Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Noardeast-Fryslân

Vastgesteld ‘Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân’

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNoardeast-Fryslân
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVastgesteld ‘Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân’
CiteertitelBeleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpZonne-energie, duurzaamheid, energietransitie

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Algemene wet bestuursrecht

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-09-202114-06-2021Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân

10-06-2021

gmb-2021-325740

Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân, Z270649-2020

Tekst van de regeling

Intitulé

Vastgesteld ‘Beleidskader Zonne-energie 2021 Noardeast-Fryslân’

De raad van de gemeente Noardeast-Fryslân,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 11 mei 2021;

gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3 lid 4 en 4:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 108 en 147 van de Gemeentewet;

Besluit:

  • 1.

    In te stemmen met de reacties zoals opgenomen in de bijgevoegde en als zodanig gewaarmerkte ‘Reactienota Beleidskader Zonne-energie 2021 NF’.

  • 2.

    Het bijgevoegde en als zodanig gewaarmerkte ‘Beleidskader Zonne-energie 2021 NF (7.0 definitieve versie)’ vast te stellen.

     

Samenvatting

 

Zonne-energie is een thema in opkomst. Vanuit verschillende kanten wordt nadrukkelijk naar de mogelijkheden van opwek van zonne-energie gekeken om tot een energie- en klimaatneutrale samenleving te komen. Op verschillende overheidsniveaus worden en zijn op het thema van zonne-energie inmiddels ambities uitgesproken en bijbehorende uitvoeringsprogramma’s ontwikkeld. Ook de gemeente Noardeast-Fryslân heeft de behoefte om haar ambitie ten aanzien van zonne-energie uit te spreken. In het ‘coalitieakkoord voor gemeente Noardeast-Fryslân 2019-2022’ is in dat opzicht aangeven dat gestreefd wordt naar het leveren van betekenisvolle bijdragen aan een duurzame samenleving. Bij de transitie van energie wordt gedacht aan het meer benutten van zonne-energie. Om die reden is ingezet op het ontwikkelen van concreet integraal beleid voor de mogelijkheden voor zonne-energieopwek in de gemeente Noardeast-Fryslân. Daarvoor dient dit voorliggend beleidskader. Dit beleidskader is zowel voor Noardeast-Fryslân als voor Dantumadiel opgesteld.

 

Ambitie en opgave

Met onze gemeentelijke ambitie willen we onze bijdrage leveren aan het behalen van de zonne-energieambities die op internationaal, nationaal, provinciaal, en regionaal niveau zijn uitgesproken. Zowel Noardeast-Fryslân als Dantumadiel heeft al een ambitie vastgesteld voor 2030. Beide gemeenten hebben dezelfde (maar van elkaar losstaande) ambitie om in 2030 70% van de benodigde elektriciteit op een duurzame wijze op te wekken. Voor 2050 is nog geen gemeentelijke ambitie vastgesteld, maar de (inter)nationale en provinciale ambitie is om in 2050 100% van de totale energiebehoefte duurzaam op te wekken. Voor dit beleid is aangenomen dat Noardeast-Fryslân en Dantumadiel hier een evenredig aandeel in vervullen, dus ook zelf hun energiebehoefte voor de volle 100% duurzaam opwekken binnen de gemeentegrenzen. Dit dient echter puur als ijkpunt, zonder bestuurlijke status.

Voor de ambitie van 2030 is reeds doorgerekend welk aandeel daarvan uit zonne-energie zal bestaan. Voor 2050 moeten extra aannames gedaan worden. Qua energievraag wordt aangenomen dat er een jaarlijkse besparing van 1,5% zal worden gerealiseerd (conform ambitie Energieakkoord, 2013). Daarnaast wordt aangenomen dat zonne-energie 30% van de totale energiemix zal bestrijken.

Rekening houdende met de reeds opgewekte zonne-energie, dan bedraagt de zonne-energieopgave voor Noardeast-Fryslân voor 2030 281 TJ en voor 2050 520 TJ. Voor 2030 is reeds doorgerekend welk aandeel kleinschalig (zon op dak) zal worden gerealiseerd en welk aandeel grootschalig moet worden gerealiseerd. In 2030 is de opgave 68 hectare aan grootschalige zonne-energie. Voor 2050 is nog geen onderscheid gemaakt tussen grootschalig en kleinschalig. Hier is de totale restopgave 165 hectare.

Rekening houdende met de reeds opgewekte zonne-energie, dan bedraagt de zonne-energieopgave voor Dantumadiel voor 2030 100 TJ en voor 2050 191 TJ. Dit betekent voor 2030 24 hectare aan grootschalige zonne-energie. Voor 2050 is er een totale restopgave van 61 hectare.

 

Rolopvatting

Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zien hun rol als gemeenten in de eerste plaats met betrekking tot het ontwikkelen van zorgvuldig beleid als bestuurlijk (toetsings)kader voor zonne-energie-initiatieven.

Initiatiefnemers moeten vooral zelf met deze passende initiatieven komen. Wij hebben de verwachting dat een belangrijke bijdrage aan de ambitie voortkomt vanuit de gemeenschap en vanuit de markt.

Door de inzet van de wet Bibob bij aanvragen voor een zonne-energie-initiatief voorkomt de gemeente dat misstanden worden gefaciliteerd.

Om bovenstaande zonne-energieopgaven binnen bereik te krijgen, is het noodzakelijk dat de gemeenten Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zoeken naar (bredere) mogelijkheden voor zonne-energie-opwek. Anderzijds blijft de aanwezige ruimtelijke en maatschappelijke impact vragen om een zorgvuldige afweging omtrent de toelaatbaarheid van een zonne-energieinitiatief. In voorliggend beleidskader hebben Noardeast-Fryslân en Dantumadiel op een zorgvuldige en evenwichtige wijze een weg gevonden in dit conflicterende krachtenveld.

 

Zonneladder

Opwek van zonne-energie kan op verschillende vormen plaatsvinden. Elke vorm heeft een andere ruimtelijke en maatschappelijke impact en daardoor meer of minder wenselijkheid. Gelet hierop hanteren wij bij de beoordeling van zonne-energie-initiatieven de zogenaamde ‘Zonneladder’. Deze Zonneladder brengt hiërarchie aan in het beoordelen van de geschiktheid van locaties: pas wanneer locaties op een lagere trede van de ladder voor een bepaald initiatief niet voldoende beschikbaar of geschikt zijn, komen locaties op een hogere trede in beeld. Initiatiefnemers hebben zodoende een onderzoeks- en motiveringsplicht ten aanzien van de locatie van hun initiatief. Er moet kunnen worden gemotiveerd waarom dit initiatief niet gesitueerd kan worden op een locatie die meer wenselijk wordt geacht voor opwekking van zonne-energie. De ladder bestaat achtereenvolgens uit:

  • 1.

    trede 0: gebouwgebonden opstellingen (dak);

  • 2.

    trede 1: grondgebonden opstellingen binnen Bestaand Stedelijk Gebied (BSG) of op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied’;

  • 3.

    trede 2: Grondgebonden zonnepanelen in het landelijk gebied: nabij Bestaand Stedelijk gebied, direct in aansluiting op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied, op bijzondere locaties (niet agrarisch of natuur) en langs infrastructuur;

  • 4.

    ‘trede 3: Grondgebonden zonnepanelen op overige locaties in het buitengebied/landschap’.

Elke trede is voorzien van een eigen afwegingskader, afgestemd op de ruimtelijke en maatschappelijke impact en aanvaardbaarheid van die betreffende opwekvorm. Zo geldt naarmate de Zonneladder beklommen wordt, een steeds nadrukkelijkere noodzaak voor landschappelijke aanvaardbaarheid en participatievereisten. Initiatieven die vallen onder trede 3 worden beleidsmatig als ongewenst beschouwd.

De werking van de zonneladder en de invulling van de treden van de Zonneladder sluit daarmee aan op het coalitieakkoord voor gemeente Noardeast-Fryslân 2019-2022, waarin gesteld is dat de coalitie bij voorkeur geen zonnepanelen zien op goede landbouwgrond, maar dat voor zonnepanelen eerst de daken zoveel mogelijke benut zullen worden.

Qua maximale opwekcapaciteit geldt dat die voor trede 0 (daken) in beginsel onbeperkt is. Voor de overige treden is de basisregel dat de maximale opwekcapaciteit afhankelijk is van de energiebehoefte ter plaatse. Voor een ligging binnen BSG is dat in beginsel de energiebehoefte van dat BSG (voor elk BSG in Noardeast-Fryslân en Dantumadiel is in bijlage 1 het maximaal toegestane oppervlakte weergegeven). Een uitzondering geldt voor woonpercelen binnen het BSG. Hier wordt de opwek –vanwege het garanderen van een acceptabel woon- en leefklimaat- beperkt tot de eigen energiebehoefte van dat woonperceel. Voor een ligging in het landelijk gebied nabij BSG (zonder koppeling met een bouwperceel) geldt eveneens de energiebehoefte van dat BSG, waarvoor bijlage 1 eveneens relevant is.

Een uitzondering op de basisregel zijn de bijzondere locaties van trede 2. Deze locaties zijn niet kwantitatief qua opwekcapaciteit beperkt. Beperkingen voor deze vorm volgen echter wel nadrukkelijk uit de kwalitatieve criteria (w.o. Zonneladder en landschappelijke aanvaardbaarheid).

Voor een ligging in of aansluitend op een bouwperceel in het landelijk gebied geldt de energiebehoefte van dat bouwperceel als uitgangspunt (basisregel). Bij agrarische bouwpercelen en bedrijfsbouwpercelen is het een kwestie van maatwerk voor wat betreft de overproductie.

 

Visiekaart

In aanvulling op de Zonneladder is voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel een Visiekaart ontwikkeld. Deze kaart maakt in basis inzichtelijk welke kansrijke locaties er zijn voor zonne-energie-initiatieven. Op de Visiekaarten worden de Bestaand Stedelijke Gebieden weergegeven om duiding te geven aan treden 1 en 2. Het resterende gebied is opgedeeld in de drie aanwezige landschapstypen van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel: het Lauwersmeergebied, Kleigebied Oostergo en de Noordelijke Wouden. Via de specifieke landschapskenmerken behorende bij deze landschapstypen kan in meer of mindere mate de landschappelijke aanvaardbaarheid en inpassingsmogelijkheid voor zonnepanelenopstellingen worden beschreven. Deze indeling in landschapstypen is gebaseerd op het provinciale beleidsdocument ‘Grutsk op ‘e Romte’. Nu er voor Noardeast-Fryslân gemeentelijk ruimtelijk beleid wordt ontwikkeld in de vorm van een Landschapsbiografie, zal deze Landschapsbiografie, na vaststelling, Grutsk op ‘e Romte bijstaan als een meer uitgewerkte basis (meer detail) voor het landschappelijke toetsingskader voor zonneparken.

Op enkele plekken zorgen de aanwezige landschaps- en natuurwaarden ervoor dat zonne-energieopstellingen uitgesloten zijn. Deze uitsluitingsgebieden zijn als zodanig op de visiekaart aangegeven.

Een specifieke aanduiding op de visiekaart is aangebracht voor de weidevogelgebieden. Hier geldt geen absolute uitsluiting, maar bovenop de voorwaarden die uit het betreffende landschapstype volgt, geldt hiervoor een aanvullende voorwaarde met betrekking tot het waarborgen van weidevogelwaarden (conform het provinciaal beleid).

 

Participatie

Een zorgvuldige, ruimtelijke inpassing van zonne-energie is niet het enige criterium binnen het huidige beleid. Ook dient er een zekere mate van maatschappelijk draagvlak te zijn voor initiatieven. Dit komt ook nadrukkelijk in het ‘coalitieakkoord voor gemeente Noardeast-Fryslân 2019-2022’ naar voren, waarin staat dat de Mienskip betrokken moet worden bij initiatieven en dat de opbrengsten deels moeten terugvloeien naar de gemeenschap.

Bij treden 0 en 1 (behalve in het openbaar gebied) wordt er door de kleinere, ruimtelijke impact al bijgedragen aan maatschappelijk draagvlak. Echter, bij treden 2, 3 en een deel van trede 1 (openbaar gebied) hebben initiatieven een dusdanige impact op de Mienskip, dat er op andere manieren bijgedragen moet worden aan draagvlak. Enerzijds moet een initiatiefnemer bij dit soort (grootschalige) grondopstellingen inzetten op procesparticipatie. Dit houdt in dat inwoners al in het proces participeren nog voordat het zonnepark wordt ingetekend. Het betrekken van de Mienskip zorgt ervoor dat verschillende invalshoeken, meningen en ideeën tijdig in beeld komen, wat kan bijdragen aan breder gedragen en kwalitatief hogere projecten. Qua proces hanteert de gemeente de uitgangspunten van de Sinnetafelmethodiek. De verantwoordelijkheid voor het betrekken van de Mienskip ligt bij de initiatiefnemer. Op het gebied van procesparticipatie geldt voor initiatiefnemers een inspanningsverplichting. Bij onvoldoende inspanning kan de gemeente de vergunningsaanvraag weigeren.

Anderzijds wordt inzet op financiële participatie gestimuleerd, tevens bij trede 2, 3 en een deel van trede 1 (openbaar gebied). Anders dan bij procesparticipatie geldt voor financiële participatie vanwege wettelijke restricties geen inspanningsverplichting. Echter, in het Klimaatakkoord en in de ‘Gedragscode zon op land’ hebben partijen afgesproken inzet op financiële participatie te verwelkomen. De gedachte dat omwonenden de mogelijkheid krijgen om financieel te investeren en daarmee mee te profiteren staat centraal. Wanneer de lokale omgeving niet akkoord gaat met de voorgestelde vorm van financiële participatie, dan kan de gemeente aansturen op extra inspanning, refererend naar bovenstaande documenten.

De gemeente zet in het bijzonder in op twee vormen van financiële participatie. Ten eerste kan een initiatiefnemer de mogelijkheid tot lokaal eigendom verkennen. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat 50% van de productie van een zonnepark in handen komt van de lokale omgeving. Hoewel hier lokaal van mag worden afgeweken, streven de gemeenten hier wel naar. Wanneer er niet volledig voldaan wordt aan 50% lokaal eigendom, dan zal de initiatiefnemer een financiële bijdrage moeten storten in een omgevingsfonds. Vanwege schaalvoordelen leveren grotere zonneparken meer winst op. Om die reden zal de bijdrage aan het omgevingsfonds relatief groter worden naarmate het initiatief groter is (zie paragraaf 5.3.2. voor de exacte bedragen). Belangrijk is dat het aandeel lokaal eigendom van de bijdrage aan het omgevingsfonds mag worden afgetrokken. Op die manier is er voor de initiatiefnemer een duidelijke drijfveer om in te zetten op lokaal eigendom. De vermelde bedragen dienen als nadrukkelijk uitgangspunt voor de onderhandelingen tussen de lokale omgeving en de ontwikkelaar. De uitkomsten hiervan dienen te worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. Ook de afspraken op het gebied van procesparticipatie worden hierin vastgelegd. Met het ondertekenen van de omgevingsovereenkomst voldoet een initiatiefnemer automatisch aan de inspanningsverplichting.

De ontwikkelaar legt in een participatieplan vast hoe het inzet op zowel proces- als financiële participatie. De initiatiefnemer is vrij in de manier waarop het de Mienskip wil betrekken (bv. informatiebijeenkomsten of deur-aan-deur). Waar nodig zal de gemeente toehoorder zijn in dit soort processen. Voordat een initiatief kenbaar wordt gemaakt, gaat de gemeente met de ontwikkelaar om tafel om een plan van aanpak rond participatie te bespreken. Indien de gemeente akkoord gaat met het plan van aanpak, dan wordt dit vastgelegd in een intentieovereenkomst. Deze overeenkomst is tussen de gemeente en de initiatiefnemer en staat dus los van de omgevingsovereenkomst. De inspanningsverplichting houdt in dat de gemeente alleen de mate van inspanning kan toetsen. De mate van draagvlak vormt geen criterium, zolang het niet gekoppeld is aan ruimtelijke gronden. Zoals eerder genoemd voldoet een initiatiefnemer aan de inspanningsverplichting met het ondertekenen van de omgevingsovereenkomst.

 

Meervoudig ruimtegebruik

In het kader van efficiënt en zorgvuldig ruimtegebruik worden vormen van meervoudig ruimtegebruik extra toegejuicht. Wel dient bij de afweging voor mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik nadrukkelijk rekening gehouden te worden met de landschappelijke inpasbaarheid. Initiatieven in treden 2 en 3, en trede 1 voor zover dat ziet op openbaar gebied, moeten zijn voorzien van een analyse naar mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, rekening houdend met het landschappelijk inpassingskader en de functionele mogelijkheden voor meekoppeling. Op het gebied van meervoudig ruimtegebruik is er speciale aandacht voor biodiversiteit. Voor initiatieven in het landelijk gebied geldt als extra vereiste dat de biodiversiteit moet worden versterkt.

 

Netcapaciteit

Vanwege de eventuele beperkende werking van de beschikbare netcapaciteit dient een initiatiefnemer voor een zonne-energieinitiatief vroegtijdig af te stemmen met andere initiatiefnemers en met de netbeheerder om de haalbaarheid/uitvoerbaarheid duidelijk te hebben. Bij indiening van een initiatief bij de gemeente moet blijk zijn gegeven dat het voorgenomen project uitvoerbaar is (afstemming met netbeheerder aantoonbaar).

 

Tot slot

Bovengenoemde beleidsonderdelen vormen tezamen de voeding voor een integrale beoordeling van de gemeente met betrekking tot zonne-energieinitiatieven. In hoofdstuk 8 van het beleidskader is een haalbaarheidsschema weergegeven op basis waarvan via de verschillende beleidsonderdelen de kansen voor een beoogd zonne-energieinitiatief kunnen worden verkend c.q. ingeschat. Om meer duidelijkheid te geven in het gewenste proces met betrekking tot de ontwikkeling van zonne-energieinitiatieven, is in hoofdstuk 9 een processchema weergegeven.

Hoofdstuk 1 Inleiding

Paragraaf 1.1 Aanleiding

Over de afgelopen decennia is sprake van een groeiend besef dat men voor zijn energiebehoefte zijn basis moet leggen in hernieuwbare energiebronnen. Binnen de zogeheten ‘energiemix’ (verschillende vormen van hernieuwbare energieopwekking) kan zonne-energie gezien worden als een thema in opkomst. Duidelijk is dat deze vorm van duurzame energie een belangrijke bijdrage zal geven aan de totale energietransitie. Op verschillende overheidsniveaus worden en zijn op het thema van zonne-energie inmiddels ambities uitgesproken en bijbehorende uitvoeringsprogramma’s ontwikkeld. Ook op het niveau van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel bestaat behoefte om bij te dragen aan deze ambities, en beleid te ontwikkelen op het gebied van zonne-energie. Deze behoefte wordt versterkt door het feit dat er de afgelopen periode al meerdere zonne-energie-initiatieven kenbaar zijn gemaakt bij de gemeente en om een zorgvuldig beoordelingskader vragen. Om deze redenen is deze beleidsnotitie opgesteld. Via deze beleidsnotitie wordt vorm gegeven aan de gemeentelijke (beleids)uitgangspunten omtrent opwekking van zonne-energie.

Zonnepanelen op daken is een vorm van zonne-energieopwekking die tegenwoordig al vrij veel voorkomt en maatschappelijk (grotendeels) geaccepteerd lijkt te zijn. Echter, om (voldoende) ruimte te geven aan het behalen van de gestelde zonne-energieopgave willen de gemeenten Noardeast-Fryslân en Dantumadiel ook zorgvuldig kijken naar mogelijkheden voor grondopstellingen van zonnepanelen. Deze beleidsnotitie behandelt de gemeentelijke kaders voor zowel dakopstellingen als verschillende vormen van grondopstellingen.

 

Paragraaf 1.2 Doelstelling

Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zijn voorstander van duurzame ontwikkelingen, ook in de vorm van opwekking van duurzame energie. Gelet op het feit dat een significant aandeel van de totale duurzaamheidsopgave door opwekking van zonne-energie gestalte zal (moeten) krijgen en het feit dat hier al velerlei concrete initiatieven voor zijn binnengekomen, wordt specifiek een breed afgestemd zonne-energiebeleid nagestreefd. Hiermee willen we onze ambities op het gebied van zonne-energie vormgeven en geven we binnen zorgvuldige kaders sturing en ruimte aan zonne-energieontwikkelingen.

Het doel van voorliggend beleidsnotitie is zodoende tweeledig.

  • Primair geeft de beleidsnotitie een duidelijk beeld van het gemeentelijk beleid met betrekking tot het thema zonne-energie voor de gemeente Noardeast-Fryslân en de gemeente Dantumadiel. Dit beleid hangt in essentie sterk aan de gemeentelijke zonne-energieopgave die beide gemeenten voor zichzelf zien.

  • De geformuleerde beleidsuitgangspunten leiden vervolgens tot een concreet beoordelingskader voor bestaande en nieuwe initiatieven met betrekking tot zonne-energie (in het kader van een planologische afweging). Daarnaast is het geformuleerde beleid een opmaat voor het formuleren van nieuwe planologische regelingen (bestemmingsplannen c.q. omgevingsplan etc.) met betrekking tot het thema zonne-energie.

     

Paragraaf 1.3 Beleidsafbakening

Duidelijk is dat zonne-energie één component is binnen de bredere duurzaamheidscontext en dat de specifieke ambitie voor de opwekking van zonne-energie samenhangt met de bredere duurzaamheids-ambities (de energiemix). Desalniettemin staat in deze beleidsnotitie het thema ‘zonne-energie’ centraal. Belangrijke reden hiervoor is dat, zoals gezegd, naar verwachting de opwekking van zonne-energie een nadrukkelijke bijdrage in de totale duurzaamheidsambitie zal (moeten) leveren. Dit volgt voornamelijk uit het feit dat er momenteel beperkte beleidsruimte is voor windenergie, en dat andere technieken voor opwekking van energie via hernieuwbare bronnen (nog) niet uitontwikkeld en/of (nog) niet toepasbaar zijn op grote schaal. Daarnaast worden momenteel voornamelijk duurzaamheidsinitiatieven met betrekking tot (grond)opstellingen van zonne-energie ontplooid binnen de gemeente, wat een extra aanleiding geeft om vooralsnog een stevige rol te zien voor zonne-energie.

Het gemeentelijk beleid volgt in hoofdlijnen het provinciaal beleid ten aanzien van zonne-energie (zie paragraaf 2.2). Onderhavige beleidsnotitie is daarmee vooral te beschouwen als een nadere gemeentelijke uitwerking van deze beleidslijn. In de uitwerking kan mogelijk behoefte blijven bestaan voor het ter hand nemen van het provinciaal beleid en nader overleg (op casusniveau) met de provincie.

 

Paragraaf 1.4 Evaluatie

De beleidsnotitie schetst de zonne-energieopgave voor beide gemeenten voor 2030 en 2050. Onderhavig beleid heeft in dat verband de horizon tussentijds op 2030 en uiteindelijk op 2050 gezet. Deze notitie betreft echter een beleidsinzet per 2021 vanuit de huidige tijdsgeest en inzichten en kan de komende jaren wijzigen, afhankelijk van de ontwikkelingen op duurzaamheidsvlak (de Regionale Energiestrategie en de energiemix). Het voornemen is dan ook om in ieder geval in 2030, 2040 en 2050 (of zoveel eerder indien gewenst) te monitoren in hoeverre de opgave is behaald, de opgave nog gehanteerd of juist bijgesteld moet worden en of de bijbehorende beleidsuitgangspunten gehandhaafd of gewijzigd moeten worden.

 

Paragraaf 1.5 Leeswijzer

In het volgend hoofdstuk (Hoofdstuk 2) wordt de gemeentelijke zonne-energieopgave voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel in beeld gebracht. Ook gaat dit hoofdstuk in op de rolopvatting van de gemeenten binnen de opgave.

In hoofdstuk 3 volgt een uiteenzetting van vier te onderscheiden vormen van zonne-energieopwek (tredes). Voor elke opwekvorm worden de beleidsuitgangspunten benoemd, en via de zogenaamde ‘Zonneladder’ worden ze in hiërarchie geplaatst. Ook wordt in dit hoofdstuk de ‘visiekaart zonne-energie’ weergegeven. Deze kaart geeft aan welk ‘beoordelingsregime’ voor zonne-energie-initiatieven geldt., en maakt zo in basis inzichtelijk welke kansrijke locaties er zijn voor zonne-energie-initiatieven in Noardeast-Fryslân en Dantumadiel.

In hoofdstuk 4 wordt het landschappelijk beoordelingskader nader besproken. Per landschapstype (zoals weergegeven op de visiekaart) wordt –met verwijzing naar bijlage 3- het kader voor landschappelijke aanvaardbaarheid en inpassing besproken.

Hoofdstuk 5 gaat in op het aspect van ‘proces- en financiële participatie’ bij zonne-energie-initiatieven. Het belang van maatschappelijk draagvlak en participatie wordt gekoppeld aan de in hoofdstuk 3 uitgesplitste ruimtelijke vormen (tredes) van zonne-energieopwek.

In hoofdstuk 6 wordt het aspect ‘meervoudig ruimtegebruik’ bij zonne-energieopwek behandeld, bovenal als inspiratie voor de planvorming van zonne-energie-opwek, maar tevens als medebepaler in de totaalbeoordeling van zonne-energieinitiatieven.

Hoofdstuk 7 bespreekt de technische voorwaarden en kanttekeningen die gepaard gaan met zonne-energieopwekking.

In hoofdstuk 8 is tot slot een stroomschema opgenomen op basis waarvan een initiatiefnemer snel de kansen voor zijn/haar zonne-energieinitiatief kan inschatten en de relevante beleidsuitgangspunten met betrekking tot dat initiatief tot zich kan nemen.

In onderliggend beleidsnotitie zijn, waar mogelijk, concreet geformuleerde beleidsuitgangspunten expliciet zichtbaar gemaakt door plaatsing in een groen kader.

Hoofdstuk 2 Opgave zonne-energie voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel

Paragraaf 2.1 Inleiding

Wat is eigenlijk de opgave waar Noardeast-Fryslân en Dantumadiel voor staan ten aanzien van duurzame energie en in het bijzonder zonne-energie? In dit hoofdstuk wordt op basis van de internationale, nationale, provinciale en gemeentelijke ambities met betrekking tot duurzame energie, en gelet op onze eigen energiebehoefte voor nu en in de toekomst, de gemeentelijke duurzaamheidsopgave voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel bepaald. Aan de hand van een reëel zonne-energiepercentage binnen de energiemix wordt vervolgens de zonne-energieopgave voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel in beeld gebracht. Ook gaat dit hoofdstuk in op de rolopvatting van de gemeenten binnen deze opgave.

 

Paragraaf 2.2 Contextbepaling

Internationaal en nationaal

Nederland heeft in 2015 het ‘Klimaatakkoord van Parijs’ ondertekend, met als hoofddoel de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 2 graden Celsius. Vervolgens heeft het kabinet in 2019 het nationale Klimaatakkoord aangeboden aan de Tweede Kamer. Met de invoering van de Klimaatwet hebben gemeenten de wettelijke taak gekregen om de opwarming van de aarde tegen te gaan. De Klimaatwet heeft als doel om in 2030 de CO2-uitstoot met 49% te reduceren en om in 2050 95% van de uitstoot te reduceren ten opzichte van 1990. Belangrijke component daarin is het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen, aangezien dit een belangrijke oorzaak is van de overmatige CO2-uitstoot. In plaats daarvan stappen we over naar duurzame vormen van energie, zoals zonne-energie. Gemeenten hebben een belangrijke taak in deze energietransitie.

Duurzame vormen van energie hebben over het algemeen een lagere energiedichtheid dan fossiele energie. Zonne-energie en windenergie nemen simpelweg meer ruimte in en moeten dus goed ruimtelijk ingebed worden. Deze ruimtelijke inbedding wordt op regionaal en decentraal niveau ingevuld via de Regionale Energie Strategieën (RES). Het hoofddoel van de RES is om landelijk 35 TWh aan duurzame opwek te realiseren in 2030. Het betreft alleen de duurzame energie op land en alleen de grootschalige projecten, d.w.z. projecten met een groter vermogen dan 15 kWp (meer dan 50 zonnepanelen). Binnen de RES geldt de provincie Friesland als één regio. Noardeast-Fryslân en Dantumadiel werken samen met alle andere Friese gemeenten, Wetterskip, de netbeheerders, de provincie en maatschappelijke partijen aan een Fries bod voor 2030. De opgave die Noardeast-Fryslân en Dantumadiel rest, is dus sterk afhankelijk van de Friese ambities binnen de RES. In Friesland hebben we echter met elkaar afgesproken dat we zoveel mogelijk van onderop willen werken. De Friese ambitie is om die reden ook niet van bovenaf bepaald. In plaats daarvan zijn alle Friese gemeenten gevraagd om met hun eigen ambitie te komen. Noardeast-Fryslan en Dantumadiel hebben beide een ambitie vastgesteld voor 2030 (zie paragraaf 2.3).

Omdat duurzame vormen van energie dus ruimtelijk ingepast moeten worden, heeft de Rijksoverheid al in de Klimaatagenda (oktober 2013, actielijn 6) aan gemeenten en provincies gevraagd om hun ‘toetsingskaders voor vergunningverlening aan te passen’ en om ‘in hun ruimtelijke plannen voldoende ruimte voor hernieuwbare energie op te nemen’, en aldus de integrale afweging te maken tussen energie en andere functies. Een goede, integrale afweging is precies het doel van het huidige beleidskader.

Provinciaal

De provincie Fryslân heeft haar beleidsuitgangspunten rond zonne-energie al vormgegeven in de beleidsnotities ‘Sinnestroom 2012-2015’, ‘Romte foar Sinne’ (2015) en ‘Sinnefjilden yn it lânskip’ (2017), met een vertaling daarvan in de Verordening Romte.

De meest recente beleidsopvattingen van de provincie worden bepaald door het ‘Bestuursakkoord 2019-2023, ‘Vernieuwen in vertrouwen, Geluk op 1’ en de op 16 september 2020 vastgestelde omgevingsvisie ‘De Romte Diele’. Een vertaling hiervan is op verordeningsniveau doorgevoerd via de Ontwerpwijziging Verordening Romte (zon). Uiteindelijk dienen de beleidshoofdpunten tevens een plek te krijgen in de toekomstige omgevingsverordening onder de Omgevingswet.

In voornoemde beleidsdocumenten sluit de provincie met haar ambitie aan bij de provinciale Beleidsbrief Duurzame Energie 2017, het nationale Klimaatakkoord en het Klimaatakkoord van Parijs 2015:

  • 100% onafhankelijk van fossiele brandstoffen in 2050;

  • 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990.

Qua aanpak wil de provincie allereerst inzetten op energiebesparing: voor 2030 wordt 25% energie bespaard ten opzichte van 2010. De resterende energiebehoefte zal vervolgens stapsgewijs duurzaam opgewekt moeten worden: 33% in 2030 en 100% in 2050. De provincie stelt dat dit voor de komende 20 tot 30 jaar veel inspanningen vergt van allerlei partijen. Alleen door samen te werken kun een fossielvrij scenario behaald worden. Deze samenwerking wordt nadrukkelijk opgezocht in de RES.

Een belangrijk aspect voor de provincie is het behoud van het karakter van het Friese landschap. Er wordt zodoende met name gericht op vormen van duurzame energieopwekking die weinig of geen effect op het landschap hebben en weinig of geen overlast veroorzaken. Ook het behoud van goede landbouwgrond is een belangrijk thema binnen provinciaal beleid. Bij zonne-energie leiden verschillende vormen van opwek tot een verschillende ruimtelijke impact. Om die reden heeft de provincie een Zonneladder geïntroduceerd, waarbij lagere treden op de ladder vormen van opwek betreffen die een kleinere ruimtelijke impact hebben en dus geprefereerd worden. Als uitgangspunt geldt: zonnepanelen eerst op daken en gevels van gebouwen. Het inpassen op daken en gevels draagt niet alleen bij aan het combineren van functies. Omdat hier al sprake is van bebouwing, zal het introduceren van zonnepanelen op deze plekken doorgaans minder invloed hebben op de kenmerken of identiteit van een gebied. Om dezelfde reden hebben daarna onbenutte terreinen in bebouwd gebied de voorkeur. Om de gestelde energiedoelen te halen, kan blijken dat ook locaties in het landelijk gebied nodig zijn. Ook in dat geval worden slimme functiecombinaties geprefereerd. Hoewel natuur en landbouwgebieden niet volledig worden uitgesloten, ligt de voorkeur bij gronden met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, (voormalige) afvalstort- en afvalverwerkingslocaties, binnenwateren of areaal in beheer van de provincie of het Rijk (zoals Rijkswaterstaat, ProRail en andere beheerorganisaties), waaronder waar mogelijk bermen van spoor- en autowegen. Ten slotte kunnen mogelijkheden bij kernen worden onderzocht.

Naast het werken met de Zonneladder streeft de provincie naar de inzet van een Sinnetafel. De Sinnetafel (Zonnetafel) is een werkwijze waarbij alle partijen die een belang vertegenwoordigen rondom de ontwikkeling van een zonneveld, voorafgaand met elkaar om tafel gaan om te komen tot de juiste locatiekeuze, te werken aan acceptatie, te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen en ten slotte het initiatief vervolgens gezamenlijk verder te brengen. Het betrekken van de omgeving en de mogelijkheden creëren om te participeren (bijvoorbeeld financiële participatie) zijn voor de provincie een voorwaarde voor succesvolle ontwikkelingen.

Bovenstaande beleidspunten zijn doorgevoerd in de artikelen van de Verordening Romte via de Ontwerpwijziging Verordening Romte (zon). Naast het opnemen van de Zonneladder zijn onderdelen van de gedragscode op wind (participatie, locatiekeuze d.m.v. een Sinnetafel, benutten koppelkansen) verwerkt en is een normering gekoppeld aan de kernenstructuur in de regeling opgenomen.

 

Paragraaf 2.3 Gemeentelijke opgave

Zoals eerder genoemd werken Noardeast-Fryslân en Dantumadiel gezamenlijk met alle andere Friese gemeenten, Wetterskip, de netbeheerders, de provincie en maatschappelijke partijen aan een Friese Regionale Energiestrategie (RES). In het kader van de RES zijn alle gemeenten gevraagd om met een ambitie voor duurzame energie voor 2030 te komen, zodat de Friese ambitie van onderop wordt opgebouwd. De gemeenteraden van zowel Noardeast-Fryslân als Dantumadiel hebben ervoor gekozen om een ambitie voor 2030 vast te stellen. In beide gemeenten is dezelfde (maar wel van elkaar losstaande) ambitie vastgesteld, namelijk:

Deze ambitie focust zich dus alleen op elektriciteit, en niet op de totale energie. Elektriciteit is namelijk tot 2030 makkelijker te verduurzamen dan bijvoorbeeld warmte-energie. Het is ook één van de goedkoopste manieren om CO2 te besparen. Voor dit beleidskader heeft deze ambitie bovendien het voordeel dat de opgave voor zonne-energie zich gemakkelijker laat doorrekenen.

Noardeast-Fryslân en Dantumadiel hebben voor de langere termijn, voor 2050, nog geen ambitie vastgesteld. Nationaal en provinciaal is wel een ambitie vastgesteld, namelijk energieneutraal in 2050. Dit houdt in dat de benodigde energie ook daadwerkelijk binnen de nationale of provinciale grenzen en op een duurzame wijze wordt opgewekt. Omdat het voor dit beleidskader nuttig is om voor beide gemeenten wel een ijkpunt voor 2050 op te nemen, wordt hier aangenomen dat Noardeast-Fryslân en Dantumadiel in 2050 hun eigen energiebehoefte binnen de gemeentegrenzen opwekken. Het gaat hier dus om een ijkpunt. Hier is verder geen bestuurlijke status aan verbonden.

Uit bovengenoemde ijkpunten kan vervolgens de opgave op het gebied van zonne-energie worden berekend. Hiervoor moeten aannames over energiebehoefte, besparing en het aandeel van zonne-energie in totale energiemix.

 

Paragraaf 2.4 Wat verbruiken we in Noardeast-Fryslân en Dantumadiel aan energie?

Onze duurzaamheidsopgave willen we graag koppelen aan ons eigen energieverbruik. Hier staan wij als gemeenten immers ook voor aan de lat om daarvan tijdig het afgesproken aandeel duurzaam op te wekken. Uit de Klimaatmonitor komen onderstaande gegevens ten aanzien van energieverbruik in onze gemeenten. Hierbij zijn alle sectoren meegeteld (gebouwde omgeving, verkeer en vervoer, industrie, energie, afval, water, landbouw, bosbouw en visserij).

 

Paragraaf 2.5 Wat kunnen we besparen aan energie?

Energie die niet gebruikt wordt, hoeft ook niet opgewekt te worden. In Noardeast-Fryslân en Dantumadiel hanteren we de Trias Energetica. Allereerst zetten we in op energiebesparing, daarna vullen we de resterende energievraag zoveel mogelijk in met duurzame bronnen en de fossiele energie die ten slotte overblijft zetten we efficiënt in. Energiebesparing vormt dus een belangrijke, eerste stap.

Naar verwachting worden er de komende jaren in toenemende mate energiebesparende maatregelen getroffen, zowel bij huishoudens als bij bedrijven. Derhalve is in de analyse - naast een scenario met 0% energiebesparing per jaar als ijkpunt - rekening gehouden met twee energiebesparende scenario’s, voor de periode tot 2050. Eén waarbij 1,5% energie per jaar bespaard wordt t.o.v. het voorgaande jaar (deze ambitie is vastgelegd in het Energieakkoord van 2013) en één waarbij 2% energie per jaar bespaard wordt t.o.v. het voorgaande jaar (plusmodel). Dit resulteert in de onderstaande ontwikkeling van de energiebehoefte.

 

Paragraaf 2.6 Opgave zonne-energie voor ambitie 2030

De ambitie voor 2030 om 70% van de elektriciteit duurzaam op te wekken is al dusdanig concreet dat deze ambitie niet meer hoeft te worden gekoppeld aan de energievraag van 2030. Bij de vastgestelde ambitie is reeds doorgerekend hoeveel duurzame energie precies nodig is. De elektriciteitsvraag in 2030 bedraagt voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel 510 TJ en 121 TJ. De tabel hieronder toont wat het verwachte aandeel van zonne-energie zal zijn in 2030. We gaan er hierbij vanuit dat de volledige resterende opgave voor opwek van duurzame elektriciteit door zonne-energie wordt ingevuld. De verwachting is namelijk dat er vanwege het huidige, provinciale beleid weinig ruimte zal zijn voor windenergie. In de ambitie is ook al een verdeling gemaakt in kleinschalige en grootschalige opwek. Bij kleinschalige opwek gaat het om zonnedaken met een vermogen van minder dan 15 kWp. Dit zijn zo’n 50 zonnepanelen. Grootschalige opwek betreft dus alle zonnedaken en zonnevelden van meer dan 50 panelen.

 

Paragraaf 2.7 Opgave zonne-energie voor ijkpunt 2050

Bij de ambitie voor 2030 is reeds goed in kaart te brengen wat het aandeel zonne-energie wordt. Bij de opgave voor 2050 moet een aantal extra aannames worden gedaan. De belangrijkste aanname is die van het aandeel zonne-energie in de totale energiemix. De Klimaatmonitor schat dat in 2050 de energiemix voor 60% uit elektriciteit bestaat. Hiervan zal de helft uit zonne-energie en de andere helft uit windenergie bestaan. Dit betekent dus dat 30% van de totale energievraag zal gaan bestaan uit zonne-energie. Noardeast-Fryslân en Dantumadiel hanteren vooralsnog ditzelfde uitgangspunt. Dit uitgangspunt vergt echter wel dat er na 2030 meer ruimte komt voor windenergie (of andere technieken die zich in tussentijd ontwikkelen). Zo niet, dan zal het aandeel zonne-energie groter moeten worden. In het meest extreme geval, als alle duurzame elektriciteit gewonnen moet worden uit zonne-energie, dan zullen de hieronder genoemde opgaven dus nog verdubbelen. Vooralsnog hanteren we die 30%. Mocht later blijken dat dit te laag is ingeschat, dan zal dit beleidskader worden aangepast op de voortschrijdende inzichten.

 

Paragraaf 2.8 Opgave verder in beeld gebracht

De bovengenoemde zonne-energieopgave voor 2030 en 2050 zegt nog niet zoveel als het in terajoules is uitgedrukt. Om een beter beeld te krijgen is de opgave doorgerekend in benodigde aantal hectares. Voor deze berekening hebben wij de volgende aannames gedaan:

  • 1 TJ staat gelijk aan 277,78 MWh

  • In algemeenheid kan gesteld worden dat op 1 hectare grond of dak maximaal 1 MW aan zonne-energie kan worden gerealiseerd

  • In Nederland rekent men doorgaans met 875 vollasturen. Dit betekent dat de zonnepanelen 875 uur in het jaar elektriciteit opwekken. 1 MW is dus 875 MWh.

  • Daaruit volgt dat: 1 hectare zon = 1 MW = 875 MWh = 3,15 TJ

Ter illustratie:

  • Noardeast-Fryslân heeft een oppervlak van 51.640 ha (37.470 ha. land).

  • Dantumadiel heeft een oppervlak van 8.753 ha (8.541 ha. land).

  • In de afbeelding hieronder is voor zowel Noardeast-Fryslân als Dantumadiel indicatief de omvang van de restopgave weergegeven. Op deze manier valt ruimtelijk in te schatten wat precies de verhouding is tussen deze restopgave en de grootte van de gemeente. Zoals eerder genoemd is voor de ambitie voor 2030 al een onderscheid gemaakt tussen kleinschalige en grootschalige opwek. De kleine zonnedaken zijn daar dus al vanaf getrokken. Bij de geschetste hectares voor 2050 moet de kanttekening geplaatst worden dat hier de kleinschalige daken nog bij in zitten. Een deel van de opgave landt dus niet op grootschalige zonnevelden of zonnedaken, waardoor de impact kleiner is. Tegelijkertijd kan het aandeel zonne-energie in 2050 (30% van de totale mix) groter worden dan dat we nu verwachten. Hierdoor zouden er dus meer hectares zon nodig zijn dan dat we nu verwachten.

     

Paragraaf 2.9 Welk deel van de opgave kan worden behaald bij volledige benutting van geschikte daken?

Het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie heeft data beschikbaar gesteld betreffende het potentiële opwekvermogen van zonne-energie op daken. Hoewel deze data alleen op provinciaal beschikbaar zijn, kan er alsnog een betrouwbare doorrekening worden gemaakt specifiek voor de gemeenten Noardeast-Fryslân en Dantumadiel, omdat de karakteristieken van de gemeenten grotendeels overeenkomen met de rest van Fryslân. De potentie van zon op dak is opgedeeld in een minimale en maximale potentie. Bij de minimale potentie wordt uitgegaan van een autonome groei van zon op dak, dus zonder een stimulans van beleid. Bij de maximale potentie wordt uitgegaan van 60% van het geschikte daken, omdat een dergelijk aandeel van de daken constructief geschikt is voor zonne-energie. Dit resulteert in de volgende potenties:

Zowel de minimale als de maximale potentie van zon op dak is kleiner dan de restopgave tot 2050. Dit impliceert dat de zonne-energieopgave niet geheel kan worden gerealiseerd op de daken. Om de duurzaamheidsopgaven te realiseren zullen er dus ook gronden benut moet worden voor de opwek van zonne-energie. Adequaat, ruimtelijk beleid is dus nodig. Desalniettemin kan een aanzienlijk aandeel van de opgave op daken worden gerealiseerd. Daarbij verwachten we meer op te wekken dan de minimale potentie, omdat zon op dak actief wordt gestimuleerd in Noardeast-Fryslân en Dantumadiel. Zo zijn er in ANNO-verband projecten uitgerold voor o.a. zon op dak bij woningen, MKB en maatschappelijke gebouwen. Daarnaast wordt er in de gemeenten zelf een ‘programmatische aanpak Energietransitie’ uitgerold, waarin met name zon op daken van woningen en maatschappelijk vastgoed gestimuleerd wordt. Uitgangspunt is dus dat we zoveel mogelijk op de daken realiseren, maar dat we tegelijkertijd ook de noodzaak voor zon op grond inzien.

 

Paragraaf 2.10 Welke rol ziet de gemeente voor zichzelf binnen de opgave?

Binnen de duurzaamheidsopgave ziet Noardeast-Fryslân en Dantumadiel voor zichzelf de volgende rol weggelegd:

 

Paragraaf 2.11 Wet Bibob

De toenemende aandacht voor duurzame vormen van energieopwekking, in het bijzonder (grote) zonneparken, zorgt voor een mogelijk nieuw werkveld voor personen die zich bezighouden met georganiseerde criminaliteit. In een groeiende en economisch interessante markt is het risico op subsidiefraude, belastingfraude en/of uiteindelijk gedupeerde particuliere investeerders aanwezig.

Ondanks dat de verduurzaming van energieopwekking en daarmee het ontstaan van initiatieven voor zonne-energieopwek een toe te juichen ontwikkeling is, vinden Noardeast-Fryslân en Dantumadiel het ook van belang om waakzaam te blijven op mogelijk ondermijnende risico’s die deze nieuwe markt met zich mee kan brengen. Om die reden zal de gemeente als volgt handelen, zoals ook in haar eigen Bibob-beleid is vastgelegd:

Door de inzet van de wet Bibob kan inzicht verkregen worden in de zeggenschap en wijze van financiering van het betreffende zonne-energieinitiatief. Op deze wijze wordt voorkomen dat de gemeente als overheid eventuele misstanden faciliteert.

Hoofdstuk 3 Visie op zonne-energie

Paragraaf 3.1 Zonneladder

Opwekking van zonne-energie kan ruimtelijk in verschillende vormen plaatsvinden. We onderscheiden:

  • -.

    in de ‘bebouwde context’:

    • 1.

      Gebouwgebonden zonnepanelen (dakopstellingen);

    • 2.

      Grondgebonden zonnepanelen binnen Bestaand Stedelijk gebied of op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied;

  • -.

    in de ‘landschappelijke context’:

    • 3.

      Grondgebonden zonnepanelen in het landelijk gebied: nabij Bestaand Stedelijk gebied, direct in aansluiting op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied, op bijzondere locaties (niet agrarisch of natuur) en langs infrastructuur;

    • 4.

      Grondgebonden zonnepanelen op overige locaties in het buitengebied/landschap.

Vanzelfsprekend bestaat tussen bovengenoemde vormen verschil in de mate van ruimtelijke en maatschappelijke impact en daarmee acceptatie/wenselijkheid. De beoordeling van een concreet initiatief is daarmee sterk afhankelijk van de gekozen locatie.

Bij de beoordeling van zonne-energieinitiatieven wordt de zogenaamde ‘Zonneladder’ gehanteerd. De gemeente beoordeelt waar een initiatief thuis hoort op de Zonneladder. De Zonneladder brengt hiërarchie aan in het beoordelen van de geschiktheid van locaties: pas wanneer locaties op een lagere trede van de ladder voor een bepaald initiatief niet voldoende beschikbaar of geschikt zijn, komen locaties op een hogere trede in beeld. Initiatiefnemers hebben zodoende een onderzoeks- en motiveringsplicht ten aanzien van de locatie van hun initiatief over het waarom dit initiatief niet gesitueerd kan worden op een locatie die meer wenselijk wordt geacht voor opwekking van zonne-energie.

 

Paragraaf 3.1.1 Trede 0: Gebouwgebonden zonnepanelen (dakopstellingen)

Noardeast-Fryslân en Dantumadiel willen bewust omgaan met de beschikbare ruimte in de gemeente en de kansen voor zonne-energie. Daarom ligt de eerste voorkeur bij zonnepanelen op daken. Het wordt gezien als de optimale vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Door de aanwezigheid van bebouwing is de ruimtelijke impact van de zonnepanelen op het dak (in termen van ruimtebeslag) relatief klein. Deze optie is aantrekkelijk voor zowel huishoudens als bedrijven, omdat de plaatsing van zonnepanelen op daken veelal rendabel is.

Over het algemeen is voor het plaatsen van zonnepanelen op een dak geen omgevingsvergunning nodig. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:

  • 1.

    De panelen worden op een dak geplaatst.

  • 2.

    De panelen zijn geïntegreerd met de omvormer. Als dat niet het geval is, dan moet de omvormer binnen het betreffende gebouw worden geplaatst.

  • 3.

    Komen de panelen op een schuin dak, dan:

    • 1.

      mogen de panelen niet uitsteken en moeten ze aan alle kanten binnen het dakvlak blijven;

    • 2.

      moeten de panelen in of direct op het dakvlak worden geplaatst;

    • 3.

      moet de hellingshoek van de panelen hetzelfde zijn als die van het dakvlak waarop de panelen gemonteerd worden.

  • 4.

    Komen de zonnepanelen op een plat dak, dan moeten de panelen minstens zo ver van de dakrand verwijderd blijven als de hoogte van de panelen. Is de hoogte van de panelen bijvoorbeeld 50 centimeter, dan moet de afstand tot de dakrand(en) ook minimaal 50 centimeter zijn.

Binnen de huidige vergunningsvrije regels wordt de opwekcapaciteit voor dakopstellingen niet beperkt: zolang er geschikt dakoppervlak is, kan vergunningsvrij via dakopstelling worden opgewekt.

Dakopstellingen op gebouwen en bouwwerken kunnen zowel op particulier terrein of op openbaar gebied plaatsvinden. Denk bij dat laatste aan zonnepanelen op fietsenstallingen of parkeergarages.

Voor monumenten en beschermd stads- of dorpsgezichten gelden aanvullende voorwaarden met betrekking tot vergunningsvrij bouwen. Met betrekking tot monumenten mogen -in aanvulling op bovengenoemde regels- zonnepanelen op het dak uitsluitend zonder omgevingsvergunning voor de Wabo-activiteiten ‘planologisch strijdig gebruik‘ en ‘Bouwen’ geplaatst worden voor zover het plaatsvindt in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of bij een monument. Wel is voor de Wabo-activiteit ‘wijzigen rijksmonument’ ((artikel 2.1, lid 1 onder f van de Wabo) een omgevingsvergunning benodigd en kan voor de Wabo-activiteit ‘wijzigen gemeentelijk monument of provinciaal monument’ (artikel 2.2, lid 1 onder b van de Wabo) een omgevingsvergunning benodigd zijn, afhankelijk van of deze vergunningsplicht in de gemeentelijke of provinciale erfgoedverordening is opgenomen.

Ten aanzien van de Wabo-activiteit m.b.t. wijzigingen rijksmonument geldt dat onlangs door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed is aangegeven dat het wel of niet zichtbaar zijn van zonnepanelen niet langer een beslissend criterium is, maar wel de mate waarin het beeld van het monument eventueel wordt verstoord. Daardoor kan onder voorwaarden vaker positief geadviseerd worden over zonnepanelen die zichtbaar zijn vanaf publiek toegankelijk gebied. Deze benaderwijze sluit aan op de bovengenoemde vergunningsvrije regel voor de Wabo-activiteiten ‘planologisch strijdig gebruik’ en ‘bouwen’.

Met betrekking tot beschermde stads- of dorpsgezichten mogen -in aanvulling op bovengenoemde regels- zonnepanelen op het dak uitsluitend zonder omgevingsvergunning voor de Wabo-activiteiten ‘planologisch strijdig gebruik’ en ‘bouwen’ geplaatst worden voor zover het betrekking heeft op een verandering van de achtergevel of het achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. Voor zover dit niet aan de orde is, geldt in beginsel een omgevingsvergunningsplicht voor i.i.g. ‘bouwen’.

Voor zover dakopstellingen niet vergunningsvrij zijn, gelden de regels van het betreffende bestemmingsplan. Bij deze toetsing spelen de bestemmings- en bouwregels een rol, waaronder de eis dat de opwekcapaciteit ten dienste moet staan aan de geldende bestemming. Voor beschermde stads- en dorpsgezichten gelden specifieke regels in het bestemmingsplan.

Voor zover het initiatief niet vergunningsvrij is of met recht in het bestemmingsplan mogelijk is, wordt dit beleidskader relevant. Beleidsmatig volgen wij de vergunningsvrije mogelijkheden c.q. de mogelijkheden die reeds in de bestaande bestemmingsplannen worden geboden. Via deze wegen wordt voldoende ruimte gegeven om dakopstellingen te realiseren.

 

Paragraaf 3.1.2 Trede 1: Grondgebonden zonnepanelen binnen Bestaand Stedelijk gebied of op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied

Met de term ‘Bestaand Stedelijk Gebied’ (hierna: BSG) wordt in deze beleidsnotitie bedoeld: ‘het gebied dat de bestaande of bij bestemmingsplan toegelaten en voorziene woon- of bedrijfsbebouwing waaronder mede begrepen de daarbij behorende openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur van een kern bevat, zoals begrensd op de bij de provinciale Verordening Romte deel uitmakende kaarten ‘Begrenzing bestaand stedelijk gebied’. Deze definitie is daarmee gelijk aan de provinciale definitie van deze term. Veelal betreft het BSG de bebouwde kommen van de kernen. Met de term ‘landelijk gebied’ bedoelen we in dit verband het gehele gebied dat niet als BSG is aan te merken.

Met ‘bouwpercelen’ doelen we op ‘een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge het bestemmingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten’. Dit laatste kunnen ook nog onbebouwde of braakliggende bouwpercelen betreffen.

In navolging op zonnepanelen op daken kunnen ook zonnepanelen als grondopstelling (op stellages) binnen Bestaand Stedelijk Gebied of op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied als wenselijk worden beschouwd. Aangezien het in deze variant wel zichtbaarder kan zijn en leidt tot meer ruimteslag ten opzichte van dakopstellingen, wordt deze variant op de Zonneladder op trede 1 gezet (i.p.v. trede 0). Een grondopstelling van zonnepanelen straalt een zeker industrieel/bedrijfsmatig karakter uit. Binnen BSG is sprake van een bebouwde context dat een dergelijke grondopstelling in beginsel ruimtelijk (nog) goed kan verdragen. Voor bestaande bouwpercelen in een landelijk gebied geldt ook dat hier ruimtelijk en planologisch (via het bestemmingsplan) sprake is van een gevormd afgebakend gebied met gebruiks- en bouwrechten waarbinnen grondopstellingen toelaatbaar zijn.

Zonnepanelen als grondopstelling zijn niet vergunningsvrij. Zonnepanelen als grondopstelling zijn planologisch-juridisch te kwalificeren als ‘bouwwerken, geen gebouwen zijnde’. Gelet daarop zijn zonnepanelen, geplaatst op bouwpercelen, op basis van de huidige planologische regelingen in beginsel reeds toegestaan, mits het ten dienste staat aan de geldende bestemming. De eigen energiebehoefte op het bouwperceel geldt daarbij als de maximale maat voor de opwekcapaciteit van grondopstellingen. Eventueel gerealiseerde dakopstellingen (wat volgens de Zonneladder meer gewenst is) zorgen ervoor dat reeds een deel van de energiebehoefte ter plaatse is ingevuld, en geldt -tezamen met andere aanwezige duurzame energiebronnen- zodoende als aftrekpost van wat er vervolgens nog als grondopstelling gerealiseerd mag worden.

In het algemeen worden de plaatsingsmogelijkheden voor bouwwerken, gebouwen zijnde in de huidige bestemmingsplannen mede afhankelijk gesteld van hun gerichtheid naar openbaar gebied ten behoeve van een zorgvuldig straat- en bebouwingsbeeld (naar weg gekeerde bouwperceelsgedeelten kennen vaak beperkte(re) mogelijkheden). Bij de opstelling van de bestemmingsplannen zijn hier weloverwogen keuzes in gemaakt. Dit geldt eveneens voor de hoogtebeperking voor grondopstellingen (in de meeste bestemmingsplannen veelal beperkt tot 3m-5m). Binnen deze gemaakte afweging willen we ook de grondopstellingen binnen BSG en binnen landelijke bouwpercelen blijven faciliteren. Wij sluiten ons daarom beleidsmatig aan bij de huidige plaatsingsmogelijkheden op bouwpercelen (situering en hoogte) die de betreffende bestemmingsplannen bieden. Voor bedrijventerreinen geldt wel dat alleen braakliggende percelen kunnen worden benut voor grondopstellingen. Met bedrijventerreinen zijn naast ruimtelijke overwegingen ook belangen als werkgelegenheid gemoeid. Om deze belangen te behartigen, mogen alleen percelen met een ‘voldoende mate van braakliggendheid’ worden benut voor grondopstellingen. Het vergt maatwerk om te bepalen of een terrein voldoende braakliggend is.

Voor woonpercelen wordt de eigen energiebehoefte als maximaal toegestane opwekcapaciteit beleidsmatig gevolgd, om op deze wijze te garanderen dat in de woonfunctie van bovengeschikt karakter blijft. Gelet hierop, en de beperkte omvang van de bouwpercelen zal het hier met name om kleinschalige grondopstellingen gaan.

Ten aanzien van de toelaatbare opwekcapaciteit willen wij beleidsmatig (t.o.v. de geldende bestemmingsplannen) extra ruimte bieden voor de overige bestemmingen binnen BSG dan wonen (bijvoorbeeld bedrijf, maatschappelijk etc.). Voor deze overige bestemmingen kan en mag beleidsmatig de opwekcapaciteit ruimer zijn, en meer in relatie worden gebracht met de energiebehoefte van het betreffende BSG.

Ook bij grondopstellingen op (agrarische) bedrijfspercelen in het landelijk gebied zou het wenselijk zijn dat de opwekcapaciteit ruimer mag zijn dan uitsluitend voor eigen gebruik, aangezien de uitstraling van de opstellingen van zonnepanelen in essentie meer aansluit bij het karakter van (agrarische) bedrijven. Hoewel deze optie in provinciaal beleid niet mogelijk is, streeft de gemeente in concrete gevallen wel naar maatwerk voor de mogelijkheid tot overproductie. De gemeente is namelijk van mening dat de opgave van de energietransitie dusdanig groot is dat het landelijk gebied niet volledig kan worden ontzien van zonne-energie. Ruimtelijk gezien is het dan gewenster om de opwek op (agrarische) bedrijfspercelen te realiseren in plaats van elders in het landelijk gebied. Om die reden streven wij maatwerk na bij overproductie.

Indien een agrariër/ondernemer een grotere energieopwekking nastreeft dan voornoemd, is sprake van een vestiging van een ‘energiebedrijf’. Dit overstijgt zonder meer de agrarische bestemming. Beleidsmatig vinden wij de vestiging van een energiebedrijf op een agrarisch erf onwenselijk. Een energiebedrijf hoeft niet altijd de bestaande bedrijfsbestemming van een ondernemer te overstijgen. De vestiging van een energiebedrijf op een bestaand bedrijfsperceel vraagt (mits al niet met recht mogelijk) om een maatwerkbeoordeling.

Voor grondopstellingen in het openbaar gebied zijn de mogelijkheden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde via de bestemmingsplannen in beginsel in omvang en type bouwwerk beperkt. Er kunnen echter situaties zijn waarbij dit op verantwoorde wijze plaats kan vinden. Mogelijk kan de zonne-energieopwek gecombineerd worden met andere functies in het openbaar gebied (straatmeubilair, kunstuitingen). Maatwerk is hier aan de orde. Openbaar groen heeft een nadrukkelijke maatschappelijke functie wat mogelijk grondopstellingen moeilijker kan verdragen, maar ook hier is via een goede inpassing maatwerk mogelijk. Doordat de plaatsing in openbaar gebied nadrukkelijk een grotere ruimtelijke en maatschappelijke impact heeft (want zichtbaarder binnen de leefwereld van de gemeenschap), is een specifieke voorwaarde voor grondopstellingen in openbaar gebied dat een actieve inzet op proces- en financiële participatie gewenst is (zie hoofdstuk 5).

 

Paragraaf 3.1.3 Trede 2: Grondgebonden zonnepanelen nabij Bestaand Stedelijk gebied, direct in aansluiting op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied of op bijzondere locaties in landelijk gebied met een andere primaire functie dan agrarisch of natuur

Bij een (meer grootschalige) grondopstelling van zonnepanelen in het landelijk gebied buiten BSG en de bestaande bouwvlakken kan het groene karakter van het landelijk gebied ingrijpend veranderen, evenals het beeld van de horizon en het gevoel van ruimte. Denk daarbij aan verlies van agrarisch landbouwgrond en toename van het oppervlak met een industrieel karakter. Dit raakt tevens het belang van toerisme en recreatie en natuurbelangen. Deze variant heeft daarom in principe niet de voorkeur. Wij vinden het dan ook van belang dat de ontwikkeling overwegend gekoppeld blijft aan de bebouwde omgeving (trede 0 en vervolgens 1). De verwachting is echter dat opwek op daken en bestaande bouwpercelen onvoldoende capaciteit oplevert om de gestelde ambities te halen en dat dit proces niet snel genoeg op gang komt. Daarnaast kan de aanwezigheid van minder goed bruikbare landbouwgrond een denkbare aanleiding zijn voor een nieuwe functie voor duurzame energieopwek. De met name landbouwkundige kwaliteit en productiefunctie van gebieden rond BSG staat soms al onder druk, onder invloed van andere ontwikkelingen. Ook zijn aan de stads-/dorpsrand slimme combinaties mogelijk met opstellingen langs infrastructuur, waardoor het netto ruimtegebruik beperkter zal zijn dan in het open agrarisch gebied.

Wij willen daarom -nadat de mogelijkheden binnen treden 0 en 1 zijn onderzocht- onder voorwaarden ook ruimte bieden aan initiatieven voor (grootschalige) grondopstelling van zonnepanelen in het landelijk gebied: in aansluiting op BSG of bestaande bouwpercelen. Ook zien wij binnen deze trede ruimte voor grondopstellingen op bijzondere locaties in het landelijk gebied (geen agrarische of natuurfunctie) waar vanwege de aanwezige/voormalige functie al een zekere ruimtelijke uitstraling aanwezig is/was, en voor grondopstellingen langs infrastructuur.

Op basis van de zonneladder geldt nadrukkelijk een onderzoeks- en motiveringsplicht waarom de initiatiefnemer geen of onvoldoende kans heeft/ziet om de energieopwekking via trede 0 of 1 gestalte te geven.

 

Grondopstellingen nabij BSG

Indien het BSG onvoldoende ruimte biedt voor de gewenste grondopstelling, kan in de nabijheid van BSG mogelijk nog op goede acceptabele wijze worden aangesloten bij de bebouwde context van het BSG. De term ‘nabijheid’ willen wij in beginsel vooral invulling geven door uit te gaan van de uiterlijke (ruimtelijk gevoelsmatige) werkingssfeer van de bebouwde context van het BSG. Het bebouwde weefsel en de aanwezige dorps- en landschapsstructuur bepaalt in hoofdzaak wat (nog) als ‘nabijheid’/’aansluitend’ kan worden beschouwd. Initiatiefnemer dient hier in eerste instantie in de planvorming een beeld over te vormen. Na overleg met de gemeente, is de gemeente als bevoegd orgaan eindbepalend voor het oordeel van ‘nabijheid’. Overleg van de gemeente met de provincie kan op dit punt ook nodig/wenselijk zijn.

Voor grondopstellingen nabij BSG is het uitgangspunt dat de opwekcapaciteit niet meer mag bedragen dan de energiebehoefte van het aansluitend BSG of aansluitende BSG’s. In bijlage 1 is voor de BSG’s van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel een maximaal zonneparkoppervlak aangegeven. Hierbij geldt dat de genoemde hectares betrekking op de daadwerkelijke hectares aan zonnepanelen. Het hele plangebied van een zonnepark, dus bijvoorbeeld inclusief landschappelijke inpassing, kan groter zijn. Bijlage 1 heeft dus betrekking op de netto hectares aan zonneparken.

 

Grondopstellingen direct aansluitend aan bestaande bouwpercelen in landelijk gebied

Ook als bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied onvoldoende ruimte bieden voor grondopstellingen, kan het vanuit dat bouwperceel denkbaar kan zijn om op gronden direct grenzend aan dat bouwperceel hiervoor te benutten. In dat laatste geval gaat het hier uitsluitend over initiatieven die vanuit een bestaand bouwperceel (door de bewoner/bedrijfsvoerder/eigenaar) worden ontplooid. Grootschalige opstellingen die (toevallig) grenzen aan bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied maar niet vanuit dat bouwperceel worden geïnitieerd (maar bijvoorbeeld door energiecoöperaties, projectontwikkelaars etc.) vallen onder trede 3.

In het hier bedoelde scenario zijn wel de maximaal toegestane oppervlaktes voor bouwpercelen vanuit het provinciaal beleid van belang (artikel 6.1 Verordening Romte Fryslân). Voor grondgebonden agrarische bouwpercelen is het maximum 3 hectare; voor niet-grondgebonden veehouderijen is het maximum 1,5 hectare (met mogelijkheid tot maximaal 2 hectare bij een nevenactiviteit). Niet-agrarische bouwpercelen mogen met maximaal 50% worden uitgebreid.

De maximale opwekcapaciteit voor grondopstellingen direct in aansluiting op bestaande bouwvlakken in het landelijk gebied is gelijk aan de gestelde maximale opwekcapaciteit voor grondopstellingen op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied (trede 1). De in deze trede nadrukkelijk geldende voorwaarde van ruimtelijke inpassing (mogelijkheden qua landschappelijke aanvaardbaarheid en inpasbaarheid) zal echter mogelijk meer beperking geven aan de omvang van de grondopstelling.

 

Bijzondere (niet-agrarische of natuur)locatie in het landelijk gebied

Voorts zijn locaties in het landelijk gebied denkbaar waar vanwege de (voormalige) functie een dusdanige structurele ruimtelijke uitstraling is/was zodat daar een zonnepark denkbaar zou kunnen zijn. Dit zijn locatie met een primaire functie, anders dan agrarisch en natuur. Denk in dit verband aan voormalige vuilstorten, munitieterreinen, leegstaande/vervallen/braakliggende (bedrijfs)locaties.

Voor grondopstellingen op deze bijzondere locaties geldt niet op voorhand een maximaal toegestane opwekcapaciteit. Dit maximum wordt ingevuld door middel van de omvang van de bijzondere locatie, tezamen met de nadrukkelijk geldende voorwaarde van ruimtelijke inpassing (mogelijkheden qua landschappelijke aanvaardbaarheid en inpasbaarheid).

 

Grondopstellingen langs infrastructuur

Tot slot is de situering van grondopstellingen langs (belangrijke) infrastructuur in het landelijk gebied denkbaar. Aan een dergelijke situering kunnen vanuit ruimtelijk/landschappelijk oogpunt mogelijkheden worden toegedicht, afgestemd op de karakteristiek van deze hoofdwegen (maat, schaal en uitstraling). Bepalend hierbij is de bestaande ruimtelijke invloedsfeer van die weg en de landschappelijke acceptatie van de grondopstelling. In de praktijk zal het hier meestal geen grootschalige opstelling betreffen; dit is uit landschappelijk oogpunt in beginsel ook niet wenselijk. Er wordt geen aanvullend opwekmaximum voor deze opwekvariant opgenomen.

Bovenstaande vier opwekvarianten zijn bewust binnen één trede samengevoegd. Alle vier genoemde opwekvarianten vragen namelijk om een soortgelijke beoordeling en kunnen op een gelijkwaardig niveau van wenselijkheid worden geplaatst op de Zonneladder, met name in relatie beschouwd tot het landschap. Een ingepaste grondopstelling op bijvoorbeeld een voormalige vuilstort is vanuit landschappelijk oogpunt bijvoorbeeld niet bij voorbaat wenselijker c.q. onwenselijker dan een ingepaste opstelling op een dorps- of standsrand of als bouwperceelsuitbreiding.

De provinciale Zonneladder heeft een iets afwijkende indeling van de treden. Bij de provincie staat de smaak ‘bijzondere locaties’ op een lagere trede dan ‘aangrenzend aan BSG’, terwijl de gemeente deze opwekmogelijkheden op dezelfde trede plaatst. Dit nuanceverschil ontstaat doordat de provincie vooral redeneert vanuit het belang van landbouwgronden. Initiatieven ‘aangrenzend aan BSG’ zijn daarom minder wenselijk. De gemeente redeneert vooral vanuit landschappelijk belang (waarbinnen landbouwgronden zonder meer geborgd zijn). Volgens die lijn zijn de smaken ‘aangrenzend aan BSG’ en ‘bijzondere locaties’ niet van tevoren te onderscheiden in wenselijkheid en worden deze dan ook op dezelfde trede geplaatst. Concrete gevallen zullen daarom op een iets andere wijze worden beoordeeld door de provincie.

Indien het doorlopen van de Zonneladder niet tot het gevolg heeft dat het initiatief binnen een lagere trede kan worden vormgegeven, willen wij de ter plaatse aanwezige landschapswaarden en dorps- en stadswaarden voorwaardelijk stellen voor de mogelijkheid om nabij BSG, direct in aansluiting op bestaande bouwvlakken of op bijzondere locaties in het landelijk gebied grondopstellingen te plaatsen. Via een ruimtelijk inpassingsplan dient goed beargumenteerd te kunnen worden dat dit een gewenste en verantwoorde ontwikkeling is. Daarbij dient ten eerste de ruimtelijke aanvaardbaarheid verantwoord te worden (past het zonnepark op deze locatie in essentie in het landschapsbeeld en bij de dorps/-stadsstructuren). Vervolgens dient de ruimtelijke inpassing gemotiveerd te worden (hoe is het zonnepark dan nader in te passen, kijkende naar de aanwezige landschaps-, dorps- en stadskenmerken?). Vanwege het flexibele karakter van zonnepanelen willen we de aanvullende voorwaarde stellen dat, bij beëindiging van de zonne-energieopwek, de structuren en kenmerken van landschap en bodem weer zichtbaar moeten worden gemaakt (tenzij een vervolgoverweging als BSG-uitbreiding, bouwperceeluitbreiding of herinvullocatie aan de orde is).

Ook de functioneel-technische inpassing van het zonnepark moet duidelijk zijn (ontsluiting, aansluitingen).

 

Paragraaf 3.1.4 Trede 3: Grondgebonden zonnepanelen in het buitengebied/landschap

Het industriële karakter van een grondopstelling van zonnepanelen verdraagt zich in essentie moeizaam met een situering ín het landschap (op afstand van BSG). Om deze reden vinden wij initiatieven binnen deze trede in essentie ongewenst. Dit is de basis-beleidsopvatting.

Toch is een situatie denkbaar waar de gemeente met maatwerk en onder nadrukkelijke voorwaarden wel de ruimte voor wil zoeken/geven. Wij denken dan aan de specifieke situatie dat uit bijvoorbeeld stedenbouwkundige, landschappelijke of cultuurhistorische overwegingen volgt dat een grootschalige zonnepark juist niet aangrenzend of nabij een BSG (trede 2) gesitueerd moet worden, maar eerder op enige afstand. De bestaande stedenbouwkundige, landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten vormen dan nadrukkelijk het vertrekpunt voor de beoordeling van de mogelijkheden voor een zonnepark, (meer) ín het landschap (op afstand van BSG). Echter, pas nadrukkelijk nadat de ontwikkeling niet binnen de lagere treden van de Zonneladder kan worden vormgegeven. In bovengenoemde situatie zouden de bovengenoemde stedenbouwkundige, landschappelijke of cultuurhistorische overwegingen juist als motivering kunnen dienen om het initiatief vooral niet via trede 2 (nabij BSG) maar via deze trede vorm te geven (uiteraard behoudens alle andere aspecten die thuishoren binnen de integrale afweging). Bij beëindiging van de zonne-energieopwek moeten structuren en kenmerken van landschap en bodem dan weer zichtbaar worden gemaakt.

In dit uitzonderlijk geval is de maximaal toelaatbare opwekcapaciteit gekoppeld aan het deelnemende BSG of de deelnemende BSG’s. Het maximum wordt daarnaast nadrukkelijk (meer in beperkende zin) bepaald via de ruimtelijk-landschappelijke beoordeling van deze initiatieven.

 

Paragraaf 3.2 Visiekaart zonne-energie

Hierboven is de zogenaamde ‘Visiekaart zonne-energie’ weergegeven. Deze kaart maakt in basis inzichtelijk welke kansrijke locaties er zijn voor zonne-energie-initiatieven. Per ruimtelijke vorm gelden daarbij aanvullend de eerder genoemde beleidsuitgangspunten van paragraaf 3.1.

De volgende gebieden worden onderscheiden:

 

Paragraaf 3.2.1 Bestaand Stedelijk Gebied

De kernen van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zijn voorzien van de aanduiding 'Bestaand Stedelijk Gebied’, zoals bedoeld in deze beleidsnotitie. Op basis van de Zonneladder dient –na de dakopstellingen- ruimte voor zonneparken in eerste instantie gezocht te worden binnen Bestaand Stedelijk Gebied. Binnen deze aanduiding zijn zonneparken dan ook toegestaan, mits voldaan wordt aan de voor BSG (trede 1) genoemde voorwaarden. Hetzelfde geldt voor zonnepanelen op de bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied, mits voldaan wordt aan de hiervoor in trede 1 genoemde voorwaarden. De bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied zijn omwille van de toonbaarheid van de kaart niet nader weergegeven.

 

Paragraaf 3.2.2 Randzones BSG (nabijheid), uitbreidingsgebied bestaande bouwpercelen, bijzondere locaties en invloedszone infrastructuur

Hoewel niet op de visiekaart expliciet weergegeven (maatwerk), heeft elke BSG-kern een randzone die correspondeert met trede 2: ‘Grondgebonden zonnepanelen nabij Bestaand Stedelijk gebied’. Ook kan de mogelijkheid voor een grondopstelling direct in aansluiting op een bestaand bouwperceel in het landelijk gebied worden onderzocht (maatwerk). Ten slotte kunnen grondopstellingen op bijzondere locaties en langs infrastructuur worden onderzocht (omwille van de toonbaarheid van de kaart niet nader weergegeven). Alle vier voornoemde varianten vormen trede 2 van de Zonneladder, waarvoor de mogelijkheden (relevante voorwaarden) in de voorgaande paragraaf zijn benoemd.

Op deze projectlocatie is sprake van een aanwezig landschapstype. Gelet op het vereiste van een landschappelijk inpassingsplan zullen de kernwaarden van dat landschapstype, alsmede de algemene dragers van landschapskenmerken, bepalend zijn voor de mogelijkheden voor een zonnepark in dit landschap en op deze plek (zie hoofdstuk 4). Ook is voor trede 2 de motiveringsplicht voor het creëren van maatschappelijk draagvlak en de onderzoeksplicht naar financiële participatie (hoofdstuk 5) aan de orde.

 

Paragraaf 3.2.3 Landschapstypen: Lauwersmeergebied, Kleigebied Oostergo, Noordelijke wouden

De visiekaart geeft de voor Noardeast-Fryslân en Dantumadiel aan de orde zijnde landschapstypen weer.

De bijzondere landschapswaarden per landschapstype zijn –naast de algemene dragers van landschapskenmerken- nadrukkelijk leidend in de beoordeling van de (on)mogelijkheden voor een zonnepark in het landelijk gebied/landschap (trede 2 en 3), evenals voor de zorgvuldige inpassing van dat zonnepark. In hoofdstuk 4 wordt het landschappelijk beoordelingskader nader besproken. In dit hoofdstuk, met een nadrukkelijke verwijzing naar bijlage 3 voor een nadere uitwerking, worden de algemene dragers van landschapskenmerken benoemd, en wordt per aanwezig landschapstype nader aangeduid wat de relevante landschapswaarden zijn, en wat wij verstaan onder een goede landschappelijke aanvaardbaarheid en inpassing in dat landschapstype.

Voor een zonnepark in het landelijk gebied/landschap zal zonder meer de motiveringsplicht voor het creëren van maatschappelijk draagvlak en de onderzoeksplicht naar financiële participatie (hoofdstuk 5) aan de orde zijn.

 

Paragraaf 3.2.4 Uitsluitingsgebied

Los van de landschapstypering is een gebied op de visiekaart aangeduid als ‘Uitsluitingsgebied’. Hier zijn zonneparken per definitie uitgesloten. Dit zijn in hoofdzaak de gebieden die vallen onder het ‘Natuur-netwerk Nederland’, voorheen bekend als de ‘Ecologische Hoofdstructuur’. Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van met elkaar samenhangende bestaande en toekomstige natuurgebieden in Nederland met belangrijke (inter)nationale natuurwaarden. Maar ook (provinciaal) aangewezen natuurgebieden buiten de EHS (NNN) vallen onder het ‘uitsluitingsgebied’. Zonneparken zouden naar mening van de gemeente teveel afbreuk doen aan de (natuur)waarden in deze voornoemde gebieden. De uitgesloten gebieden zijn -naast de natuurgebieden- verder aangevuld met de gebieden waarvan vanuit landschappelijk oogpunt op voorhand geoordeeld is dat zonneparken hier niet verantwoord kunnen worden (zie verder paragraaf 4.3).

 

Paragraaf 3.2.5 Weidevogelgebieden: aandachtsgebieden

Ter attentie zijn voor initiatiefnemers de weidevogelgebieden aangegeven op de visiekaart. Deze gebieden worden - in tegenstelling tot de NNN/EHS- niet direct uitgesloten voor grondopstellingen voor zonne-energie. Wel geldt, bovenop de voorwaarden die uit het betreffende landschapstype volgt, een aanvullende voorwaarde (conform het provinciaal beleid omtrent weidevogels in de Verordening Romte) waarbij het project voorziet in een regeling waarmee voldoende openheid en rust van die gebieden wordt gehandhaafd.

 

Hoofdstuk 4 Landschappelijk beoordelingskader

Paragraaf 4.1 Inleiding

Zoals de visiekaart in het vorige hoofdstuk al aangeeft, kenmerkt het plangebied van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zich door de aanwezigheid van een verscheidenheid aan bijzondere landschapstypen. Noardeast-Fryslân en Dantumadiel zijn zich hier terdege van bewust. De gemeenten Noardeast-Fryslân en Dantumadiel willen in de integrale beoordeling van zonne-energie-initiatieven in het landelijk gebied dan ook met name kijken naar de mate van landschappelijke aanvaardbaarheid en inpassing. De zichtbaarheid en beeldvorming in het landschap is daarbij een belangrijke factor.

Een zonnepark is een element met een industriële of stedelijke uitstraling. Direct aansluitend aan industriële of stedelijke omgevingen kunnen zonneparken in beginsel een beperkte negatieve invloed hebben op het landschap, mits de schaal en omvang van de parken in overeenstemming is met de aard en schaal van het stedelijke of industriële gebied. Op basis van een gedegen locatiestudie/landschappelijk inpassingsplan zal een zonnepark uiteraard nog wel landschappelijk aanvaardbaar en inpasbaar moeten zijn, maar voor deze locatie zijn daar in de regel mogelijkheden voor.

Wordt een zonnepark echter beoogd zonder een ruimtelijke relatie met een stedelijke of industriële omgeving, dan is deze ontwikkeling in beginsel ‘omgevingsvreemd’. Er dient dan nadrukkelijk door middel van maatwerk de landschappelijke aanvaardbaarheid te worden beoordeeld en een landschappelijke inpassing te worden gevonden, afgestemd op de aard van de landschappelijke situatie in de beoogde zonneparklocatie.

 

Paragraaf 4.2 Landschappelijke aanvaardbaarheid

Bovenal is van belang om te bepalen of het betreffende landschap ter plaatse van de beoogde planlocatie een zonnepark in essentie verdraagt; dit noemen we landschappelijke aanvaardbaarheid.

De provinciale nota Grutsk op ‘e Romte vormt een goede basis om de belangrijkste kenmerken van de diverse landschappen van Noardeast-Fryslân en Dantumadiel te omschrijven. In bijlage 3 van deze beleidsnota worden de onderscheiden landschapskenmerken beschreven die niet gebonden zijn aan een specifiek landschapstype maar een meer algemene drager kennen. Het gaat hier om de volgende landschapskenmerken:

  • 1.

    contrastrijke overgangsgebieden tussen verschillende landschapstypen;

  • 2.

    grootschalige open gebieden;

  • 3.

    watersystemen;

  • 4.

    dijken;

  • 5.

    reliëf;

  • 6.

    verkaveling;

  • 7.

    nederzettingen, dorpen, steden in relatie met hun directe omgeving.

In bijlage 3 komen vervolgens de voor het plangebied kenmerkende landschapstypen aan de orde. De landschapstypen brengen de gebiedsspecifieke samenhang tussen verschillende landschapskenmerken in beeld. Aan de hand van de gebiedskenmerken van de te onderscheiden landschapstypen wordt de wenselijkheid van zonneparken in deze landschappen benoemd (zie bijlage 3). In Noardeast-Fryslân en Dantumadiel betreft het de volgende landschapstypen:

  • 1.

    het Lauwersmeergebied;

  • 2.

    het kleigebied van Oostergo;

  • 3.

    de Noordelijke Wouden.

Het ontstaan en de ontwikkeling van deze landschapskenmerken zijn specifiek voor het grondgebied van Noardeast-Fryslân beschreven in de recent opgestelde Landschapsbiografie. De Landschapsbiografie zal, na vaststelling, Grutsk op ‘e Romte bijstaan als de meer uitgewerkte basis (meer detail) voor het landschappelijke toetsingskader voor zonneparken binnen Noardeast-Fryslân.

 

Paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing

Wanneer in beginsel beoordeeld kan worden dat een zonnepark landschappelijk aanvaardbaar is op de beoogde planlocatie, gelet op de ter plaatse aanwezige algemene dragers van landschapskenmerken en de landschapstype-specifieke gebiedskenmerken, komt de vraag aan de orde hoe dat zonnepark vervolgens goed op de locatie kan worden ingepast. In dat verband zal een goede landschappelijke inpassing veelal verband houden met een visuele afscherming van het zonnepark van omliggende waarnemingslocaties.

In alle gevallen wordt voorgeschreven om voor de landschappelijke inpassing gebruik te maken van de ter plaatse aan de orde zijnde landschapselementen. Afhankelijk van het landschapstype zijn er verschillende ontwerpmiddelen om landschappelijke inpassing te realiseren die gericht is op visuele afscherming. In besloten landschappen met veel opgaande beplanting is deze afscherming relatief makkelijk door vormen van beplanting te realiseren. Echter, in de landschappen gekenmerkt door grootschalige openheid, is visuele afscherming niet zo makkelijk. In deze open landschappen zijn het in de eerste plaats de dijken die een object, in dit geval het zonnepark, aan het oog kunnen onttrekken. De mate waarin dit het geval kan zijn, hangt vervolgens af van de standplaats van de waarnemer (op het maaiveld of bovenop een dijk) en van de afstand tussen de waarnemer en het zonnepark. In de tweede plaats kunnen in sommige landschappen ook rietzomen een bijdrage leveren aan de visuele afscherming. Een voorwaarde in dat geval is dan dat de hoogte van het zonnepark wordt afgestemd op haar rietzomen.

 

Paragraaf 4.4 Landschappelijk beoordelingskader in stappen

Voor zonne-initiatieven die in de landschappelijke context worden voorgenomen (treden 2 en 3), geldt dat de Sinnetafelmethodiek als vorm van procesparticipatie verplicht is. Als uit het gezamenlijk doorlopen van de Zonneladder blijkt dat het initiatief niet of onvoldoende via daken (trede 0) of binnen BSG of op bestaande bouwpercelen in het landelijk gebied (trede 1) kan worden gerealiseerd, en er gemotiveerd grondopstellingen in een landschappelijke context mogelijk en nodig zijn (treden 2 en 3), dan geldt dat in gezamenlijkheid van de Sinnetafel de onderstaande stappen in het kader van de locatiekeuze en landschappelijke inpassing moeten worden uitgevoerd. Hiervoor kan het zinvol zijn om bij de Sinnetafelmethodiek specifieke ruimtelijke/landschappelijke expertise te betrekken.

De kansen voor zonne-energie-initiatieven zijn al in paragraaf 3.2. via de visiekaart uitgedrukt. Op deze kaart staan de gebieden weergegeven waar zonneparken bij voorbaat uitgesloten zijn. Naast het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden de uitgesloten gebieden bepaald door gebieden waarvan vanuit puur landschappelijk oogpunt is beoordeeld dat zonneparken hier niet op verantwoorde wijze kunnen landen. Het betreft de volgende landschappelijke uitsluitingsgebieden:

  • -

    binnen de algemene dragers van de landschapskenmerken:

    • o

      de zeedijken mogen in visueel-ruimtelijk opzicht geen onderdeel van een zonnepark zijn.

  • -

    binnen de onderscheiden landschapstypen:

    • o

      In het Lauwersmeergebied

      • -

        De Lauwerszeedijk.

      • -

        Het natuurlijke watersysteem van de voormalige Lauwerszee.

      • -

        Het natuurlijke watersysteem van het Dokkumer Grutdjip

    • o

      In het kleigebied Oostergo

      • -

        Het systeem van zeedijken uitgesloten.

      • -

        Nederzettingen met hiermee sterk verbonden typerende landschapskenmerken.

    • o

      In de Noordelijke Wouden

      • -

        Het landschap van de kleinschalige ontginningen.

      • -

        Het esgebied van Westergeest.

Indien het plangebied niet is aangemerkt als ‘zonnepark uitgesloten’, vormen de algemene dragers van de landschapskenmerken, zoals genoemd in bijlage 3, een uitgangspunt voor de ruimtelijke afweging t.a.v. de wenselijkheid van zonneparken. Voor zonnepark-initiatieven die een relatie hebben met deze algemene dragers dient in de ruimtelijke onderbouwing te worden ingegaan op deze relatie, en hoe deze algemene dragers geborgd worden.

Naast de algemene dragers van landschapskenmerken (stap 2) vormen nadrukkelijk ook de specifieke gebiedskenmerken van de drie verschillende landschapstypen in Noardeast-Fryslân en Dantumadiel, zoals genoemd in bijlage 3, een uitgangspunt voor de ruimtelijke afweging t.a.v. de wenselijkheid van zonneparken. Bij zonnepark-initiatieven dient in de ruimtelijke onderbouwing te worden ingegaan op deze gebiedskenmerken en hoe deze kenmerken/waarden geborgd worden.

Bovenstaande stappen leiden tot een zorgvuldige beoordeling van de locatiekeuze en landschappelijke inpassing van zonne-energieinitiatieven.

 

Hoofdstuk 5 Proces- en financiële participatie

Paragraaf 5.1 Draagvlak

Als gemeente zijn we van mening dat het huidige beleidskader niet alleen ruimtelijke, maar zeker ook maatschappelijke componenten kent. Wij vinden het belangrijk dat er vanuit de Mienskip voldoende maatschappelijk draagvlak is voor zonne-energie. Enerzijds zal draagvlak groeien wanneer zonne-energie op een ruimtelijk zorgvuldige manier wordt ingepast. De Zonneladder, zoals beschreven in hoofdstuk 3, biedt hiervoor een duidelijk instrument. De lagere treden, bijvoorbeeld als het gaat om dakopstellingen, kunnen inmiddels al rekenen op een zekere maatschappelijke acceptatie. Echter, wanneer er meer ruimte moet worden gegeven voor de opwek van zonne-energie, bijvoorbeeld bij zonneparken, dan is er vaak meer weerstand. Anderzijds zal er dus, naast een zorgvuldige ruimtelijke inpassing, ook op andere manieren bijgedragen moeten worden aan draagvlak. Om dat te bereiken, stimuleert de gemeente actieve inzet op participatie. Daarbij maken wij onderscheid tussen twee verschillende vormen: procesparticipatie en financiële participatie. Wij stimuleren deze vormen van participatie bij initiatieven op trede 1 (in geval van een grondgebonden opstelling in openbaar gebied), en bij alle initiatieven die onder trede 2 en 3 van de Zonneladder vallen.

 

Paragraaf 5.2 Procesparticipatie

Wanneer een aanvraag voor een zonnepark wordt gedaan, dan heeft de initiatiefnemer een inspanningsverplichting om omwonenden te informeren en draagvlak te creëren/vergroten. Bij onvoldoende inspanning heeft de gemeente de bevoegdheid om de vergunningsaanvraag voor het zonnepark te weigeren. Qua procesparticipatie hanteren wij de uitgangspunten van de provincie rond de methodiek ‘Sinnetafel’. De Sinnetafelmethodiek is een werkwijze waarbij alle partijen (initiatiefnemer, gemeente, provincie, omwonenden, netbeheerder, waterschap e.d.) die een belang vertegenwoordigen rondom de ontwikkeling van een zonneveld, voorafgaand met elkaar om tafel gaan om:

- te komen tot de juiste locatiekeuze (doorlopen Zonneladder) en een goede landschappelijke inpassing;

- te werken aan acceptatie;

- te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen;

- het initiatief vervolgens gezamenlijk verder te brengen.

Zeker bij (grootschalige) grondopstellingen is het essentieel dat de omgeving vroegtijdig en adequaat wordt betrokken bij het initiatief. Onder vroegtijdig betrekken verstaan wij dat inwoners al in het proces participeren nog voordat het zonnepark (definitief) wordt ingetekend. Op die manier wordt voorkomen dat zonneparken alleen maar gesitueerd en ontworpen worden vanuit ingenomen grondposities en een maximaal rendement voor grondeigenaar en ontwikkelaar. Het betrekken van de Mienskip zorgt er enerzijds voor dat de verschillende invalshoeken, meningen en ideeën tijdig in beeld komen. Dit draagt bij aan breder gedragen oplossingen en snellere en betere besluitvorming, waarbij bezwaarprocedures later in het proces kunnen worden voorkomen. Anderzijds zal het betrekken van inwoners ook leiden tot bruikbare input voor de initiatiefnemer. Inwoners beschikken vaak over relevante lokale kennis en dragen zo bij aan de kwaliteit van een project. De verantwoordelijkheid voor het betrekken van de lokale omgeving ligt bij de initiatiefnemer. De gemaakte afspraken tussen de initiatiefnemer en de lokale omgeving worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. Deze overeenkomst bevat afspraken op vrijwillige basis over de ruimtelijke inpassing van het project en/of financiële participatie (zie hieronder). Met de omgevingsovereenkomst laat de initiatiefnemer zien dat het heeft voldaan aan de inspanningsverplichting om draagvlak te creëren.

 

Paragraaf 5.3 Financiële participatie

Onze visie is dat de lasten en lusten van de energietransitie evenredig verdeeld moeten worden. Wanneer een initiatiefnemer substantiële revenuen genereert door het gebruik van gronden binnen de gemeente, dan vinden wij het belangrijk dat de lokale omgeving kan meeprofiteren. Daarom stimuleren wij actieve inzet op financiële participatie. Anders dan bij procesparticipatie, heeft de gemeente niet de bevoegdheid om een inspanningsverplichting op het gebied van financiële participatie te eisen. Echter, in het Klimaatakkoord en in de ‘Gedragscode zon op land’ hebben partijen afgesproken inzet op financiële participatie te verwelkomen. De gedachte dat omwonenden de mogelijkheid krijgen om financieel te investeren en daarmee mee te profiteren staat centraal. Wanneer de lokale omgeving niet akkoord gaat met de voorgestelde vorm van financiële participatie, dan kan de gemeente aansturen op extra inspanning, refererend naar bovenstaande documenten.

Er zijn veel verschillende vormen van financiële participatie mogelijk, zie bovenstaande afbeelding. Wij zullen daarbij in het bijzonder twee vormen stimuleren. De voorkeur van de gemeente gaat in eerste instantie uit naar lokaal eigendom, met als secundaire optie een omgevingsfonds.

 

Paragraaf 5.3.1 Lokaal eigendom

Ten eerste stimuleren wij de verkenning van lokaal eigendom. In het Klimaatakkoord is opgenomen dat tenminste de helft van de productie van een initiatief in handen komt van de lokale omgeving (inwoners en bedrijven). In andere woorden, 50% van het totale aantal zonnepanelen wordt lokaal eigendom. Dit is geen harde eis, maar een streven. 50% lokaal eigendom betekent namelijk niet alleen dat de omgeving meedeelt in de opbrengsten maar ook in de risico’s. Het is dus mogelijk dat de lokale omgeving niet wil of niet kan mee investeren. Om die reden mag er lokaal worden afgeweken van het streven. Desalniettemin committeert de gemeente zich wel aan 50% lokaal eigendom. Per project is het maatwerk wat exact verstaan wordt onder ‘lokaal’. Uitgangspunt is in ieder geval dat meerdere lokale partijen uit de omgeving betrokken zijn bij de ontwikkeling van het zonnepark. Ook moet iedereen uit de omgeving de mogelijkheid hebben om mee te kunnen doen. Uiteindelijk dient een brede groep uit de omgeving het initiatief te steunen en/of er aan deel te nemen.

 

Paragraaf 5.3.2 Omgevingsfonds

Wanneer er niet volledig voldaan wordt aan 50% lokaal eigendom, dan kan de initiatiefnemer invulling geven aan financiële participatie via een omgevingsfonds. Dit fonds kan vervolgens gebruikt worden voor de financiering van andere projecten. Op die manier kan duurzame energie een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de lokale omgeving. Idealiter is de omvang van het omgevingsfonds afhankelijk van de opwek van een zonnepark. Grotere projecten zijn in staat om relatief meer bij te dragen, omdat grote zonneparken vanwege schaalvoordelen meer winst per MWp opleveren. Aan de andere kant zal deze financiële bijdrage niet dusdanig hoog moeten zijn dat het ontwikkelaars afschrikt. Andere gemeenten hebben reeds doorgerekend welke vergoeding redelijkerwijs gevraagd kan worden. Op basis hiervan gaan wij uit van de volgende vergoeding per MWp per jaar. Dit bedrag loopt dus op naarmate de omvang van een zonnepark groter wordt.

Belangrijk onderdeel van onze voorgestelde aanpak is dat de omvang van het omgevingsfonds vermindert wanneer er sprake is van lokaal eigendom. Het percentage van het streven 50% lokaal eigendom dat behaald wordt, mag worden afgetrokken van het omgevingsfonds. Wanneer er dus volledig voldaan wordt aan 50% lokaal eigendom, dan vervalt de compensatie van het omgevingsfonds geheel. Op die manier is er een duidelijke prikkel voor initiatiefnemers om in te zetten op lokaal eigendom. Om een beeld te geven van de grootte van de compensatie wanneer er geen 50% lokaal eigendom wordt bereikt, volgen hier twee rekenvoorbeelden.

Voorbeeld 1: Er wordt een zonnepark ontwikkeld van 10 MWp. 2 MWp komt in lokaal eigendom. Dit is dus 40% van het streven 50% lokaal eigendom. De jaarlijkse compensatie is dus 10 MWp x €2.500,- x (100%-40%) = €15.000,-

Voorbeeld 2: Er wordt een zonnepark van 30 MWp ontwikkeld. 10 MWp hiervan is lokaal eigendom. Dit is dus 67% van het streven 50% lokaal eigendom. De jaarlijkse compensatie is dus 30 MWp x €3.000,- x (100%-67%) = €30.000,-

De gemeente hecht veel waarde aan het omgevingsfonds. Hoewel de hoogte van het omgevingsfonds nog niet juridisch vastgelegd kan worden, kan het schema zoals hierboven beschreven wel dienen als een nadrukkelijk uitgangspunt voor de onderhandelingen tussen de lokale omgeving en de ontwikkelaar. De uitkomsten van de onderhandelingen moeten worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. De gemeente is niet één van de ondertekenaars van de overeenkomst en heeft geen actieve rol in de onderhandelingen. Wel zal de gemeente het gesprek faciliteren, en waar nodig de lokale omgeving ondersteunen.

Wat betreft de organisatie van het omgevingsfonds zijn er meerdere oplossingen mogelijk. Dit is sterk afhankelijk van de wensen van de lokale omgeving. Zo is er de optie om de gemeente rekeninghouder te laten zijn van het fonds. Het grote voordeel van deze constructie is namelijk dat als de gemeente investeringen doet uit het fonds, de investering btw-vrij is. De lokale omgeving is in dat geval nog wel steeds vrij om te bepalen waar het fonds voor wordt ingezet. Indien de lokale omgeving echter nog meer controle wil, dan kan het er ook voor kiezen om het fonds op eigen rekening te storten. Het kan dit doen door een aparte stichting op te richten. Deze stichting wordt bemand door lokale inwoners, die tevens zullen beslissen waar het fonds voor wordt ingezet. De gemeente stelt in dat geval wel kaders aan de besteding van het fonds, die vastgelegd worden in een fondsreglement. Wanneer een stichting wordt opgericht dan zitten hier ook kosten aan verbonden. Het is dus de vraag of dit bij elk initiatief -bijvoorbeeld ook bij kleinere initiatieven - haalbaar is. Het is ook nog denkbaar dat meerdere initiatieven en dus meerdere omgevingsfondsen zich aansluiten bij één en dezelfde stichting. De vraag is dan wel hoe de lokale omgeving vertegenwoordigd wordt, en wie exact over de besteding van het omgevingsfonds gaat. Kortom, er zijn meerdere varianten mogelijk. Per initiatief is het maatwerk hoe de organisatie rond het omgevingsfonds wordt vormgegeven.

De gemeente stelt enkele voorwaarden aan de besteding van het omgevingsfonds. Zo moeten projecten bijdragen aan leefbaarheid van de lokale omgeving, bijvoorbeeld door middel van sociale voorzieningen of door het bevorderen van de veiligheid. Waar mogelijk dragen projecten ook bij aan de duurzaamheid en ecologische kwaliteit van de omgeving. Projecten en initiatieven op het gebied van energiebesparing, duurzame energie en/of verduurzaming, die tevens een maatschappelijk belang dienen, worden aangemoedigd. Ten slotte is het doel van het omgevingsfonds dat de daadwerkelijk lokale omgeving er nadrukkelijk van profiteert. In het kader van de evenredige verdeling van lusten en lasten moet het dorp (of wijk) dat de last het meeste ervaart ook het grootste deel van de compensatie ontvangen. De hoogte van de compensatie voor een bepaald gebied moet vanzelfsprekend in verhouding liggen met de mate van impact van het zonne-energie-initiatief voor datzelfde gebied.

Tot slot een kleine kanttekening. Hoewel het model van financiële participatie, zoals hierboven geschetst, wat ons betreft het beste rechtdoet aan het meeprofiteren van de lokale omgeving, kan het in de praktijk zo zijn dat andere vormen van financiële participatie geprefereerd worden. Om die reden is het model van lokaal eigendom en als alternatief het omgevingsfonds geen strikte vereiste. Echter, het is wel een nadrukkelijk uitgangspunt. Door het model hier expliciet te poneren, willen we kenbaar maken aan onze inwoners wat er mogelijk is op het gebied van financiële participatie. Mocht toch blijken dat de lokale omgeving daadwerkelijk andere vormen van financiële participatie prefereert, dan is de gemeente bereid hier in mee te gaan. Uitgangspunt is wel dat de alternatieve vorm van financiële participatie minimaal gelijkwaardig is aan ons voorgestelde model.

 

 

Paragraaf 5.4 Participatieplan

Om de inspanningsverplichting van procesparticipatie goed te borgen, wil de gemeente nog voor de initiatiefnemer het gesprek aangaat met de lokale omgeving de beoogde aanpak van participatie afstemmen met de initiatiefnemer. De initiatiefnemer dient bij de aanvraag van een informatieverzoek te motiveren hoe het wil inzetten op participatie. De beoogde vorm van participatie wordt omschreven in een plan van aanpak. De gemeente zal dit plan toetsen en waar nodig bijsturen. Indien de gemeente akkoord gaat met het plan van aanpak, dan wordt dit vastgelegd in een intentieovereenkomst. Deze overeenkomst is tussen de gemeente en de initiatiefnemer en staat dus los van de omgevingsovereenkomst. De inspanningsverplichting houdt in dat de gemeente alleen de mate van inspanning kan toetsen. De mate van draagvlak vormt geen criterium, zolang het niet gekoppeld is aan ruimtelijke gronden. Zoals eerder genoemd voldoet een initiatiefnemer aan de inspanningsverplichting met het ondertekenen van de omgevingsovereenkomst.

De initiatiefnemer is grotendeels vrij in het exact invulling geven aan participatie. Als gemeente laten wij dit liever over aan de creativiteit van de markt. De initiatiefnemer mag zelf bepalen of het prefereert in te zetten op bijvoorbeeld het organiseren van bijeenkomsten voor de lokale omgeving en/of dat het liever inzet op een deur-aan-deur-methode. Waar nodig kan de gemeente toehoorder zijn in dit soort processen. In het participatieproces is een belangrijke rol weggelegd voor een vereniging van plaatselijk belang, buurtvereniging of een andere georganiseerde vorm van bewoners (zoals een vereniging van eigenaren of een lokale energiecoöperatie).Andere maatschappelijke partijen die een bepaald belang vertegenwoordigen, zoals Wetterskip, De Friese Milieufederatie en LTO, vormen ook een nadrukkelijk onderdeel van de procesparticipatie.

Hoofdstuk 6 Meervoudig ruimtegebruik

Paragraaf 6.1 Koppelkansen benutten

Opstellingen van zonnepanelen vragen ruimte. De nieuwe energiefunctie van een zonnepark komt daarbij dan in veel gevallen in de plaats van de tot dan aanwezige functies van die ruimte. Dit kan qua financiële opbrengsten in veel gevallen (nog steeds) lucratief zijn, voor zowel grondeigenaren c.q. agrariërs. Echter, in het buitengebied zijn ook de grootste ruimtelijk-landschappelijke effecten te verwachten, en speelt nadrukkelijk verlies van agrarisch grondareaal. Er zijn in de praktijk dan ook manieren gevonden voor de opwekking van zonne-energie aanwezig waarbij sprake is van meervoudig ruimtegebruik. In de bebouwde omgeving zijn de zonnepanelen op daken van gebouwen hiervan het meest bekende en sprekende voorbeeld. Ook grondopstellingen binnen bestaande bouwpercelen kan als meervoudig ruimtegebruik worden aangeduid.

In het kader van zorgvuldig ruimtegebruik zijn wij een groot voorstander van vormen van meervoudig ruimtegebruik. Naast de ruimtevraag voor zonne-energieopwek in BSG speelt in de nabije toekomst, gezien de opgave binnen het energievraagstuk en getuige de vele initiatieven (ook in onze gemeenten), deze ruimtevraag vooral ook in het buitengebied. Gezien het ruimtebeslag van zonneparken wordt het zoeken naar mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik –met name in het buitengebied- dan ook in hoge mate gewaardeerd. Daarbij spelen uiteraard wel de kaders voor landschappelijke inpassing en de functionele mogelijkheden voor meekoppeling een bepalende rol. Extra maatschappelijk en financieel rendement kan ontstaan door de meekoppelmogelijkheden te onderzoeken en zo mogelijk te benutten.

Zo kunnen zonneparken in ruimtelijk/functioneel opzicht gecombineerd worden met:

- (bestaande) daken (trede 0);

- bestaande (bouw- en gebruiksmogelijkheden van) bouwpercelen (zie trede 1);

- (voormalige) vuilstorten, nutsvoorzieningen, munitieterreinen, zandwinlocaties (zie trede 2);

- (het invloedsgebied van) infrastructuur (zie trede 2);

- drinkwaterbeschermingsgebieden en extensivering gebruik;

- water en waterbergingsgebieden (voor wateropvang en watervoorziening);

- gebieden waar maatregelen nodig zijn om verzilting tegen te gaan (opzetten van het waterpeil);

- uitgeputte agrarische gronden waar de bodemvruchtbaarheid moet worden hersteld (afhankelijk van de wijze van plaatsing);

- combinatie met te extensiveren gebieden (afhankelijk van wijze van plaatsing);

- bij duurdere hoogteplaatsing van panelen is agrarisch medegebruik (begrazing, opslag, vrije uitloop kippen, etc.) mogelijk;

- bufferzones grenzend aan Natuur(netwerk)gebieden, als hiermee de milieukwaliteiten van deze natuurgebieden kunnen worden verbeterd;

- Et cetera.

 

Paragraaf 6.2 Biodiversiteit

Naast bovengenoemde koppelkansen wordt er specifiek aandacht besteed aan biodiversiteit. Een zonnepark kan namelijk negatieve impact hebben op natuur en biodiversiteit. Bij een gebrek aan lichtinval en water daalt de kwaliteit van de bodem, waardoor het gebied minder aantrekkelijk wordt voor dier- en plantsoorten. Met voldoende licht en water op de bodem kan een zonnepark juist bijdragen aan biodiversiteit, omdat er onder de panelen een milder klimaat heerst. Dit vraagt echter wel meer ruimte, hetzij door ruimte te laten tussen de rijen zonnepanelen (waarbij 10% ruimte tussen de rijen gezien wordt als adequaat uitganspunt), hetzij door de panelen hoger te plaatsen. Er moet dus een optimum gevonden worden tussen ruimtegebruik en biodiversiteit. Ter behoud van natuur en biodiversiteit zijn locaties met oorspronkelijk weinig natuurwaarde gewenster. Hier is de kans groot dat een zonnepark juist kan bijdragen aan biodiversiteit. Daar waar al veel natuurwaarde is, is de kans groot dat het zonnepark de biodiversiteit verslechtert.

Bij grondopstellingen in het landelijk gebied is een initiatiefnemer verplicht om ruimte te maken voor het versterken van biodiversiteit. Wat exact verstaan wordt onder ‘versterken’ is maatwerk. In elk geval moet de initiatiefnemer er voor zorgen dat de bestaande natuurwaarden van het plangebied ook na de realisatie van een zonnepark een plek hebben om te kunnen voortbestaan en zelfs kunnen groeien. Het is essentieel dat er wordt aangesloten op gebiedseigen landschapselementen. Omgevingsvreemde habitats moeten niet geïmporteerd worden, maar er dient te worden aangesloten op de habitats in de wijdere omgeving. Ook dient het versterken van biodiversiteit gericht te zijn op de lange termijn. Een initiatiefnemer dient bij aanvraag van de vergunning aan te tonen hoe bij de locatiekeuze rekening is gehouden met het versterken van biodiversiteit. Voor het borgen van biodiversiteit is het echter niet alleen belangrijk dat er in het plan vooraf wordt beschreven hoe er wordt bijgedragen aan biodiversiteit, maar ook dat er tijdens de looptijd van het zonnepark wordt gemonitord. Initiatiefnemers staan zelf aan de lat voor het organiseren van periodieke monitoring.

Hoofdstuk 7 Elektriciteitsnetwerk

 

Zonneparken kunnen niet zomaar overal worden geplaatst; ze dienen aan het energienet aangesloten te (kunnen) worden. Om financieel haalbaar te zijn, is het voor initiatiefnemers in principe aantrekkelijk om zonnepanelenopstellingen op een rendabele afstand van een netaansluiting te plaatsen. Bovendien betalen eindgebruikers de investeringen in het elektriciteitsnet. Efficiënt gesitueerde zonneparken dragen daarom bij aan de betaalbaarheid van de energietransitie.

Zonneparken tot maximaal 2 MW (circa 2 - 2,5 ha. met de huidige technieken) kunnen in principe op het middenspanningsnet worden aangesloten. De oppervlaktes die de gemeente voorziet voor kleinschalige initiatieven in/nabij de kernen, bij agrarische bedrijven en particuliere woonpercelen zullen in de regel 2 MW niet overschrijden en zodoende op het middenspanningsnet kunnen worden aangesloten. Echter, de middenspanningsringen hebben een beperkte capaciteit van enkele MW’s. Wanneer er meerdere initiatieven in die regio zijn, dan kan er alsnog congestie optreden. Vroegtijdige afstemming met de netbeheerder is dus te allen tijde gewenst.

Zonneparken met een productie van boven de 2 MW dienen aangesloten te worden op de onderstations. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beschikbare capaciteiten van de stations. De netbeheerder heeft deze stations in kaart gebracht en kan een indicatie gegeven van de beschikbare capaciteit. Het is belangrijk aan te geven dat dit een indicatie geeft van de situatie en een momentopname is. Het netwerk kan wijzigen. Daarnaast kan het elektriciteitsnetwerk niet ongelimiteerd volgeladen worden met elektriciteitsbronnen c.q. zonneparken. Naarmate er meer leveranciers komen (op eenzelfde kabel of station) kan de maximaal beschikbare capaciteit overschreden worden en is aansluiten niet meer mogelijk. Ook hier is vroegtijdige afstemming met de netbeheerder van belang. Afstemming alleen garandeert echter nog geen netcapaciteit. Alleen initiatiefnemers die een offerte van de netbeheerder ondertekend terugsturen maken aanspraak op netcapaciteit (indien beschikbaar, anders volgt een transportbeperking totdat het net is verzwaard).

Hoofdstuk 8 Stroomschema haalbaarheid

 

 

Hoofdstuk 9 Processchema initiatief zonne-energie

 

Aldus besloten door de raad van de gemeente Noardeast-Fryslân in zijn openbare vergadering

d.d. 10 juni 2021

De raad voornoemd,

de griffer,

mr. S.K. Dijkstra

de voorzitter,

mr. J.G. Kramer

Bijlage 1 Maximaal toegestane oppervlakte zonnevelden buiten BSG per kern

Bijlage 2 Visiekaart

Bijlage 3 Achtergrondinformatie bij landschappelijk beoordelingskader

A. Algemene dragers van landschapskenmerken

Ruimtelijke overgangen en contrasten

De ontwikkeling van Fryslân heeft een rijkdom aan verschillende en uitgesproken landschapstypen voortgebracht. Bij ingrepen is het uitgangspunt om de diversiteit van overgangszones en de ruimtelijke contrasten tussen deze landschapstypen herkenbaar en leesbaar te houden.

Grootschalige open gebieden

Grootschalige openheid en weidsheid of leegte van de open landschapstypen, de beleving van wind en ruimte zijn misschien wel de meest herkende landschappelijke kenmerken van Fryslân. De weilanden met los verspreide boerderijen zijn ook belangrijke componenten van de grootschalige openheid, zoals die ook te beleven is in de gebieden in de kleigebieden.

Watersystemen

Met betrekking tot het totaal aan watersystemen, van grootschalig tot zeer fijnmazig, van zout naar zoet, wordt voorgestaan dat zij een functie hebben of krijgen als onderdeel van een groter geheel. Het watersysteem van de Waddenzee is het belangrijkste onderdeel van het natuurlijke watersysteem.

Dijken

De op onderstaand kaartbeeld onderscheiden dijken hebben vanwege de heldere landschappelijke context een hoge belevingswaarde. Daarom is het van belang de directe omgeving van de dijk vrij te houden van ontwikkelingen die het beeld van deze dijken vertroebelen.

Reliëf

Het reliëf is de weerslag van de ontstaansgeschiedenis en de bruikbaarheid van de ondergrond. De verschillen binnen het reliëf zijn meestal miniem, waardoor het voortbestaan ervan zeer kwetsbaar is. Onder reliëf wordt het totaal aan zowel natuurlijk reliëf als kunstmatig reliëf verstaan: het aanwezige reliëf dient gerespecteerd te worden.

Verkaveling

De verkaveling houdt verband met het reliëf en laat zien hoe de ondergrond invloed had op het in cultuur brengen van een gebied. Verkavelingsvormen dragen bij aan de sfeer van een gebied en zijn belevingswaarde. De verkaveling is de onderlegger voor nieuwe ontwikkelingen, waarbij vooral richting (of het ontbreken ervan), vorm en verhouding belangrijke onderdelen van de ruimte zijn.

Nederzettingen, dorpen en steden in hun omgeving

Onder dit landschapskenmerk wordt de opbouw van de nederzettingen, dorpen en steden, inclusief de (agrarische) buurten en het afzonderlijke boerenerf verstaan met het accent op de wijze waarop zij contact maken met het omliggende landschap. Bij ontwikkelingen dienen de afleesbaarheid van het ontstaan en de ontwikkeling van de nederzetting in het landschap versterkt te worden.

 

B. Gebiedskenmerken per landschapstype

 

B1: Lauwersmeergebied

Het Lauwersmeergebied is van oorsprong een getijdendelta van hoge ouderdom. In de jaren zestig van de 20ste eeuw is de Lauwerszee afgesloten en is het Lauwersmeer ontstaan. Langs de voormalige zeedijk is er plaatselijke verdichting door bebossing en bebouwing. Deze bepalen samen met de oude zeedijken en de jonge zeepolderdijken, de natte graslanden en de landbouwpolders het beeld.

Ook het Dokkumer Grutdjip wordt tot dit deelgebied gerekend. Tot halverwege de 18de eeuw stond het Dokkumer Grutdjip onder invloed van de getijden, omdat het verbonden was met de toenmalige Lauwerszee en Waddenzee. Het stroomgebied van het Dokkumer Grutdjip is vrijwel onbebouwd, met uitzondering van enkele boerderijen op de terpen, kenmerkt zich door een grootschalige openheid en wordt begrensd door grillige dijken. De volgende gebiedshoedanigheden zijn hier te onderscheiden:

Grootschalige openheid Lauwerszeedijk

Kenmerken:

- De grootschalige openheid langs de voormalige Lauwerszeedijk met het bijbehorende waterstaatkundige erfgoed zoals dijken, sluizen en de bebouwing op en aan de dijk, inclusief de afsluitende dijk met sluizen aan de noordzijde.

Contrast Nieuwe Zee- of Buitendijk

Kenmerken:

- contrast in schaal tussen het oude en het nieuwe land;

- de compartimentering in het zuiden van het gebied, ontstaan door de aanleg van het dijkenstelsel.

Reliëf langs het Dokkumer Grutdjip

Kenmerken:

- het reliëf van de bedding van de voormalige getijdenstroom het Dokkumer Grutdjip;

- de aanwezige waterstaatkundige werken.

Open landschap met puntverdichtingen

Kenmerken:

- open en robuust landschap met daarin groene puntverdichtingen, zoals dorpen en boerderijerven.

 

B2: Kleigebied Oostergo

Aan de oostzijde van de voormalige Middelzee ligt het gebied van Oostergo, dat bestaat uit een brede kwelderwal met aan de zeezijde zeepolders en buitendijkse kwelders en landinwaarts het kleiterpen-landschap in de voormalige kweldervlakte. Ten oosten van deze zone ligt een overgang (wig) tussen de klei en het laagveen: het zogenaamde ‘klei-op-veengebied’. De volgende gebiedshoedanigheden zijn te onderscheiden:

Kwelderwal ten noorden van Leeuwarden

Kenmerken:

- het lineaire karakter van de kwelderwal;

- de ritmiek van de (terp)dorpen als leesbare, afzonderlijke eenheden op de wal met de openheid daartussen. De dorpen mogen niet aan elkaar vastgroeien;

- de dorpssilhouetten moeten herkenbaar blijven zonder dat “ruis” ontstaat tussen de dorpsranden en het omliggende landschap;

- het reliëf, zowel het natuurlijke reliëf (kreken en slenken) als het cultuurhistorische reliëf (zoals dijken, terpen en het bochtige karakter van het slenken- en prielenpatroon);

- de ruimte tussen de dorpen op de kwelderwal vrijhouden van beplanting.

Het systeem van zeedijken

Kenmerken:

- de afleesbaarheid en helderheid van de landschappelijke context van de dijklichamen.

Het open kleiterpenlandschap

Kenmerken:

- het open kleiterpenlandschap en de vrij lege kweldervlakte met terpen, radiaire terpdorpen (met kerk), terpnederzettingen (zonder kerk) en (veelal verhoogde) boerderijerven, en eendenkooien;

- het stelsel van geulen, kreken en prielen en de vaarten en opvaarten naar dorpen en boerderijen;

- de puntvormige verdichting in het landschap van (terp)dorpen waarbij het beeld wordt versterkt door:

- de ligging aan en/of begrenzing door waterlopen,

- de openbaarheid van (doorgaande) routes langs de oevers;

- de beplanting geconcentreerd in het dorp en bij de toegang tot het dorp.

Overgang klei – veen

Kenmerken:

- het grootschalig contrast tussen het kleigebied en het zandgebied van de wouden met daartussen de leegte van het klei-op-veengebied;

- de waardevolle niet bebouwde terreinen van de klei op veen-terpen;

- de stedenbouwkundige structuur van de dorpen, in dit gebied geconcentreerd radiair en lineair, in en vanaf de compacte dorpskernen, die water en dijken volgen;

- de verkaveling als onderlegger en basis bij ontwikkelingen.

 

B3: Noordelijke wouden

De Noordelijke Wouden maken deel uit van de noordwestelijke uitloper van het Drents Plateau. Zowel in de lagere delen als op de hogere delen met een dekzanddek komt een sterk microreliëf voor. In de Noordelijke Wouden liggen naar verhouding veel aardkundig waardevolle gebieden met pingoruïnes en dobben. Op de hogere zandgronden, waar de sloten ontbreken, vormen vanouds houtwallen de scheiding van de kavels. Op de lager gelegen gronden, waar watervoerende sloten aanwezig zijn, kenmerken elzensingels de slootkanten en daarmee de perceelsgrenzen. Het gebied is rijk aan waardevolle archeologische terreinen.

De nederzettingen met boerderijplaatsen hebben zich hier voornamelijk lineair ontwikkeld. In de hogere veengebieden heeft zich begin 20ste eeuw, na de afgraving van het veen, een specifieke vorm van bewoning ontwikkeld in de vorm van kleinschalige perceeltjes en intensieve bebouwing bestaande uit verspreid gelegen, kleine woningen en keuterboerderijen (heidedorpen). Op verschillende plaatsen is een aantal landgoederen en bossen aangelegd. Daarnaast zijn er enkele verveningsgebieden, met een strakke lineaire opbouw van bebouwing langs vaart en wijk.

De laagste delen van de Noordelijke Wouden worden gekenmerkt door openheid. Beplanting is door de hoge grondwaterstand vrijwel afwezig en bebouwing schaars. Deze open veenweidegebieden contrasteren sterk met het aangrenzende kleinschalige elzensingel- en houtwallenlandschap.

Kleinschaligheid singellandschap

Kenmerken:

- kleinschaligheid van het gebied met hoge dichtheid aan kavelgrensbeplanting van houtwallen en elzensingels en een dicht netwerk van kleinschalige infrastructuur (zandpaden en sloten);

- veenontginningsdorpen met verspreide bebouwing of dun bebouwde linten met een grillig verloop;

- in en nabij de dorpskernen dichter bebouwde linten en buurten;

- benutten en van functie blijven voorzien van de kleinschalige infrastructuur van de vele zandwegen en sloten in het gebied, zoals bijvoorbeeld die rond de Friese esdorpen en in de heideontginningsdorpen.

Beplantingsstructuren

Kenmerken:

- de samenhang van historische wegen met bebouwingslinten en rijke schakeringen aan wegbeplanting in verschillende vormen: singels, bomen, hagen;

- de bossen behorend bij landgoederen en overige landgoedbiotoop in samenhang met het landschap;

- openingen in een bebouwingslint met doorzichten naar het landschap;

- geen beplanting en bebouwing in de tussen de zandgronden gelegen lagere veenweidegebieden.

Herkenbaarheid kleinschalige ontginningen

Kenmerken:

- historische waarden, eenvoud en soberheid van de stedenbouwkundige context doen mee in de maat en schaal van deze gebieden en bebouwingen;

- de bebouwingsstructuur opgebouwd volgens een bepaald stramien en ritmiek.

Herkenbaarheid esgebied

Kenmerken:

- het reliëf en de landschapsstructuur van het esgebied rond Westergeest;

- de helderheid van het contrast tussen de landschapsstructuur van het esgebied en de regelmatige opstrekkende verkaveling in de woudontginningen.

Herkenbaarheid en beleefbaarheid van het natuurlijke reliëf

Kenmerken:

- het natuurlijke reliëf in de vorm van dekzandruggen, pingoruïnes en kleine stuifduinen in restanten van voormalige heidevelden.

Hoogveenontginningsgebieden

Kenmerken:

- het eigen karakter van de hoogveenontginningen: de langgerekte verkavelingsstructuur en de langgerekte bebouwings- en beplantingsstructuren;

- de samenhang tussen de bebouwingsstructuur en de waterstructuur;

- versterken en herkenbaar houden van de samenhang tussen de waterstructuren en de bebouwingsstructuur en bebouwingstypen zichtbaar houden;

Structuur heideontginningsgebieden

Kenmerken:

- karakteristieke blokvormige structuren en verkavelingen met verspreide bebouwing in de heideontginningsgebieden;

- een losse, ruim opgezette en ‘open’ structuur die ook nu nog goed herkenbaar is in de totale dorpsstructuur.