Organisatie | Almere |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Gemeente Almere 2021 |
Citeertitel | Maatregelenverordening gemeente Almere 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-10-2021 | nieuwe regeling | 16-09-2021 | RV-63/2021 |
De Raad van de gemeente Almere;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders;
artikel 147, eerste lid Gemeentewet;
de artikelen 8 lid 1 aanhef, en onderdeel a en d Participatiewet;
de artikelen 35 onder a en c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
de artikelen 35 onder a en c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
deze verplicht is om bij verordening te regelen dat de uitkering of inkomensvoorziening van belanghebbende zoals aangewezen in de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt verlaagd indien aan bepaalde verplichtingen niet wordt voldaan;
deze verplicht is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, IOAW of IOAZ;
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Alle begrippen in deze verordening die niet nader omschreven zijn hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
HOOFDSTUK 2 FORMELE ASPECTEN OPLEGGEN MAATREGEL
Artikel 3 Besluit tot opleggen maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
HOOFDSTUK 3. MAATREGELWAARDIG GEDRAG
Artikel 6 Het niet of onvoldoende nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen Participatiewet
het onvoldoende nakomen van de verplichting tot arbeidsinschakeling door een jongere gedurende de 4 weken na de melding, voor zover de geschonden verplichting niet wordt genoemd in artikel 18 lid 4 Participatiewet en/of het door een jongere onvoldoende aantonen dat het regulier onderwijs geen mogelijkheden meer biedt.
Artikel 7 Het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen arbeidsinschakeling Participatiewet
Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Als er sprake is van onverantwoord snel interen op het vermogen wordt een maatregel opgelegd van 20% van de norm gedurende het aantal maanden dat er een vervroegd beroep op de bijstand is gedaan met een maximum van 24 maanden. De interingsnorm bedraagt 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm, eventueel verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven, zoals o.a. kosten in verband met noodzakelijk vervanging van duurzame gebruiksgoederen en/of noodzakelijke verhuiskosten.
Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen
Er wordt een maatregel opgelegd als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet dan wel die zijn belast met de uitvoering van de IOAW of IOAZ als bedoeld in de artikelen 37 lid 1 onder g van de IOAW of IOAZ.
De maatregel bedraagt 20% van de norm gedurende één maand als er sprake is van herhaaldelijke verbale agressie naar een medewerker van de gemeente, nadat belanghebbende reeds een waarschuwing heeft gehad binnen een periode van twee jaar na de datum van het besluit waarbij aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 10 Het niet nakomen van verplichtingen IOAW/IOAZ
Het niet of onvoldoende nakomen van de volgende verplichtingen uit artikel 37 van de IOAW of artikel 37 van de IOAZ leidt tot het opleggen van een maatregel van 100% voor de duur van een maand als er sprake is van het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
HOOFDSTUK 4 SAMENLOOP, RECIDIVE
Indien er sprake is van samenloop van de in lid 2 vermelde gedragingen met een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan gaat de maatregel behorend bij de geüniformeerde verplichting voor op de maatregel van de niet-geüniformeerde verplichting, uitgezonderd de gedragingen vermeld in artikel 9 van deze verordening. Een maatregel op grond van artikel 9 wordt altijd opgelegd, ook wanneer er sprake is van samenloop met een maatregel op grond van een geüniformeerde arbeidsverplichting.
Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in de artikelen 6 en 10 is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde of vergelijkbare maatregelwaardige gedraging leidt dit tot een maatregel van 100%. Het bedrag van deze maatregel wordt in gelijke delen verrekend in de maand volgend op de maand waarin het besluit genomen is en de daarop volgende twee maanden, wat neerkomt op 1/3e deel per maand.
Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een maatregel als bedoeld in lid 2 is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 6 en 10 wordt een maatregel opgelegd voor de duur van twee maanden ter hoogte van 100%.
Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een maatregel als bedoeld in lid 3 is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 6 en 10 wordt telkens een maatregel van 100% opgelegd voor de duur van drie maanden.
Indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij aan hem een maatregel als bedoeld in de artikel 9 lid 3 van deze verordening is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde maatregelwaardige gedraging leidt dit telkens tot een maatregel van 100% voor de duur van een maand.
Artikel 14 Toepassen maatregel na onderbreking bijstand
Indien de belanghebbende niet langer een uitkering op grond van de Participatiewet of IOAW ontvangt, brengt het college bij een nieuwe aanvraag om bijstand of IOAW binnen een periode van 6 maanden na beëindiging van de vorige uitkering, een eerder opgelegde doch niet geëffectueerde maatregel alsnog ten uitvoer.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 september 2021.
De griffier, De voorzitter,
G.J. Broer F.M. Weerwind
Toelichting bij de Maatregelenverordening Almere 2021
Rechten en verplichtingen in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van de bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Artikel 18 lid 1 Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden, wat maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 Participatiewet legt een directe koppeling tussen rechten en plichten van bijstandsgerechtigden: het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke norm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een belangrijke rol. De gemeente zal onderzoek moeten doen naar de persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde, waarbij de knelpunten op de diverse leefgebieden in kaart moeten worden gebracht in het kader van stress sensitieve dienstverlening. Verder hebben belangrijke onderzoeken (o.a. ‘Weten is nog geen doen’ van de WRR) aangetoond dat de overheid veel meer rekening moet houden met het ‘doen-vermogen’ van mensen1 .
Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging bij een gedraging welke krachtens de maatregelenverordening tot een verlaging kan leiden voor zover het gaat om schending van een niet-geüniformeerde verplichting. In dat geval volstaat het college met een schriftelijke waarschuwing die alleen wordt toegepast bij de eerste keer van verzuim binnen een periode van 2 jaar. Hierdoor krijgt de belanghebbende de kans zijn gedrag te veranderen, zonder dat dit direct nadelige financiële gevolgen heeft. De betreffende gedraging wordt aangemerkt als een verlagingswaardige gedraging en telt mee voor recidive.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde wederom zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de bijstandsuitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht. In artikel 18 lid 4 Participatiewet zijn de geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van één van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100 procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur en de verrekening van de verlaging vastgelegd, 18 lid 5 Participatiewet.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een verlaging krachtens de maatregelenverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen2. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9 lid 6 Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de maatregelenverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Schriftelijke waarschuwing: een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven als er voor de eerste keer sprake is van een verlagingswaardige gedraging
Op grond van in de maatregelenverordening vast te leggen criteria dient het college in individuele gevallen te bepalen welke verplichtingen van toepassing zijn en wat de verlaging van de bijstandsuitkering is indien een verplichting niet wordt nagekomen. Dit geldt voor de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 2 Participatiewet.
Afstemming bijzondere bijstand
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in lid 2 van de verordening geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval ook bestaat uit de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet.
In het derde lid komt maatwerk aan de orde. Om de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden mee te laten wegen zullen in het kader van stress sensitieve dienstverlening de knelpunten op de diverse leefgebieden in kaart moeten worden gebracht.
Artikel 3 Besluit tot opleggen maatregel
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4 Afzien van opleggen maatregel
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18 lid 9 Participatiewet, respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid3. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid of vanwege verjaring van de gedraging afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege artikel 2 lid 3 van deze verordening van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden regelt deze verordening dat het college geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van het opleggen van een maatregel in verband met dringende redenen
Er kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het opleggen van een maatregel.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive. Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive, artikel 13 van deze verordening.
Artikel 5 Ingangsdatum maatregel
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.
Artikel 6 Het niet of onvoldoende nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen Participatiewet
In artikel 6 worden schendingen van de niet geüniformeerde verplichtingen uit de Participatiewet, de IOAW en IOAZ geformuleerd en de schriftelijke waarschuwing die voortvloeit uit een eerste verzuim.
Als een belanghebbende wel een verplichting schendt en de gedraging niet leidt tot schending van een van de geüniformeerde verplichtingen van artikel 18 lid 4 Participatiewet, dan is sprake van schending van een niet-geüniformeerde verplichting. In dat geval is het opleggen van een maatregel aan de orde op grond van artikel 18 lid 2 Participatiewet samen met de maatregelenverordening.
In lid 1 onder a zit een nuanceverschil ten opzichte van de wet, hier wordt een maatregel bepaald voor het onvoldoende meewerken aan de arbeidsinschakeling. Artikel 18 lid 4 van de Participatiewet gaat uit van volledig niet meewerken.
Artikel 7. Het niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen arbeidsinschakeling Participatiewet
De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode, artikel 18 lid 5, eerste volzin Participatiewet. De periode is vastgesteld op één maand waarbij het bedrag van de verlaging wordt verrekend over drie maanden. De belanghebbende kan zijn gedrag nog verbeteren, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de maatregel in de tweede of derde maand ingetrokken wordt. Dat is geregeld in 18 lid 11 Participatiewet, de zogenaamde inkeerregeling.
Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in de kosten van zijn eigen bestaan dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder is aangewezen op bijstand, dan is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bijstand in de vorm van een geldlening
Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college een ander spoor kiezen door te besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48 lid 2, onderdeel b, Participatiewet.
Artikel 9. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld spugen, schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen4. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden5. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegenkomen: dan is alleen het strafrecht van toepassing6.
Artikel 10 Het niet nakomen van verplichtingen IOAW/IOAZ
De maatregelen IOAW/IOAZ zijn in een apart artikel opgenomen. De maatregel is gelijk aan het niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen arbeidsinschakeling Participatiewet zoals genoemd is artikel 7 van deze verordening.
Artikel 11 Weigering uitkering IOAW/IOAZ
In artikel 20 IOAW en IOAZ is aan het college de bevoegdheid toegekend om de uitkering tijdelijk of blijven te weigeren bij gedraging genoemd onder a tot en met d. In dit artikel wordt de duur geregeld, een periode van een maand.
In dit artikel wordt het maatregelen regiem beschreven als er sprake is van samenloop van een of meer gedragingen in een kalendermaand.
Na een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 6 en 10 wordt bij recidive een maatregel opgelegd van 100% verrekend over drie maanden. Ook hier heeft de belanghebbende de mogelijkheid om zijn gedrag aan te passen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de maatregel in de tweede of derde maand ingetrokken wordt.
Tevens is in dit artikel de verlaging geregeld voor herhaaldelijke verbale agressie.