Motivering van de beleidsregel
Een ondersteunend kunstwerk wordt aangelegd met een specifiek doel. Dit kan zijn ten behoeve van het waterbeheer, het verbinden van wegen en percelen over oppervlaktewaterlichamen of als alternatief voor de aanleg van open water. Dit werk kan vanwege de verbinding met een oppervlaktewaterlichaam effect hebben op de doorstroming en er kan ophoping van vuil ontstaan. Er worden daarom eisen gesteld aan de uitvoering en het onderhoud van het werk.
Bij toename van verhard oppervlak of het (gedeeltelijk) dempen van een oppervlaktewaterlichaam stelt het waterschap vaak als eis dat de afname van de berging wordt gecompenseerd met open water. In de praktijk blijkt dat het niet altijd mogelijk is extra oppervlaktewater ruimtelijk in te passen. Alternatieve waterberging door meervoudig ruimtegebruik in de vorm van ondergrondse waterberging zou dan uitkomst kunnen bieden.
Aan alternatieve waterberging zitten echter twee kanten. Aan de ene kant kan alternatieve waterberging, mits goed ontworpen en onderhouden, een goed alternatief zijn voor de aanleg van open water. Aan de andere kant is er de zorg van het beheer(s)baarheid (handhaving): hoe valt bijvoorbeeld te garanderen dat een ondergrondse waterberging na enige tijd niet is dichtgeslibt? Juist dit punt van beheer(s)baarheid is aanleiding om voorzichtig en terughoudend om te gaan met alternatieve waterberging. Voor de toekomstvastheid van het watersysteem is en blijft het belangrijk dat er voldoende bovengrondse waterberging is. De opgave is dan ook om de aanleg van nieuw verhard oppervlak te compenseren via extra waterberging in de vorm van open water. Als dit echt niet mogelijk is, bijvoorbeeld in een sterk verstedelijkt gebied of vanwege maatschappelijke druk, is alternatieve waterberging in principe een optie.
Er zijn veel technieken voor alternatieve waterberging: grasdaken, kratten onder wegen, regentonnen, enzovoort. En de techniek ontwikkelt voortdurend door. Maar niet alle technieken bieden voldoende opslagcapaciteit of zijn zonder meer ongeschikt. Enerzijds omdat ze zich nog niet hebben bewezen; dan is nader onderzoek gewenst. Anderzijds omdat er onaanvaardbare negatieve (bij)effecten kunnen optreden; dan worden ze ongeschikt bevonden. Geborgd dient te worden dat de toegepaste alternatieve bergingstechniek effectief, duurzaam en zonder veel onderhoud functioneert voor het gehele peilvak waarvan de alternatieve waterbergingstechniek deel uitmaakt.
Verkeerd aangelegde systemen kunnen zorgen voor extra grondwaterafvoer, bijvoorbeeld als gevolg van spanningswater.
Bij systemen waarbij een combinatie met infiltratie bestaat, kan het te infiltreren water de grondwaterstand in de omgeving beïnvloeden.
Na goedkeuring van een ondergrondse waterberging verleent het waterschap een watervergunning, waarmee onder andere de onderhoudsplicht van de ondergrondse waterberging bij de grondeigenaren wordt gelegd. Op grond van deze onderhoudsplicht kan het waterschap handhaven op de ondergrondse waterberging, op zowel publiek als privaat terrein.
De initiatiefnemer dient een beheer- en onderhoudsplan te leveren waarin het te verrichten onderhoud en de frequentie daarvan wordt aangegeven en toegelicht. Dit onderhoud kan bestaan uit het nakijken van het waterbergingssysteem, het herstellen van mankementen, het doorspuiten van leidingen, het verwijderen van drijfvuil/sliblaag.
Op grond van artikel 3.6 van de Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013 (hierna: keur) is het verboden zonder watervergunning van het bestuur grondwater te onttrekken of water in de bodem te infiltreren.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle grondwateronttrekkingen, -retourneringen en infiltraties waarvoor het waterschap bevoegd gezag is binnen zijn beheergebied.
Het waterschap is bevoegd gezag voor het onttrekken, retourneren en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag voor is. Dit zijn industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar, drinkwaterwinning en bodemenergie systemen.
Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Relatie met andere algemene regels en/of beleidsregels
Algemene regels voor grondwateronttrekkingen op grond van de keur:
In deze Algemene regels is voor een aantal typen onttrekkingen een vrijstelling van de vergunningplicht op genomen. In de Algemene regels zijn de criteria genoemd waaronder een onttrekking op basis van een melding kan worden uitgevoerd. Voor het uitvoeren van een meldingsplichtige onttrekking gelden voorschriften. De volgende regels worden onderscheiden:
In de artikelen 6.19, 6.27 en 6.28 van de Waterregeling is aangegeven welke informatie bij een aanvraag watervergunning overlegd moet worden.
Hieronder zijn de wettelijke eisen nader uitgewerkt.
In artikel 6.19 van de Waterregeling is bepaald dat de aanvrager van een vergunning moet beschrijven wat de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling (hier: grondwateronttrekking en/of infiltratie) zijn, voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
De aard en het detailniveau van de gevolgen die in beeld moeten worden gebracht, verschillen per onttrekking. De volgende aspecten kunnen bijvoorbeeld een rol spelen:
Bij de berekeningen moet worden aangegeven welke uitgangspunten voor de ondergrond zijn gebruikt (laagindeling, KD-waarden, c-waarden) en welke uitgangspunten gebruikt zijn met betrekking tot de onttrekking zelf (afmetingen en diepte bouwput, filterdiepte etc.). Daarbij moet duidelijk zijn of gebruik gemaakt is van analytische en/of modelberekeningen.
Verder moet inzicht worden gegeven in de samenstelling van het te onttrekken respectievelijk te infiltreren grondwater. Het is van belang om de samenstelling hiervan te kennen in verband met de lozing op het oppervlaktewater of riolering en omdat te infiltreren water de kwaliteit van het grondwater niet mag verslechteren. Bij het onderzoek naar de kwaliteit van water kan het onder meer gaan om het gehalte aan chloride, sulfaat, ijzer, zwevende stof, CZV, BZV.
Met betrekking tot onttrekkingen ten behoeve van menselijke consumptie wordt verwezen naar paragraaf 7.11 b.
Beschrijving maatregelen en/of voorzieningen
In artikel 6.27 en 6.28 van de Waterregeling is als indieningsvereiste voor vergunningsaanvragen voor grondwateronttrekkingen respectievelijk infiltraties, onder meer bepaald dat een beschrijving moet worden gegeven van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking of infiltratie te voorkomen of te beperken. Bij die maatregelen kan worden gedacht aan:
Zeker indien sprake is van kwetsbare objecten (civieltechnische werken zoals bebouwing, kunstwerken, waterkeringen en wegen) kan een monitoringsplan worden vereist. Dit plan kan onderdelen omvatten als:
De eisen voor een monitoringsplan worden door middel van voorschriften in de vergunning opgenomen.
Uitzondering voor tijdelijke bemalingen
Voor de onderbouwing van een vergunningaanvraag, bemalingsplan en monitoringsplan voor tijdelijke bemalingen sluit het waterschap aan bij de Beoordelingsrichtlijn SIKB 12000 Tijdelijke bemalingen en de Besluitvorming uitvoeringsmethode Tijdelijke grondwaterbemalingen (BUM TB). Dan kan ook een rapportage opgesteld worden conform de “Beoordelingsrichtlijn Tijdelijke bemalingen BRL SIKB 12010 en BRL SIKB 12020 of gelijkwaardig.
Het grondwaterbeleid – gebaseerd op de hoofddoelstellingen van de Waterwet en de doelen van het Waterbeheerplan (zie par. 2.2.1) – heeft als doel om zo effectief en efficiënt mogelijk met grondwater om te gaan en het voorkomen van negatieve effecten door grondwateronttrekkingen en infiltraties.
De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zullen de onttrekking /infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de KRW-doelstellingen, verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves, het tegengaan van bodemdaling en het bieden van veiligheid tegen overstroming.
Motivering van de beleidsregel
Op grond van de keur is het - zonder vergunning - verboden grondwater te onttrekken en water te infiltreren in de bodem, omdat dit in beginsel niet wenselijk is voor het in stand houden van het grondwatersysteem. Gezien de maatschappelijke wensen en belangen kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken.
Grondwater wordt voor veel doeleinden onttrokken en gebruikt, bijvoorbeeld voor de toepassing als productiewater, voor beregenen, voor veedrenking, voor menselijke consumptie of als bluswatervoorzieningen. Tevens wordt grondwater onttrokken om permanent of tijdelijk de grondwaterstand te verlagen, bijvoorbeeld bij werkzaamheden waar in den droge gewerkt moet worden of voor de ontwatering van percelen. Bij saneringen wordt grondwater onttrokken om de verontreiniging te verwijderen.
Naast het onttrekken speelt ook het in de bodem brengen van water een rol bij het grondwaterbeheer. Ook hier zijn verschillende redenen voor, zoals het aanvullen van het grondwater en/ of het tijdelijk bergen van hemelwater in de bodem of het beïnvloeden van de stijghoogte om schade te voorkomen. Deze beleidsregels gelden voor onttrekkingen waarbij direct of indirect grondwater wordt onttrokken en waarvoor volgens de keur een vergunning van het waterschap nodig is.
In het grondwaterbeleid wordt rekening gehouden met gebiedsspecifieke kenmerken. De gevoeligheid van het gebied ten aanzien van veranderingen in het grondwater en het risico van schade als gevolg hiervan, speelt een belangrijke rol bij de vergunningverlening.
De gebieden die van (relatief hoge) grondwaterstanden afhankelijk zijn en waar het waterschap investeert in herstel dan wel zich inzet voor behoud staan o.a. aangegeven op de natuurkaart waarop naast de wateren ook de gebieden met een natuurfunctie staan.
Om negatieve effecten van grondwateronttrekkingen op de bodem- en het grondwatersysteem, op grondgebruikfuncties of op andere onttrekkingen en ingrepen in de ondergrond te voorkomen worden er voorwaarden gesteld aan grondwateronttrekkingen die vergunningplichtig zijn het kader van de keur. De toetsingscriteria die in principe voor alle grondwateronttrekkingen gelden (de algemene toetsingscriteria) staan in paragraaf 7.1. Vervolgens worden in paragraaf 7.2 een aantal extra aandachtspunten benoemd voor bepaalde onttrekkingsituaties.
7.1 Algemene toetsingscriteria
7.1.1 Duurzaam en doelmatig gebruik grondwater
Adequaat voorraadbeheer moet uitputting of aantasting van de grondwatervoorraad voorkomen. De algemene uitgangspunten die het waterschap hanteert in alle gevallen van (vergunningplichtige) grondwateronttrekking staan onder a. Onder b tot en met e staan de aanvullende toetsingscriteria die gehanteerd worden in de daar specifiek benoemde gevallen of omstandigheden.
Bij de inhoudelijk toetsing wordt primair getoetst aan het voorkomen van wateroverlast en waterschaarste. Als hier niet aan voldaan kan worden moet de vergunning geweigerd worden. De toetsing moet in samenhang worden beschouwd met en de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem. Deze laatste aspecten zijn in dit document beschreven en moeten in onderlinge samenhang worden afgewogen. Mogelijk is dat een maatregel die goed is voor het ene aspect tegelijkertijd slecht is voor een ander aspect. Bovendien moeten de aspecten ten aanzien van de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem worden afgewogen tegen factoren zoals kosten, sociaaleconomische gevolgen, milieubelasting, volksgezondheid en natuur. Als het belang van de onttrekking of infiltratie kleiner is dan alle andere genoemde belangen wordt de vergunning geweigerd.
Het gebruik van grondwater en het onttrekken ervan moet beperkt worden. Voor laag- en middelwaardige toepassingen geldt dat nadat de onttrekking al zoveel mogelijk is beperkt het grondwater ook weer zoveel als mogelijk geretourneerd wordt. Bij de beoordeling in hoeverre de onttrekking niet vergund, beperkt of retour gebracht moet worden zal het waterschap een integrale afweging maken.
Het behouden van de strategische zoet grondwatervoorraad houdt in dat de som van de onttrekkingen van grondwater en de normale afvoer van afstromend regenwater via oppervlaktewater niet groter mag zijn dan de aanvulling van de grondwatervoorraad (met name via infiltratie van regenwater). Gezien de omvang van de Veluwe als infiltratiegebied zullen de onttrekkingen voor het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe niet snel leiden tot uitputting van de zoet grondwatervoorraad.
Dat een retourbemaling doelmatig moet zijn, wil zeggen dat de retourbemaling de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en daarnaast geen andere negatieve effecten veroorzaakt.
Onttrekkingen ten behoeve van de menselijke consumptie
bij onttrekkingen voor de menselijke consumptie dient een document overlegd te worden dat inzicht geeft in de kwaliteit van het onttrokken grondwater, de risico’s voor de grondwateronttrekking, de oorzaken en de maatregelen die genomen kunnen worden ter bescherming van de kwaliteit van de winning (een ‘feitendossier’).
In de aan een vergunning te verbinden voorschriften wordt een monitoringsverplichting opgenomen. Voorts wordt opgenomen dat de gegevens die de monitoring oplevert, verstrekt moeten worden aan het bestuur van het wwaterschap. De monitoring houdt in een nulmeting van het ruwe (ongezuiverde) water op een breed parameterpakket (Drinkwaterbesluit) en vervolgens tenminste elke 6 jaar (de eerste in 2018) een meting/analyse van eventueel een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste meting conform het Drinkwaterbesluit. Afhankelijk van de situatie kunnen aanvullende voorschriften worden gesteld.
De Europese kaderrichtlijn Water (KRW) stelt dat het voor bronnen van water voor menselijke consumptie nodig is om de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en maatregelen te nemen als er knelpunten zijn. In verband met deze eis is het van belang dat bij de vergunningaanvraag gegevens worden verstrekt betreffende de kwaliteit van het te winnen grondwater en dat een risicoanalyse van de omgeving (feitendossier) wordt aangeleverd. Het feitendossier is een document dat inzicht geeft in de kwaliteit van het te onttrekken water alsmede de trend daarin. Ook worden daarin de activiteiten en bedrijvigheid in de omgeving van de onttrekking (intrekgebied 25-jaarszone), die de kwaliteit van het (bron)water negatief kunnen beïnvloeden beschreven en de effecten daarvan aangegeven of ingeschat. Hierdoor ontstaat inzicht in de risico’s en knelpunten vanuit de omgeving voor de samenstelling van het te onttrekken grondwater.
Het feitendossier geeft een advies hoe met deze risico’s kan worden omgegaan, hoe achteruitgang van de kwaliteit kan worden voorkomen en, indien noodzakelijk, hoe tot verbetering van de samenstelling van het water te komen. Door het opstellen van het feitendossier wordt invulling gegeven aan de eisen van de KRW betreffende de beoordeling van de grondwaterlichamen en tot bescherming van deze onttrekkingen. Op basis hiervan kan het dagelijks bestuur van het waterschap bepalen of de gevraagde onttrekking vergund kan worden en zo ja, welke voorschriften aan de vergunning verbonden moeten worden.
Bij de vergunningen voor de industrie wordt nadrukkelijk bekeken of grondwater voor het gevraagde doel niet een te waardevolle grondstof is. Grondwater mag worden ingezet voor hoogwaardige industriële toepassing. Grondwater mag ook worden gebruikt voor bedrijfsprocessen die alleen met grond- of drinkwater kunnen werken. Voorbeelden van deze niet-hoogwaardige toepassingen zijn suppletie in koelsystemen en ketelvoedingswater.
Inzet van grondwater wordt als laagwaardig beschouwd als er alternatieven bestaan voor het verbruik van grondwater, zoals inzet van regenwater, oppervlaktewater of partieel gezuiverd afvalwater. Voorbeelden zijn enkelvoudige doorstroomkoeling, vullen van vijvers en spoelen van afvalcontainers. Vergunningen voor deze toepassingen worden in principe niet verleend tenzij het alternatief in strijd is met andere milieudoelstellingen. Een vergunning kan worden verleend indien de onttrekking voor een laagwaardige toepassing wordt gecombineerd met een sanering of het voorkomen van wateroverlast.
Bij een nieuwe vergunningaanvraag dient het effectief en efficiënt gebruik van grondwater te worden aangetoond. In een vergunning kan voorgeschreven worden dat waterbesparingsplannen opgesteld moeten worden.
Dit betreffen permanente onttrekkingen voor het droog houden van verdiept aangelegde civieltechnische en bouwkundige werken waarvan de bodem niet waterdicht is gemaakt (gebouwd volgens het ‘polderprincipe’). Daardoor moet met een permanente bronbemaling grondwater worden onttrokken om het grondwaterpeil continu lager te houden ten opzichte van het grondwaterpeil in de omgeving.
De grondwaterstand- en stroming wordt door deze permanente onttrekkingen onnodig beïnvloed en bovendien wordt de riolering, rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater onnodig belast. Deze onttrekkingen zijn te voorkomen door aanpassingen in het ontwerp. Vergunningen voor dit doel worden in beginsel niet meer verleend voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit betekent dat ondergrondse constructies volledig waterdicht moeten zijn.
Een permanente bemaling ten behoeve van drooglegging wordt ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Voor bestaande werken kan een permanente onttrekking worden overwogen als er geen aanvaardbare alternatieven voorhanden zijn en de aanvrager kan aantonen dat hiermee een maatschappelijk belang gemoeid is.
Door een verandering in de grondwaterstroming verandert de mate van uitwisseling van het water uit het watervoerende pakket en het freatisch grondwater. Hierdoor kan de kwaliteit van het grondwater beïnvloed worden. Daarnaast kan de grondwaterstand en/of stijghoogte veranderen, wat ook gevolgen kan hebben voor de peilregulering van het oppervlaktewater. Daarnaast kan de drooglegging veranderen, waardoor de geschiktheid voor het grondgebruik kan verminderen.
Het stopzetten of verminderen van langdurige of grote grondwateronttrekkingen kan (grote) gevolgen hebben voor de grondwaterstanden en het grondwaterstromingspatroon in de omgeving. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden als grondwateroverlast, zakkingen of rijzingen van maaiveld, zettingschade, afname van de stabiliteit van waterkeringen en veranderingen in de oppervlaktewaterkwaliteit.
Vooral als de onttrekking al lange tijd aanwezig is kunnen derden zich hebben aangepast aan de gewijzigde grondwatersituatie, waardoor vermindering of stopzetting van de onttrekking ongewenste effecten kan hebben. Reeds lopende vergunningen, waarbij hiermee geen rekening is gehouden, worden hierop aangepast.
7.1.2 Voorkomen van negatieve effecten
Het beleid is er op gericht dat negatieve effecten worden voorkomen. Door het onttrekken ontstaat er altijd invloed op de omgeving. Wat precies onder negatieve effecten wordt verstaan is afhankelijk van de lokale situatie, de grondgebruikfunctie en de toepassing; het waterschap maakt hiervoor een afweging. Hieronder staan de inhoudelijke criteria die bij deze afweging worden betrokken. Een effect van een ingreep hoeft niet altijd negatief te zijn: het zoeter worden van brak grondwater of oppervlaktewater door een grondwateronttrekking kan positieve effecten hebben op bijvoorbeeld natuurontwikkeling of de landbouw. Een voorbeeld van het voorkomen van effecten is het verminderen van de hoeveelheid onttrokken grondwater door toepassing van damwanden.
Door mitigerende maatregelen te nemen in uitzonderingsgevallen waarbij het voorkomen van effecten aantoonbaar niet haalbaar of betaalbaar is, gaat het waterschap na of en hoe het compenseren van de negatieve effecten wordt toegestaan. Een voorbeeld van een mitigerende maatregel is het retourneren van grondwater.
Compenserende maatregelen moeten worden getroffen voor negatieve effecten die niet voorkomen kunnen worden en waarvoor geen redelijke mitigerende maatregelen kunnen worden ingezet. Een voorbeeld van een compenserende maatregel is de herplant van door droogte afgestorven bomen.
Door het onttrekken en infiltreren van grondwater wijzigt de natuurlijke grondwaterstand en/of stijghoogte in het watervoerende pakket en de grondwaterstroming zowel horizontaal als verticaal. Door het onttrekken ontstaat een gebied waarbinnen de onttrekking invloed heeft op de grondwaterstand en/of stijghoogte. Uitgegaan wordt van een gebied dat wordt begrensd door de 5 cm-verlagingslijn (het invloedsgebied). In uitzonderingsgevallen kan hiervoor een andere waarde worden gehanteerd.
Hieronder worden een aantal mogelijke effecten benoemd en uitgewerkt die voor elke grondwateronttrekking en eventuele – infiltratie beoordeeld moeten worden.
Indien schade aan gronden van derden mogelijk is, wordt aangeven welke maatregelen zullen worden genomen om schade te voorkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer.
Grondwaterbeheer kan van invloed zijn op de natuur. De grootste bedreiging voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden is verdroging. Andere oorzaken voor problemen in grondwaterafhankelijke natuurgebieden zijn de afname van de grondwateraanvulling in het infiltratiegebied, aanvoer van systeemvreemd water en de vervuiling van het grondwater door overbemesting.
Naast een watervergunning kan een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist zijn. Grondwaterlichamen kunnen deel uitmaken van Natura2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten die zijn aangewezen op grond van de Nbw 1998. Wanneer een grondwaterlichaam geen deel uitmaakt van een beschermd gebied is het nog mogelijk dat een handeling in het grondwatersysteem invloed heeft op een aangewezen natuurgebied dat in de nabije omgeving ligt (externe werking). Ook dan is het beschermingsregime van de Nbw 1998 van toepassing. In deze gevallen is een vergunning op grond van de Nbw 1998 vereist. De Nbw vergunning is dan leidend ten opzichte van de Waterwetvergunning voor wat betreft de toelaatbaarheid voor de natuur en de maatregelen. Het is namelijk mogelijk dat in een bepaald geval een watervergunning kan worden verleend terwijl de Nbw-vergunning moet worden geweigerd. In dat geval kan de onttrekking geen doorgang vinden.
Overigens zijn de hierboven genoemde Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten via de Omgevingsvisie van de Provincie Gelderland en het Bodem-, Water- en Milieuplan van de Provincie Utrecht verwerkt in de Natuurkaart behorende bij de Algemene regel en Beleidsregels. Zij zijn daarop terug te vinden onder noemer gebieden met een natuurfunctie zijnde Natura 2000-gebieden respectievelijk natte landnatuur inclusief hydrologische beschermingszones. In deze gebieden geldt geen vrijstelling van de vergunningplicht voor grondwateronttrekkingen voor beregening en door drainage.
De toekenning van de functie natuur aan een gebied werkt door in de verlening van watervergunningen voor grondwateronttrekkingen in dat gebied. In deze gevallen kan de afweging van de diverse betrokken belangen waaronder natuur, er toe leiden dat een watervergunning wordt verleend, terwijl er strijd is met de instandhoudingsdoelen van de Nbw 1998. Indien een aanvraag wordt ontvangen die mogelijk ook vergunningplichtig is in het kader van de NBW 1998 zal dit gemeld worden bij de provincie teneinde deze trajecten goed op elkaar af te stemmen.
Zo lang geen verandering van de freatische grondwaterstand of de kwelsituatie optreedt, mag er van uit worden gegaan dat geen schade optreedt aan de natuur. Wanneer wel een daling of stijging als gevolg van de onttrekking of infiltratie optreedt, moet een afweging worden gemaakt ten aanzien van de gevoeligheid van de aanwezige soorten, de schade die daadwerkelijk optreedt, het beïnvloedde areaal ten opzichte van het totaal, de mate waarin herstel kan optreden en de gevoeligheid in het betreffende seizoen.
Opbrengstderving kan optreden door freatische grondwaterstandsveranderingen en veranderingen in de kwaliteit van het grondwater. Binnen het freatische beïnvloedingsgebied moet dit dus bepaald worden. Grondwaterstandsveranderingen kunnen zowel een negatief als een positief effect hebben.
Voor openbaar groen is het uitgangspunt dat grondwatergevoelige soorten niet negatief beïnvloed mogen worden.
Een negatieve invloed is bijvoorbeeld droogteschade of het beperkt worden in de groei.
Mitigerende maatregelen ter voorkoming van schade zijn relatief eenvoudig in te zetten. Zo is beregening mogelijk als de grondwaterstand daalt tot onder GLG, of kan openbaar groen in geval van sterfte herplant worden. Openbaar groen kan als monumentaal groen zijn aangemerkt en daarom extra bescherming genieten. Herplanten is dan natuurlijk geen optie.
Verlaging van de freatische grondwaterstand en de stijghoogten kan zetting van grondlagen tot gevolg hebben, waardoor mogelijk enige zakking van het maaiveld en zettingsgevoelige objecten optreedt. Dit is voornamelijk het geval indien de freatische grondwaterstand en stijghoogte worden verlaagd beneden de in het verleden opgetreden laagste waarden. Schade aan bebouwing, leidingen en infrastructuur kan met name ontstaan als gevolg van zettingsverschillen.
Bij het beoordelen wordt de schade aan objecten beoordeeld conform het principe van de NEN-6740, echter lokaal kan hiervan moeten worden afgeweken. Zettingsgevoelige objecten die al eerder aan zettingen onderhevig waren, kunnen bijvoorbeeld veel minder extra zetting ondergaan voordat schade optreedt, dan dat op grond van een berekening aan de NEN norm verwacht kan worden.
Bij zettingsgevoelige bebouwing, infrastructuur en objecten kan bijvoorbeeld aan op staal gefundeerde gebouwen, kabels en leidingen of wegen en waterkeringen gedacht worden.
Oudere bebouwing kan op houten palen zijn gefundeerd. Deze palen mogen in principe niet aan zuurstof worden blootgesteld, omdat dan aantasting van het hout kan optreden. Blootstelling aan zuurstof treedt op wanneer de grondwaterstand lager wordt dan de paalkoppen. Wanneer de grondwaterstand ten gevolge van onttrekkingen lager wordt dan de paalkoppen moeten in de vergunning de aspecten duur van de droogstand (ook cumulatief met eerdere verlagingen), gevoeligheid van de fundering (houtsoort) en reeds eerder opgetreden schade aan de fundering overwogen worden.
Door stijghoogtewijzigingen kan ter plaatse van paalfunderingen een vermindering in kleef optreden. Wanneer de werking van de palen voornamelijk op kleef is gebaseerd kan dit schade veroorzaken. Het betreft dan vaak houten palen, trekpalen en betonnen paalfunderingen.
Opbarsten van de bodem kan ongewenste waterstromen veroorzaken en tot een onbeheersbare situatie leiden zoals permanente toename van kwel en/of inzijging en kortsluiting tussen watervoerende pakketten. Zowel het maaiveld, de bodem van de bouwput en de wateren in de directe omgeving kunnen opbarsten. Het bepalen van het risico van opbarsten van de bodem gebeurt aan de hand van de NEN-6740.
Door het onttrekken van grondwater of infiltreren van water kan de grondwaterstroming veranderen waardoor mobiele verontreinigingen kunnen verplaatsen. Het verplaatsen van verontreinigingen valt onder de definitie saneren in de Wet bodembescherming (Wbb). In de Wbb zijn voorwaarden gesteld aan het saneren.
Wanneer sprake is van een ernstige verontreiniging én de verplaatsing van verontreinigd grondwater bedraagt meer dan 1000 m3, is een melding op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) noodzakelijk. Het waterschap informeert de aanvrager en het Wbb bevoegd gezag hierover. Bij een meldingplichtige verplaatsing van verontreinigd grondwater moet het Wbb bevoegd gezag beslissen over de ernst en de spoed. Als het een geval van ernstige verontreiniging betreft, moet degene die grondwater gaat onttrekken een saneringsplan indienen. Dit saneringsplan zal zich met name richten op de wijze waarop verspreiding van de verontreiniging wordt voorkomen.
De aanvrager zal voorafgaand aan de bemaling moeten uitzoeken hoe veel verontreinigd grondwater verplaatst wordt. Het waterschap is geen Wbb bevoegd gezag en beslist dus niet of maatregelen noodzakelijk zijn. Wanneer het Wbb bevoegd gezag dit noodzakelijk acht, kunnen er echter maatregelen nodig zijn die andere of grotere effecten hebben dan de bemaling zelf, bijvoorbeeld spiegelbronnen of retourinfiltratie. De watervergunning is in dit geval voor wat betreft welke maatregelen genomen moeten worden, volgend aan de Wbb beschikking. De toelaatbaarheid van de effecten van die maatregelen moeten echter wel overwogen worden.
Wanneer de aanvrager aangeeft dat minder dan 1000 m3 verplaatst wordt, kan in de vergunning worden opgenomen dat er monitoring op de verplaatsing plaats moet vinden. Dit betreft dan monitoring op de kwaliteit van het grondwater. Als blijkt dat de verplaatsing meer is dan in de aanvraag aangegeven, kan dit aan het Wbb bevoegd gezag worden doorgegeven.
Of de invloed van een nieuwe onttrekking ontoelaatbaar is hangt af van het belang van de beïnvloede bestaande onttrekkingen. Gaat het om secundaire systemen, zoals ondergrondse gietwateropslag, bodemenergiesystemen of sommige brandputten, dan moet het rendementsverlies van de installaties bij de afweging worden betrokken. Bij compenserende maatregelen die in de vergunning kunnen worden opgenomen kan ook een financiële regeling tussen de nieuwe en de bestaande partij horen.
In het geval dat de overige onttrekkingen een primaire functie voor de bestaande onttrekkers heeft, zoals brandputten waar geen andere watervoorziening van voldoende capaciteit voorhanden is, industriële onttrekkingen of saneringen is de toelaatbaarheid eerder een probleem en zal een maatregel in de vergunning eerder een beperking van het effect van de nieuwe onttrekking inhouden. Hiervoor geldt dat een nieuwe grondwateronttrekking of –infiltratie zodanig wordt aangepast dat de cumulatieve effecten toelaatbaar zijn.
Uitgangspunt is dat bestaande onttrekkingen worden beschermd, en dat eventuele maatregelen door de nieuwe aanvrager worden genomen, tenzij de nieuwe onttrekking ziet op een hoogwaardiger gebruik. Mogelijk dat dan een reeds verleende vergunning moet worden ingetrokken.
In geval van het onttrekken of wijzigen van reeds verleende vergunningen, dient onevenredige schade aan de vergunninghouder te worden vergoed.
Een van de belangrijkste voorwaarden voor het behoud van archeologisch erfgoed is de afwezigheid van de zuurstof ofwel de aanwezigheid van grondwater. Verandering van grondwaterstand en –kwaliteit kan het behoud van archeologisch erfgoed beïnvloeden. Het belangrijkste uitgangspunt is om archeologische waarden in de ondergrond (ter plekke) te behouden, omdat de bodem nu eenmaal de beste conserveringsomgeving is. Dit wordt behoud in situ genoemd.
Het uitgangspunt is dat ter plaatse van archeologische organische objecten de grondwaterstand niet mag dalen tot onder de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG). Indien de grondwaterstand verder wordt verlaagd dan de GLG is nadere informatie van een archeologische deskundige nodig. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is een belangrijk principe opgenomen: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent dat de initiatiefnemer van een project dat mogelijk schade toebrengt aan het bodemarchief (verstoort), verplicht is het archeologisch onderzoek te laten uitvoeren om behoud van het bodemarchief te kunnen waarborgen.
Voor activiteiten die een beschermd archeologisch monument kunnen aantasten, moet op grond van de Monumentenwet een vergunning worden aangevraagd bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In de watervergunning worden in dat geval geen nadere eisen opgenomen.
Door verzilting neemt de hoeveelheid zoet grondwater af en kan onder andere de beschikbaarheid als grondstof in gevaar komen en kunnen negatieve effecten optreden op grondgebruikfuncties nu en in de toekomst.
Grondwateronttrekkingen kunnen ook door middel van en artesische bron plaatsvinden.
Als gevolg van de Algemene regel onttrekking grondwater door een artesische bron geldt er een vrijstelling voor alle onttrekkingen door een artesische bron, mits aan de in de algemene regel genoemde voorschriften wordt voldaan en de onttrekking wordt gemeld.
Voor grondwateronttrekkingen door middel van drainage waarbij de drainage zich niet bevindt in een gebied met een natuurfunctie of niet dieper ligt dan 3,00 meter onder maaiveld en/of de uitmonding van de drainage dieper dan 1 meter onder maaiveld, gelden algemene regels en is geen vergunning nodig.
Bij grondwaterpeilbeheer door middel van drainage (passieve onttrekkingen) kunnen afhankelijk van de diepte van het drainagesysteem en de verlaging van het grondwaterniveau nadelige effecten optreden. Bijvoorbeeld kwaliteitsverandering door vermengen van grondwater van verschillende dieptes en effecten van de verlagingen in de omgeving. Grondwaterstandverlaging door middel van drainage dient zoveel als mogelijk voorkomen te worden. Bij beoordeling van een verzoek kan naast een beoordeling op de effecten van de onttrekking expliciet gevraagd worden naar toepassing van een alternatief met minder impact en de bijbehorende effecten en kosten ten opzichte van voorgestelde drainage.
7.2.3 Beregening en bevloeiing
Als gevolg van de Algemene regel onttrekking grondwater voor beregening en bevloeiing geldt er alleen een vergunningplicht indien de onttrekking meer bedraagt dan 100 m³ per uur.
Bij beregening en bevloeiing moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater. Als er niet voldoende oppervlaktewater, zowel kwantitatief als kwalitatief, aanwezig is of als ten gevolge van langdurige droogte het onttrekken van oppervlaktewater niet is toegestaan kan onttrekking van grondwater worden toegestaan. Er wordt gestreefd naar beperking van de hoeveelheid te onttrekken grondwater op basis van een voorkeursvolgorde. Dit betekent dat er zoveel mogelijk alternatieven voor grondwater worden ingezet als deze beschikbaar zijn. Voor beregening of bevloeiing geldt de voorkeursvolgorde: opgeslagen hemelwater, oppervlaktewater, eerste watervoerende pakket, en (alleen in uiterste gevallen) tweede watervoerende pakket.
Grondwateronttrekkingen voor noodvoorzieningen worden toegestaan na melding en bij voldoen aan hiervoor opgestelde algemene regels.
Grondwateronttrekkingen voor noodvoorzieningen komen veelal voor in gebieden waar onvoldoende oppervlaktewater dan wel leidingwater voorhanden is. Het onttrekken van grondwater voor bijvoorbeeld het blussen van branden kan dan de enig mogelijke oplossing zijn. Hier is uiteraard een groot maatschappelijk belang bij. Bovendien zal de grondwateronttrekking vrijwel nooit (alleen in noodsituaties en bij testen) worden ingezet. Schade aan bijvoorbeeld natuur of landbouw of het aantrekken van verontreinigingen zal daarom slechts marginaal optreden. Voor het gebruik van noodvoorzieningen zijn algemene regels opgesteld.