Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
IJsselstein

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein houdende regels omtrent bodembeheer

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieIJsselstein
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein houdende regels omtrent bodembeheer
CiteertitelNota Bodembeheer gemeente IJsselstein
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-07-2021nieuwe regeling

08-07-2021

gmb-2021-253104

978939

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein houdende regels omtrent bodembeheer

De raad van de gemeente IJsselstein;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 juni 2021, zaaknummer 978939

 

BESLUIT

  • 1.

    De Nota Bodembeheer gemeente IJsselstein, alsmede de bijbehorende Bodemkwaliteitskaart en Bodemfunctieklassenkaart, en de daarin voorgestelde Gebiedsspecifieke beleidskeuzes voor het grondverzet in IJsselstein en de daarop gebaseerde Lokale Maximale Waarden, vast te stellen.

  • 2.

    Aan het college te delegeren de bevoegdheid om de Nota Bodembeheer en de Bodemkwaliteitskaart aan te passen, voor wat betreft veranderingen met een uitvoerend karakter, een en ander zoals specifiek beschreven in hoofdstuk 10 van de Nota.

Samenvatting

 

Aanleiding

Aanleiding voor het opstellen van dit nieuwe beleid is het verlopen van de geldigheid van de oude bodemkwaliteitskaart uit 2011 en de wens van de gemeente om het oude grondstromenbeleid van IJsselstein te actualiseren en af te stemmen met het beleid van de overige gemeenten binnen het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht.

Het in deze Nota beschreven beleid bouwt voort op het oude grondstromenbeleid van de gemeente, maar is geactualiseerd en bevat een aantal aanscherpingen of juist versoepelingen ten opzichte van het oude beleid. Het eigen bodembeheergebied wordt uitgebreid met het grondgebied van een aantal buur- en regiogemeenten. De bodemkwaliteitskaarten van alle gemeenten in de provincie Utrecht én de provinciebrede bodemkwaliteitskaart PFAS, worden door IJsselstein geaccepteerd als bewijsmiddel voor het toepassen van grond. Dit maakt uitwisseling van grond tussen gemeenten, op een eenvoudige en kosteneffectieve wijze mogelijk.

 

Opbouw van de Nota

Deel 1: Het nieuwe beleid voor het grondverzet in IJsselstein

Het Besluit bodemkwaliteit gaat over het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en het verspreiden van bagger. Dit Besluit geeft gemeenten de beleidsvrijheid om, op sommige onderdelen, af te wijken van de landelijk geldende regels (ook wel het Generieke kader genoemd) als deze niet passen bij de lokale of regionale bodemsituatie. In de voorliggende Nota wordt beschreven hoe (en waarom) de gemeente IJsselstein deze lokale beleidsruimte invult (het Gebiedsspecifieke beleidskader). Uitgangspunt bij het formuleren van de lokale eisen die aan de kwaliteit van toe te passen grond worden gesteld is: streng waar het moet en soepel waar het kan.

 

Deel 2: Graven in de bodem met en zonder saneringsdoel

Zolang er niet in sterk verontreinigde grond gegraven wordt is het uitgangspunt het zoveel mogelijk herbenutten van de vrijkomende grond, liefst binnen hetzelfde werk. Hierbij is het uitvoeren van een goed vooronderzoek van belang. De wijze van onderzoek kan per situatie verschillen. Ook geldt in een aantal gevallen een meldplicht voor het graven. Voor kleinschalige projectmatige ontgravingen zijn de regels versimpeld. De komende jaren zullen bodemsaneringen vaker in de vorm van kleinere en meer incidentele projecten, als onderdeel van ruimtelijke ontwikkelingen aan de orde zijn en is geen sprake meer van grote bodemsaneringen zoals bij voormalige gasfabrieken. Dat stelt andere eisen aan het graven in de bodem.

De visie van de gemeente op (de aanpak van) bodemverontreinigingen is als volgt. Na het afronden van een bodemsanering met immobiele verontreinigingen (zware metalen, PAK, asbest) is de bodem blijvend geschikt gemaakt voor de beoogde functie van een perceel. De bodem voldoet aan de lokale normen. Mobiele verontreinigingen (zoals minerale olie) zijn vaak perceelgrensoverschrijdend en moeten door de saneerder geheel in kaart worden gebracht, ook op buurpercelen. Daadwerkelijk saneren wordt gekoppeld aan ruimtelijke ontwikkeling, tenzij er sprake is van risico’s. Dan wordt er direct ingegrepen.

 

Doel van het nieuwe beleid

Het in deze nota beschreven beleid wil enerzijds ruimte scheppen voor ontwikkelingen (woningbouw, aanleg van wegen, energietransitie, e.d.), en anderzijds richt het beleid zich op

 

bescherming van gezondheid van mens, dier en plant, en het behoud van de functionele eigenschappen van de bodem, zodat deze duurzaam geschikt blijft voor allerlei gebruiksdoeleinden. Het centrale uitgangspunt van het gemeentelijk bodembeleid is dat de kwaliteit van de bodem binnen haar gemeentegrenzen per saldo niet verslechtert (dit heet het stand-still principe). In paragraaf 5.1 wordt dit principe nader toegelicht.

 

Baten van het nieuwe beleid

Door het opstellen van een bodemkwaliteitskaart kunnen kosten bespaard worden in de uitvoering, omdat in veel gevallen een partijkeuring niet meer nodig zal zijn en omdat de ontvangende bodem niet meer onderzocht hoeft te worden bij het toepassen van grond. Daar waar mogelijk is aangesloten bij het beleid van naastgelegen regio’s. Dit vergroot de kwaliteit van de uitvoering en de mogelijkheden om grond tussen gemeente uit te wisselen. Door het nieuwe beleid wordt hergebruik van gebiedseigen grond in de regio verruimd en zijn er minder primaire grondstoffen nodig. Bovendien zijn er minder transportbewegingen nodig, wat leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van CO2 en fijnstof.

 

Uitbreiding eigen bodembeheergebied

Door de Gebiedsspecifieke regels die voor het toepassen van grond en bagger in de eigen gemeente gelden, ook van toepassing te verklaren op buur- en regiogemeenten, kan het uitwisselen van grond en bagger tussen deze gemeenten op een simpele en kosteneffectieve wijze plaatsvinden. De gemeente IJsselstein heeft haar eigen bodembeheergebied om deze redenen uitgebreid met het grondgebied van de volgende buur- en regiogemeenten:

  • Montfoort, Oudewater, Woerden, Vijfheerenlanden en Bunnik (gelegen in het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU);

  • Lopik, Nieuwegein, Houten en Utrecht (gelegen in het werkgebied van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD Utrecht).

Dit uitgebreidere bodembeheergebied wordt verder in deze Nota aangeduid als

“Bodembeheergebied IJsselstein”.

 

Figuur 1: afbeelding van het “Bodembeheergebied IJsselstein”.

 

Bodemkwaliteitskaart IJsselstein

De gemeentelijke bodemkwaliteitskaart vormt de technisch-inhoudelijke onderbouwing van het bodembeleid van IJsselstein. Deze kan gebruikt worden voor het grondverzet (Ontgravingskaarten en Toepassingskaarten).

 

Provinciebrede PFAS-kaart

Onlangs is er door de ODRU en de RUD, samen met de provincie Utrecht, een PFAS-kaart opgesteld. Deze provinciebrede PFAS-kaart geeft weer wat de PFAS-gehalten in de provincie Utrecht zijn. Alle beschikbare PFAS-data zijn gebruikt om de kaart op te stellen. Op basis hiervan is de provincie Utrecht ingedeeld in PFAS-zones. Binnen een zone zijn de gemeten PFAS-gehalten in orde van grootte gelijk. Onderstaande afbeeldingen geven een beeld van de PFAS-zones die in de provincie Utrecht onderscheiden worden (zie verder kaartbijlagen 4F en 4G van deze Nota).

 

Figuur 2: zone-indeling PFAS bovengrond (0,0-0,5 m-mv).

 

Figuur 3: zone-indeling PFAS ondergrond (0,5-2,0 m-mv).

In de voorliggende Nota is in par. 6.3 (Stappenschema voor het grondverzet) ingegaan op de ontgravingskwaliteit en de kwaliteitseisen voor PFAS-houdende grond die in IJsselstein wordt toegepast.

 

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Aanleiding voor het opstellen van dit nieuwe bodembeleid is het verlopen van de oude bodemkwaliteitskaart uit 2011 en de wens van de gemeente om het oude grondverzetbeleid van IJsselstein, te actualiseren en af te stemmen met het grondverzetbeleid van de overige gemeenten binnen het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht.

 

Er was al eerder beleid voor het grondverzet vastgesteld door de gemeente IJsselstein, namelijk in 2011. Dit beleid is toen gezamenlijk opgesteld met de gemeenten uit de regio Zuidwest Utrecht en verwoord in de Nota bodembeheer gemeenten IJsselstein, Houten, Nieuwegein en Lopik, CSO Adviesbureau, kenmerk 10K033. R01, 4 januari 2011. Met het vaststellen van het nieuwe grondverzetbeleid vervalt het eerder vastgestelde beleid van de gemeente IJsselstein. De oude bodemkwaliteitskaart van IJsselstein was van rechtswege al vervallen.

 

Het in deze Nota beschreven beleid bouwt voort op het oude grondstromenbeleid van de gemeente, maar is geactualiseerd (o.a. vanwege veranderde wet- en regelgeving) en bevat een aantal aanscherpingen of juist versoepelingen ten opzichte van het oude beleid om nog beter aan te kunnen sluiten op de IJsselsteinse bodemsituatie.

 

Het eigen bodembeheergebied wordt uitgebreid met het grondgebied van een aantal buur- en regiogemeenten. De bodemkwaliteitskaarten van alle gemeenten in de provincie Utrecht worden door IJsselstein geaccepteerd als bewijsmiddel voor het toepassen van grond. 1 Dit maakt uitwisseling van grond tussen gemeenten, op een eenvoudige en kosteneffectieve wijze mogelijk.

 

Het in deze Nota beschreven beleid, is een leidraad voor de uitvoering van de taken die de gemeente heeft als bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit (grondverzet) en voor bodemsaneringen (niet-ernstige gevallen) en na inwerkingtreding van de Omgevingswet, voor alle nieuwe bodemsaneringsgevallen. De gemeente heeft de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) gemandateerd voor de uitvoering van deze taken.

 

Deze Nota en de bijbehorende bodemkwaliteitskaart zijn door de gemeenteraad van IJsselstein vastgesteld op 8 juli 2021

1.2. Leeswijzer

Deel 1 van deze Nota omvat hoofdstuk 2 tot en met 7. Deze hoofdstukken gaan over het beleid voor het toepassen en hergebruiken van grond binnen de gemeente (grondstromenbeleid). Naast de achtergronden van de regels die landelijk gelden voor het toepassen van grond en het direct verspreiden van bagger op aangrenzende percelen, wordt in deel 1 ook uitgelegd wat het gemeentelijk Gebiedsspecifieke beleid voor het grondverzet inhoudt en waarom de gemeente IJsselstein hiervoor gekozen heeft. In hoofdstuk 6 is een Handvat voor het grondverzet opgenomen (incl. PFAS).

 

Deel 2 van deze Nota omvat hoofdstuk 8 en 9. Hoofdstuk 8 gaat over het graven in de bodem met en zonder saneringsdoel. Het belang van een goed vooronderzoek bij het graven wordt toegelicht en ook wordt aangegeven wanneer en waar een meldplicht voor het graven geldt. In dit deel wordt ook beschreven wat de visie van de gemeente is op (de aanpak van) bodemverontreinigingen. In hoofdstuk 9 wordt een kleine doorkijk gegeven naar de Omgevingswet. Er wordt aangegeven wat er voor de activiteiten graven en saneren gaat veranderen ten opzichte van de regels die nu voor deze activiteiten gelden.

 

Deel 3 van deze Nota omvat hoofdstuk 10. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de procedures voor de vaststelling van het Gebiedsspecifieke beleid en op de communicatie en implementatie van het nieuwe beleid

 

In de verschillende hoofdstukken zijn tabellen opgenomen waarin bodemfunctieklassen en bodemkwaliteitsklassen worden benoemd. In deze tabellen worden kleuren gebruikt om de bodemkwaliteits- of functieklasse aan duiden. De volgende kleuren worden gebruikt om de kwaliteitsklassen aan te duiden (in volgorde van beste naar minder goede kwaliteit).

 

Tabel 1: Kleuren die gebruikt worden om de bodemkwaliteitsklasse aan te duiden

2

Grond die een slechtere kwaliteit heeft dan klasse Industrie-grond, wordt ook wel Niet toepasbare grond genoemd.

 

De volgende kleuren worden gebruikt om de functieklassen aan te duiden (in volgorde van gevoelig naar minder gevoelig bodemgebruik):

 

Tabel 2: Kleuren de gebruikt worden om de bodemfunctieklasse aan te duiden

Alle percelen in een gemeenten worden ingedeeld in een bodemkwaliteitsklasse en in een bodemfunctieklasse. Bij elke bodemfunctie hoort een minimale eis voor de meest gewenste bodemkwaliteit. De corresponderende kleuren geven aan welke bodemkwaliteitsklasse bij welke bodemfunctieklasse past. Grond met een betere kwaliteit mag altijd worden toegepast op een perceel dat in een slechtere bodemkwaliteitsklasse valt. Bij toepassing van grond is soms de bodemkwaliteitsklasse leidend voor de toepassing en soms de bodemfunctieklasse. In paragraaf 3.1 wordt dit verder toegelicht.

2. Achtergronden beleid grondverzet

2.1 Doelstelling nieuwe beleid

Sinds 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit van kracht. Dit besluit stelt regels aan het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger. Dit wordt ook wel het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit genoemd. Gemeenten hebben echter de mogelijkheid om van een aantal regels uit het Generieke kader af te wijken en hiervoor lokale regels vast te stellen. Dit wordt het Gebiedsspecifieke beleidskader genoemd. De gemeente IJsselstein kiest er voor om voor een aantal onderdelen Gebiedsspecifieke beleidsregels vast te stellen, omdat de regels uit het Generieke kader niet voor alle onderdelen passen bij de lokale bodemsituatie en de ambities van de gemeente. Om die bestuurlijke afwegingsruimte concreet te maken eist de wet dat het lokale bodembeleid vastgelegd wordt in een gemeentelijke Nota bodembeheer en vastgesteld wordt door de gemeenteraad. In de voorliggende Nota wordt beschreven hoe (en waarom) de gemeente IJsselstein deze lokale beleidsruimte invult.

 

Een zorgvuldig beheer van de bodem staat voorop, zodat de bestaande bodemkwaliteit niet zal verslechteren (stand-still principe) en de bodem niet op een andere manier aangetast wordt in haar functies. Onder de Omgevingswet, die binnen afzienbare tijd inwerking treedt, wordt deel 1 van deze Nota straks onderdeel van het Tijdelijk deel van het gemeentelijk Omgevingsplan. Daardoor wordt het mogelijk om knelpunten en problemen integraal aan te pakken en kansen en belangen in meer samenhang te beschouwen en af te wegen. Waar mogelijk wordt daar in deze Nota al een voorschot op genomen. Door het vaststellen van het in deze Nota beschreven Gebiedsspecifieke beleid wordt het grondverzet in de gemeente IJsselstein gefaciliteerd en wordt het mogelijk om op een milieuhygiënisch verantwoorde, duurzame en kosteneffectieve wijze grond en baggerspecie op de landbodem toe te passen en her te gebruiken. Het in deze Nota beschreven beleid wil enerzijds ruimte scheppen voor ontwikkelingen (woningbouw, aanleg van wegen, energietransitie, e.d.), en anderzijds richt het beleid zich op bescherming van gezondheid van mens, dier en plant, en het behoud van de functionele eigenschappen van de bodem, zodat deze duurzaam geschikt blijft voor allerlei gebruiksdoeleinden.

2.2 Doelgroep

Het in deze Nota beschreven beleid en de bodemkwaliteitskaart is niet alleen opgesteld voor gemeentelijke afdelingen die veel met grondverzet te maken hebben, maar voor een ieder die met grondverzet te maken heeft of kan krijgen. Naast en aannemers- en loonbedrijven, kunnen dit ook zijn (bodem)adviesbureaus, waterschappen, maatschappelijke organisaties en burgers.

2.3 (Veranderingen) bevoegd gezag taken

Burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein zijn het bevoegd gezag voor toepassingen van grond en bagger op de landbodem, op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Gelijktijdig met het inwerking treden van de Omgevingswet worden straks de bodemsaneringstaken die nu in de Wet bodembescherming (Wbb) zijn ondergebracht, van provincies overgedragen aan gemeenten. De Wbb komt na de overdracht van de taken te vervallen voor de aanpak van nieuwe gevallen van bodemverontreiniging. Vanaf dat moment is de Omgevingswet van toepassing op nieuwe bodemsaneringssituaties. Voor de lopende

 

saneringen geldt overgangsrecht. De Wbb blijft gelden totdat een besluit tot instemming met de sanering is genomen door het bevoegd gezag.

2.4 Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

De verantwoordelijkheid voor het naleven van wet- en regelgeving bij handelingen met grond en baggerspecie ligt bij de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is verplicht om de voorgenomen handeling te (laten) melden en de daarop van toepassing zijnde regels na te leven. Via een privaatrechtelijke machtiging kan deze verplichting ook bij de aannemer of bij andere betrokkenen worden gelegd. De wetgever gaat echter uit van ketenaansprakelijkheid. Dat houdt het volgende in: alle betrokken partijen zijn medeverantwoordelijk en dienen te werken volgens de wet- en regelgeving en het Gebiedsspecifieke beleid dat in deze Nota beschreven is.

 

De bodemkwaliteitskaart en onderhavig beleid zijn zeer zorgvuldig opgesteld. Echter, de bodemkwaliteitskaart doet alleen uitspraken over de te verwachten gemiddelde bodemkwaliteit binnen een zone. Binnen een zone is het dus denkbaar dat de kwaliteit van een individuele partij ontgraven grond afwijkt van het gemiddelde in die zone. De gemeente IJsselstein is echter niet aansprakelijk voor schade als gevolg van die mogelijke afwijking tussen de verwachte bodemkwaliteit die aangeduid wordt op de Ontgravingskaart en de grondkwaliteit van individuele partij grond. Als men vooraf meer zekerheid wil over de bodemkwaliteit van de te ontgraven grond, staat het de initiatiefnemer vrij om zelf een bodemonderzoek of partijkeuring te laten uitvoeren, conform de geldende normen. De verantwoordelijkheid voor het toepassen van grond/baggerspecie blijft altijd bij degene die de grond en/of baggerspecie toepast.

2.5 Reikwijdte van het beleid

Deze Nota gaat alleen over het toepassen van grond op de landbodem. Voor het toepassen van grond in oppervlaktewateren is de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder (waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden), verder te noemen HDSR, het bevoegd gezag.

 

Het in deze Nota beschreven beleid is een leidraad voor de uitvoeringspraktijk van het grondverzet. Er wordt beschreven hoe de gemeente IJsselstein de bodemregelgeving vertaalt naar lokale regels en beleid. Ook staat beschreven wanneer de bodemkwaliteitskaart geldt als wettig bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit van een toe te passen partij grond.

 

Het Besluit bodemkwaliteit is alleen van toepassing op situaties waarin sprake is van:

  • nuttige en functionele toepassingen van grond en/of baggerspecie (zie art. 35 van het Besluit bodemkwaliteit) 3

  • het aanbrengen van een afdeklaag bij grootschalige bodemtoepassingen (GBT). In bijlage 10 wordt uitgelegd wat een GBT is en welke eisen hieraan gesteld worden.

Deze Nota richt zich alleen op de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Of de grond civieltechnisch, fysisch of landbouwkundig geschikt is, laat deze Nota buiten beschouwing. Deze Nota is verder ook niet van toepassing op de volgende situaties:

  • Het toepassen van schone grond4 , zoals bedoeld in art. 4.2.2. lid 4 en 5 van de Regeling bodemkwaliteit. Deze grond is overal toepasbaar, mits de toepassing als nuttig en functioneel wordt aangemerkt;

  • Het toepassen van grond in de kern van een Grootschalige bodemtoepassing (GBT);

  • Het direct nat verspreiden van bagger op aangrenzende percelen. In bijlage 11 van deze Nota wordt verder op deze activiteit ingegaan;

  • Het toepassen van grond of bagger in oppervlaktewater (hiervoor is niet de gemeente maar de betreffende waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag).

Voor de landelijk geldende regels wordt verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit [Lit. 1 en 2]. Voor nieuwe bodemverontreinigingen, die zijn ontstaan na 1 januari 1987 (of na 1 juli 1993 voor asbest), geldt de zorgplicht, zoals bedoeld in art. 13 van de Wet bodembescherming.

 

LET OP:

Voor het ontgraven, toepassen en hergebruiken van PFAS-houdende grond in de provincie Utrecht, is onlangs door de ODRU en de RUD Utrecht, samen met de provincie Utrecht, een regionale bodemkwaliteitskaart PFAS [Lit. 10] en regionaal PFAS-beleid opgesteld [Lit. 9]. In par. 6.3 (Stappenschema voor het grondverzet) is aangegeven wat de ontgravingskwaliteit is en wat de toepassingseisen zijn voor PFAS in IJsselstein. Voor een overzicht van de PFAS-zones die in de provincie Utrecht onderscheiden zijn, wordt verwezen naar de kaarten in bijlage 4F (bovengrond 0 – 0,5 m -mv)) en 4G (ondergrond 0,5 – 2 m -mv) van deze Nota.

 

Deel 1 van deze Nota (Gebiedsspecifiek grondstromenbeleid) valt bij het inwerkingtre- den van de Omgevingswet in z’n geheel onder het Overgangsrecht via de Aanvullingswet/ Aanvullingsbesluit bodem. Daarmee komt dit deel van de Nota automatisch in het Tijdelijke deel van het Omgevingsplan terecht en heeft de gemeente tot 1 januari 2030 de tijd om het beleid met andere milieuthema’s in het Omgevingsplan te integreren.

 

Deel 2 van deze Nota (Graven en saneren) valt bij het inwerkingtreden van de Omgevings- wet niet onder het Overgangsrecht en zal daarom direct uitgewerkt moeten worden in het Omgevingsplan. Dit deel is voor nu alleen van toepassing op situaties waarin sprake is van:

  • projectmatige ontgravingen (bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging);

  • bodemsaneringen (bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging).

3. Wettelijk kader grondverzet

 

In dit hoofdstuk wordt eerst beschreven wat het landelijk geldende (Generieke) kader voor het grondverzet inhoudt. Vervolgens worden de randvoorwaarden die gelden bij het opstellen van Gebiedsspecifiek beleid voor grondverzet beschreven en tot slot worden de voordelen van het vaststellen van een Gebiedsspecifieke kader voor grondverzet, waar de gemeente IJsselstein voor kiest, beschreven.

3.1 Landelijk kader voor het grondverzet

3.1.1Onderscheiden bodemfuncties

Onderstaand is aangegeven welke bodemfuncties (a t/m g) in het Besluit bodemkwaliteit onderscheiden worden.

Fig. 4: Overzicht van de bodemfunctie die het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt

In de Regeling bodemkwaliteit zijn de bovenstaande bodemfunctieklassen samengevoegd tot 3 bodemfunctieklassen: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie.

 

3.1.2Maximale Waarden (MW)

Per bodemfunctieklasse is in de Regeling bodemkwaliteit [Lit. 2] door middel van Maximale Waarden (MW) aangegeven waaraan grond en bagger moeten voldoen bij toepassing en hergebruik (zie ook bijlage 9). Hier moet de grond die toegepast wordt minimaal aan voldoen in het Generieke kader.

 

Tabel 3: Bodemfunctieklassen met bijbehorende toepassingseis (in het Generieke kader)

 

Toelichting:

  • Klasse Landbouw/Natuur-grond, afgekort klasse L/N-grond en ook wel klasse AW-grond genoemd, voldoet in het Generieke kader voor toepassing op de bodemfuncties: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie; 5

  • Klasse Wonen-grond voldoet in het Generieke kader voor toepassing op de functies: Wonen en Industrie;

  • Klasse Industrie-grond voldoet in het Generieke kader alleen voor toepassing op de functie: Industrie.

Grond die een slechtere kwaliteit heeft dan klasse Industrie grond, wordt aangemerkt als Niet Toepasbare grond. Deze grond is voor geen enkele toepassing geschikt en mag daarom niet worden toegepast of hergebruikt, maar moet worden afgevoerd naar een erkend verwerker.

 

3.1.3Bodemfunctieklassenkaart

Elke gemeente heeft een Bodemfunctieklassenkaart. Dit is sinds 1 juli 2008 (datum waarop het Besluit bodemkwaliteit van kracht is geworden voor de landbodem) een verplichting. Op een Bodemfunctieklassenkaart wordt het grondgebied van een gemeente ingedeeld in de bodemfunctieklassen: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie. Deze kaart zegt niets over de bodemkwaliteit, maar geeft alleen weer in welke bodemfunctieklasse een perceel is ingedeeld. Dat is van belang om uiteindelijk de toepassingseis te kunnen bepalen. Bij de onderscheiden bodemfuncties (Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie) horen specifieke bodemgebruiken. In onderstaande tabel wordt dit duidelijk.

 

Tabel 4: Onderscheiden bodemfunctieklassen met bijbehorend bodemgebruik

 

De indeling in bodemfunctieklassen op een Bodemfunctieklassenkaart is niet op het niveau van percelen gemaakt, zoals bij bestemmingsplannen, maar op niveau van grotere gebieden. Globaal zijn de bebouwde gebieden meestal ingedeeld in de bodemfunctieklasse Wonen en industrieterreinen in de bodemfunctieklasse Industrie. Niet ingedeelde gebieden vallen automatisch in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur. Voor deze bodemfunctieklasse geldt de strengste toepassingseis, nl. klasse L/N-grond. Dit geldt ook voor het buitengebied van de gemeente IJsselstein, exclusief de lintbebouwing. De Bodemfunctieklassenkaart is opgenomen in bijlage 5 van deze Nota.

 

3.1.4Lokale Maximale Waarde (LMW)

De heersende bodemkwaliteit past echter niet altijd bij de bodemkwaliteit die op grond van de bodemfunctie gewenst is. Door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid, kan een gemeente de meest gewenste situatie (balans tussen afwegen risico’s en streven naar optimaal hergebruik van grond) creëren door bij de toepassingseis rekening te houden met de bestaande bodemkwaliteit, binnen de beleidsruimte die het Besluit bodemkwaliteit daarvoor aan de gemeenten gegeven heeft (art. 44 van het Besluit bodemkwaliteit).

3.2 Randvoorwaarden Gebiedsspecifiek beleid

Het Besluit bodemkwaliteit stelt eisen aan het opstellen van Gebiedsspecifiek beleid. De gemeente moet beschikken over een geldende Bodemkwaliteitskaart. Daarnaast is de gemeente verplicht om haar beleidskeuzes vast te leggen in een Nota bodembeheer. Het Besluit bodemkwaliteit geeft een aantal voorwaarden voor het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid:

  • Bij grondverzet is er sprake van stand-still op gebiedsniveau (geen achteruitgang van de chemische bodemkwaliteit binnen het gebied waarvoor het Gebiedsspecifieke beleid geldt;

  • Een gemeenteraad kan voor een bepaald gebied of stof een Lokale Maximale Waarde (LMW) vaststellen. Een LMW is een waarde die de generieke Maximale Waarden (MW) uit de Regeling bodemkwaliteit vervangt;

  • Bij grondverzet mag niet een nieuw spoedeisend geval van ernstige bodemverontrei- niging ontstaan;

  • Het voorgenomen beleid wordt afgestemd met overige lokale bodembeheerders in de regio, waaronder het bevoegd gezag Wet bodembescherming (provincie Utrecht);

  • De uiteindelijk gemaakte Gebiedsspecifieke beleidskeuzes worden ter vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad.

3.3 Voordelen Gebiedsspecifiek beleid

Het opstellen van een bodemkwaliteitskaart en Gebiedsspecifiek bodembeleid heeft duidelijk een aantal voordelen. Naast een kosten- en tijdsreductie bij het grondverzet, leidt het ook tot een kosteneffectief en duurzaam bodembeheer. Hieronder wordt op een aantal voordelen ingegaan.

 

3.3.1Kostenreductie

Door het opstellen van een bodemkwaliteitskaart kan bij grondverzet ter plaatse van onverdachte terreindelen vaak volstaan worden met een (historisch) vooronderzoek. Dit scheelt tijd en geld. Zonder bodemkwaliteitskaart is het nodig om zowel ter plaatse van de ontgravingslocatie als van de toepassingslocatie een bodemonderzoek uit te voeren om vast te kunnen stellen of de kwaliteit en de functie met elkaar matchen. Een bodemkwaliteitskaart kan bovendien in veel gevallen gebruikt worden als bewijsmiddel bij het ontgraven en het toepassen van grond, als vervanging van een partijkeuring. Hierdoor worden veel kosten bespaard.

 

3.3.2Uniformiteit

Uniformiteit in kaart en beleid vergroot de kwaliteit van de uitvoering en bevordert het spontane naleefgedrag van de vastgestelde regels voor het grondverzet. Daarom is zoveel mogelijk aangesloten bij het beleid van buurgemeenten en gemeenten in naastgelegen regio’s. Initiatiefnemers en uitvoerders in de keten van het grondverzet krijgen daardoor niet te maken

 

met onnodige verschillen tussen gemeenten. Daarnaast maken een uniforme kaart en uniform beleid in de regio het mogelijk om grond tussen gemeenten uit te wisselen op een eenvoudige en kosteneffectieve wijze.

 

3.3.3Duurzaamheid

De gemeente heeft duurzaamheid hoog in het vaandel staan. Met duurzaam bodembeheer wordt bedoeld: de bodem zodanig gebruiken, benutten en beschermen dat deze ook voor toekomstige generaties zonder onaanvaardbare risico’s te gebruiken is voor diverse doeleinden. Als hergebruik van gebiedseigen grond in de regio verruimd wordt, zijn er minder primaire grondstoffen nodig. Bovendien zijn er hierdoor minder transport-bewegingen nodig, wat leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van uitlaatgassen, CO2 en fijnstof. Omdat duurzaamheid ook betekent dat de bodem geschikt moet blijven voor toekomstige generaties, is het uitgangspunt van het nieuwe beleid (Gebiedsspecifieke beleidskader) dat er door grondverzet geen (nieuwe) milieu- en gezondheidsrisico’s mogen ontstaan bij huidig en toekomstig bodemgebruik.

3.4 Toezicht en handhaving Besluit bodemkwaliteit

De gemeente IJsselstein is bevoegd gezag voor de taken die voortkomen uit het Besluit bodemkwaliteit. De gemeente heeft de uitvoering van deze taken gemandateerd aan de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Deze taken bestaan onder meer uit het behandelen van meldingen Besluit bodemkwaliteit en het houden van toezicht in het veld bij tijdelijke opslag en toepassingen van grond en bagger. Wanneer het nodig is treedt de ODRU namens de gemeente handhavend op bij overtredingen.

 

3.4.1Erkenningen bodemintermediairs

In het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer (KWALIBO) is geregeld welke certificaten of erkenningen bodemintermediairs moeten hebben om bepaalde werkzaamheden uit te mogen voeren. Op de website van BodemPlus (www.bodemplus.nl) kan men vinden of de desbetref- fende veldwerker of bedrijf beschikt over het juiste certificaat of erkenning en of deze nog geldig is. Zonder deze erkenning mogen werkzaamheden als veldwerk, laboratoriumonderzoek, het samenvoegen of opbulken van grond e.d. niet worden uitgevoerd. De inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, voorheen VROM-inspectie) is namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) het bevoegd gezag voor het uitoefenen van toezicht op de erkende intermediairs en certificerende instellingen. In deze hoedanigheid kan ILT zo nodig bestuurlijk handhavend optreden als de vereiste erkenningen of certificaten ontbreken en kan zij ook erkenningen schorsen of intrekken. Dit is onder meer geregeld in de artikelen 15 en 18 van het Besluit bodemkwaliteit.

Het lokale bevoegd gezag (gemeente, provincie of waterschap) kan optreden als bouwstoffen, grond of baggerspecie in strijd met de Generieke of Gebiedsspecifieke regels worden toegepast. Bij misstanden en overtredingen van bodemintermediairs meldt het lokale bevoegde gezag de overtreding (of het vermoeden daarvan) via het e-loket van ILT.

4. Bodemkwaliteitskaart

 

De Bodemkwaliteitskaart (afgekort BKK), bestaat uit een aantal kaartlagen met ieder een eigen specifieke gebruiksfunctie. De kaartlagen van de bodemkwaliteitskaart zijn:

  • Bodemzoneringskaart;

  • Ontgravingskaart (boven- en ondergrond);

  • Toepassingskaart (boven- en ondergrond).

In het rapport “Bodemkwaliteitskaart gemeente IJsselstein”, (Marmos Bodemmanagement, kenmerk P19-12, d.d. 29 januari 2021), is beschreven hoe de bodemkwaliteitskaart tot stand gekomen is. De Bodemfunctieklassenkaart (zie bijlage 5), is feitelijk geen kaartlaag van de Bodemkwaliteitskaart, maar is wel nodig voor het opstellen van een Toepassingskaart met Gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie bijlage 4D).

4.1 Bodemfunctieklassenkaart

Op de Bodemfunctieklassenkaart is het grondgebied van IJsselstein ingedeeld in de bodemfunctieklassen: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie. De indeling is gebaseerd op risicogevoeligheid van het bodemgebruik en afgeleid van de functies uit het bestemmingsplan. Globaal zijn de bebouwde gebieden ingedeeld in de bodemfunctieklasse Wonen. Industrieterreinen (incl. grotere bedrijfsterreinen) zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. Het buitengebied is doorgaans niet ingedeeld en valt daarmee automatisch in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur. Dat geldt ook voor IJsselstein.

Doel van een Bodemfunctieklassenkaart is: om aan de hand van de bodemfunctieklasse waarin een perceel is ingedeeld, in combinatie met de bodemkwaliteit van dat perceel, de eis te kunnen bepalen die geldt voor het toepassen van grond op dat betreffende perceel (toepassingseis).

4.2 Bodemzoneringskaart

Het grondgebied van IJsselstein is ingedeeld in gebieden met dezelfde bodemkwaliteit. Dit worden ook wel bodemkwaliteitszones genoemd. De bodemkwaliteit van een zone wordt veelal bepaald door een combinatie van factoren. Dit betreft onder andere de bodemopbouw (grondsoort) en het historische bodemgebruik, dat vaak gerelateerd is aan de bebouwingsgeschiedenis. Voor het opstellen van de Bodemkwaliteitskaart zijn deze onderscheidende kenmerken in samenhang met de bodemkwaliteitsgegevens verwerkt tot een definitieve Bodemzoneringskaart. De Bodemzoneringskaart is opgenomen als bijlage 4A van deze Nota. Binnen de gemeente IJsselstein zijn 4 bodemkwaliteitszones te onderscheiden. Deze zijn in onderstaande tabel weergegeven. Watergangen, natte oevers en uiterwaarden zijn niet gezoneerd.

 

Tabel 5: Onderscheiden bodemkwaliteitszones (met vermelding van de gemiddelde bodemkwaliteit)

*) 1/1 staat voor resp. boven- en ondergrond. Het cijfer geeft de mate van verontreiniging aan: 1 is klasse Landbouw/Natuur, 2 is klasse Wonen, 3 is klasse Industrie

 

Doel van de Bodemzoneringskaart is: weergave van de bodemkwaliteitszones die in de gemeente voorkomen. Sommige Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden alleen voor een bepaalde zone. Hierop wordt ingegaan in paragraaf 5.5 (zone-gerelateerde beleidsregels).

 

Een klein gebied binnen de bebouwde kom van IJsselstein is niet gezoneerd. De reden hiervan is dat er voor dit gebied niet voldoende bruikbare bodemgegevens beschikbaar zijn. Welke consequenties dit heeft voor het grondverzet, wordt uitgelegd in par. 5.5.5.

 

4.2.1Toelichting bodemkwaliteitsklassen

 

Landbouw/Natuur

Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Landbouw/Natuur” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van klasse Landbouw/Natuur liggen.

 

Wonen

Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Wonen” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van klasse Wonen liggen.

 

Industrie

Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Industrie” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van klasse Industrie liggen.

 

De Maximale Waarden (MW) voor elke onderscheiden bodemfunctieklasse, zijn vastgelegd in de Regeling bodemkwaliteit. De MW verschillen per stof. Bijlage 9 bevat een overzicht van alle stoffen waarvoor MW zijn bepaald (voor een standaardbodem).

 

4.2.2Toelichting zones

 

Zone Bebouwing 1/1 omvat o.a. de volgende gebieden:

  • Vrijwel alle deelgebieden met woonwijken en bedrijfsterreinen die na 1960 nieuw zijn aangelegd.

Zone Bebouwing 2/1 omvat o.a. de volgende gebieden:

  • Woonwijken uit de periode 1940-1960;

  • Lintbebouwing langs de Achtersloot en de Hogebiezendijk;

  • Bedrijfsterrein langs de Zomerdijk, gedeeltelijk recent getransformeerd tot woonwijk;

  • Deelgebieden in de omgeving van de Groene Dijk.

Zone Bebouwing 3/3 omvat o.a. de volgende gebieden:

  • Alle gebieden met vooroorlogse bebouwing, inclusief oude vooroorlogse fabrieksterreinen die inmiddels recent zijn getransformeerd tot woonwijk.

Zone Buitengebied 1/1 omvat de volgende gebieden:

  • Alle gebieden buiten de bebouwde kom, exclusief de gebieden die op de Bodemfunctieklassenkaart ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen. Niet alle woon- en bedrijfspercelen in het buitengebied zijn op de Bodemfunctieklassenkaart ingetekend.

Het Niet gezoneerde gebied omvat de volgende deelgebieden:

  • Deelgebieden waar onvoldoende bodemkwaliteitsgegevens van bekend zijn. Voor een uitgebreidere beschrijving en een afbeelding van dit niet-gezoneerde gebied, wordt verwezen naar par. 5.5.5.

4.3 Ontgravingskaart

Per zone wordt op de Ontgravingskaart de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit weergegeven, voor zowel de bovengrond (0 – 0,5 m -mv) als voor de ondergrond (0,5 – 2 m

-mv). De bodemkwaliteit is gebaseerd op analysegegevens van bodemonderzoeken die uitgevoerd zijn op relatief onbelaste locaties binnen de betreffende zone en afgeleid met behulp van statistiek. Het resultaat is een Ontgravingskaart, die aangeeft wat de verwachte kwaliteit van de grond is bij ontgraving op onverdachte plaatsen binnen de zone. De Ontgravingskaarten boven- en ondergrond zijn opgenomen als resp. bijlage 4B en 4C van deze Nota.

 

Doel van de Ontgravingskaart is: dat je van te voren kunt zien welke kwaliteit grond je kunt verwachten in de zone waar je gaat graven. Om de Ontgravingskaart als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de te ontgraven grond te mogen gebruiken, moet de opdrachtgever voorafgaande aan de ontgraving, door middel van een (historisch) vooronderzoek, aantonen dat er sprake is van een onverdachte locatie. In hoofdstuk 6 (Stappenschema voor het grondverzet), wordt verder ingegaan op de rol en de functie van de Ontgravingskaart.

 

Voor de Ontgravingskwaliteit voor de parameter PFAS, wordt verwezen naar par. 6.3 (Stappenschema grondverzet), Stap 2.

4.4 Toepassingskaart

Op de Toepassingskaart wordt voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone aangegeven aan welke kwaliteitseis de grond moet voldoen die in de betreffende zone toegepast wordt. De toepassingseisen zijn voor een aantal zones/toepassingen Gebiedsspecifiek. De Gebiedsspecifieke eisen komen in plaats van (of zijn aanvullend op) de Generieke eisen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 5.

 

Doel van de Toepassingskaart is: dat je van te voren kunt zien welke grondkwaliteit minimaal vereist is in de zone waar grond gaat toepassen. Om de grond daadwerkelijk te mogen toepassen, moet de toepasser, door middel van een (historisch) vooronderzoek, aantonen dat het perceel waar de grond toegepast wordt niet geregistreerd is als (vermoedelijk) ernstig geval van bodemverontreiniging. In hoofdstuk 6 wordt verder ingegaan op de rol en de functie van de Toepassingskaart in het Stappenschema voor het grondverzet.

 

Voor de geldende kwaliteitseisen voor PFAS bij het toepassen van grond in IJsselstein, wordt verwezen naar par. 6.3 (Stappenschema grondverzet), Stap 3.

 

4.4.1Toepassingseis

In het Generieke kader (dat geldt als er geen Gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld) is soms de bodemfunctieklasse en soms de bodemkwaliteit van het perceel waar de grond wordt toegepast, maatgevend voor de toepassingseis die geldt. De strengste van deze twee is leidend voor de geldende toepassingseis. In het Gebiedsspecifieke kader (dat beschreven is in deze

 

Nota) is de toepassingseis die geldt, gebaseerd op de kwaliteit die past bij de bodemfunctieklasse waarin het perceel is ingedeeld. De heersende bodemkwaliteit is daaraan vaak ondergeschikt gemaakt. Hieronder wordt dat in onderstaand voorbeeld in 2 tabellen inzichtelijk gemaakt voor een woonwijk waarvan de bodem in de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur valt.

 

Voorbeeld:

In relatief onbelaste woongebieden (deze vallen in de bodemfunctieklasse Wonen en in de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur) mag in het Generieke kader alleen klasse L/N- grond worden toegepast (de heersende bodemkwaliteit is in dat geval leidend voor de geldende toepassingseis), terwijl gelet op de bodemfunctie (Wonen) het toepassen van klasse Wonen- grond ook milieuhygiënisch verantwoord is. De toepassing van klasse Wonen-grond kan mogelijk gemaakt worden door voor deze gebieden een Gebiedsspecifieke toepassingseis (Lokale Maximale Waarde of LMW) vast te stellen die gelijk is aan de Generieke toepassingseis (Maximale Waarde of MW) die hoort bij de bodemfunctieklasse Wonen. Op deze wijze wordt het mogelijk gemaakt om, naast klasse L/N-grond ook klasse Wonen-grond toe te toepassen in relatief onbelaste woongebieden. De toepassingseis sluit dan aan bij de bodemfunctie (niet de heersende bodemkwaliteit, maar de betreffende bodemfunctie wordt daarmee leidend voor de toepassing van grond).

 

In onderstaande tabel wordt het hierboven beschreven voorbeeld visueel gemaakt.

 

Tabel 6: Toepassingseis voor een schone woonwijk in het Generieke en in het Gebiedsspecifieke kader

5. Gebiedsspecifieke beleid grondverzet

 

De gemeente IJsselstein kiest ervoor om voor een aantal toepassingen Gebiedsspecifieke beleidsregels vast te stellen, omdat de regels uit het Generieke kader niet voor alle onderdelen passen bij de lokale bodemsituatie en de ambities van de gemeente. In dit hoofdstuk is het Gebiedsspecifieke beleid van de gemeente IJsselstein uitgewerkt.

5.1 Uitgangspunten van het gemeentelijk bodembeleid

Het Gebiedsspecifiek beleid van IJsselstein gaat uit van het – waar nodig - beschermen van de bodemkwaliteit en het – waar mogelijk - juist verruimen van de hergebruiksmogelijkheden van grond en bagger.

 

De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten voor haar bodembeleid:

  • De kwaliteit van de bodem moet zodanig zijn dat de functies wonen, werken, infrastructuur, natuur en landbouw op een verantwoorde wijze uitgeoefend kunnen worden;

  • Milieuhygiënische risico’s worden tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht door het stellen van een helder toetsingskader in combinatie met de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven (bijv. door opvolgen gebruiksaanwijzingen bij lood-houdende grond in (moes)tuinen en op plaatsen waar kinderen spelen);

  • Het Gebiedsspecifieke kader maakt het mogelijk om het bodembeheer kosteneffectief uit te kunnen voeren;

  • Vanuit de duurzaamheidsgedachte worden hergebruiksmogelijkheden van vrijkomende grond optimaal benut en gefaciliteerd en worden transportafstanden voor het vervoer van grond, waar mogelijk, verkleind;

  • Procedures en spelregels zijn zoveel mogelijk vereenvoudigd en afgestemd met buur- en regiogemeenten, zodat het bodembeleid uitlegbaar blijft, draagvlak houdt en de regeldruk verminderd.

Stand-still op gebiedsniveau

De gemeente kiest als uitgangspunt voor haar Gebiedsspecifieke beleid voor het grondverzet: “stand-still op gebiedsniveau”. Het stand-still principe op gebiedsniveau houdt in dat de bestaande bodemkwaliteit binnen een bepaald gebied niet mag verslechteren. Plaatselijke verslechteringen van de bodemkwaliteit binnen dit gebied kunnen alleen toegelaten worden, als dit milieuhygiënisch verantwoord is (dit wordt onderbouwd door een risicotoetsing van de te kiezen lokale norm aan de risicogrenswaarden) én door aan grond afkomstig van buiten het gebied strengere toepassingseisen te stellen dan aan grond die afkomstig is van binnen het gebied. Het gebied waarvoor de Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden, omvat het eigen grondgebied van een gemeente. Het “eigen” bodembeheergebied kan ook uitgebreid worden, zodat de Gebiedsspecifieke beleidsregels ook gelden voor grond afkomstig uit een andere gemeente of regio. De gemeente IJsselstein kiest ervoor om het “eigen” bodembeheergebied uit te breiden met het grondgebied van enkele gemeenten rondom IJsselstein. Zie verder par. 5.2.

 

5.1.1Gebiedsspecifiek versus Generiek

Het Gebiedsspecifieke beleid van IJsselstein is deels strenger en deels ruimer dan het Generieke kader voor het grondverzet. Hieronder worden een aantal voorbeelden genoemd.

 

Strenger:

  • In het Generieke kader mag in particuliere tuinen en op plaatsen waar kinderen spelen, klasse Wonen-grond toegepast worden, zonder restricties. De Maximale Waarde (MW) van klasse Wonen bedraagt 210 mg/kg. Dat betekent dat in het Generieke kader de toe te passen grond een loodgehalte kan bevatten van (maximaal) 210 mg/kg. Vanwege het blootstellingsrisico van lood voor jonge kinderen (0 – 6 jaar) is het maximaal toegestane loodgehalte in grond die wordt toegepast in particuliere tuinen in het Gebiedsspecifieke beleid daarom gesteld op 100 mg/kg en voor kinderspeelplaatsen op 50 mg/kg (hier mag namelijk alleen klasse L/N-grond toegepast worden).

Ruimer: 6

  • In het Gebiedsspecifieke beleidskader mag grond uit onverdachte wegbermen, zonder bodemonderzoek of partijkeuring, uitgewisseld worden met andere wegbermen binnen het bodembeheergebied IJsselstein. In het Generieke kader moet elke keer opnieuw de kwaliteit van de grond afkomstig uit de wegberm vooraf vastgesteld moeten worden;

  • Grond, afkomstig van een boomgaardperceel mag in het Gebiedsspecifieke beleidskader, toegepast worden op andere bestaande boomgaardpercelen in het buitengebied. Dit is in het Generieke kader niet mogelijk omdat de grond vanwege de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen, als klasse Industrie-grond beschouwd moet worden en daarom vaak afgevoerd moet worden naar een erkend verwerker;

  • Op industrieterreinen die naar verwachting voorlopig een industriefunctie zullen blijven houden, mag in het Gebiedsspecifieke beleidskader klasse Industrie-grond worden toegepast, ongeacht de heersende bodemkwaliteit op het betreffende industrieterrein. De industrieterreinen waar klasse Industrie-grond toegepast mag worden zijn aangegeven op de Gebiedsspecifieke toepassingskaart in bijlage 4D. In het Generieke beleid mag je alleen klasse Industrie-grond toepassen als ook de ontvangende bodem op het betreffende industrieterrein in de bodemkwaliteitsklasse Industrie valt.

5.2 Uitbreiding bodembeheergebied

 

Bodembeheergebied IJsselstein

De gemeente streeft ernaar om hergebruik van grond in de eigen gemeente maar ook met buur- en regiogemeenten maximaal mogelijk te maken. Hierdoor kunnen afstanden voor het transport van grond verkleind worden, wat een gunstig effect heeft op het klimaat. Door de Gebiedsspecifieke regels die voor het toepassen van grond en bagger in de eigen gemeente gelden, ook van toepassing te verklaren voor de buur- en regiogemeenten, kan het uitwisselen van grond en bagger op een simpele en kosteneffectieve wijze plaatsvinden. Om dit mogelijk te maken heeft de gemeente IJsselstein het bodembeheergebied uitgebreid met het grondgebied van de volgende buur- en regiogemeenten:

  • Montfoort, Oudewater, Woerden, Vijfheerenlanden en Bunnik, gelegen in het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU);

  • Lopik, Nieuwegein, Houten en Utrecht, gelegen in het werkgebied van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD Utrecht).

Dit gebied wordt in deze Nota “Bodembeheergebied IJsselstein” genoemd. Hiermee gelden de vastgestelde Gebiedsspecifieke beleidsregels ook voor grond die afkomstig is uit de genoemde gemeenten. Dit geldt echter niet voor alle vastgestelde Gebiedsspecifieke beleidsregels.

 

Daarom wordt per beschreven Gebiedsspecifieke beleidsregel (zie par. 5.4) onder het kopje “Toepassingsbereik” steeds aangegeven of de betreffende beleidsregel alleen van toepassing is voor grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein” of ook voor grond afkomstig van buiten dit bodembeheergebied. Voor toepassing van grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein” geldt de Gebiedsspecifieke Toepassingskaart (zie kaartbijlage 4D). Voor grond afkomstig van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein”, geldt de Generieke Toepassingskaart (zie kaartbijlage 4E).

 

Bodembeheergebied PFAS

Voor PFAS is het eigen bodembeheergebied uitgebreid tot het grondgebied van alle gemeenten in de provincie Utrecht. Dit wordt verder “Bodembeheergebied PFAS” genoemd. Hier is voor gekozen omdat de opgestelde PFAS-kaart het hele grondgebied van de provincie Utrecht omvat.

5.3 Gewenste beschermingsniveau

Bij het vaststellen van de Lokale Maximale Waarden (LMW) is rekening gehouden met de daadwerkelijke bodemgebruiksfunctie in relatie tot eventuele gebruiksrisico’s. Op deze wijze wordt het gewenste beschermingsniveau nader gespecificeerd en wordt gestuurd in de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie.

 

De gemaakte Gebiedsspecifieke keuzes hebben enerzijds betrekking op algemene toepassingen die niet gerelateerd zijn aan een bepaalde zone, maar in principe in alle zones aan de orde kunnen zijn (niet zone-gerelateerd, uitgewerkt in paragraaf 5.4) en anderzijds op een bepaalde bodemkwaliteitszone (zone-gerelateerd, uitgewerkt in paragraaf 5.5). De Gebiedsspecifieke beleidsregels zijn verwerkt in de Gebiedsspecifieke Toepassingskaart (zie bijlage 4D). Deze Toepassingskaart geldt voor grond die afkomstig is van binnen het “Bodembeheergebied IJsselstein”. Niet voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone is een Gebiedsspecifieke toepassingseis vastgesteld. In sommige zones is dat niet nodig, omdat het hanteren van de Generieke toepassingseis die geldt vanuit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, genoeg mogelijkheden en bescherming biedt. De Generieke toepassingseisen zijn per zone aangegeven op de Generieke Toepassingskaart (zie bijlage 4E). Deze Toepassingskaart geldt voor grond die afkomstig is van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein”.

 

Let op:

Omdat het Gebiedsspecifieke bodembeleid niet alleen voor zones geldt, maar ook voor een aantal niet zone-gerelateerde thema’s, moet bij het toepassen van grond niet alleen de Toepassingskaart (bijlage 4D of 4E) worden gebruikt, maar ook de tekst van par. 5.4 van deze Nota geraadpleegd worden, om na te gaan of de toepassing toegestaan is. In hoofdstuk 6 is hiervoor een Stappenschema voor het grondverzet opgenomen.

 

Let op:

In de praktijk wordt vaak het begrip “schone grond” gebruikt voor grond die in een bodemonderzoek of partijkeuring onderzocht is op het standaardstoffenpakket bodem en op basis daarvan ingedeeld is in klasse Landbouw/Natuur. Formeel is schone grond, grond die geen verontreinigingen bevat. Er is dus pas sprake van schone grond als de grond, naast de stoffen uit het standaardpakket bodem ook op andere relevante stoffen die in de grond verhoogd verwacht kunnen worden, is geanalyseerd en daarna vastgesteld is dat de grond nog steeds in de klasse Landbouw/Natuur ingedeeld kan worden.

5.4 Niet-zone gerelateerde beleidsregels

In deze paragraaf worden de niet zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke beleidsregels beschreven voor het toepassen, uitwisselen, ontgraven en tijdelijk opslaan van grond en bagger en voor het verspreiden van bagger binnen de gemeente IJsselstein. Het gaat hierbij om algemene toepassingen die in principe in alle zones voor kunnen komen.

Voor de onderstaande onderdelen zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels vastgesteld:

  • Toepassen van grond met bodemvreemd materiaal (par. 5.4.1)

  • Toepassen van grond op gevoelige functies (par. 5.4.2)

  • Toepassen van lood-houdende grond in tuinen (par. 5.4.3).

  • Toepassen van grond op bedrijfs- en industrieterreinen (par. 5.4.4)

  • Uitwisselen van grond tussen bermen van (spoor)wegen (par. 5.4.5)

  • Uitwisselen van grond tussen boomgaardpercelen (par. 5.4.6)

  • Ontgraven van grond t.b.v. kabels, leidingen en riolering (par. 5.4.7)

  • Ontgraven van grond dieper dan 2 meter (par. 5.4.8)

  • Verspreiden van bagger op de landbodem (par. 5.4.9)

  • Tijdelijke opslag van grond en bagger (par. 5.4.10)

Het toepassen van grond is alleen toegestaan als deze in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit aangemerkt kan worden als een nuttige toepassing. Daarnaast moet een toepassing functioneel zijn. Dat wil zeggen dat de hoogte, breedte of dikte van de toe te passen partij grond niet groter mag zijn dan doelmatig is om het geplande werk te realiseren.

 

 

5.4.1Toepassen van grond met bodemvreemd materiaal

 

Generieke kader

Volgens het Besluit bodemkwaliteit mag er in toe te passen grond maximaal 20 gewichtsprocenten aan bodemvreemd materiaal zitten.7 Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid het maximaal toegestane percentage bodemvreemd materiaal naar beneden toe bijstellen, als zij dit wenselijk vinden. De gemeente IJsselstein kiest hiervoor, net als alle andere gemeenten in het werkgebied van de ODRU.

 

Gebiedsspecifieke kader

De gemeente IJsselstein heeft het maximaal toegestane gewichtspercentage bodemvreemd materiaal gedifferentieerd op basis van de risicogevoeligheid van het bodemgebruik bij een bepaalde functie. Voor de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur en voor toepassing van grond op gevoelige functies (zie paragraaf 5.4.2.) gelden strengere eisen dan in het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. In onderstaande tabel is dit weergegeven.

 

Tabel 7: differentiatie bodemvreemd materiaal naar bodemfunctie

*) Asbest mag niet zichtbaar in de grond aanwezig zijn, maar ook mag de grond analytisch geen asbest bevatten.

 

De definitie van gevoelige functie wordt per gemeente vaak verschillend ingevuld. Voor de definitie van gevoelige functie die de gemeente IJsselstein hanteert, wordt verwezen naar paragraaf 5.4.2.

 

Toepassingsbereik

De in de bovenstaande tabel aangegeven toepassingseisen voor grond met bodemvreemd materiaal gelden voor:

  • Alle grondsoorten, ongeacht de herkomstlocatie.

5.4.2Toepassen van grond op gevoelige functies

 

Generieke kader

In de Regeling bodemkwaliteit (Generieke beleidskader Besluit bodemkwaliteit) worden, naast percelen in het buitengebied die ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur, moes- en volkstuinen expliciet genoemd als functies waar alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden. In de Provinciale milieuverordening Utrecht is daarnaast opgenomen dat ook in drinkwaterwingebieden alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden. Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid het aantal gevoelige functies waar alleen klasse Landbouw/Natuur-grond toegepast mag worden, verder uitbreiden. De gemeente IJsselstein kiest ervoor, net als veel andere gemeenten in de regio al gedaan hebben, het aantal gevoelige functies uit te breiden met “plaatsen waar kinderen spelen” en “ecologische beschermingsgebieden”.

 

Plaatsen waar kinderen spelen (0 – 6 jaar):

Voor de definitie van “plaatsen waar kinderen spelen” wordt aangesloten bij de definitie die gebruikt wordt in het “Handelingskader voor diffuus lood in de bodem”, dat vastgesteld is door de provincie Utrecht en op 19 november 2019 in werking is getreden. Definitie van dit begrip in dit kader is: plaatsen waar kinderen van 0-6 jaar spelen; het gaat om die plaatsen waar kinderen in contact komen met de onverharde bodem.

 

Voorbeelden zijn:

  • Openbare speelplaatsen (meestal in woonwijken)

  • Speelplaatsen bij scholen

  • Speelplaatsen bij kindercentra

  • Trapveldjes

  • Overige locaties, die bij de gemeente bekend staan als speelplek voor jonge kinderen.

Sport-, recreatieterreinen en stadsparken worden niet als gevoelige functie aangemerkt. Aangenomen wordt dat kinderen hier niet dagelijks spelen en dat daarmee sprake is van een beperkte blootstelling. Ook rondhangplekken worden niet onder het begrip “gevoelige functie” begrepen, omdat ervan uitgegaan wordt dat hier geen kleine kinderen (0 – 6 jaar) spelen.

 

Ecologische beschermingsgebieden:

Onder ecologische beschermingsgebieden wordt verstaan:

  • Gebieden die onderdeel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

  • Natura-2000 gebieden

  • Overige gebieden met Natuur als hoofdfunctie

  • Alle overige gebieden die deel uitmaken van het Natuur Netwerk Nederland (NNN- gebieden).

Voorafgaand aan toepassingen van grond en bagger in ecologische beschermingsgebieden moet de initiatiefnemer contact opnemen met de provincie Utrecht. Voor de ligging van ecologische beschermingsgebieden wordt verwezen naar de website van de provincie Utrecht. Naar de kaart via: https://webkaart.provincie-utrecht.nl/viewer/app/Webkaart.

 

In onderstaande tabel wordt een samenvattend overzicht weergegeven van de functies die voor het grondverzet in de gemeente IJsselstein als “gevoelige functie” worden aangemerkt.

 

Tabel 8a: Overzicht van toepassingseisen voor “gevoelige functies” in IJsselstein

*) Dit sluit aan bij het beleid voor diffuus lood, dat tot doel heeft de blootstelling aan lood, met name voor kinderen tot 6 jaar, sterk te verminderen, om IQ-puntenverlies zo veel mogelijk te voorkomen

**) Voor uitwisseling van grond binnen IJsselstein wordt een uitzondering gemaakt. Zie onder “Toepassingsbereik”.

 

Moes- en volkstuinen (PFAS):

Voor moes- en volkstuinen is in de Regeling bodemkwaliteit al vastgelegd dat hier alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden. Voor PFAS houdt dit in dat grond die op een moes-of volkstuin toegepast wordt moet voldoen aan de normen uit het aangepaste Tijdelijk Handelingskader PFAS (THK PFAS) van 2 juli 2020. Zie onderstaande tabel:

 

Tabel 8b: Overzicht van toepassingseisen voor PFAS op moes- en volkstuinen in IJsselstein

Drinkwaterwingebieden (PFAS):

Voor drinkwaterwingebieden gelden de strengste toepassingsnormen. Hier mag daarom alleen schone grond toegepast worden. Voor PFAS houdt dit in dat grond die in een drinkwaterwingebied wordt toegepast moet voldoen aan de bepalingswaarde/detectielimiet van 0,1 µg/kg. Deze ligt dus een stuk lager dan de achtergrondwaarden van PFOS, PFOA en PFAS overig uit tabel 8b.

 

Toepassingsbereik

De in tabel 8a en 8b aangegeven eisen voor het toepassen van grond op gevoelige functies, gelden voor:

  • Alle grondsoorten, ongeacht de herkomstlocatie.

Uitzondering:

Uitwisseling van grond tussen speelplaatsen binnen IJsselstein is mogelijk als uit een partijkeuring blijkt dat de grond schoon is of als de grond in kwaliteitsklasse Wonen wordt ingedeeld, maar het loodgehalte niet hoger is dan 100 mg/kg.

5.4.3 Toepassen van lood-houdende grond in tuinen

Van alle stoffen in de bovengrond van gebieden waar gewoond wordt, geeft lood de meeste kans op gezondheidsrisico’s, vooral voor kinderen in de leeftijd tot 6 jaar. Kinderen kunnen via hand-mond gedrag (ingestie) lood binnenkrijgen bij het spelen op plekken met loodhoudende grond. Zo kan lood in het lichaam opgenomen worden. Deze loodbelasting kan boven bepaalde gehalten een nadelig effect hebben op het leervermogen van kinderen en kan leiden tot verlies aan IQ-punten. Volgens de laatste inzichten kunnen al gezondheidseffecten aan de orde zijn bij kleine kinderen bij een loodconcentratie boven 100 mg/kg d.s. in de bodem.

 

Generieke kader

Tuinen worden in het Besluit bodemkwaliteit niet per definitie als een gevoelige functie beschouwd. Dat betekent dat er naast klasse L/N-grond ook klasse Wonen-grond toegepast mag worden. De Maximale Waarde voor klasse Wonen-grond bedraagt voor de parameter lood

210 mg/kg (voor een standaardbodem). Dat ligt aanzienlijk hoger dan de door de GGD aanbevolen maximale norm van 100 mg/kg.

 

Gebiedsspecifieke kader

De gemeente heeft zich als doel gesteld om kinderen niet bloot te stellen aan grond die meer dan 100 mg/kg aan lood bevat. Het zou daarom onlogisch zijn om toe te staan dat grond die meer dan 100 mg/kg kan bevatten in tuinen wordt toegepast. Om een hoog beschermingsniveau ten aanzien van blootstelling van lood bij kinderen te waarborgen, kiest de gemeente IJsselstein ervoor om het loodgehalte in grond die in particuliere tuinen wordt toegepast, te begrenzen op 100 mg/kg. Dat betekent dat het alleen toegestaan is om op particuliere tuinen klasse Wonen-grond toe te passen als het loodgehalte aantoonbaar onder de 100 mg/kg ligt.

 

Toepassingsbereik

De toepassingseis (klasse Wonen-grond met restricties aan het loodgehalte) voor het toepassen van grond op een perceel met bodemgebruik wonen met tuin, geldt voor:

  • Alle grondsoorten, ongeacht de herkomstlocatie.

Voor grond afkomstig van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein”, geldt de Generieke toepassingseis. Deze is afhankelijk van de uitkomst van de toets aan functie en heersende bodemkwaliteit (dubbele toets). De strengste van deze twee toetsingen bepaald de geldende toepassingseis.

 

5.4.4Toepassen van grond op bedrijfs- en industrieterreinen

 

Generieke kader

In het Generieke kader is het toepassen van klasse Industrie grond op bedrijfs- en industrieterreinen alleen toegestaan als aan de volgende eisen voldaan wordt:

  • Het betreffende bedrijfs- of industrieterrein is op de Bodemfunctieklassenkaart ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie én

  • De toe te passen grond voldoet aan de kwaliteit die hoort bij de bodemfunctieklasse Industrie (klasse Industrie-grond of betere kwaliteit) én

  • De toe te passen grond heeft een kwaliteit die gelijk is aan of beter is dan de heersende bodemkwaliteit van de zone waarin het betreffende bedrijfs- of industrieterrein is gelegen.

De in IJsselstein onderscheiden bodemkwaliteitszones zijn in paragraaf 4.2, tabel 5 weergegeven. Daarbij is vermeld wat de heersende bodemkwaliteit is in de betreffende zone, voor de bovengrond en voor de ondergrond. Op de Bodemfunctieklassenkaart (zie bijlage 5 van deze Nota) is de indeling in bodemfunctieklassen weergegeven. Bedrijfs- en industrieterreinen zijn op deze kaart ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie (rode gebieden op de kaart).

 

Gebiedsspecifieke kader

 

Toepassen van klasse Industrie-grond:

Gemeenten kunnen via Gebiedsspecifiek beleid de mogelijkheid creëren om op bedrijfs- en industrieterreinen grond tot maximaal klasse Industrie, toe te mogen passen of het toepassen van klasse Industrie-grond te verbieden, ongeacht de heersende bodemkwaliteit van de ontvangende grond. De gemeente IJsselstein kiest voor beide mogelijkheden.

 

Waar geldt het verbod om klasse Industrie-grond toe te passen:

In het Generieke beleid is het toepassen van klasse Industrie-grond mogelijk op een bedrijfsterrein dat gelegen is binnen het gebied IJsseloevers en omsloten wordt door de Hollandsche IJssel, Poortdijk, Utrechtseweg en Zomerweg. De gemeente IJsselstein vindt het echter ongewenst dat hier klasse Industrie-grond toegepast kan worden en wil daarom deze mogelijkheid verbieden. Reden hiervoor is dat het betreffende bedrijfsterrein omsloten wordt door gebieden met hoofdbestemming Wonen. In onderstaande afbeelding is de ligging van dit bedrijfsterrein weergegeven.

 

Figuur 5: Ligging van het bedrijfsterrein waar geen klasse Industrie-grond toegepast mag worden

 

Waar mag wel klasse Industrie-grond toegepast worden:

Het toepassen van klasse Industrie-grond wordt uitsluitend toegestaan op de volgende bedrijfs- en industrieterreinen:

  • Lagedijk;

  • Over Oudland;

  • De Kroon.

Figuur 6: Ligging van de bedrijfsterreinen waar wel klasse Industrie-grond toegepast mag worden

Het toepassen van klasse Industrie-grond wordt uitsluitend toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Er is geen andere afzetmogelijkheid van klasse Industrie-grond op een redelijke afstand;

  • De toepassing vindt integraal en aaneengesloten plaats en de toepassing heeft geen grotere omvang dan voor het doel van het werk noodzakelijk is.

Toepassingsbereik

De mogelijkheid voor het toepassen van klasse Industrie-grond op de aangewezen bedrijfs- en industrieterreinen geldt alleen voor grond afkomstig van binnen het “BodembeheergebiedIJsselstein”. Dit gebied omvat IJsselstein en enkele buur- en regiogemeenten (zie par. 5.2 en de uitsnede op de kaart in bijlage 4D). Voor grond afkomstig van buiten het “Bodembeheer- gebied IJsselstein”, geldt dat de grond moet voldoen aan klasse Wonen of een betere kwaliteit.

 

Let op:

Bij de toepassing van grond op bedrijfs- en industrieterreinen gelden de overige (gebieds- specifieke) beleidsregels die in par. 5.4 beschreven worden, onverkort. Dat betekent o.a. dat de beleidsregel die in paragraaf 5.4.3 beschreven wordt, ook geldt voor het toepassen van grond in tuinen van bedrijfswoningen.

 

5.4.5Uitwisselen van grond tussen bermen van (spoor)wegen

 

Generieke kader

In het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit wordt de mogelijkheid tot grondverzet bij wegbermen bepaald op basis van de bodemfunctie én de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem. De strengste van deze twee bepaalt de toepassingseis. De bodemfunctie wordt vastgelegd in een Bodemfunctieklassenkaart. Wegbermen vallen doorgaans onder de bodemgebruikscategorie “anders groen, infrastructuur en industrie” en kunnen daarom in het Generieke kader worden ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. Dat is niet in alle gevallen wenselijk, bijvoorbeeld als het gaat om een weg met weinig verkeersbelasting gelegen in een woongebied of in een ecologisch beschermingsgebied. Daar is het toepassen van klasse Industrie-grond niet wenselijk. Milieuverantwoorde uitwisseling van grond tussen wegbermen binnen de gemeente, op een eenvoudige en kosteneffectieve wijze mogelijk maken, in bermen van druk bereden wegen is wel wenselijk.

 

In relatief onbelaste bermen mag in het Generieke kader alleen klasse L/N-grond toegepast worden en in bermen van wegen die gelegen zijn in woongebieden mag alleen klasse Wonen- grond toegepast worden, mits de ontvangende bodem ook kwaliteitsklasse Wonen heeft. In bermen van doorgaande wegen buiten de bebouwde kom mag in het Generieke kader vaak alleen klasse L/N-grond toegepast worden, omdat het buitengebied doorgaans ingedeeld wordt in de bodemfunctieklasse Natuur/Landbouw. Ook al zouden alle wegbermen in het buitengebied ingedeeld worden in de bodemfunctieklasse Industrie, dan zou het toepassen van klasse Industrie-grond in het Generieke kader nog niet mogelijk zijn, omdat het buitengebied meestal schoon is en in het Generieke kader moet getoetst worden aan de functie-eis (voldoet) en aan de kwaliteitseis (voldoet niet), omdat door de toepassing de heersende bodemkwaliteit verslechterd.

 

Gebiedsspecifieke kader

De kwaliteit van bermgrond kent in werkelijkheid veel variaties en wordt veelal gekenmerkt door verhoogde gehalten aan zware metalen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). Dit als gevolg van uitlaatgassen van het wegverkeer, afstromend regenwater, toepassing van teerhoudend asfalt in de naastgelegen weg of uitloging van metalen vangrails. De bodemkwaliteit van wegbermen varieert daardoor van schoon tot sterk verontreinigd.

 

De gemeente wil toch bermgrond, waar dit nuttig en milieuverantwoord is, op een eenvoudige wijze kunnen hergebruiken binnen de eigen gemeente Om dit mogelijk te maken heeft de gemeente voor dit onderdeel Gebiedsspecifieke beleidsregels vastgesteld. Daartoe worden de

 

bermen van provinciale wegen en rijkswegen buiten de bebouwde kom “administratief”

ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. 8

 

De hoofdregels van het Gebiedsspecifieke beleid voor dit onderdeel zijn:

  • -

    Grond uit onverdachte wegbermen mag zonder bodemonderzoek of partijkeuring worden hergebruikt in dezelfde of in een andere wegberm van dezelfde categorie;

  • -

    In bermen van provinciale- en rijkswegen (incl. spoorwegbermen) buiten de bebouwde kom mag, naast klasse L/N-grond en klasse Wonen-grond ook klasse Industrie grond worden toegepast.

De eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de toe te passen grond, verschillen per onderscheiden bermcategorie en per activiteit (hergebruik tussen bermen of toepassen van grond in een berm). Er worden 3 categorieën wegbermen onderscheiden:

  • Bermen van provinciale- en rijkswegen (incl. spoorbermen) buiten de bebouwde kom

  • Bermen van gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom

  • Bermen van gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom.

A.Bermen van provinciale wegen en rijkswegen (incl. spoorwegbermen) buiten de bebouwde kom

Uitwisseling van grond tussen deze categorie bermen:

De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat uitwisseling van grond tussen bermen uit deze categorie, kan plaatsvinden, zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming;

  • Het moet gaan om de bermen van bestaande (spoor)wegen. Voor bermen van nieuw aan te leggen (spoor)wegen gelden de Generieke toepassingseisen uit de Regeling bodemkwaliteit;

  • De grond wordt niet toegepast in bermen die zijn gelegen in een gebied met een gevoelige functie. Zie par. 5.4.2.

Toepassing van grond in deze categorie bermen:

De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat in bermen uit deze categorie, naast klasse L/N- grond en klasse Wonen-grond, ook klasse Industrie-grond mag worden toegepast, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde van bodemkwaliteitsklasse Industrie. Dit moet aangetoond worden met één van de volgende bewijsmiddelen:

    • o

      Een partijkeuring, uitgevoerd conform de geldende richtlijnen of een door de gemeente IJsselstein geaccepteerde bodemkwaliteitskaart; 9

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.

B.Bermen van gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom

 

Uitwisseling van grond tussen deze categorie bermen:

Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor deze categorie bermen in, dat uitwisseling van grond tussen deze bermen, kan plaatsvinden zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming

  • De grond wordt niet toegepast in bermen die zijn gelegen in een gebied met een gevoelige functie. Zie par. 5.4.2.;

  • De berm is onverdacht. Zie definitie van “verdachte wegberm” hieronder.

Definitie van een verdachte wegberm:

Een wegberm wordt, in het kader van deze Gebiedsspecifieke beleidsregel, als verdacht aangemerkt als:

  • -

    er visueel meer dan 20% bodemvreemd materiaal in de bermgrond aanwezig is of verwacht wordt;

  • -

    het aantal motorvoertuigen van de weg waarlangs de berm gelegen is, meer bedraagt dan 10.000 per etmaal. Raadpleeg hiervoor het GeoPortaal van de ODRU (www.odru.nl);

  • -

    in de weg waarlangs de berm gelegen is, teerhoudend asfalt is gebruikt.

Toepassing van grond in deze categorie bermen:

De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat in bermen uit deze categorie, naast klasse L/N- grond ook klasse Wonen-grond mag worden toegepast, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde van bodemkwaliteitsklasse Wonen. Dit moet aangetoond worden met één van de volgende bewijsmiddelen:

    • o

      Een partijkeuring, uitgevoerd conform de geldende richtlijnen of een door de gemeente IJsselstein geaccepteerde bodemkwaliteitskaart; 10

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming;

  • De grond wordt niet toegepast in bermen die zijn gelegen in een gebied met een gevoelige functie. Zie par. 5.4.2.

C.Bermen van gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom.

 

Uitwisseling van grond tussen deze bermen:

De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat uitwisseling van grond tussen bermen uit deze categorie, kan plaatsvinden, zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Het betreft een berm van een verharde weg; 11

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.

Toepassing van grond in deze categorie bermen:

De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat in bermen uit deze categorie, naast klasse L/N- grond ook klasse Wonen-grond mag worden toegepast, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Het betreft een berm van een verharde weg;

  • De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde van bodemkwaliteitsklasse Wonen. Dit moet aangetoond worden met één van de volgende bewijsmiddelen:

    • o

      Een partijkeuring, uitgevoerd conform de geldende richtlijnen of een door de gemeente IJsselstein geaccepteerde bodemkwaliteitskaart;

  • De berm waaruit de grond vrijkomt en de berm waarin de grond wordt toegepast mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming;

  • De grond wordt niet toegepast in bermen die zijn gelegen in een gebied met een gevoelige functie. Zie par. 5.4.2.

Toepassingsbereik

Het toepassingsbereik verschilt per categorie berm. Hieronder is daarom het toepassingsbereik voor elke categorie berm apart aangegeven.

 

Voor bermen uit categorie A (provinciale wegen en rijkswegen buiten de bebouwde kom) is het toepassingsbereik:

  • Voor het uitwisselen van grond tussen de bermen van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen;

  • Voor het toepassen van grond in een berm van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”.

Voor bermen uit categorie B (gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom) is het toepassingsbereik:

  • Voor het uitwisselen van grond tussen de bermen van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen;

  • Voor het toepassen van grond in een berm van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig van binnen en buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein”.

Voor bermen uit categorie C (gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom)is het toepassingsbereik:

  • Voor het uitwisselen van grond tussen de bermen van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen;

  • Voor het toepassen van grond in een berm van deze categorie:

    • o

      Grond afkomstig van binnen en buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein”.

5.4.6Uitwisselen van grond tussen boomgaardpercelen

In de gemeente IJsselstein zijn veel (voormalige) boomgaardpercelen gelegen (zie kaartbijlage 6 van deze Nota). Alle (voormalige) boomgaardpercelen zijn ingetekend op basis van oude topografische kaarten uit de periode 1940 – 1980). Deze kaartlaag is ook digitaal voor iedereen toegankelijk via het GeoPortaal van de ODRU (www.odru.nl).

Op (voormalige) boomgaardpercelen zijn veelvuldig bestrijdingsmiddelen gebruikt. Uit onderzoek is gebleken dat vooral de stoffen DDT/DDD/DDE, Drins en HCH verhoogd kunnen voorkomen op deze percelen. De concentraties van bestrijdingsmiddelen kan worden vastgesteld door de bodem te onderzoeken op de zogeheten organochloor bestrijdingsmiddelen (OCB’s). In het begin van de jaren ’40 van de vorige eeuw werd het zeer persistente DDT ontwikkeld. DDT is, net als de andere OCB’s, zeer moeilijk afbreekbaar waardoor de concentraties van deze stof hoger worden naarmate er meer op de bodem terecht komt. Tot begin van de jaren ’70 werd DDT nog op grote schaal toegepast in de land- en tuinbouw. In Nederland is het gebruik van DDT sinds 1973 verboden. Ook het gebruik van de meeste andere OCB’s is inmiddels verboden. De OCB’s hopen zich op in de toplaag van de bodem, daarom wordt standaard, in eerste instantie, alleen de toplaag van de bodem op OCB’s onderzocht (tot een diepte van maximaal 0,3 meter beneden het maaiveld). De mate van verontreiniging van de toplaag met OCB’s kan variëren van licht tot sterk verontreinigd.

 

Generieke kader

Omdat bestrijdingsmiddelen zich vaak in de toplaag van (voormalige) boomgaardpercelen ophopen, wordt deze laag (0 – 0,3 m -mv) aangemerkt als bodemverdacht. Deze laag zal dan ook altijd eerst onderzocht moeten worden op bestrijdingsmiddelen (OCB’s) om de mate van verontreiniging vast te stellen. Vaak blijkt dat de bovengrond op (voormalige) boomgaardpercelen, vanwege de gemeten concentraties aan bestrijdingsmiddelen, gekwalificeerd moet worden als klasse Industrie-grond of Niet toepasbare grond. Dat betekent dat vrijkomende grond in het Generieke kader bijna nooit hergebruikt kan worden en dan afgevoerd moet worden naar een erkend verwerker.

 

Gebiedsspecifieke kader

De kwalificatie klasse Industrie-grond of Niet Toepasbare grond is voor bestrijdingsmiddelen in

grond hoofdzakelijk gebaseerd op het toetsingsresultaat van ecologische risico’s. Bestrijdingsmiddelen in de grond vormen alleen bij hele hoge gehalten een risico voor de mens. De grenswaarden waarbij er sprake is van humane risico’s liggen vele malen hoger dan de grenswaarden waarbij sprake is van ecologische risico’s. Ook de verspreidingsrisico’s voor bestrijdingsmiddelen in de grond zijn laag, omdat de bestrijdingsmiddelen zich goed aan de grond binden. Deze constateringen bieden mogelijkheden om hergebruik van deze grond toe te staan door gebruik te maken van het stand-still principe. De bodemkwaliteit mag op het niveau van bodembeheergebied niet verslechteren. Er vindt regelmatig grondverzet plaats tussen bestaande boomgaardpercelen in de regio. Door het opstellen van Gebiedsspecifieke beleidsregels kan de gemeente uitwisseling van OCB-verdacht grond tussen (voormalige) boomgaardpercelen in het buitengebied op een milieuverantwoorde en duurzame wijze mogelijk maken zonder dat daarmee de heersende bodemkwaliteit verslechterd. De gemeente heeft daarom de volgende Gebiedsspecieke beleidsregel voor dit beleidsonderdeel vastgesteld.

 

De hoofdregel van het Gebiedsspecifieke beleid voor dit onderdeel is:

  • -

    Het uitwisselen van OCB-verdachte grond tussen (voormalige) boomgaardpercelen gelegen in het buitengebied van IJsselstein, is toegestaan;

  • -

    Voor bestrijdingsmiddelen zijn Lokale Maximale Waarden (LMW) vastgesteld. Deze zijn gelijk aan de interventiewaarde van de betreffende stof. Daarmee wordt een matig ecologisch beschermingsniveau gewaarborgd en worden humane risico’s uitgesloten.

 

Uitwisselen van OCB-verdachte grond tussen boomgaardpercelen:

Het uitwisselen van OCB-verdachte grond van een (voormalig) boomgaardperceel naar een huidig boomgaardperceel in het buitengebied, is toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De toplaag (tot maximaal 0,3 m -mv) op het perceel waar de grond vandaan komt (herkomstperceel) is conform de NEN 5740 (onderzoeksstrategie VED-HE) onderzocht op OCB’s en de gemeten gehalten liggen voor alle onderzochte OCB’s onder de interventiewaarde én de toepassing voldoet ook aan de toepassingseisen die op het toepassingsperceel gelden ten aanzien van de overige parameters;

  • De OCB-verdachte grond komt vrij van een (voormalig) boomgaardperceel dat gelegen is binnen het “Bodembeheergebied IJsselstein”;

  • De grond wordt niet toegepast op een (voormalig) boomgaardperceel dat gelegen is binnen in bebouwd gebied of op een perceel met een gevoelige functie. Zie par. 5.4.2.;

  • Het herkomstperceel en het perceel waar de grond wordt toegepast (toepassingsperceel) mogen niet geregistreerd staan als geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.

Toepassingsbereik

Deze Gebiedsspecifieke beleidsregel voor het uitwisselen van grond tussen bestaande boomgaardpercelen buiten de bebouwde kom, geldt voor:

  • Grond afkomstig van het “Bodembeheergebied IJsselstein”. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen.

5.4.7Ontgraven van grond t.b.v. kabels, leidingen en riolering

Het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van kabels, leidingen en rioleringen is een veel voorkomende activiteit in de bodem. Hierbij wordt de vrijkomende grond veelal weer teruggeplaatst. Veel van deze activiteiten vallen onder het begrip tijdelijke uitname. In bijlage 7 van deze Nota is een samenvatting van het Handvat tijdelijke uitname opgenomen.

 

Generieke kader

Volgens de regels uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit dient bij het ontgraven van grond rekening te worden gehouden met de grondsoort, de chemische kwaliteit van de grond en de hoeveelheid bodemvreemd materiaal in de grond. Het tijdelijk uitnemen en daarna weer terugplaatsen van de grond, zonder het uitvoeren van onderzoek naar de chemische kwaliteit, is in het Generieke kader alleen mogelijk als:

  • De grond onder dezelfde condities en op dezelfde plek weer wordt teruggeplaatst, zonder te zijn bewerkt;

  • Verschillende grondlagen gescheiden ontgraven worden.

Vaak is gescheiden ontgraven niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat de grond al geroerd is door eerdere graafwerkzaamheden. Gescheiden ontgraven betekent dat de ontgraven grond tijdelijk gescheiden opgeslagen moet worden. Hier is niet altijd ruimte voor (bijvoorbeeld in stedelijk gebied). Het gescheiden ontgraven brengt meerkosten met zich mee en is niet in alle gevallen doelmatig. Daarom kiest IJsselstein ervoor om voor het ontgraven van grond ten behoeve van kabels, leidingen en riolering een Gebiedsspecifieke beleidsregel vast te stellen.

 

Gebiedsspecifieke kader

Door het vaststellen van een Gebiedsspecifieke beleidsregel, maakt de gemeente het mogelijk om grond niet gescheiden te ontgraven en niet gescheiden ontgraven grond, weer terug te plaatsen zonder rekening te houden met onder- of bovengrond. Op onverdachte locaties kan de bodemkwaliteitskaart (Ontgravingskaart) gebruikt worden om aan te tonen dat de grond niet ernstig verontreinigd is. Dit is verder uitgewerkt in par. 8.2. Daar wordt beschreven welke eisen worden gesteld aan het (historisch) vooronderzoek bij projectmatige ontgravingen.

 

De hoofdregel van het Gebiedsspecifieke beleid voor dit onderdeel is:

Bij aanleg, herstel of onderhoud van kabels, leidingen en is het, onder voorwaarden, toegestaan de verschillende bodemlagen niet gescheiden van elkaar te ontgraven en de ontgraven grond in geroerde toestand weer terug te plaatsen.

 

Het niet gescheiden ontgraven van grond ten behoeve van de aanleg, herstel of onderhoud van kabels, leidingen en/of riolering, en vergelijkbare projectmatige ontgravingen t.b.v. infrastructuur, is in IJsselstein toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De ontgraving is nuttig en functioneel. Dat wil zeggen er wordt niet dieper gegraven en er komt niet meer grond vrij dan doelmatig is voor het geplande werk;

  • Er moet middels een (historisch) vooronderzoek aangetoond kunnen worden dat de bodem op de locatie waar de graafwerkzaamheden uitgevoerd worden, niet ernstig verontreinigd is. Zie par. 8.2;

  • De hoeveelheid bodemvreemd materiaal voldoet aan de eis die voor de betreffende functie geldt. Zie par. 5.4.1.

Als de vrijkomende grond niet wordt teruggeplaatst, maar elders binnen de gemeente IJsselstein wordt hergebruikt, wordt als kwaliteitsklasse voor de toepassing van de grond elders, uitgegaan van de kwaliteitsklasse die op de Ontgravingskaart bovengrond (zie bijlage 4B) of de Ontgravingskaart ondergrond (zie bijlage 4C) aangegeven wordt. Als de grond geroerd is wordt de slechtste kwaliteit van de genoemde bodemlagen (boven- en ondergrond) aangehouden bij het toetsen of de vrijkomende grond toegepast mag worden. In de meeste gevallen is dat de kwaliteit die de Ontgravingskaart van de bovengrond aangeeft. Het staat de initiatiefnemer overigens altijd vrij om alsnog een partijkeuring uit te voeren, bijv. als de acceptant van de grond daarom vraagt.

 

5.4.8Ontgraven van grond dieper dan 2 meter

De Ontgravingskaart ondergrond geeft de verwachte bodemkwaliteit aan tot een maximale diepte van 2 meter beneden het maaiveld. Voor grond die dieper dan 2 meter beneden het maaiveld vrijkomt, kan de Ontgravingskaart dus niet gebruikt worden als bewijsmiddel om de te verwachten kwaliteit van de grond aan te tonen.

 

Generieke kader

In het Generieke kader betekent dit dat er een partijkeuring of verkennend bodemonderzoek nodig is om de kwaliteit van de grond aan te kunnen tonen.

 

Gebiedsspecifieke kader

Omdat verwacht mag worden dat, in de meeste gevallen, de diepere ondergrond schoner is dan de grond in de ondiepere bodemlagen, heeft de gemeente IJsselstein een Gebiedsspecifieke beleidsregel vastgesteld voor het graven in de bodem dieper dan 2 meter. Hierdoor is het in de meeste gevallen niet meer nodig om de grondkwaliteit middels een onderzoek aan te tonen.

 

De hoofdregel van het Gebiedsspecifieke beleid voor dit onderdeel is:

Voor ontgravingen dieper dan 2 meter wordt als gemiddelde kwaliteit de verwachte kwaliteit van de grond in de bodemlaag 0,5 – 2 m -mv gehanteerd

 

De vrijkomende grond die dieper dan 2 meter beneden het maaiveld ontgraven wordt, kan elders in de gemeente, zonder onderzoek, toegepast worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Er zijn tijdens het graven geen aanwijzingen gevonden dat de vrijkomende grond verontreinigd zou kunnen zijn;

  • Uit het raadplegen van het GeoPortaal van de ODRU (www.odru.nl) zijn geen gegevens naar voren gekomen op grond waarvan een bodemverontreiniging vermoed kan worden. Zie par. 8.2.2.

5.4.9Verspreiden van bagger op de landbodem

Baggeren is een veel voorkomende activiteit in gebieden met veel oppervlaktewater. Vaak wordt de bagger direct naast de watergang verspreid, maar daar is niet altijd ruimte voor. De regels voor bagger zijn in het Besluit bodemkwaliteit gelijk gesteld aan die voor grond. Dit geldt althans voor het toepassen van baggerspecie op percelen die niet direct aan de watergang grenzen waar de bagger vandaan komt. Voor het verspreiden van baggerspecie op aan de watergang grenzende percelen, incl. de tijdelijk opslag van bagger in een weilanddepot, is in het Besluit en in de Regeling bodemkwaliteit een apart toetsingskader opgenomen.

 

Generieke kader

Binnen het Generieke kader mag baggerspecie op aangrenzende percelen verspreid worden (en daaraan voorafgaand tijdelijk opgeslagen worden in een weilanddepot), als de bagger voldoet aan de verspreidingsnorm (zie Regeling bodemkwaliteit) of afkomstig is uit een onverdachte watergang. Een watergang is al snel verdacht en verspreiden van bagger op aangrenzende percelen is niet altijd mogelijk (bijvoorbeeld in stedelijk gebied). De gemiddelde baggerkwaliteit in IJsselstein varieert van vrij verspreidbaar (schone bagger), verspreidbaar (licht tot matig verontreinigd) tot niet verspreidbaar (matig of sterk verontreinigd). Binnen het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit mag de verspreidbare baggerspecie niet verder verspreid worden dan op aan de watergang grenzende percelen. De gemeente IJsselstein kiest ervoor om de regels voor het verspreiden van bagger, middels het vaststellen van een Gebiedsspecifieke beleidsregel, te verruimen.

 

Gebiedsspecifieke kader

Er worden regelmatig baggerwerkzaamheden uitgevoerd in de gemeente IJsselstein, onder andere door de waterkwaliteitsbeheerder (waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden), maar soms ook door de gemeente zelf. Het afvoeren van baggerspecie naar een erkend verwerker, brengt veel verwerkingskosten met zich mee en is niet duurzaam vanwege de grote aantallen transportbewegingen die nodig zijn om de bagger af te voeren. Bovendien is het van belang om, waar mogelijk, grond en bagger in hetzelfde gebied te houden om de voortdurende bodemdaling enigszins te kunnen compenseren. Het is door het vaststellen van een Gebiedsspecifieke beleidsregel mogelijk om het verspreiden en toepassen van licht verontreinigde baggerspecie op de landbodem te verruimen. Hierdoor kunnen veel kosten worden bespaard en kunnen baggerwerkzaamheden kosteneffectief en duurzaam uitgevoerd worden. De gemeente IJsselstein kiest daarom voor de mogelijkheid om verspreidbare bagger ook buiten de aan de te baggeren watergang grenzende percelen te kunnen verspreiden. Dit wordt mogelijk gemaakt door een ruimere invulling te geven aan het begrip “aangrenzende percelen”. Dit begrip wordt in het Gebiedsspecifieke beleidskader ingevuld als “alle percelen die zijn gelegen binnen dezelfde bodemkwaliteitszone als de watergang waar de bagger uit afkomstig is”.

 

De hoofdregel van het Gebiedsspecifieke beleid voor dit onderdeel is:

Verspreiding van “verspreidbare ongerijpte baggerspecie”, is aanvullend op wat toegestaanis in het Generieke kader, in IJsselstein ook buiten aangrenzende percelen toegestaan als aan de gestelde volgende voorwaarden voldaan wordt.

 

De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om van deze verruimde invulling gebruik te kunnen maken, zijn:

  • De bagger is afkomstig uit een watergang die gelegen binnen dezelfde zone als waar de bagger verspreid wordt;

  • De bagger is onderzocht conform de NEN 5720 (waterbodemonderzoek) of een door de gemeente IJsselstein goedgekeurde waterbodemkwaliteitskaart én de bagger is gekwalificeerd als verspreidbaar (voldoet aan de verspreidingsnorm); of

  • De bagger is afkomstig van een onverdachte watergang, blijkens een, conform de NEN 5717 uitgevoerd, (historisch) vooronderzoek voor waterbodems;

  • De op de landbodem op te brengen laagdikte en hoeveelheden moeten nuttig en functioneel zijn en mogen andere waarden of functies van de bodem geen blijvende schade toebrengen. De toe te passen laag mag daarom niet dikker zijn dan 0,3 meter.

Deze laatste voorwaarde wordt hieronder verder toegelicht:

De aerobe afbraak van organische verontreinigingen in de bagger worden ernstig bemoeilijkt als baggerspecielagen dikker dan 30 cm worden aangebracht. Daarom wordt dit als maximaal wenselijk aan te brengen laagdikte beschouwd. Dit sluit ook het meest aan bij bepalingen uit bestemmingsplannen in het buitengebied. Wanneer een dikkere laag baggerspecie dan 0,3 m op de landbodem wordt aangebracht, is bovendien in de meeste gevallen een Omgevings- vergunning (aanlegvergunning) vereist.

 

Toepassingsbereik

De Gebiedsspecifieke beleidsregel voor dit onderdeel is alleen van toepassing op het grondgebied van de gemeente IJsselstein. Omdat de geldende Gebiedsspecifieke eisen aanvullend zijn op de eisen die voor het verspreiden van bagger op aangrenzende percelen in het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit opgenomen zijn, blijft het mogelijk om ook verspreidbare bagger uit te wisselen met buurgemeenten, mits de bagger verspreidbaar is en toegepast wordt op percelen die aan (één van) de watergangen grenzen die gebaggerd worden.

 

5.4.10Tijdelijke opslag van grond en bagger

 

Generieke kader

Grond kan vaak niet direct worden toegepast op de definitieve eindbestemming en wordt dan tijdelijk opgeslagen. Het Besluit bodemkwaliteit stelt ook regels aan tijdelijke opslag van grond en baggerspecie. Het Besluit onderscheidt een aantal vormen van tijdelijke opslag. Dit is in de tabel hierna weergegeven.

 

Tabel 9: Vormen van tijdelijke opslag van grond en bagger op de landbodem (in het Generieke kader)

Vorm opslag

Max. toegestane duur opslag

Kwaliteitseisen

Meldingsplicht

Kortdurende opslag

6 maanden

Geen (wel zorgplicht bodem)

Ja

Opslag bij Tijdelijke uitname

Looptijd van het werk

Geen (wel zorgplicht bodem)

Nee

Tijdelijke opslag grond

3 jaar

Generieke kwaliteitseisen voor de ontvangende bodem

Ja**)

Tijdelijke opslag bagger in een weilanddepot *)

3 jaar

Generieke verspreidingsnorm voor bagger én verspreiding binnen aangrenzende percelen

Ja **)

*) een weilanddepot is een depot voor de tijdelijke opslag van bagger op een perceel dat direct grenst aan (één van) de gebaggerde watergang(en) en daar ook verspreid wordt.

**) met vermelding van voorziene duur van de opslag en de eindbestemming.

 

Gebiedsspecifieke kader

Aan een aantal vormen van tijdelijke opslag zijn ook voorwaarden verbonden (kwaliteitseisen). Deze voorwaarden passen prima binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende Generieke toepassingskader. Echter, bij grondverzet binnen het bodembeheergebied van IJsselstein volgens het Gebiedsspecifieke kader dat in dit hoofdstuk beschreven is, leiden de kwaliteitseisen uit het Generieke kader tot problemen. Dan kan zich namelijk de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie wel partijen grond of baggerspecie mogen worden toegepast, maar dat dezelfde partijen grond of baggerspecie daar niet tijdelijk mogen worden opgeslagen. Om deze discrepantie weg te nemen, kiest de gemeente IJsselstein ervoor om de Gebiedsspecifieke beleidsregels die gelden bij de toepassing van grond en bagger, ook van toepassing te verklaren op de tijdelijke opslag, voorafgaand aan de definitieve toepassing.

 

In onderstaande tabel zijn de eisen die in het Gebiedsspecifieke kader gelden voor de tijdelijke opslag van grond en bagger, samengevat (alleen de afwijkingen t.o.v. het Generieke kader zijn aangegeven).

 

Tabel 10: Gebiedsspecifieke kader voor de tijdelijke opslag van grond en bagger op de landbodem

Vorm opslag

Max. toegestane duur opslag

Kwaliteitseisen

Meldingsplicht

Tijdelijke opslag grond

3 jaar

Eisen zijn gelijk aan de Gebiedsspecifieke eisen die gelden voor de bijbehorende toepassing op de vermelde eindbestemming

Ja *)

Tijdelijke opslag bagger in een weilanddepot

3 jaar

Bagger moet voldoen aan de verspreidingsnormen voor bagger uit het Generieke kader en moet verder voldoen aan de Gebiedsspecifieke voorwaarden van par.

5.4.9 m.u.v. de aangegeven maximale dikte van de baggerlaag

Ja *)

*) met vermelding van voorziene duur van de opslag en de eindbestemming.

 

De afwijking voor de tijdelijke opslag van grond en bagger in het Gebiedsspecifieke kader t.o.v. het Generieke kader voor dit onderdeel, geldt alleen voor de kwaliteitseisen die gesteld worden aan de “tijdelijke opslag van grond” en de “tijdelijke opslag van bagger in een weilanddepot”. De overige eisen en voorwaarden voor tijdelijke opslag, uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit (maximale duur van de opslag en wel of niet melden), blijven onveranderd van kracht. Daarmee is deze Gebiedsspecifieke beleidsregel niet beperkend, maar aanvullend op het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit voor de Tijdelijke opslag van grond en bagger op de landbodem.

 

Toepassingsbereik

De Gebiedsspecifieke beleidsregels voor de tijdelijke opslag van grond en bagger gelden alleen voor grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”, Zie par. 5.2. voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen.

5.5. Zone-gerelateerd beleidsregels

In deze paragraaf worden de keuzes van het Gebiedsspecifieke beleid die gelden voor bepaalde zones toegelicht. Per zone is de heersende bodemkwaliteit aangegeven. De ligging van de zones die in IJsselstein onderscheiden worden, is aangegeven op de Bodemzoneringskaart (zie bijlage 4A van deze Nota). In paragraaf 4.2.2 is voor de vier bodemkwaliteitszones beschreven welke deelgebieden deze zones omvatten.

 

Voor de volgende zones zijn voor het toepassen van grond Gebiedsspecifieke beleidsregels door de gemeente vastgesteld. Het eerste getal geeft de bestaande bodemkwaliteit aan van de bovengrond, het tweede getal van de ondergrond. De kwaliteitsniveaus zijn: 1 = klasse Landbouw/Natuur, 2 = klasse Wonen en 3 = klasse Industrie:

  • Zone Bebouwing 1/1: om het toepassen van klasse Wonen-grond, zowel in de boven- als in de ondergrond, mogelijk te maken;

  • Zone Bebouwing 2/1: om het toepassen van klasse Wonen-grond in de ondergrond mogelijk te maken;

  • Zone Bebouwing 3/3: om hergebruik van grond binnen deze zone mogelijk te maken en om het toepassen van klasse Industrie-grond, op bedrijfs- en industrieterreinen in deze zone, te kunnen verbieden;

  • Zone Buitengebied 1/1: om hergebruik van gebiedseigen grond in de bovengrond mogelijk te maken.

5.5.1Zone Bebouwing 1/1

Deze zone omvat o.a. de volgende gebieden:

  • Vrijwel alle deelgebieden met woonwijken en bedrijfsterreinen die na 1960 nieuw zijn aangelegd.

Bodemkwaliteit in deze zone

Tabel 11: Aanduiding heersende bodemkwaliteit in deze zone

Voor deze zone wordt zowel de boven- als de ondergrond ingedeeld in de bodem- kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur. Dat houdt in dat de bodem van deze zone op relatief onbelast is met bodemverontreinigende stoffen. 12

 

Kwaliteitseisen voor toe te passen grond in deze zone

 

Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”:

De gemeente IJsselstein kiest ervoor om door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid voor grond die afkomstig is uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”, het toepassen van klasse Wonen-grond, zowel in de boven – als in de ondergrond van deze zone mogelijk te maken. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen.

 

Voorwaarde is dat de toe te passen grond voldoet aan de niet zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke eisen die in paragraaf 5.4. beschreven zijn. De Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn de onderstaande tabel visueel gemaakt.

 

Tabel 12: Gebiedsspecifieke toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseisen zijn gebaseerd op de bodemfunctieklasse van de zone

 

Grond afkomstig van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein ”:

Grond die afkomstig is van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein” moet voldoen aan de toepassingseis uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat er zowel in de boven- als in de ondergrond alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden, omdat de heersende bodemkwaliteit in dit geval leidend is bij de toetsing of de toepassing is toegestaan. De Generieke toepassingseisen zijn in de onderstaande tabel visueel gemaakt.

 

Tabel 13: Generieke toepassingseisen voor deze zone

*) in het Generieke beleid is in dit geval de bodemkwaliteitsklasse van de zone leidend voor de geldende toepassingseis (als resultaat van de dubbele toets)

 

5.5.2Zone Bebouwing 2/1

Deze zone omvat o.a. de volgende gebieden:

  • Woonwijken uit de periode 1940-1960;

  • Lintbebouwing langs de Achtersloot en de Hogebiezendijk;

  • Bedrijfsterrein langs de Zomerdijk, gedeeltelijk recent getransformeerd tot woonwijk;

  • Deelgebieden in de omgeving van de Groene Dijk.

Bodemkwaliteit in deze zone

Tabel 14: Aanduiding heersende bodemkwaliteit in deze zone

Voor deze zone wordt de bovengrond ingedeeld in bodemkwaliteitsklasse Wonen en de ondergrond is in bodemkwaliteitsklasse “Landbouw/Natuur”.

 

Kwaliteitseisen voor toe te passen grond in deze zone

 

Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”:

De gemeente IJsselstein kiest ervoor om door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid voor grond die afkomstig is uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”, het toepassen van klasse Wonen-grond in de ondergrond van deze zone mogelijk te maken. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen. Voorwaarde is dat de toe te passen grond voldoet aan de niet zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke eisen die in paragraaf

5.4. beschreven zijn. De Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn de onderstaande tabel visueel gemaakt.

Tabel 15: Toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseis is gebaseerd op de bodemfunctieklasse van de zone

 

Grond afkomstig van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein ”:

Grond die afkomstig is van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein” moet voldoen aan de toepassingseis uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat er in de bovengrond klasse Wonen-grond toegepast mag worden, maar in de ondergrond alleen klasse L/N-grond, omdat de heersende bodemkwaliteit in dit geval leidend is bij de toetsing of de toepassing is toegestaan. Dit is in de onderstaande tabel visueel gemaakt.

Tabel 16: Generieke toepassingseisen voor deze zone

*) in het Generieke beleid is in dit geval de bodemkwaliteitsklasse van de ondergrondzone leidend voor de geldende toepassingseis (als resultaat van de dubbele toets)

 

5.5.3Zone Bebouwing 3/3

Deze zone omvat vrijwel alle deelgebieden met vooroorlogse bebouwing, inclusief oude vooroorlogse fabrieksterreinen die inmiddels recent zijn getransformeerd tot woonwijk.

 

Bodemkwaliteit in deze zone

Tabel 17: Aanduiding heersende bodemkwaliteit in deze zone

Voor deze zone wordt zowel de bovengrond als de ondergrond ingedeeld in bodemkwaliteitsklasse Industrie.

 

Kwaliteitseisen voor toe te passen grond in deze zone

Deze zone bestaat uit gebieden die een bodemkwaliteit kennen die eigenlijk niet past bij de hoofdfunctie van deze zone (Wonen). Dat geldt zowel voor de boven- als voor de ondergrond. Het wordt daarom niet wenselijk geacht om voor het toepassen van grond aan te sluiten bij de heersende bodemkwaliteit. Daarom gelden voor het toepassen van grond in deze zone, zowel voor de boven- als voor de ondergrond de toepassingseisen uit het Generieke kader. Dit is in de onderstaande tabel visueel gemaakt.

Tabel 18: Generieke toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseis is gebaseerd op de hoofdbodemfunctieklasse van de zone

 

Hergebruik van vrijkomende grond:

De gemiddelde bodemkwaliteit van deze zone past niet bij de hoofdfunctie van deze zone (Wonen). Dit heeft als consequenties dat grond die in deze zone vrijkomende grond, niet zondermeer in deze zone kan worden hergebruikt. De gemeente IJsselstein kiest ervoor om door het vaststellen van een Gebiedsspecifieke beleidsregel hergebruik van grond in deze zone beperkt mogelijk te maken.

 

Deze Gebiedsspecifieke beleidsregels houdt het volgende in:

Grond die binnen deze zone vrijkomende grond, mag binnen deze zone hergebruikt worden als aan de volgende voorwaarden voldaan is:

  • De grond moet onderzocht zijn in een verkennend bodemonderzoek of een partijkeuringsrapport dat niet ouder is dan 3 jaar en uitgevoerd is conform de daarvoor geldende regels en richtlijnen;

  • De ontgraving moet vooraf gemeld zijn. Zie par. 8.2.3;

  • De gehalten van alle onderzochte stoffen liggen onder de 80 percentielwaarde (P80) van deze zone (zie bijlage 3 van deze Nota) én liggen tevens voor alle onderzochte stoffen onder de humane risico-index van 1 (zie Risico Tool Box bodem (RTB) [Lit. 4]));

  • De toe te passen grond voldoet aan de overige Gebiedsspecifieke eisen zoals beschreven in paragraaf 5.4 van deze Nota. Met name worden genoemd: par. 5.4.1 (hoeveelheid bodemvreemd materiaal) en par. 5.4.2 (toepassing op gevoelige functies).

Als de uit deze zone vrijkomende grond niet aan alle bovengenoemde voorwaarden voldoet, is alleen toepassing onder duurzaam aaneengesloten verhardingen of funderingen toegestaan binnen deze zone, mits er geen sprake is van ernstig verontreinigde grond, de toe te passen grond geen stoffen bevat die uit kunnen logen naar het grondwater én de toepassing plaats vindt boven de grondwaterspiegel.

 

5.5.4Zone Buitengebied 1/1

Zone Buitengebied 1/1 omvat alle gebieden buiten de bebouwde kom, exclusief de gebieden die op de Bodemfunctieklassenkaart ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen, zoals bijv. lintbebouwingen. In het buitengebied komen ook percelen voor met een andere (minder gevoeligere) bodemfunctie dan landbouw/natuur (bijv. woon- of bedrijfspercelen). Die percelen zijn echter, om praktische redenen, niet allemaal afzonderlijk ingetekend op de Bodemfunctie- klassenkaart. Zie par. 6.3, onder stap 3 hoe hier praktisch mee omgegaan kan worden

 

Bodemkwaliteit in deze zone

 

Tabel 19: Aanduiding heersende bodemkwaliteit in deze zone

Deze zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Landbouw/Natuur”. Dit betekent dat dit gebied relatief onbelast is.

 

Kwaliteitseisen voor toe te passen grond in deze zone

In deze zone wordt de algemene bodemkwaliteit (dat is de bodemkwaliteit op onverdachte plekken) in de bovengrond en in de ondergrond, als klasse Landbouw/Natuur gekwalificeerd. Dit is de kwaliteit die het beste aansluit bij de hoofdfunctie van deze zone (Landbouw/Natuur). Het wordt niet wenselijk geacht om de heersende kwaliteit van deze zone te verslechteren. Daarom gelden voor het toepassen van grond in deze zone, zowel voor de boven- als voor de ondergrond de toepassingseisen uit het Generieke kader. Dit is in de onderstaande tabel visueel gemaakt.

Tabel 20: Generieke toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseis is gebaseerd op de hoofdbodemfunctieklasse van de zone

 

Hergebruik van vrijkomende grond:

Binnen het Generieke kader is het toegestaan om grond, die uit de bovengrond van deze zone vrijkomt, binnen deze zone her te gebruiken met de Ontgravingskaart als bewijsmiddel. Een eventueel uitgevoerde partijkeuring staat als bewijsmiddel voor het toepassen van grond, in hiërarchie boven de Ontgravingskaart. Als uit een reeds uitgevoerde partijkeuring, of een uitgevoerd verkennend bodemonderzoek gebleken is dat de grond niet helemaal schoon is (en daardoor als klasse Wonen-grond aangemerkt moet worden), mag deze grond binnen het Generieke kader dan ook niet binnen deze zone hergebruikt kunnen worden. De toepassingseis in deze zone is immers klasse L/N-grond. IJsselstein kiest ervoor om middels het vaststellen van een Gebiedsspecifieke beleidsregel hergebruik van gebiedseigen grond, onder de gestelde voorwaarden, mogelijk te maken.

 

Klasse Wonen-grond levert in de meeste gevallen, geen risico’s op binnen de bodemfunctie Landbouw/Natuur. Om te voorkomen dat een partij licht verontreinigde gebiedseigen grond, die op basis van een partijkeuring in kwaliteitsklasse Wonen ingedeeld moet worden, om deze reden wordt afgekeurd voor hergebruik binnen deze zone, kiest IJsselstein ervoor om grondverzet van gebiedseigen grond binnen deze zone mogelijk te maken door hiervoor een Gebiedsspecifieke beleidsregel vast te stellen.

 

Deze Gebiedsspecifieke beleidsregels houdt het volgende in:

Hergebruik van gebiedseigen klasse Wonen-grond grond binnen deze zone, is mogelijk als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Er is een partijkeuring of een bodemonderzoek uitgevoerd conform de daarvoor geldende regels en richtlijnen;

  • Uit toetsing van de resultaten blijkt dat de gemeten gehalten voor alle onderzochte stoffen onder de 80 percentielwaarde (P80) van de heersende bodemkwaliteit van deze zone liggen. Zie bijlage 3 van deze Nota;

  • De grond moet afkomstig zijn uit de bovengrond van deze zone en ook weer in de bovengrond van deze zone worden toegepast;

  • De toe te passen grond voldoet aan de overige Gebiedsspecifieke eisen zoals beschreven in paragraaf 5.4 van deze Nota. Met name worden genoemd: par. 5.4.1 (hoeveelheid bodemvreemd materiaal) en par. 5.4.2 (toepassing op gevoelige functies).

5.5.5Niet gezoneerd gebied

Er zijn te weinig bodemgegevens beschikbaar voor dit gebied om het te kunnen zoneren. Bovendien geven de bodemonderzoeken die wel beschikbaar zijn van dit gebied, geen representatief beeld van de bodemsituatie in dit gebied.

Het niet gezoneerde gebied is gesitueerd in de bebouwde kom van IJsselstein. Het omvat de volgende deelgebieden:

  • deelgebied waar vroeger langs de Hollandsche IJssel steenfabrieken gesitueerd waren, die in de jaren 80 van de vorige eeuw plaatsgemaakt hebben voor woningbouw;

  • deelgebied met voormalige industrie langs Panoven. Dit deelgebied is opgehoogd met zand, waardoor de beschikbare bodemgegevens van daarvoor geen representatief beeld meer geven van de bodemkwaliteit in dit gebied;

  • deelgebied dat een woonwijk uit 2004 omvat. De beschikbare bodemonderzoeken zijn van daarvoor. Van de situatie 2004 of later, zijn geen voor de BKK bruikbare bodemonderzoeken gevonden.

Fig. 5: Ligging van het niet-gezoneerde gebied

 

Bodemkwaliteit in deze zone

 

Tabel 21: Aanduiding heersende bodemkwaliteit in deze zone

Naam

Bodemkwaliteitsklasse bovengrond (0-0,5 m-mv)

Bodemkwaliteitsklasse ondergrond (0,5-2,0 m-mv)

Niet gezoneerd

onbekend

onbekend

 

De gemiddelde bodemkwaliteit van dit gebied is niet bekend. Dit betekent dat er voorafgaand aan het graven in deze zone altijd een bodemonderzoeken of een partijkeuring nodig is om de kwaliteitsklasse van de vrijkomende grond vast te kunnen stellen om daarmee de toepassingsmogelijkheden te kunnen bepalen.

 

Kwaliteitseisen voor toe te passen grond in deze zone

 

Grond afkomstig uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”:

De gemeente IJsselstein kiest ervoor om door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid voor grond die afkomstig is uit het “Bodembeheergebied IJsselstein”, het toepassen van klasse Wonen-grond, zowel in de boven- als in de ondergrond van deze zone mogelijk te maken door af te zien van de verplichting om de ontvangende bodem te onderzoeken. Zie par. 5.2 voor een overzicht van gemeenten die binnen dit bodembeheergebied vallen. Voorwaarde is dat de toe te passen grond voldoet aan de niet zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke eisen die in paragraaf 5.4. beschreven zijn. De Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn de onderstaande tabel visueel gemaakt.

Tabel 22: Gebiedsspecifieke toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseis is gebaseerd op de bodemfunctieklasse van de zone

 

Grond afkomstig van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein ”:

Grond die afkomstig is van buiten het “Bodembeheergebied IJsselstein” moet voldoen aan de toepassingseis uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. De geldende toepassingseis wordt in dit geval bepaald door de uitkomst van de dubbele toets (functie en kwaliteit ontvangende bodem). Voor de functie wordt uitgegaan van Wonen. Het toepassen van klasse L/N-grond is toegestaan zonder dat er een toets uitgevoerd wordt.

Tabel 23: Generieke toepassingseisen voor deze zone

*) de toepassingseis moet blijken uit de uitkomst van de dubbele toets

6. Handvat grondverzet

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het gebruik van de verschillende kaartlagen die voor het reguleren van het grondverzet nodig zijn en op de aspecten die komen kijken bij het ontgraven en hergebruiken/toepassen van grond en bagger. Tevens zijn enkele aandachtspunten benoemd die in de praktijk van het grondverzet van belang zijn. Dit hoofdstuk dient in samenhang gelezen en gebruikt te worden met de hoofdstukken 4 en 5.

6.2 Erkende bewijsmiddelen

Het belangrijkste bewijsmiddel bij grondverzet is de Bodemkwaliteitskaart van de gemeente. In het rapport “Bodemkwaliteitskaart gemeente IJsselstein”, (Marmos Bodemmanagement, kenmerk P19-12, d.d. 29 januari 2021), is beschreven hoe de bodemkwaliteitskaart tot stand gekomen is. In de praktijk van het grondverzet worden vooral de Ontgravingskaart en de Toepassingskaart gebruikt (zie resp. par. 4.3 en 4.4 voor een beschrijving van deze kaartlagen). De Ontgravingskaarten en de Toepassingskaarten zijn opgenomen in bijlage 4 van deze Nota.

 

Naast de bodemkwaliteitskaart zijn de volgende bewijsmiddelen in het Besluit bodemkwaliteit aangeduid als milieuhygiënische verklaringen en daarmee een erkend bewijsmiddel voor het toepassen van grond:

  • Partijkeuring uitgevoerd volgens de geldende regels en richtlijnen

  • Erkende kwaliteitsverklaring

  • Fabrikant-eigen-verklaring

  • Bodemonderzoek dat uitgevoerd is volgens een onderzoeksstrategie uit de NEN 5740 die een monstername-intensiteit heeft die vergelijkbaar is met die van een partijkeuring);

  • Waterbodemonderzoek, uitgevoerd conform de NEN 5720;

  • (Water)bodemkwaliteitskaarten, mits deze aan de eisen uit het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit voldoen.

In paragraaf 6.3 is een Stappenschema voor het grondverzet opgenomen. Het grondverzet start bij het ontgraven van een partij grond. Voor elke in de gemeente IJsselstein onderscheiden bodemkwaliteitszone (dit zijn er 4 in totaal), is op de Ontgravingskaart de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit weergegeven op relatief onbelaste locaties. Zie voor een nadere toelichting hierop de beschrijving in par. 4.3.

 

Op de Toepassingskaart wordt voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone aangegeven aan welke kwaliteitseis de grond moet voldoen die in de betreffende zone toegepast wordt. Voor een aantal zones/toepassingen zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels vastgesteld door de gemeente. In dat geval gelden de Gebiedsspecifieke eisen in plaats van (of zijn aanvullend op) de Generieke eisen uit het Besluit bodemkwaliteit. Zie voor een nadere toelichting hierop de beschrijving in par. 4.4.

 

In de praktijk van het grondverzet worden eigenlijk alleen de Ontgravingskaart en de Toepassingskaart gebruikt. Zie verder par. 6.3 (Stappenschema grondverzet).

6.3 Stappenschema grondverzet

In het traject van ontgraven en definitief toepassen van de grond? dienen de nodige stappen doorlopen en vragen beantwoord te worden. De volgende stappen zijn te onderscheiden:

 

Stap 1: Zijn de ontgravingslocatie en de ontvangende bodem op de toepassings- locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging?

 

Stap 2: Wat is de (verwachte) kwaliteit van de ontgraven grond? Zie par. 5.5.

 

Stap 3: Wat is de toepassingseis van de ontvangende bodem op de toepassings- locatie (zie par. 5.5) en zijn er voor de beoogde toepassing Gebiedspecifieke beleidsregels vastgesteld (zie par. 5.4). Dezelfde toepassingseis geldt ook voor een tijdelijke opslag voorafgaand aan de toepassing (zie par. 5.4.10).

 

Stap 4: Is er sprake van bijzondere omstandigheden (zie hoofdstuk 7).

 

Stap 5: Geldt er een meldingsplicht voor de voorgenomen ontgraving en/of toe- passing. Zie par. 8.2.3.

Hieronder zijn de onderscheiden stappen toegelicht.

 

Stap 1: Is de ontgravingslocatie onverdacht?

Voorafgaand aan een ontgraving dient een (historisch) vooronderzoek uitgevoerd te worden, zodat zo goed mogelijk van te voren ingeschat kan worden wat men kan verwachten qua kwaliteit van de grond, hoeveelheid bodemvreemd materiaal, asbestverdachtheid enz. Voor ontgravingen waarbij de bodemkwaliteitskaart (BKK) als bewijsmiddel wordt gebruikt voor het elders toepassen van de vrijkomende grond in het bodembeheergebied, kan volstaan worden met een beperkt vooronderzoek (puntbronnencheck). De resultaten van de puntbronnencheck moeten bij de melding Besluit bodemkwaliteit gevoegd worden (zie stap 5: Melden). Als aangetoond kan worden dat de locatie waar de grond vrijgekomen komt onverdacht is, dan kan de BKK als bewijsmiddel voor het toepassen van de vrijkomende grond gebruikt worden. Als dit niet aangetoond kan worden, zal eerst onderzoek uitgevoerd moeten worden om verontreinigingen die een belemmeringen kunnen vormen voor de beoogde toepassing, uit te kunnen sluiten. Hoe het (historisch) onderzoek eruit moet zien en welke eisen gesteld worden aan het uitvoeren van een bodemonderzoek kun je vinden in par. 8.2.2.

 

PFAS (verdachtheid)

Specifiek voor PFAS verdachte locaties zijn:

  • Brandweer(oefen)locaties;

  • Locaties waar grote (chemische) branden hebben plaatsgevonden;

  • Vliegvelden;

  • Militaire (oefen)locaties;

  • Terreinen van BRZO-bedrijven;

  • Galvanische bedrijven;

  • Bedrijven die werken met blusschuim;

  • Terreinen met bekende bodemverontreiniging met PFAS;

  • (Voormalige) stortplaatsen;

  • RWZI’s/AWZI’s (slibvelden).

Er is helaas (nog) geen kaart beschikbaar waarop alle verdachte locaties zijn aangegeven.

 

Stap 2: Wat is de verwachte kwaliteit van de te ontgraven grond?

De te verwachten kwaliteit van de te ontgraven grond is aangegeven op de Ontgravingskaarten van de boven- en ondergrond. Voor het opstellen van de Ontgravingskaart zijn alleen bodemgegevens gebruikt van onverdachte locaties. De Ontgravingskaarten geven dan ook een verwachte algemene zone-kwaliteit aan. De bodemkwaliteitskaart kan daarom alleen als bewijsmiddel voor het toepassen van grond gebruikt worden als de grond aantoonbaar afkomstig is van een onverdachte locatie. In tabel 5 van paragraaf 4.2, is de verwachte grondkwaliteit per zone weergegeven. De Ontgravingskaarten van de boven- en ondergrond zijn resp. opgenomen in bijlage 4B en 4C van deze Nota.

 

PFAS (ontgravingskwaliteit)

Voor PFAS dient de Ontgravingskaart PFAS van de provincie Utrecht geraadpleegd te worden (zie bijlage 4). IJsselstein is daarop ingedeeld in:

• Zone PFAS B2 (voor de bovengrond 0 – 0,5 m -mv);

• Zone PFAS O2 (voor de ondergrond 0,5 – 2 m -mv).

 

De ontgravingskwaliteit voor PFAS in de gemeente IJsselstein, voor resp. de boven- en de ondergrond, is aangegeven in de onderstaande tabellen. Van deze getallen mag men uitgaan bij het graven, als door middel van een (historisch) vooronderzoek uitgesloten is dat de ontgraving plaatsvindt op een PFAS-bronlocatie (zie stap 1).

 

Tabel 24: Ontgravingskwaliteit PFAS-zones IJsselstein

 

Stap 3: Welke eisen gelden er op de toepassingslocatie?

Op de Toepassingskaart wordt per onderscheiden zone/gebied aangegeven welke kwaliteit grond primair mag worden toegepast. De Toepassingskaart is opgenomen in bijlage 4D van deze Nota. Niet alle Gebiedsspecifieke beleidsregels kunnen op de Toepassingskaart worden weergegeven. Daarom zal bij elke toepassing nagegaan moeten worden of de voorgenomen toepassing ook voldoet aan de Gebiedsspecifieke eisen en voorwaarden die beschreven zijn in paragraaf 5.4 en 5.5. In paragraaf 5.4 is aangegeven welke Gebiedsspecifieke beleidsregels er gelden voor enkele niet-zone gerelateerde onderdelen. In paragraaf 5.5 is aangegeven voor welke zones er Gebiedsspecifieke eisen en voorwaarden gelden. Voor de onderstaande onderdelen zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels vastgesteld:

  • Toepassen van grond met bodemvreemd materiaal (par. 5.4.1)

  • Toepassen van grond op gevoelige functies (par. 5.4.2)

  • Toepassen van lood-houdende grond in tuinen (par. 5.4.3).

  • Toepassen van grond op bedrijfs- en industrieterreinen (par. 5.4.4)

  • Uitwisselen van grond tussen bermen van (spoor)wegen (par. 5.4.5)

  • Uitwisselen van grond tussen boomgaardpercelen (par. 5.4.6)

  • Ontgraven van grond t.b.v. kabels, leidingen en riolering (par. 5.4.7)

  • Ontgraven van grond dieper dan 2 meter (par. 5.4.8)

  • Verspreiden van bagger op de landbodem (par. 5.4.9)

  • Tijdelijke opslag van grond en bagger (par. 5.4.10)

Er kunnen meerdere Gebiedsspecifieke beleidsregels voor een toepassing of locatie tegelijk gelden. De toepassing is alleen toegestaan als aan alle eisen voldaan wordt. Bij conflicterende regels geldt de strengste eis.

 

Let op:

In het Generieke kader is de hoofdregel voor het toepassen van grond in het relatief onbelaste buitengebied, dat er alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden (de functie is namelijk leidend voor de toepassingseis). In het buitengebied komen echter ook percelen voor met een andere (minder gevoeligere) bodemfunctie dan landbouw/natuur (bijv. woonpercelen). Die percelen zijn echter, om praktische redenen, niet allemaal afzonderlijk ingetekend op de Bodemfunctieklassenkaart. Op percelen in het buitengebied met een andere functie dan moestuinen/volkstuinen, natuur of landbouw, mag klasse Wonen-grond in de bovengrond- en ondergrond toegepast worden, als in het vigerende bestemmingsplan is aangegeven dat de functie anders is dan moestuin/volkstuin, natuur of agrarische doeleinden.

 

PFAS (Toepassingseisen voor de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur) Hieronder wordt aangegeven welke kwaliteitseisen gelden voor PFAS bij het toepassen van grond in het buitengebied van IJsselstein. Raadpleeg de Bodemfunctieklassenkaart om te zien welke gebieden ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur.

 

Bovengrond (0 – 0,5 m -mv)

*) in zone PFAS B2 zijn gelegen: gemeente Vijfheerenlanden (oostelijk deel), Woerden, Utrecht (ten zuiden van de A12), Oudewater, Montfoort, IJsselstein. Voor de exacte grenzen van zone PFAS B2, wordt verwezen naar kaartbijlage 4F

 

VERKLARING

 

Ondergrond (0,5 – 2 m -mv)

*) in zone PFAS O2 zijn gelegen: gemeente Vijfheerenlanden (oostelijk deel) en alle overige gemeenten in de provincie Utrecht, m.u.v. de gemeente Lopik. Voor de exacte grenzen van zone PFAS O2, wordt verwezen naar kaartbijlage 4G

 

VERKLARING

De bovengenoemde toepassingseisen voor PFAS zijn gebaseerd op de volgende getallen:

  • Voor grond afkomstig uit dezelfde PFAS-zone als waarin IJsselstein ligt:

    • o

      de P95 van de gemeten PFAS-gehalten in de PFAS-zone waarin IJsselstein gelegen is (Zone PFAS B2 voor de bovengrond en Zone PFAS O2 voor de ondergrond);

  • Voor grond afkomstig uit een andere PFAS-zone in de provincie Utrecht:

    • o

      de P80 van de gemeten PFAS-gehalten in de PFAS-zone waarin IJsselstein gelegen is);

  • Voor grond afkomstig van buiten de provincie Utrecht:

    • o

      de P50 (oftewel het gemiddelde) van de gemeten PFAS-gehalten in de PFAS- zone waarin IJsselstein gelegen is).

Mochten de bovengenoemde percentielwaarden een getal opleveren dat lager is dan de landelijke achtergrondwaarden voor PFAS uit het THK PFAS van 2 juli 2020, dan worden de landelijke achtergrondwaarden gebruikt als vervanging van de percentielwaarde.

 

PFAS (Toepassingseisen voor de bodemfunctieklasse Wonen en Industrie) Hieronder wordt aangegeven welke kwaliteitseisen gelden voor PFAS bij het toepassen van grond in het bebouwde gebied van IJsselstein. Raadpleeg de Bodemfunctieklassenkaart om te zien welke gebieden ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen en Industrie.

 

Bovengrond (0 – 0,5 m -mv) en ondergrond (0,5 – 2 m -mv)

*) uitgezonderd: moes- en volkstuinen, drinkwaterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden

 

VERKLARING

 

PFAS (Toepassingseisen voor gevoelige functies)

Voor PFAS worden de volgende functies als gevoelig aangemerkt:

  • Moes- en volkstuinen;

  • Drinkwaterwingebieden;

  • Grondwaterbeschermingsgebieden.

 

Voor de geldende kwaliteitseisen voor het toepassen van grond op moes- en volkstuinen en drinkwaterwingebieden wordt verwezen naar par. 5.4. Voor de kwaliteitseisen die gelden voor het toepassen van grond in grondwaterbeschermingsgebieden wordt verwezen tabel 24 onder Stap 2. De kwaliteitseisen voor het toepassen van grond zijn namelijk ook gebaseerd op de gemiddeld gemeten PFAS-gehalten van de betreffende zone. Deze is gelijk aan de ontgravingskwaliteit van de zone.

 

Tijdelijke opslag van grond en bagger voorafgaande aan de toepassing

Dezelfde Gebiedsspecifieke beleidsregel die geldt voor een voorgenomen toepassing, geldt ook voor een tijdelijke opslag voorafgaand aan de toepassing (zie par. 5.4.10).

 

Stap 4: Is er sprake van bijzondere omstandigheden?

Naast Gebiedsspecifieke eisen kunnen er ook bijzondere omstandigheden zijn die vragen om een andere aanpak of die vanuit een ander (wettelijk) kader beschermt zijn. Na het beoordelen van de toepassingseisen in stap 3, zal daarom door de initiatiefnemer of uitvoerder ook nagegaan moeten worden of er sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals beschreven in hoofdstuk 7 van deze Nota.

 

Stap 5: Moet er een melding gedaan worden?

 

Melding toepassing en tijdelijke opslag van grond en bagger

Melden van de toepassingen en tijdelijke opslagen van grond en bagger is geregeld in het Besluit bodemkwaliteit (art. 42, lid 1). Voorafgaand aan de toepassing is een melding bij het Landelijk Meldpunt Bodemkwaliteit (www.meldpuntbodemkwaliteit) noodzakelijk. Dit moet minimaal 5 werkdagen voordat de daadwerkelijke toepassing plaatsvindt. Het is de bedoeling dat de toepasser eerst zelf nagaat of de beoogde toepassing toegestaan is volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit en bovendien niet in strijd is met de Gebiedsspecifieke beleidsregels uit deze Nota. Wanneer de toepasser tot de conclusie komt dat de toepassing in strijd is met het Besluit of met deze Nota dan mag de grond niet op de voorgenomen wijze toegepast worden. Een melding indienen is dan niet zinvol.

 

De volgende 3 typen meldingen zijn van belang in het kader van het grondverzet:

  • Werk schone grond

  • Toepassing partij

  • Tijdelijke opslag

Soms wordt, vaak om begrijpelijke redenen, het verkeerde meldingtype gebruikt of zijn niet alle vereiste documenten bijgevoegd. Om vertraging of het buiten behandeling laten van een melding te voorkomen, is het van belang om een juiste en volledige melding in te dienen. De typen meldingen worden hierna verder toegelicht.

 

Melding Werk schone grond:

Dit type melding is uitsluitend bedoeld voor het toepassen van klasse L/N-grond. Bij dit type melding zal (ook) een milieuhygiënische verklaring gevoegd moeten worden op basis waarvan de instantie die de meldingen behandeld (ODRU), kan vaststellen of het inderdaad om klasse L/N-grond gaat. Soms zijn meerdere bewijsmiddelen nodig om dit aan te kunnen tonen en is een partijkeuring niet voldoende, omdat hierbij vaak alleen de stoffen uit het standaardpakket grond zijn onderzocht. Meer informatie hierover is te vinden in bijlage 2, onder de definitie van schone grond.

 

Melding Toepassing partij:

Dit type melding is bedoeld voor het toepassen van klasse Wonen-grond of klasse Industrie- grond.

 

Melding Tijdelijke opslag:

Dit type melding dient gebruikt te worden als men grond tijdelijk (maximaal 3 jaar) opslaat, voorafgaande aan een definitieve toepassing. Deze toepassing moet nuttig en functioneel zijn. Om dit voorafgaand aan de tijdelijke opslag te kunnen toetsen, dient bij de melding tevens de eindbestemming te worden aangegeven. In paragraaf 5.4.10 is aangegeven welke vormen van tijdelijke opslag in het Besluit bodemkwaliteit onderscheiden worden en welke eisen hier aan gesteld worden. Voor een tijdelijke opslag gelden dezelfde Gebiedsspecifieke beleidsregels als die eventueel gelden voor een voorgenomen toepassing op de eindbestemming. Bij een melding van een tijdelijke opslag moet de verwachte duur van de opslag en de eindbestemming worden aangegeven (zie par. 5.4.10).

 

Bij de melding te verstrekken informatie

Bij een melding Besluit bodemkwaliteit, dient, ongeacht het type melding, de volgende informatie door de melder verstrekt te worden:

  • Het resultaat van de uitgevoerde puntbronnencheck (zie stap 1 en par. 8.2.2);

  • Een erkend bewijsmiddel waaruit de kwaliteit van de grond blijkt. Op basis daarvan kan de ODRU vaststellen of de toepassing of tijdelijke opslag toegestaan is.

Bij het gebruik van de BKK als bewijsmiddel voor het toepassen van grond dient bovendien aangegeven te worden:

  • Welke Ontgravingskaart is gebruikt (onder- of bovengrond);

  • Uit welke zone de grond vrijgekomen is (zie Bodemzoneringskaart in bijlage 4A en voor PFAS bijlage 4F en 4G van deze Nota);

  • Aanduiding van de aard van de voorgenomen toepassing: op of in de bodem, laagdikte en diepte.

Uitzonderingen op de meldplicht

De meldingsplicht uit het Besluit bodemkwaliteit geldt voor alle toepassingen van grond en baggerspecie, met uitzondering van:

  • Het direct verspreiden van ongerijpte bagger op aangrenzende percelen. Wel dient voldaan te worden aan de zorgplicht bodem (zie paragraaf 6.4.1) en/of de Gebiedsspecifieke voorwaarden die voor dit onderdeel opgenomen zijn (zie paragraaf 5.4.9);

  • Toepassing van grond of baggerspecie door particulieren (dit betreft vaak kleine hoeveelheden);

  • Het toepassen van grond of baggerspecie binnen gronden die horen bij een landbouwbedrijf, als het perceel waarop de grond of baggerspecie wordt toegepast een zelfde of vergelijkbare teelt heeft dan het perceel waar de grond of baggerspecie vrijkomt;

  • Het toepassen van klasse L/N-grond in een volume kleiner dan 50 m3. Op verzoek (bijvoorbeeld bij een veldwerkcontrole) moet de toepasser aan kunnen tonen dat de grond inderdaad in de kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur valt.

Verantwoordelijkheid bij de toepassing

De toepasser blijft te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de toepassing, ook al komt er vanuit het bevoegd gezag geen reactie op een ingediende melding. Bovendien wordt de toepasser verantwoordelijk gehouden voor het indienen van de melding, ook al wordt deze ingediend door een andere partij of rechtsperspersoon. In het Besluit bodemkwaliteit is namelijk niet expliciet aangegeven wie de melding moet verrichten.

 

De opdrachtgever voor de werkzaamheden en de uitvoerder van de werkzaamheden zijn beiden verantwoordelijk voor het doorlopen van de bovengenoemde stappen. De ODRU voert namens de gemeente de taken uit die in het Besluit bodemkwaliteit als bevoegdheid van gemeenten worden aangeduid.

6.4 Aandachtspunten

6.4.1Zorgplicht

Onder alle omstandigheden moet bij het ontgraven, tijdelijk opslaan of toepassen van grond en baggerspecie de wettelijk zorgplicht bodem in acht worden genomen. De zorgplicht bodem houdt het volgende in: een ieder die weet, of redelijkerwijs kan vermoeden, dat de voorgenomen handelingen kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de bodemkwaliteit, dient alle maatregelen te nemen om deze nadelige beïnvloeding te voorkomen. Degene die de handelingen uitvoert is hier primair voor verantwoordelijk, maar de opdrachtgever van de werkzaamheden is ook medeverantwoordelijkheid.

 

6.4.2Samenvoegen van grond

Het samenvoegen of opbulken van grond tot een volume van meer dan 25 m3 is niet toegestaan zonder erkenning. Het samenvoegen of opbulken van grond tot en met een volume van 25 m3 is alleen toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • De grond is afkomstig van één en dezelfde locatie en is aaneengesloten ontgraven;

  • De grond is niet sterk verontreinigd;

  • De grond is niet asbestverdacht;

  • De grond van de afzonderlijke partijen komt qua samenstelling en (verwachte) kwaliteit overeen.

6.4.3Overige aandachtspunten

Naast het Besluit bodemkwaliteit kunnen er nog verschillende andere wetten en regelgeving van toepassing zijn op het graven in de bodem en het toepassen van grond of bagger in een bepaald gebied. Hieronder wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van thema’s die eventueel ook aan de orde kunnen zijn. Informatie hierover is te vinden op de website van de provincie Utrecht, de RUD Utrecht, de ODRU (Geoloket) of van de gemeente zelf:

  • Wet bodembescherming

  • Archeologie

  • Niet gesprongen explosieven

  • Aardkundige Waarden

  • Flora & Fauna

  • Natuurbeschermingswet

  • Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht

  • Ontheffing stortverbod

  • Bepalingen uit bestemmingsplannen

  • Omgevingswet

  • Regels m.b.t. het toepassen van grond die (zaden van) invasieve exoten bevatten (bijv. van de Japanse Duizendknoop).

7. Bijzondere omstandigheden

7.1 Gebieden/situaties die zijn uitgezonderd van de kaart

In een aantal gebieden kan de bodemkwaliteitskaart niet (zonder meer) gebruikt worden als bewijsmiddel bij hergebruik van grond. Het gaat om de volgende gebieden:

  • Oppervlaktewateren (hieronder worden in deze Nota naast meren en hoofdwatergangen ook verstaan: kleinere sloten, vennen en greppels). Wanneer er bagger op de landbodem toegepast of verspreid wordt, zal er een waterbodemonderzoek conform de NEN 5720 uitgevoerd moeten zijn om de kwaliteit van de bagger te kunnen controleren of zal aangetoond moet zijn dat de watergang onverdacht is. Voor het toepassen van grond of bagger in oppervlaktewater is de gemeente geen bevoegd gezag;

  • Verdachte bermen van (spoor)wegen. Het opgestelde Gebiedsspecifiek beleid voor het uitwisselen van bermgrond zonder onderzoek, geldt alleen voor onverdachte bermen;

  • Gesaneerde locaties. Hier geeft de Ontgravingskaart geen representatief beeld van de werkelijke bodemkwaliteit van deze zone;

  • Locaties waar gereinigde grond is toegepast. Gereinigde grond valt in een speciale categorie en heeft vaak andere eigenschappen (voor wat betreft uitloging van stoffen e.d.) dan normale gebiedseigen grond;

  • Locaties die op basis van de puntbronnencheck (zie paragraaf 8.2) worden aangemerkt als verdacht ten aanzien van bodemverontreiniging. Hier dient eerst aanvullend een bodemonderzoek te worden uitgevoerd op de verdachte stoffen op de verdachte plaatsen en diepten. Voor PFAS-verdachte locaties wordt verwezen naar de opsomming in Stap 1 in het Stappenschema voor het grondverzet (par. 6.3).

Uitgezonderde gebieden

De volgende gebieden worden op voorhand al als verdacht aangemerkt. Als hier grond ontgraven wordt moet er altijd eerst een onderzoek uitgevoerd worden:

  • Erven van agrarische bedrijven (de grond bevat vaak meer dan 20% bodemvreemd materiaal)

  • Tracés van gedempte sloten (zolang aard en herkomst dempingsmateriaal onbekend zijn, worden slootdempingen als bodemverdacht aangemerkt)

  • Puindammen en puinpaden (vaak asbestverdacht, dat moet eerst uitgesloten kunnen worden)

  • Stedelijke ophooglagen (zijn vaak matig/sterk verontreinigd met zware metalen, PAK of minerale olie). In IJsselstein komen deze (met name) voor in zone Bebouwing 3/3.

  • Oude bedrijfs- en industrieterreinen (hier zijn vaak veel puntbronnen aanwezig);

  • PFAS-verdachte locaties (zie bij Stap 1 in het Stappenschema voor het grondverzet (par. 6.3).

Uitgezonderde situaties

Voor de volgende situaties is de bodemkwaliteitskaart ook niet zonder meer als bewijsmiddel te gebruiken voor het ontgraven dan wel toepassen van grond/bagger:

  • Sterk verontreinigde grond. D.w.z. grond die voor één of meer stoffen gehalten bevat die de interventiewaarde overschrijden

  • Toepassing van grond in de kern van een grootschalige bodemtoepassing

  • Direct nat verspreiden van ongerijpte baggerspecie op aangrenzende percelen

  • Grond met meer dan 20 % aan bijmenging met bodemvreemde materialen

  • Grond die asbest-verdacht is en grond die meer dan 100 mg/kg asbest bevat.

Als er een bodemonderzoek of partijkeuring is uitgevoerd waaruit blijkt dat de kwaliteit van de betreffende partij grond afwijkt van de gemiddelde kwaliteit die in deze zone te verwachten is (zie Ontgravingskaarten), maar de gemeten concentraties van de onderzochte stoffen liggen voor alle stoffen onder de P95 van de betreffende zone, kan de BKK alsnog als bewijsmiddel gebruikt worden voor toepassingen in de eigen gemeente.

 

Voor PFAS wordt in dat geval getoetst aan de P95 van de PFAS-zone. Voor de gemeente IJsselstein betekent dit dat wordt getoetst aan de P95 van de betreffende PFAS-zone. Dat is zone PFAS B2 voor toepassing in de bovengrond en zone PFAS O2 voor toepassing in de ondergrond. In de onderstaande tabellen zijn de bijbehorende getallen waaraan getoetst worden weergegeven.

 

Bovengrond (0 – 0,5 m -mv)

 

Ondergrond (0,5 – 2 m -mv)

 

7.1.1Gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging

Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging wanneer het gemeten gehalte van één of meerdere stoffen in de bodemvolume van meer dan 25 m3 de interventiewaarde overschrijdt.

Wanneer er sprake is van een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging is het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing op deze locatie/situatie. Er dient dan altijd eerst

 

contact op te worden genomen met het bevoegd gezag Wet bodembescherming (Wbb). Tot 1 januari 2022 is dat de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD), namens de provincie Utrecht. Er is in deze Nota geen kaart opgenomen met locaties waar sprake is van een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging, omdat het gaat om informatie die regelmatig wijzigt. Het is daarom nodig om voorafgaand aan grondverzet en andere activiteiten, altijd de beschikbare bodeminformatiebronnen te raadplegen. Of er op de betreffende locatie sprake is van een reeds bekend geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging kan nagegaan worden via het Landelijk bodemloket (www.bodemloket.nl) en op het Geoloket van de Omgevingsdienst regio Utrecht (www.odru.nl). Voor het uitvoeren van vooronderzoek om een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreinigingen uit te kunnen sluiten, wordt verwezen naar paragraaf 8.2.2.

 

7.1.2Grootschalige bodemtoepassingen

Het in hoofdstuk 5 beschreven Gebiedsspecifieke beleidkader voor het grondverzet geldt niet voor het toepassen van grond in de kern van een Grootschalige bodemtoepassing (GBT). Hiervoor is in het Besluit bodemkwaliteit een apart kader opgenomen. Toch wordt het van belang geacht hier in deze Nota een toelichting op te geven. Een grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie aaneengesloten wordt toegepast. Een GBT moet (zoals beschreven is in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit) aan een aantal eisen voldoen. Zie bijlage 10 van deze Nota.

 

Leeflaag

Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de gebruiksfunctie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem. In het geval de grootschalige toepassing is gelegen in gebied waarvoor Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn vastgesteld (LMW), en voor de leeflaag gebiedseigen materiaal gebruikt wordt, dan gelden deze LMW ook als toepassingseis voor de leeflaag van de GBT.

 

7.1.3Verspreiden van bagger op aangrenzende percelen

Ook voor het verspreiden van bagger op aangrenzende percelen is in het Besluit bodemkwaliteit een separaat kader opgenomen. Het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is vastgelegd in artikel 35, lid f van het Besluit bodemkwaliteit: 'verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen”.

 

De gemeente IJsselstein heeft het begrip “aangrenzende percelen” verruimd tot alle percelen die zich bevinden binnen dezelfde zone als waarin (één van) de te baggeren watergang(en) gelegen is. Zie paragraaf 5.4.9).

 

Alleen als het oogmerk is: het verbeteren of herstellen van het perceel, wordt deze activiteit als een nuttige toepassing in de zin van art 35 aangemerkt en valt deze activiteit onder de regels die in deze Nota beschreven zijn. Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort) of andere verdachte locaties. Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit bodemkwaliteit en daarom ook buiten de scope van deze Nota.

 

In bijlage 11 van deze Nota is beschreven hoe bepaald wordt of de bagger milieuhygiënisch verspreidbaar is op aangrenzende percelen (d.m.v. de zogeheten msPAF-methode).

8. Beleid voor graven en saneren

8.1 Verschil tussen graven en saneren

De activiteit graven is niet gericht op het verbeteren van de bodemkwaliteit, maar op het uitvoeren van een bepaald werk. Een bodemsanering (zie paragraaf 8.2.3) is bedoeld om verontreinigingen die een belemmering vormen voor het beoogde bodemgebruik te verwijderen of zodanig maatregelen te nemen dat contact met en/of verspreiding van de verontreiniging tegengegaan wordt. In de Omgevingswet, die binnenkort van kracht wordt, wordt er duidelijk onderscheid gemaakt in de activiteiten graven en saneren. Zie verder hoofdstuk 10, Doorkijk naar de Omgevingswet.

 

In de praktijk is het verschil tussen graven en saneren soms minder duidelijk. Immers niet alle grond die vrijkomt kan altijd zonder meer hergebruikt worden. Soms moet grond worden afgevoerd naar een erkend verwerker, zonder dat er sprake is van een sanering.

 

8.1.1Onderzoek naar de kwaliteit van de grond

Hieronder worden enkele wettelijke kaders genoemd die met grondverzet en saneringen te maken hebben:

  • Wet bodembescherming; vaststelling van de ernst van een geval van bodemverontreiniging en van de mate van spoedeisendheid om te saneren

  • Besluit uniforme saneringen (BUS): vaststelling van de bodemkwaliteit van grond die wordt ontgraven en teruggeplaatst, of (gedeeltelijk) wordt afgevoerd

  • Besluit bodemkwaliteit: vaststelling van de bodemkwaliteit waarop (of waarin) grond/baggerspecie wordt toegepast en vaststelling van de milieuhygiënische kwaliteit van de grond/bagger die wordt toegepast (zie voorgaande hoofdstukken).

Voor de meeste activiteiten of handeling in of op de bodem is vooraf inzicht in (de te ver- wachten) bodemkwaliteit nodig. Bij activiteiten zonder grondverzet (bijv. funderingsherstel), kan de gemeente ontheffing verlenen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

  • Er wordt “geen grondverzet” verricht: er wordt geen grond verplaatst, behalve door het

  • eventueel in de grond dringen van funderingspalen, én

  • De bestaande vloer blijft (grotendeels) intact: de vloer wordt alleen verwijderd op plaatsen waar eventueel funderingspalen worden aangebracht.

De ontheffing wordt alleen verleend als de aanvrager van de ontheffing verklaart niet bekend te zijn met de aanwezigheid van ondergrondse tanks of bodemverontreiniging (anders dan de reeds bekende diffuse verontreinigingen die blijken uit de Ontgravingskaarten).

8.2 Graven in de bodem

8.2.1Projectmatige ontgravingen ( zonder saneringsdoel)

Wanneer in de bodem wordt gegraven, is dit meestal noodzakelijk voor een bepaald project. Dit noemen we in deze Nota een “projectmatige ontgraving”. Bijvoorbeeld ten behoeve van nieuwbouw, het aanleggen van een kelder of parkeergarage, een tunnel, herinrichting van een terrein/gebied, aanleg of onderhoud van kabels, leidingen en rioleringswerkzaamheden. Er

 

wordt bij projectmatige ontgravingen geen saneringsdoel nagestreefd. Met andere woorden, het doel is het verplaatsen van grond en niet het verbeteren van de bodemkwaliteit.

 

Zolang er niet in sterk verontreinigde grond gegraven wordt is het uitgangspunt bij projectmatige ontgravingen daarom: het zoveel mogelijk herbenutten van de vrijkomende grond, liefst binnen hetzelfde werk. Dat wordt ook wel “werk met werk maken” genoemd. Soms is een uitgebreid verkennend bodemonderzoek nodig, waarbij boven-, ondergrond en grondwater onderzocht worden en soms kan volstaan worden met een beperkter onderzoek en ligt een maatwerk-onderzoek meer voor de hand.

 

Voorafgaand aan werkzaamheden in of op de bodem is inzicht in de (te verwachten) bodemkwaliteit nodig. Dit kan op verschillende manieren verkregen worden. Welke inspanningsverplichting hiervoor nodig is, hangt af van verschillende factoren, onder andere het doel van de ontgraving, het gebied waar gegraven wordt en de bodeminformatie die eventueel al van dat gebied bekend is. Dit wordt verder toegelicht in par. 8.2.2.

 

8.2.2Historisch vooronderzoek

Elk bodemonderzoek en elke partijkeuring begint met een (historisch) vooronderzoek. Dit moet doorgaans zijn gebaseerd op de NEN 5725 “Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek”. Dat is bijvoorbeeld voorgeschreven bij bouwactiviteiten. Voor het verrichten van projectmatige ontgravingen, wordt het echter niet in alle gevallen nodig gevonden om een vooronderzoek uit te voeren dat helemaal conform de NEN 5725 is uitgevoerd en kan in sommige gevallen volstaan worden met een beperkt vooronderzoek. De globale bodemkwaliteit van de locatie waar gegraven wordt is immers al bekend en aangeduid op de Ontgravingskaart. Het gaat er daarom alleen om dat bijzondere omstandigheden uitgesloten kunnen worden.

 

Puntbronnencheck

Bij kleinschalige projectmatige ontgravingen kan volstaan worden met een beperkt vooronderzoek (de zogeheten puntbronnencheck). Een puntbronnencheck, in plaats van een vooronderzoek conform de NEN 5725, volstaat voor kleinschalige projectmatige ontgravingen die uitgevoerd worden binnen een bodemvolume dat kleiner is dan 25 m3. De meeste graafwerkzaamheden in de grond voldoen aan dit criterium. Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgesomd van graafwerkzaamheden die doorgaans een beperkte omvang hebben:

  • Het graven van een inspectieput voor funderingsonderzoek

  • De aanleg van of het verrichten van herstelwerkzaamheden aan kabels, leidingen en rioleringen

  • Het plaatsen van een lichtmast, oplaadpaal, gaskast, enz.

  • Het graven van een boomplantgat.

Bij de puntbronnencheck worden in ieder geval de volgende informatiebronnen geraadpleegd:

  • Landelijk bodemloket (www.bodemloket.nl). Hierop vindt men informatie over geregi- streerde gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging (status, uitge- voerde onderzoeken, beschikkingen en gewenste vervolgacties)

  • Geoloket van de ODRU (www.odru.nl). Hierop vindt men o.a. informatie van uitge- voerde bodemonderzoeken, ondergrondse tanks, gedempte sloten en (voormalige) boomgaardpercelen, kaartlagen van de bodemkwaliteitskaart (o.a. de Ontgravings- kaarten boven- en ondergrond) en de Loodverwachtingenkaart.

 

Blijkt de locatie niet verdacht, dan mag met de Ontgravingskaart een inschatting worden gemaakt van de lokale bodemkwaliteit. Blijkt de locatie wel verdacht, dan is de kans aanwezig dat er verontreinigingen in de bodem aanwezig zijn die een belemmering opleveren bij het uitvoeren van de geplande werkzaamheden en zal er eerst een onderzoek naar de kwaliteit van de grond en/of het grondwater moeten worden uitgevoerd, volgens de geldende normen.

 

8.2.3Meldplicht bij graven

Voor het graven geldt nu nog geen landelijke meldplicht, met uitzondering van het graven in een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging. Daarvoor moet vooraf goedkeuring zijn gegeven door het bevoegd gezag. Dat is totdat de Omgevingswet in werking is getreden, de regionale Uitvoeringsdienst Utrecht RUD, namens de provincie Utrecht.

 

Omgevingswet

Onder de Omgevingswet worden er regels gesteld voor het graven in een bodemvolume groter dan 25 m3, zowel voor sterk als voor niet-sterk verontreinigde grond. Deze regels worden opgenomen in het Besluit Activiteit Leefomgeving (BAL). Zie verder hoofdstuk 10, voor een doorkijk naar deze regels voor het graven in de bodem.

Voor het graven in een bodemvolume kleiner dan 25 m3 worden onder de Omgevingswet geen regels en voorwaarden gesteld. Dus ook niet voor sterk verontreinigde grond. Voor het ontgraven van sterk verontreinigde grond (gehalten boven de interventiewaarde) worden regels in de Bruidsschat opgenomen. Daarmee komen ze in het Tijdelijk deel van het Omgevingsplan terecht en heeft de gemeente tot 1-1-2030 de tijd om ze uit te werken in het definitieve Omgevingsplan.

 

Meldplicht voor graven in zone Bebouwing 3/3

De gemeente IJsselstein acht het noodzakelijk voor projectmatige ontgravingen, waarbij sterk verontreinigde grond verwacht kan worden, wel te reguleren. Een formele melding (art. 28 Wbb) of een BUS-melding wordt voor deze veel voorkomende graafwerkzaamheden een onnodig zwaar middel gevonden, dat niet in verhouding staat tot de aard van deze werkzaamheden. Daarom heeft de gemeente ervoor gekozen voor ontgravingen van sterk verontreinigde grond met een beperkte omvang (< 25 m3) een meldingsplicht in te stellen. Vooralsnog geldt deze meldplicht alleen voor ontgravingen die plaatsvinden in zone Bebouwing 3/3.

 

Toelichting:

Zone Bebouwing 3/3 is de zone met de hoogste concentraties aan verontreinigingen in IJsselstein. Zowel de boven- als de ondergrond van deze zone wordt, op basis van de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit, ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse Industrie. Ontgravingen die plaatsvinden in deze zone dienen tenminste 5 werkdagen voordat de ontgraving plaatsheeft gemeld te worden bij de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). 13

 

Op dit moment (totdat de Omgevingswet in werking is getreden) zal in de meeste gevallen voor het graven in zone Bebouwing 3/3 een melding BUS-TUP (bij projectmatige ontgravingen) of een BUS-immobiel/mobiel (als er milieuhygiënische saneringsdoelstelling is) afdoende zijn. Voor een nadere toelichting over BUS-meldingen wordt verwezen naar paragraaf 8.3.1.

 

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zal het Besluit uniforme saneringen (BUS) en de Regeling Uniforme Saneringen (RUS) komen te vervallen en zal de hierboven beschreven meldplicht voor het graven in zone Bebouwing 3/3 ingaan. De meldplicht en de wijze waarop De melding wordt ingediend en beoordeeld, zal uitgewerkt worden in het gemeentelijk Omgevingsplan.

 

8.2.4BKK als bewijsmiddel voor het toepassen van grond

Zowel de herkomstlocatie van de grond als de toepassingslocatie, moet op eventuele bron- gerelateerde verontreinigingen worden onderzocht. De puntbronnencheck is een verplicht onderdeel van de melding als men grond wil toepassen met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel (zie verder paragraaf 6.3, stap 5).

 

Onverdacht

Is de herkomstlocatie ‘niet verdacht’ dan mag worden aangenomen dat de bewuste partij grond inderdaad overeenkomt met de bodemkwaliteit zoals weergegeven op de Ontgravingskaart. De bodemkwaliteitskaart kan dan als bewijsmiddel worden gebruikt en er hoeft geen bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Het resultaat van de check kan in een briefrapport worden verantwoord.

Voor PFAS kan worden uitgegaan van de ontgravingskwaliteit van zone PFAS B2 (bovengrond 0 – 0,5 m -mv) en zone PFAS O2 (ondergrond 0,5 – 2 m -mv). Zie voor de bijbehorende getallen Stap 2 in het Stappenschema grondverzet van par. 6.3.

 

Verdacht

Leidt de puntbronnencheck wel tot een verdenking, dan moet eerst een verkennend bodemonderzoek (conform de NEN 5740) en/of een asbestonderzoek (conform de NEN 5707) worden uitgevoerd voor het ontgraven/toepassen van de grond. Dat onderzoek moet gericht zijn op:

  • De parameters waarop de grond verdacht is;

  • De plaats en het bodemtraject waar de verontreiniging verwacht wordt.

8.2.5Graven zonder bodemonderzoek of partijkeuring

Als er geen bodemonderzoek uitgevoerd is, moet men tijdens graafwerkzaamheden extra alert zijn op bodemvreemd materiaal of onverwachte verontreinigingen. Mocht men daarop stuiten, dan moet dit worden gemeld bij de ODRU. De ontgraving wordt dan onmiddellijk gestaakt en de verontreinigde laag wordt onderzocht op de te verwachten stoffen. De werkzaamheden mogen in dat geval niet worden voortgezet voordat het onderzoeksresultaat door de ODRU is beoordeeld en gebleken is dat er geen aanvullende bodemmaatregelen getroffen hoeven te worden. Daarnaast moet, indien noodzakelijk, de Inspectie SZW (voorheen Arbeidsinspectie) zo snel mogelijk door de initiatiefnemer op de hoogte worden gesteld en wordt, afhankelijk van de ernst van de situatie, het veiligheidsregime van de werkzaamheden aangepast.

 

8.2.6Veiligheid en gezondheid

Werkzaamheden waarbij in de grond wordt gegraven moeten veilig worden uitgevoerd. Wanneer gegraven wordt in verontreinigde grond is dat met passende veiligheidsmaatregelen. Soms is een onderzoek wenselijk om eventuele Arbo-risico’s te bepalen. Voor het bepalen van bodemgerelateerde Arbo-risico’s moet vanaf 2019 gebruik worden gemaakt van de CROW-400 Werken in en met verontreinigde bodem, die verontreinigingen toetst aan de zogeheten SRC- Arbo (Serious Risk Concentration). Daarbij accepteert CROW 400 ook publiekrechtelijke bodemkwaliteitskaarten om de noodzaak van veiligheidsmaatregelen te bepalen. Daarbij wordt

 

gebruik gemaakt van de statistische P80-waarde van bodemkwaliteitskaartzones. De percentielwaarden (o.a. P80, P90 en P95), van de bodemkwaliteitszones die op de bodemkwaliteitskaart van de gemeente IJsselstein onderscheiden worden zijn opgenomen in de tabellen van bijlage 3.

8.3 Saneren

Wanneer er in de grond of in het grondwater verontreinigingen aanwezig zijn, kan een terrein of gebied ongeschikt zijn voor een beoogd bodemgebruik. Dat is bijvoorbeeld het geval als er gebouwd wordt op een woningbouwlocatie, waarvan de bodem zodanig verontreinigd is dat er sprake is van humane risico’s. Dan moet de bodem voor het bodemgebruik Wonen geschikt gemaakt worden. Dat wordt “saneren” genoemd. Het doel is dan: het verbeteren van de kwaliteit. Wanneer sprake is van een ernstig verontreinigde bodem dient de saneerder van te voren een saneringsplan of een BUS-melding in te dienen, die door het bevoegd gezag beoordeeld wordt. Op dit moment is de provincie Utrecht nog steeds het bevoegd gezag voor het behandelen van saneringsplannen en BUS-meldingen. Deze taak wordt namens de provincie uitgevoerd door de RUD Utrecht. Bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet zullen deze taken overgaan naar de gemeenten/ODRU.

 

8.3.1BUS-melding

Het Besluit uniforme saneringen (BUS) is een landelijke uniforme regeling voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd kunnen worden afgerond. Voor eenvoudige werkzaamheden/saneringshandelingen in verontreinigde bodem kan worden volstaan met een melding op grond van deze regeling. Bijvoorbeeld voor het ontgraven van grond ten behoeve van de aanleg van een kelder. Dan zijn de algemene regels van het BUS van toepassing. Na afloop van de bodemsanering moet een evaluatieverslag worden ingediend. Voor de melding en het evaluatieverslag wordt een landelijk formulier gebruikt. Bij een bodemsanering wordt eerst een risicobeoordeling en een bepaling van ernst en spoedeisendheid gedaan. Bij een bodemsanering die uitgevoerd gaat worden onder de BUS-regeling is die bepaling niet nodig. Er worden in het BUS een aantal categorieën onderscheiden, waaronder BUS Tijdelijk uitplaatsen, BUS-mobiel en BUS immobiel.

 

De eerst genoemde categorie hoort eigenlijk niet onder het kopje “saneren” thuis, omdat deze graafwerkzaamheden niet tot doel hebben om de kwaliteit van de grond te verbeteren maar om het werk te kunnen uitvoeren. De uitvoeringsregels van het BUS zijn beschreven in de Regeling Uniforme Saneringen (RUS).

 

BUS-melding tijdelijk uitplaatsen (BUS-TUP)

De meest voorkomende werkzaamheden in de bodem zijn het graven van sleuven en gaten ten behoeve van het aanleggen van kelders, werkzaamheden aan kabels, leidingen en rioleringen. Bij deze werkzaamheden wordt geen saneringsdoel nagestreefd, maar moet grond, vaak tijdelijk, worden verwijderd om het werk uit te kunnen voeren. Als deze werkzaamheden worden uitgevoerd in ernstig verontreinigde grond, zal een BUS-TUP moeten worden ingediend bij de RUD Utrecht. Uitgangspunt bij de categorie BUS-TUP is dat de grond zoveel mogelijk wordt teruggebracht, maar afvoer is onder deze categorie óók mogelijk (bijv. als tijdens het graven blijkt dat de grond civieltechnisch ongeschikt is voor hergebruik op locatie). De proceduretijd van een BUS-TUP loopt uiteen van 5 weken (regulier) tot 5 werkdagen voor zeer eenvoudige saneringen. Voorwaarden om voor die verkorte procedure in aanmerking te komen zijn o.a:

  • Alle grond wordt na afloop weer teruggebracht in het profiel van de ontgraving (bouwput, sleuf, kuil enz.)

  • De grond is tot de ontgravingsdiepte in gelijke mate verontreinigd

  • De grond die teruggebracht wordt mag tussentijds geen bewerking ondergaan hebben

  • Er wordt niet gegraven op een locatie waar al sprake is van een isolatielaag (leeflaag, duurzame afdeklaag).

De RUS bevat voor de categorie tijdelijk uitplaatsen geen eisen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. In art. 3.3.4 van de RUS staat echter dat de kwaliteit van terug te plaatsen grond niet mag verschillen met die van de aansluitende bodem. Bij de categorieën BUS-mobiel en BUS-immobiel is wel een apart artikel in de RUS opgenomen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. Daarin staat dat de kwaliteit van de leeflaag of aanvulgrond moet voldoen aan de eisen van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.

 

BUS-melding immobiel

Voor immobiele verontreinigingen is een functiegerichte aanpak veelal voldoende om een locatie te saneren. Het uitvoeren van een uniforme sanering volgens de categorie BUS- immobiel is hiervoor een prima keuze. Na een melding in deze categorie behelst de saneringsaanpak normaliter het volledig verwijderen van de verontreiniging, of het aanleggen van een isolatielaag. Bij werkzaamheden die worden uitgevoerd volgens de categorie BUS- immobiel of BUS-mobiel wordt primair een milieuhygiënisch saneringsdoel gesteld, in tegenstelling tot de projectmatige aanpak van een uniforme sanering volgens de categorie BUS-TUP.

 

BUS-melding mobiel

Een BUS-melding volgens de categorie “mobiel” is vooral bedoeld voor een standaardaanpak van het klassieke bodemverontreinigingsgeval “ondergrondse tank met olieverontreiniging”. Is de omvang van zo’n mobiele verontreiniging (minerale olie en vluchtige aromaten) beperkt, dan is het uitvoeren van een uniforme sanering mobiel veelal afdoende. Daarbij gelden o.a. de volgende voorwaarden:

  • Alle verontreinigde grond van de mobiele spot wordt door ontgraving verwijderd;

  • Het oppervlak waarbinnen de mobiele verontreiniging zich bevindt, bedraagt maximaal m2;

  • Tijdelijk uitplaatsen van mobiele verontreiniging tijdens de uitvoering is niet toegestaan; Alle verontreinigde grond moet direct worden afgevoerd naar een erkend verwerker.

8.4 Gemeentelijke visie op aanpak van verontreinigingen

In deze paragraaf wordt de gemeentelijke visie beschreven op de aanpak van een bodemverontreiniging in verschillende situaties.

 

8.4.1Aanpak immobiele verontreinigingen

Een locatie is na uitvoering van een uniforme sanering volgens de categorie BUS-immobiel ’blijvend geschikt’ voor het gewenste bodemgebruik. De bodemkwaliteit voldoet dan aan de normen die horen bij die nieuwe bodemfunctie. Een woonlocatie (en bij lood gaat het met name om de tuin) is bijvoorbeeld “blijvend geschikt” als de bodem ter plaatse van de tuin (al of niet met aangebrachte leeflaag) tot een diepte van tenminste 0,5 meter maximaal 100 mg/kg aan lood bevat. De bodem voldoet dan aan de lokale normen. Dit onderdeel zal verder uitgewerkt worden in het Omgevingsplan.

 

Functiewijziging naar gevoeliger bodemgebruik

Als een perceel van bestemming of functie wijzigt, bijvoorbeeld bij het beëindigen van een bedrijf, dan kan het zijn dat de grond niet meer voldoet aan de kwaliteit die bij dat nieuwe bodemgebruik hoort (bijv. wonen). De functiewijziging zal dan in de meeste situaties het natuurlijk moment van saneren zijn. Wanneer sprake is van een tuin moet deze geschikt worden gemaakt voor de nieuwe en gevoeligere bodemfunctie. Bijvoorbeeld door het uitvoeren van een leeflaagsanering (of het in stand houden van een bestaande verharding). Als er geen sprake is van een gevoelig bodemgebruik (tuin, moestuin of kinderspeelplaats) hoeft er meestal geen sanering te worden uitgevoerd bij een functiewijziging.

 

Sanering loodverontreiniging op gevoelige functies

Wordt op een locatie een verontreiniging met lood geconstateerd met onaanvaardbare risico’s voor de mens, dan moet deze locatie worden gesaneerd. Is dat niet meteen mogelijk dan worden er tijdelijke veiligheidsmaatregelen getroffen. Dat kan inhouden dat een bepaald bodemgebruik tijdelijk verboden wordt of dat de grond tijdelijk afgedekt wordt om blootstellingsrisico’s te voorkomen. In gevallen waar een loodverontreiniging aangetroffen wordt waar niet direct gesaneerd hoeft te worden, maar waar wel sprake is van lood boven de door IJsselstein vastgestelde maximaal gewenste loodconcentratie in (moes)tuinen van 100 mg/kg, dan gelden er gebruiksadviezen om grondingestie bij jonge kinderen te voorkomen (zie bijlage 13).

 

8.4.2Aanpak mobiele verontreinigingen

Voor alle mobiele verontreinigingen die niet met een BUS-melding BUS-mobiel kunnen worden gesaneerd moet een regulier saneringsplan worden ingediend. Mobiele verontreinigingen zijn vaak perceelgrensoverschrijdend. In dat geval moet door de saneerder de hele mobiele verontreiniging in kaart worden gebracht. Dus ook het deel dat zich op een buurperceel bevindt. Als de eigenaar van het buurperceel medewerking aan het onderzoek weigert, dan hoeft de saneerder alleen het bronperceel te onderzoeken en te saneren. De restverontreiniging zal zo goed mogelijk door de saneerder moeten worden uitgekarteerd. De restverontreiniging zal zowel op het bron- als op het buurperceel worden geregistreerd. Als op het buurperceel nog geen stedelijke ontwikkeling plaatsvindt, hoeft de omvang van de verontreiniging op het buurperceel nog niet te worden bepaald (tenzij sprake is potentiële humane risico’s). Weten dat er een restverontreiniging of pluim zit, is in dat geval voldoende. Volledige uitkartering is pas relevant als daar (stedelijke) ontwikkeling plaatsvindt.

 

Projectmatige ontgravingen in mobiele spots

Bij projectmatige ontgravingen voor ondergrondse infrastructuur is het niet toegestaan vrijkomende grond, die sterk verontreinigd is met mobiele verontreinigingen (boven de interventiewaarde), zonder meer terug te plaatsen. De vrijkomende grond wordt in zo’n situatie als een afvalstof beschouwd die niet opnieuw gebruikt kan worden. Terugplaatsen zou in strijd zijn met artikel 38, lid 1b van de Wbb, waarin gesteld wordt dat het risico van verspreiding door de saneerder zoveel mogelijk moet worden beperkt. Die beperking moet voorkomen dat nalevering van mobiele stoffen plaatsvindt naar het grondwater. Door het plaatsen van een isolerende voorziening (bijvoorbeeld een scheidingsdoek) tussen de verontreinigde grond en de aanvulgrond wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in de toekomst herverontreiniging van de gesaneerde bodem plaatsvindt.

 

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij mobiele verontreinigingen kunnen noodzakelijk zijn bij als er gevreesd wordt voor stankoverlast, uitdamping van schadelijke stoffen (bijv.

 

chloorverbindingen) of als direct contact met de verontreiniging mogelijk is. Afhankelijk van de situatie moeten dan (tijdelijke) maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van een laag grond, het afdekken met folie of het plaatsen van hekwerk, totdat de mobiele spot wordt aangepakt. Ook moeten bewoners en eventueel omwonenden op de hoogte worden gebracht.

 

Brandstofverontreinigingen (vóór 1 januari 1987)

Mobiele verontreinigingen uit oude brandstoftanks (zoals huisbrandolie, benzine) moeten worden opgeruimd, als dat niet reeds is gebeurd. Dat geldt in principe zowel voor de tanks zelf als voor de verontreinigde bodem, maar soms gelden uitzonderingen. Bijvoorbeeld als een tank in het verleden is gevuld met zand, maar een keuringsbewijs (Kiwa-certificaat) ontbreekt, of als een tank is gevuld met zand, maar niet eerst inwendig is gereinigd. Daarnaast komt het voor dat een tank op een moeilijk bereikbare plaats (onder een gebouw of direct naast een muur) ligt en verwijdering tot onevenredig hoge kosten zou leiden. In deze gevallen kan het bevoegd gezag (de gemeente) toestaan dat de tank niet wordt verwijderd, maar onklaar gemaakt wordt conform het Activiteitenbesluit. Dit onderdeel zal verder uitgewerkt worden in het Omgevingsplan.

9. Doorkijk naar de Omgevingswet

9.1 Activiteiten graven en saneren

Onder de Omgevingswet (OW) wordt er straks duidelijk onderscheid gemaakt in de activiteiten graven en saneren. De activiteit graven is niet gericht op het verbeteren van de bodemkwaliteit, maar op het uitvoeren van een bepaald werk. Een sanering is bedoeld om verontreinigingen die een belemmering vormen voor het beoogde bodemgebruik te verwijderen of zodanig maatregelen te nemen dat contact met en/of verspreiding van de verontreiniging tegengegaan wordt. Er zijn verschillende saneringsmethoden, deze vallen buiten de scope van deze nota.

 

9.1.1Landelijke meldingsplicht ontgravingen > 25 m3

Bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet geldt er in sommige gevallen een meldingsplicht voor het graven. De regels hiervoor worden opgenomen in het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL). Dat is het Uitvoeringsbesluit van de Omgevingswet. Dit Besluit stelt regels aan het verrichten van zogeheten milieubelastende activiteiten. Onder de Omgevingswet wordt alleen het graven in de bodem als milieubelastende activiteit aangemerkt als het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.

 

 

9.1.2Graafwerkzaamheden beperkte omvang (< 25 m3 )

Het graven in een bodemvolume kleiner dan 25 m3 wordt niet aangemerkt als een milieubelastende activiteit. Dat betekent dat aan deze categorie graafwerkzaamheden geen regels en voorwaarden verbonden worden in het BAL, ongeacht de chemische kwaliteit van deze bodem. Voor het ontgraven van sterk verontreinigde grond (gehalten boven de interventiewaarde) worden in de bruidsschat regels opgenomen.

 

Bruidsschatregels zijn regels die van rechtswege worden ingevoegd in de decentrale regelgeving. Deze regels zorgen ervoor dat er geen juridisch gat ontstaat voor onderwerpen of specifieke regels die tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk geregeld werden, maar na inwerkingtreding gedecentraliseerd zijn. Decentrale overheden kunnen de regels die met de bruidsschat in hun omgevingsplan zijn ingevoegd op ieder gewenst moment vanaf inwerkingtreding aanpassen (rekening houdend met de instructieregels van het Rijk en de provincie). Het Aanvullingsbesluit bodem bevat bruidsschatregels voor bouwen op verontreinigde grond (inclusief een specifieke beoordelingsregeling bouwen op verontreinigde bodem), nazorg na saneren van de bodem, kleinschalig graven (bodemvolume < 25 m3) en gehalten boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging met een aanvaardbaar risico.

10. Bestuurlijke vaststelling

 

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de procedures die gevolgd moeten worden bij het vaststellen van de bodemkwaliteitskaart en de Nota bodembeheer. Bovendien wordt ingegaan op het delegeren van taken van de gemeenteraad naar het college en het accepteren van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten, zodat deze ook als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt als er grond van buiten de buur- of regiogemeenten in IJsselstein wordt toegepast.

10.1 Vaststelling kaart en beleid

10.1.1Vasstelling en geldigheid

In het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) is vastgelegd dat een Nota bodembeheer een maximale geldigheid heeft van 10 jaar. Een bodemkwaliteitskaart heeft een maximale geldigheid van 5 jaar en kan daarna voor nog eens maximaal 5 jaar verlengd worden als uit de evaluatie 14 blijkt dat de kaart niet (drastisch) aangepast hoeft te worden. Tussentijdse herziening van deze Nota, of de bodemkwaliteitskaart, kan eerder nodig zijn als wetswijzigingen, actuele ontwikkelingen of voortschrijdend inzicht daartoe aanleiding geven.

 

De vaststelling van deze Nota is, omdat de gemeente gekozen heeft voor het vaststellen van een Gebiedsspecifiek bodembeleid, een besluit van de gemeenteraad (Bbk, art. 44, lid 1). Het is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Dit betekent dat het besluit open staat voor indiening zienswijzen en beroep bij de rechter. Deze Nota, met bijbehorende bodemkwaliteitskaart, treedt in werking nadat deze door de gemeenteraad is vastgesteld en deze op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (publicatie in het Gemeenteblad).

 

10.1.2Evaluatie/aanpassing van het beleid of kaart

Er kunnen tussentijds redenen zijn om het beleid of kaart aan te passen nog voordat de wettelijk vastgelegde geldigheidsduur van 5 jaar, verstreken is. Bijvoorbeeld als wetswijzigingen, actuele ontwikkelingen of voortschrijdend inzicht daartoe aanleiding toe geven. Redenen om het beleid uit deze Nota te herzien zijn in ieder geval:

  • Het opstellen van een regionaal Gebiedsspecifieke beleid voor grondverzet en bodemsaneringen voor alle gemeenten in het werkgebied van de ODRU. IJsselstein heeft zich hier onlangs aan gecommitteerd (samen met andere gemeenten uit het werkgebied van de ODRU).

Elke 3 jaar zal worden getoetst of de vastgestelde regels nog werkbaar zijn en of voldaan wordt aan de verwachtingen:

  • Zoveel mogelijk hergebruiken van gebiedseigen grond binnen het bodembeheergebied;

  • Duidelijkheid voor aannemers, adviesbureaus en gemeentelijke afdeling over de geldende regels;

  • Besparing van kosten en tijd bij het toepassen en hergebruiken van grond en bagger;

  • Duurzaam en kosteneffectief bodembeheer.

10.2 Delegeren bevoegdheden van raad naar college

Het vaststellen van deze Nota en het daarin beschreven Gebiedsspecifieke beleid is een besluit dat genomen wordt door de gemeenteraad. Hiermee staan de kaders van het beleid voor grondverzet en bodemsaneringen in de gemeente vast. Op onderdelen kunnen kleine wijzigingen de effectiviteit van het beleid vergroten of is actualisatie nodig. Om aan te sluiten bij de dynamiek van grondverzet, zijn besluiten over kleine aanpassingen van beleid of kaart met een uitvoerend karakter, door de gemeenteraad gedelegeerd naar het college van burgemeester en wethouders. De delegatie kan geen betrekking hebben op wijziging van de Lokale Maximale Waarden (LMW) of de maximaal toegestane percentages bodemvreemd materiaal, aangezien de vaststelling daarvan wettelijk is voorbehouden aan de raad. Delegatie van die onderdelen is daarom niet mogelijk (Gemeentewet, art. 156, lid 1).

 

De toegestane delegatie aan het college gaat concreet over de volgende zaken:

  • 1.

    Wijziging van de Bodemfunctieklassenkaart;

  • 2.

    Verlengen van de bodemkwaliteitskaart;

  • 3.

    Acceptatie van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten.

Hierna worden de bovengenoemde onderdelen afzonderlijk toegelicht.

 

10.2.1Wijziging van de Bodemfunctieklassenkaart

Onderdeel van de vaststelling van Gebiedsspecifiek beleid zoals vastgelegd in deze Nota, is ook de vaststelling van de Bodemfunctieklassenkaart (bijlage 5 van deze Nota). Op de Bodemfunctieklassenkaart is het grondgebied van de gemeente IJsselstein ingedeeld in bodemfunctieklassen (Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie). De Bodemfunctieklassenkaart wordt gebruikt bij het beoordelen van het resultaat van een bodemsanering en bij het toepassen of hergebruiken van grond. De bodemfunctieklasse op de Bodemfunctieklassenkaart sluit aan bij de (hoofd)functie van de op de Bodemzoneringskaart onderscheiden bodemkwaliteitszones. De bodemfunctieklasse die aan een zone is toegekend, is afgeleid van het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Het wijzigen van de Bodemfunctieklassenkaart is daarom feitelijk niet meer dan een uitvoeringshandeling en kan om deze reden als een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders worden aangemerkt.

 

10.2.2Verlengen van de Bodemkwaliteitskaart

Een bodemkwaliteitskaart heeft een geldigheidsduur van 5 jaar. Na 5 jaar kan deze kaart voor nog eens 5 jaar verlengd worden als aan een aantal voorwaarden voldaan wordt. Eén van de voorwaarden is dat er een evaluatie uitgevoerd is, waarbij nagaan is hoeveel nieuwe bodemgegevens er sinds het opstellen van de kaart bijgekomen zijn en of dit leidt tot een (ingrijpende) wijziging van de kaart. Hiervoor moet een verplicht Stappenplan 15 doorlopen worden. Wanneer na het doorlopen van dit Stappenplan geconcludeerd wordt dat er geen (ingrijpende) wijziging van de bodemkwaliteitskaart noodzakelijk is, kan de geldigheidstermijn van de bodemkwaliteitskaart voor de duur van maximaal 5 jaar verlengd worden. Omdat het daarbij in feite gaat om een uitvoeringsbesluit, zijn besluiten over het verlengen (en kleine wijzigingen) van de bodemkwaliteitskaart gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.

 

Als na het doorlopen van het Stappenplan (zie bijlage 16) wordt geconcludeerd dat de kaart ingrijpend aangepast zal moeten worden, dan wordt de gemeenteraad hier direct over geïnformeerd. Bij ingrijpende wijzigingen van de kaart is er in feite sprake van het opstellen van een nieuwe bodemkwaliteitskaart en zal er een nieuwe openbare procedure gevolgd moeten worden. In dat geval zal de gemeenteraad de gewijzigde kaart opnieuw vaststellen. Ook als de Nota bodembeheer ingrijpend aangepast moet worden, is dat een besluit dat de gemeenteraad neemt.

 

10.2.3Acceptatie van andere bodemkwaliteitskaarten

De ambitie van de gemeente IJsselstein is het grondverzet in de eigen gemeente, maar ook in de regio te optimaliseren. Dit betekent dat er naar gestreefd wordt om zoveel als mogelijk en milieuhygiënisch verantwoord, vrijkomende grond en baggerspecie her te gebruiken. Uitwisselen van grond en baggerspecie met buurgemeenten is daarbij essentieel. Gelijktijdig met de vaststelling van deze Nota bodembeheer en de bijbehorende bodemkwaliteitskaart, stemt de gemeenteraad van IJsselstein ook in met het streven naar het uitwisselen van grond met de buur- en regiogemeenten.

 

Hieronder is aangegeven welke bodemkwaliteitskaarten de gemeente IJsselstein accepteert als bewijsmiddel voor de kwaliteit van grond die in IJsselstein wordt toegepast en aan welke voorwaarden deze kaarten moeten voldoen om geaccepteerd te kunnen worden. Acceptatie van nog niet genoemde of nieuw op te stellen bodemkwaliteitskaarten in de toekomst is een besluit dat eveneens door de raad aan het college gedelegeerd wordt.

 

Om de uitwisseling van grond met buur- en regiogemeenten op een simpele en kosteneffectieve manier mogelijk te maken accepteert de gemeenteraad van IJsselstein ook de bodemkwaliteitskaarten van de volgende buur- en regiogemeenten als bewijsmiddel voor het toepassen grond in IJsselstein:

  • alle overige gemeenten die gelegen zijn in het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht. Dit zijn: Vijfheerenlanden, Wijk bij Duurstede, Bunnik, Woerden, Oudewater, Montfoort, De Ronde Venen, Stichtse Vecht, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug, Zeist, Rhenen, Veenendaal en Renswoude

  • alle gemeenten die gelegen zijn in het werkgebied van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht). Dit zijn: Houten, Nieuwegein, Lopik, Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Soest, Utrecht en Woudenberg.

Bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten/regio’s mogen volgens de bepalingen uit het Besluit bodemkwaliteit alleen als bewijsmiddel gebruikt worden als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • De bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten

  • De kwaliteitsklasse waarin de bodem is ingedeeld is gebaseerd op de gemiddeld gemeten gehalten

  • de vastgestelde lokale normen en de maximaal toelaatbare percentages bodemvreemd materiaal zijn niet hoger dan die vastgesteld zijn in de eigen gemeente

  • De bodemkwaliteitskaart is nog geldig.

10.3 Communicatie

Na het vaststellen van deze Nota komt het aan op de uitvoering. Goede communicatie is daarbij belangrijk. Het communicatietraject richt zich niet alleen op de eigen organisatie, maar ook op partijen daarbuiten. Bij de totstandkoming van deze Nota zijn naast de gemeenten, ook vertegenwoordigers van andere overheden, adviesbureaus en marktpartijen betrokken. Voor

 

de implementatie van het beleid is het noodzakelijk de communicatie breed op te zetten en te laten aansluiten bij de uitvoeringspraktijk.

10.4 Implementatie

Hiervoor benaderen de gemeente en de ODRU de doelgroepen actief. Hiervoor zal een Implementatieplan opgesteld worden.

 

Doelgroepen

 

Intern (gemeentelijke organisatie en Omgevingsdienst)

Binnen de gemeenten zijn verschillende afdelingen betrokken bij het ontgraven en toepassen van grond en baggerspecie. Beleidsmedewerkers, handhavers en uitvoerders hebben elk hun eigen invalshoek. Het succes van implementatie hangt af van de samenwerking, waarbij de verschillende uitgangspunten elkaar aanvullen. De ODRU organiseert bijeenkomsten waarin de disciplines beleid, handhaving en uitvoering gezamenlijk geïnformeerd worden over het (nieuwe) Gebiedsspecifieke beleid voor grondverzet en bodemsanering in de gemeente IJsselstein. De bijeenkomsten zijn op de praktijk gericht. Op deze manier wordt niet alleen duidelijk wie welke rol heeft en wat iedereen te doen staat, maar ook de samenwerking wordt bevorderd. De bijeenkomsten zullen om de zoveel jaar worden herhaald om enerzijds de kennis over de regels omtrent grondverzet en bodemsaneringen op te frissen en anderzijds informatie bij de betrokkenen op te halen over mogelijke knelpunten en om na te kunnen gaan of het beleid en de tools die daarbij horen nog steeds voldoende zijn voor het doel waarvoor ze zijn ontwikkeld. Zo nodig wordt het beleid bijgesteld en worden nieuwe tools ontwikkeld.

 

Extern (organisaties en particulieren)

Buiten de gemeentelijke organisatie houden verschillende andere partijen zich ook bezig met grond- en baggerstromen. Daaronder zijn overheidsorganisaties als Rijkswaterstaat, waterschappen, Staatsbosbeheer en de provincie, maar ook projectontwikkelaars, aannemers, grondbanken en agrariërs. Voor deze partijen organiseert de ODRU, samen met de gemeenten in het werkgebied van de ODRU, regelmatig regionale informatiebijeenkomsten, waarin het Gebiedsspecifieke beleid wordt toegelicht. Ook dit soort bijeenkomsten wordt benut om informatie op te halen over eventuele knelpunten die men in de praktijk tegenkomt.

 

Inwoners van een gemeente zijn over het algemeen slechts incidenteel betrokken bij grondverzet en bodemsaneringen. Op die momenten is het handig om de grote lijnen van het gemeentelijk beleid te kennen en te weten wat de gemeente van de inwoner verwacht. Daarom zal op de gemeentelijk website de mogelijkheid worden geboden om de Nota bodembeheer te downloaden. De bodemkwaliteitskaart (incl. alle bijbehorende kaartlagen) zijn voor een ieder te raadplegen op het GeoPortaal van de Omgevingsdienst regio Utrecht (www.odru.nl).

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente IJsselstein, gehouden op 8 juli 2021

de griffier,

A.J.O. van Kooij

de voorzitter,

mr. P.J.M. van Domburg

Bijlage 1: Lijst met literatuurverwijzingen

  • 1.

    Besluit bodemkwaliteit

  • 2.

    Regeling bodemkwaliteit

  • 3.

    Tijdelijk Handelingskader PFAS, 2 juli 2020

  • 4.

    Risico Toolbox Bodem

  • 5.

    Herziene handreiking toepassing van PFOA-houdende grond Zuid-Holland Zuid (OZHZ, 13 juni 2018)

  • 6.

    Nota bodembeheer regio Zuid-Holland Zuid (OZHZ, 1 juli 2010)

  • 7.

    Nota bodembeheer regio Zuidoost Utrecht (Milieudienst ZOU, december 2011)

  • 8.

    Handelingskader voor diffuus lood in de bodem (provincie Utrecht, ref. nr. 81F8FFB6, 24 sept. 2019)

  • 9.

    Beleidsnota PFAS provincie Utrecht (2021)

  • 10.

    Bodemkwaliteitskaart PFAS provincie Utrecht (2021)

Bijlage 2: Lijst met begrippen en definities

Definities en toelichting van in deze Nota gebruikte begrippen. De hoofdstukken verwijzen naar de hoofdstukken uit deze Nota waar de term of het begrip (het meest) gebruikt wordt. Verder zijn de begrippen en definities zoveel mogelijk gerubriceerd. De volgende rubrieken zijn onderscheiden (op volgorde):

  • -

    KLASSEN

  • -

    KAARTEN

  • -

    NORMEN

  • -

    GROND

  • -

    STATISTIEK

  • -

    WET BODEMBESCHERMING

  • -

    BESLUITEN EN REGELINGEN

  • -

    GRAVEN

  • -

    OVERIGE BEGRIPPEN EN DEFINITIES

HOOFDSTUK 2:

 

Generieke kader: Kader dat landelijk geldt voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger en waarvan de regels zijn vastgesteld in het Besluit bodemkwaliteit en in de Regeling bodemkwaliteit

 

Maximale Waarden (MW): Waarden waaraan toe te passen grond of bagger tenminste moeten voldoen in het Generieke kader

 

Gebiedsspecifieke beleidskader: Kader dat geldt voor de onderdelen waarvoor een

gemeente lokale beleidsregels heeft vastgesteld

 

Lokale Maximale Waarden (LMW): Waarden waaraan toe te passen grond of bagger

tenminste moeten voldoen volgens het door de gemeente vastgestelde Gebiedsspecifieke beleidskader. Deze waarde vervangt voor de met name genoemde toepassing de Maximale Waarde uit de Regeling bodemkwaliteit

 

Gebiedsspecifieke beleidsregel: Regel die geldt voor het graven in de bodem, het

toepassen of tijdelijk opslaan van grond en bagger of voor het verspreiden van bagger op de landbodem

 

Toepassingsbereik: Het toepassingsbereik geeft per Gebiedsspecifieke beleidsregel aan of de regel alleen van toepassing is op het eigen grondgebied of op het uitgebreidere bodembeheergebied

 

Stand-still: Dit beginsel houdt in: het plaatselijk verslechteren van de bodemkwaliteit binnen een bepaald bodembeheergebied, is toegestaan als er elders binnen ditzelfde gebied een kwaliteitsverbetering plaatsvindt en als de verslechtering van de bodemkwaliteit geen milieuhygiënische risico’s oplevert

 

 

Duurzaam bodembeheer: Dit begrip houdt in: de bodem zodanig gebruiken, benutten en beschermen dat deze ook voor toekomstige

 

generaties zonder onaanvaardbare risico’s te gebruiken is voor diverse doeleinden. Onderdeel daarvan is dat hergebruik van gebiedseigen grond gestimuleerd wordt waar dit mogelijk is en milieuverantwoord is. Hierdoor zijn er minder primaire grondstoffen en minder transport- bewegingen nodig, wat leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van uitlaatgassen, CO2 en fijnstof.

 

PFAS: Deze afkoring staat voor: poly- en perfluoralkylstoffen. Dit zijn door de mens gemaakte stoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. Voorbeelden van PFAS zijn: PFOA, PFOS en GenX.

 

HOOFDSTUK 5:

 

(Uitgebreide) bodembeheergebied: Het gebied waarvoor de door de gemeente vastgestelde

Gebiedsspecifieke regels gelden. Dit gebied kan voor wat betreft de herkomst van de grond/bagger, groter zijn dan het eigen grondgebied (ook wel eigen bodembeheergebied genoemd in deze Nota)

 

Niet-zone gerelateerde beleidsregels: Dit zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels die gelden voor

handelingen die in principe in elk van de onderscheiden bodemkwaliteitszones voor kunnen komen

 

Zone gerelateerde beleidsregels: Dit zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels die alleen gelden

voor met name genoemde handelingen binnen een bepaald zone

 

Bodemvreemd materiaal: Onder bodemvreemd materiaal wordt begrepen: steenachtig materiaal dat niet van nature in die hoedanigheid in de bodem wordt aangetroffen en hout. Het in de Regeling bodemkwaliteit genoemde maximale gewichtspercentage van 20 %, geldt dan ook alleen voor steenachtige materialen en hout. Overige bodemvreemde materialen (zoals glas, plastic, metaal etc, mogen alleen sporadisch in de toe te passen grond voorkomen, als ze redelijkerwijs niet uit de toe te passen grond te verwijderen zijn

 

Asbest-verdacht: Zie bijlage 8 voor een uitleg over asbest-verdachte grond

 

Gevoelige functie: Locatie, waar gelet op het bij de functie horende bodemgebruik, eerder potentiële blootstellingsrisico’s voor de mens of ecosysteem te verwachten zijn bij een verontreinigde bodem.

 

Ecologisch beschermingsgebied: Gebieden die deel uitmaken van de NNN-gebieden,

vanwege hun bijzondere ecologische waarde. Voor deze gebieden gelden in het Gebiedsspecifieke kader dat de gemeente heeft vastgesteld voor het toepassen van grond, strengere regels dan in het Generieke kader

 

NNN-gebieden: Gebieden die deel uitmaken van het Natuur Netwerk Nederland. Zie provinciale Plannenviewer op de website van de provincie Utrecht

 

OCB: Organochloor bestrijdingsmiddelen. Bestrijdingsmiddelen die chloorverbindingen bevatten (o.a. drins, DDT/DD/DDE en HCH)

 

Wegberm: Strook grond van maximaal 10 meter breed, langs een weg. Als er sprake is van een bermsloot gaat het alleen om de strook tussen de weg en de sloot. Let op: op de kaartlagen van de BKK zijn de wegbermen niet apart ingetekend (om praktische redenen). Zie verder bijlage 14

 

(On)verdachte wegberm: Een wegberm wordt, in het kader van de Nota, als verdacht aangemerkt als:

  • -

    er visueel meer dan 20% bodemvreemd materiaal in de bodem aanwezig is of verwacht wordt;

  • -

    het aantal motorvoertuigen op de weg waarlangs de berm gelegen is, meer bedraagt dan 10.000 per etmaal;

  • -

    in de weg waarlangs de berm gelegen is teerhoudend asfalt is gebruikt

 

Aangrenzende percelen: Deze term wordt gebruikt bij het verspreiden van bagger op de landbodem. Percelen die grenzen aan (één van) de te baggerwatergangen wordt aangemerkt als aangrenzend perceel. De gemeente IJsselstein heeft het begrip aangrenzende percelen middels een gebiedsspecifieke beleidsregel, verruimd tot alle percelen die binnen dezelfde zone zijn gelegen als de watergang waaruit de bagger vrijkomt

 

Ongerijpte bagger: Bagger die nog niet steekvast is

 

(On)verdachte watergang: Een watergang wordt, in het kader van deze Nota, als

verdacht aangemerkt als:

 

Oppervlaktewater: In deze Nota worden hier, naast kanalen, rivieren, grote meren, sloten en hoofdwatergangen ook kleinere sloten, vennen en greppels (waarin wel eens water staat) begrepen

 

Tijdelijke opslag: Het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt een aantal vormen van tijdelijke opslag. Dit is aangegeven in par. 5.4.10, tabel 10 van de Nota.

 

Weilanddepot: Vorm van tijdelijk opslag van baggerspecie op een perceel dat aan de gebaggerde watergang grenst. In het depot wordt de bagger ontwaterd, om daarna te kunnen verspreiden op één of meerdere percelen die aan de gebaggerde watergang grenst

 

Tijdelijke uitname: Voor een definitie hiervan en voor de criteria die gelden voor tijdelijke uitname wordt verwezen naar bijlage 7 van deze Nota

 

KLASSEN:

 

Bodemfunctieklasse: Klasse waarin een gebied op de Bodemfunctieklassenkaart is ingedeeld (Landbouw/Natuur, Wonen of Industrie).

 

Bodemkwaliteitsklasse: Klasse die aangeeft de kwaliteit van toe te passen grond of van de ontvangende bodem aangeeft (klasse L/N-grond, klasse Wonen-grond of klasse Industrie-grond). Grond die vuiler is dan klasse Industrie-grond, wordt Niet toepasbare grond genoemd. Deze grond is niet geschikt voor hergebruik en moet, als deze vrijkomt, afgevoerd worden nar een erkend verwerker

 

Klasse AW-grond/Klasse L/N-grond

(Klasse Landbouw/Natuur): Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de

Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur (officiële term is klasse Achtergrondwaarde). Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse

Klasse Wonen-grond: Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Wonen. Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse

 

Klasse Industrie-grond: Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Industrie. Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse

 

KAARTEN:

 

Bodemkwaliteitskaart (BKK): Samenstelsel van kaartlagen met elk hun eigen

gebruiksfunctie. Hieronder vallen: Bodemzoneringskaart, Ontgravingskaart en Toepassingskaart

 

Bodemzoneringskaart: Kaart waarop de onderscheiden bodemkwaliteitszones zijn ingedeeld. Deze kaart is te vinden in bijlage 4A van deze Nota

 

Ontgravingskaart: Kaart waarop per onderscheiden zone de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit wordt aangeduid, die men kan verwachten bij het graven in de bodem. Deze kaart is te vinden in bijlage 4B (bovengrond) en 4C (ondergrond) van deze Nota

 

Toepassingskaart: Kaart waarop per onderscheiden zone aangegeven is welke kwaliteit grond toegepast mag worden (en evt. welke overige Gebiedsspecifieke eisen er gelden bij het toepassen van grond). Deze kaart is te vinden in bijlage 4D (voor grond afkomstig van binnen het uitgebreide

 

bodembeheergebied) en bijlage 4E (voor grond afkomstig van buiten buiten het uitgebreide bodembeheergebied) van deze Nota

 

Bodemfunctieklassenkaart: Kaart waarop het bodembeheergebied is ingedeeld in

bodemfunctieklassen: Wonen of Industrie. Niet ingedeelde gebieden vallen automatisch in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur. Elke gemeente dient (volgens het Besluit bodemkwaliteit, art. 55) een Bodemfunctieklassenkaart te hebben. Deze kaart is opgenomen in bijlage 5 van deze Nota

 

NORMEN:

 

NEN 5740: Norm die geldt voor het uitvoeren van bodemonderzoeken

 

NEN 5725: Norm die geldt voor het uitvoeren van (historisch) vooronderzoeken bij bodemonderzoek

 

NEN 5707: Norm de geldt voor het uitvoeren van een onderzoek naar asbest in de bodem

 

NEN 5720: Norm die geldt voor het uitvoeren van waterbodemonderzoeken

 

NEN 5717: Norm die geldt voor het uitvoeren van (historisch) vooronderzoeken bij waterbodemonderzoek

 

GROND:

 

Grond: Zie definitie van grond in art.1 van het Besluit bodemkwaliteit. Onder dit begrip vallen o.a.: zand, klei, veen etc, maar ook bagger

 

Standaardbodem: Bodem die bestaat uit 10% organische stof en 25 % lutum

 

Schone grond: Formeel is dat grond die geen verontreinigingen bevat. In de praktijk wordt het begrip schone grond gebruikt voor grond die in een bodemonderzoek of partijkeuring onderzocht is op het standaardstoffenpakket en op basis daarvan ingedeeld kan worden in klasse Landbouw/Natuur. Er is echter pas sprake van schone grond als de grond, naast de stoffen uit het standaardpakket bodem ook op andere relevante stoffen die in de grond verhoogd verwacht kunnen worden, is geanalyseerd en vastgesteld is dat de Maximale Waarde (MW) van de klasse Landbouw/Natuur niet overschreden wordt.

 

Standaardstoffenpakket: Stoffenpakket dat onderzocht wordt als de grond niet verdacht is

 

Meldpunt bodemkwaliteit: Digitaal meldpunt voor het toepassen of tijdelijk opslaan

van grond en bagger (www.meldpuntbodemkwaliteit)

 

Grootschalige bodemtoepassing (GBT): Toepassing van grond of bagger in een werk met een

minimale omvang van 5000 m3 en een minimale toepassingshoogte. Een GBT moet passen in het landschap, moet aanmerkt worden als een nuttig toepassing en moet functioneel zijn (niet hoger of groter dan noodzakelijk voor het doel van de GBT)

 

Afdeklaag: Laag grond of bouwstof die verplicht aangebracht moet worden bij het realiseren van een rootschalige bodemtoepassing

 

STATISTIEK:

 

Percentielwaarde(n): Waarde waar beneden een bepaald percentage waarnemingen ligt. Bijv. de 90-percentielwaarde (P90) geeft aan dat 90% van de meetwaarde uit een dataset lager is dan de aangegeven waarde.

 

Statistische kengetallen: Kengetallen die gebruikt worden voor de statistische analyse van een bepaalde dataset met meetgegevens. In dit geval de meetgegevens die zijn gebruikt uit eerder verrichte bodemonderzoeken en partijkeuringen

 

WET BODEMBESCHERMING:

 

Interventiewaarde: Waarde waarboven sprake is van sterk verontreinigde grond. De interventiewaarden zijn vastgelegd in bijlage 1 van de Circulaire Bodemsanering

 

Geval van (vermoedelijk)

ernstige bodemverontreiniging: Hier is sprake van als één of meerdere stoffen de

interventiewaarde overschrijdt in een bodemvolume van meer dan 25 m3

 

Wet bodembescherming (Wbb): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van

belang zijn, zijn benoemd)

Wet die regels stelt om de bodem te beschermen (zorgplicht bodem, art. 13) en bij het verrichten van handelingen in of op ernstig verontreinigde grond. Na 1-1- 2022 komt deze wet te vervallen voor nieuwe bodemsaneringsgevallen

Leeflaag: Laag grond die aangebracht wordt bij een bodemsanering, waarbij ervoor gekozen is de verontreiniging niet (geheel) te ontgraven. De leeflaag moet contact met de verontreiniging voorkomen en moet daarom intact blijven

 

Terugsaneerwaarde: Waarde waaraan gehalten van stoffen in de bodem na een sanering moeten voldoen om de sanering als afgrond te kunnen beschouwen

 

BESLUITEN EN REGELINGEN:

 

Besluit uniforme saneringen (BUS): Besluit dat regels stelt voor eenvoudige gelijksoortige

saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden

 

Regeling uniforme saneringen (RUS: Regeling waarin de uitvoeringsregels worden genoemd die

horen bij het Besluit uniforme saneringen (technische details)

 

Besluit bodemkwaliteit (Bbk): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van

belang zijn, zijn benoemd)

Besluit dat op 1 juli 2008 in werking is getreden voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger en voor het verspreiden van bagger

Regeling bodemkwaliteit: Regeling waarin de uitvoeringsregels worden genoemd die

horen bij het Besluit bodemkwaliteit (o.a. de Maximale Waarden en de verspreidingsnorm voor bagger)

 

Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van

belang zijn, zijn benoemd)

Besluit behorende bij de Omgevingswet. Hierin wordt opgesomd welke activiteiten als milieubelastend worden aangemerkt (bijv. het graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3 en het saneren van de bodem)

 

Besluit kwaliteit Leefomgeving (BKL): Besluit behorende bij de Omgevingswet. Dit besluit geeft aan wat de inhoudelijke normen zijn voor overheden om te voldoen aan de nationale doelstellingen (Omgevingsplan, Omgevingsvergunning, Programma etc) en internationale verplichtingen

 

GRAVEN:

 

Projectmatige ontgravingen: Ontgravingen die in de bodem worden verricht zonder

saneringsdoel (dus niet met het doel om de bodemkwaliteit te verbeteren)

 

Kleinschalige ontgraving: Projectmatige ontgravingen in een bodemvolume dat kleiner is dan 25 m3

 

(Historisch) vooronderzoek: Een onderzoek voorafgaand aan het verrichten van een

activiteit op of in de bodem. Bij dit onderzoek worden informatiebronnen geraadpleegd en wordt een locatie- inspectie uitgevoerd. Het vooronderzoek wordt uitgevoerd conform de NEN 5725.

 

 

OVERIGE BEGRIPPEN EN DEFINITIES:

KWALIBO: Dit staat voor Kwaliteitsborging in het bodembeheer. Er worden in dit besluit onder meer eisen gesteld aan de kwaliteit en integriteit van personen, bedrijven en instellingen t.b.v. het bodembeheer

 

Erkende bodemintermediairs: bedrijven, instellingen of personen die beschikken over de

benodigde certificaten of erkenningen om de betreffende werkzaamheden uit te mogen voeren (zie ook KWALIBO)

 

Erkende bewijsmiddelen: Ook wel milieuhygiënische verklaring genoemd. Het besluit

bodemkwaliteit geeft aan welke milieuhygiënische verklaringen gebruikt mogen worden voor het toepassen van grond. Zie verder par. 6.2

 

Risico Toolbox Bodem (RTB): Door het RIVM ontwikkelde tool om bodemrisico’s te

bepalen. Wordt o.a. gebruikt bij het vaststellen van een Lokale Maximale Waarde (LMW), voor de toepassing van grond of voor het beoordelen van de actuele bodemkwaliteit. Deze term wordt in deze Nota aangehaald in par. 5.5.3 (hergebruik grond in zone D)

 

Risico-index: Dit is een beleidsmatige indicator. Het geeft de verhouding aan tussen het (lokale) blootstellingsniveau van een bepaalde stof en de algemene effectgrenswaarde die gekozen is. A.d.h. van de risico-indexen kan afgeleid worden voor welke vormen van bodemgebruik de risico’s (bij normaal bodemgebruik) het grootst zijn

Bijlage 3: Tabellen met statistische kengetallen van de bodemkwaliteit in de onderscheiden zones:

  • -

    Bebouwing 1/1

  • -

    Bebouwing 2/1

  • -

    Bebouwing 3/3

  • -

    Buitengebied 1/1

 

BIJLAGE 8A: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 1/1

Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden

onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens

 

De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)

Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental

 

BIJLAGE 8B: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/1

Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden

onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens

 

De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)

Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental

 

BIJLAGE 8C: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/3

Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden

onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens

 

De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)

Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental

 

BIJLAGE 8D: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED 1/1

Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden

onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens

 

De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)

Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental

Bijlage 4: Kaartbijlagen van de bodemkwaliteitskaart:

4A Bodemzoneringskaart

4B Ontgravingskaart bovengrond (0 – 0,5 m -mv) 4C Ontgravingskaart ondergrond (0,5 – 2 m -mv)

4D Gebiedsspecifieke Toepassingskaart voor grond/bagger afkomstig uit gemeenten binnen het Bodembeheergebied IJsselstein

4E Generieke Toepassingskaart voor grond/bagger afkomstig uit gemeenten buiten het bodembeheergebied IJsselstein

4F PFAS-zoneringskaart bovengrond (0 – 0,5 m -mv) 4G PFAS-zoneringskaart ondergrond (0,5 – 2 m -mv)

 

 

Bijlage 5: Bodemfunctieklassenkaart

Bijlage 6: Kaart met ligging (voormalige) boomgaardpercelen

Bijlage 7: Samenvatting Handvat tijdelijke uitname

Tijdelijke uitname van grond en baggerspecie volgens het Besluit bodemkwaliteit

 

Voor tijdelijke uitname van grond en baggerspecie stelt het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) een vrijstelling voor een aantal verplichtingen. In artikel 36, derde lid is namelijk het volgende vastgelegd:

 

 

Dit impliceert dat als de grond of baggerspecie niet wordt bewerkt en op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in dezelfde toepassing wordt teruggebracht, dit toegestaan is toegestaan zonder kwaliteitsbepaling (artikel 38 en 40), toetsing aan de functie (o.a. artikel 59) en melding (artikel 42).

 

Overige bepalingen van het Bbk, en andere wetgeving zoals de Wet bodembescherming, de Arbo-regelgeving, Wet ruimtelijke ordening en Waterwet blijven bij tijdelijke uitname onverminderd van kracht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan:

  • Functionaliteit (art. 5 Bbk), d.w.z. dat sprake moet zijn van een nuttige toepassing, geen grotere hoeveelheid wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing en dat de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt);

  • Zorgplicht bodem (art. 13 Wbb) en zorgplicht oppervlaktewater (art. 7 Bbk). Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om asbesthoudende grond terug te plaatsen indien er bij ontgraving asbest is geconstateerd;

  • Bij tijdelijke uitname kunnen grond of baggerspecie worden getransporteerd. Als dit binnen de grenzen van een werk gebeurt (geen transport over de openbare weg) is het niet nodig dat hierbij schriftelijke bescheiden aanwezig zijn. Als het transport naar een tijdelijke opslag buiten de grenzen van het werk plaatsvindt, is de aanwezigheid van schriftelijke bescheiden wel noodzakelijk. Een oorspronkelijk toegepaste bouwstof, ontgraven grond of baggerspecie wordt veelal als een afvalstof gezien. In dat geval moet het transport zijn vergezeld van een begeleidingsbrief.

Voor een volledig overzicht van andere wet- en regelgeving wordt verwezen naar paragraaf 12.1 uit de HUM Bbk te vinden via de website van Bodemplus: www.senternovem.nl/bodemplus/downloads/bodembeheer/hum_bbk.asp.

 

Tijdelijke opslag bij tijdelijke uitname

Tijdelijke opslag van de grond of baggerspecie kan onderdeel uitmaken van de tijdelijke uitname. Deze opslag duurt niet langer dan de looptijd van de onderhouds- of aanlegwerkzaamheden waarop het tijdelijk verplaatsen of

wegnemen is gericht. Deze vorm van tijdelijke opslag hoeft daarom niet te worden gemeld, onderzocht of getoetst (onderzoeksverplichtingen die voortvloeien uit andere wet- en regelgeving gelden uiteraard onverkort). Overtollig materiaal dat na afronding van de werkzaamheden op de locatie in opslag blijft, in afwachting van een nieuwe bestemming, valt niet onder deze uitzonderingsbepaling. De plaats van tijdelijke opslag is niet nader bepaald (Zie Nvt Bbk p. 67).

 

De uitzonderingen voor tijdelijke uitname op grond van artikel 36, derde lid zijn in lijn met de uitzonderingen voor tijdelijke uitname van grond ingevolge artikel 28, derde lid, onder 2°, van de Wet bodembescherming. In dit artikel is bepaald dat voor een tijdelijke verplaatsing van grond geen meldingsplicht geldt. De gedachte bij beide uitzonderingen is dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting. Dit artikel geldt niet alleen voor toepassingen die op grond van het Bbk worden gerealiseerd, maar ook voor toepassingen die onder meer onder het regime van het Bouwstoffenbesluit, het daaraan voorafgegane IPO-interimbeleid, of voor die tijd tot stand zijn gebracht. Daarbij moet het wel nuttige toepassingen betreffen.

 

Hieronder worden de vier aspecten uit artikel 36, derde lid Bbk, namelijk ‘zonder te zijn bewerkt, ‘onder dezelfde condities’, ‘op en nabij dezelfde plaats” en ‘in dezelfde toepassing’ behandeld. Daarbij is gebruik gemaakt van tekst uit de Nvt bij het Besluit bodemkwaliteit.

 

A.Zonder te zijn bewerkt:

In het Bbk is geen definitie opgenomen van het begrip bewerken. De toelichting van het Bbk geeft voor tijdelijke uitname aan welke voorbeelden wel of niet onder het begrip bewerken vallen. De volgende voorbeelden worden gezien als bewerken (hierbij kan dus geen gebruik gemaakt worden van de uitzondering uit artikel 36):

  • Het rijpen van baggerspecie, voor zover de tijdelijke verplaatsing hierop gericht is;

  • Het ontwateren van baggerspecie, voor zover de tijdelijke verplaatsing hierop gericht is;

  • Zandscheiding.

De eerste twee voorbeelden betreffen niet de tijdelijke verplaatsing die enkel en alleen om logistieke redenen plaatsvindt. Ook daarbij kunnen (bijkomende) natuurlijke chemische en fysische processen optreden die onontkoombaar zijn, zonder dat er be- of verwerkingsactiviteiten plaatsvinden die dergelijke processen zouden bevorderen.

 

De volgende voorbeelden vallen volgens de toelichting niet onder het begrip bewerken (hierbij kan dus wel gebruik gemaakt worden van de uitzondering uit artikel 36):

  • Het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen;

  • Louter natuurlijke, niet gestimuleerde processen of omstandigheden, zoals verdamping, microbiële afbraak, natuurlijke oxidatie en reductie;

  • Wiijziging van de structuur van de grond of baggerspecie, zoals ten gevolge van graafwerkzaamheden of het ploegen van landbouwgronden.

De gedachte bij het eerste en derde voorbeeld is dat de grove bestanddelen veelal bouwstoffen betreffen, die als zodanig weer kunnen worden toegepast. De kwaliteit van de grond en baggerspecie zelf blijft hierdoor onveranderd of zal worden verbeterd.

 

Let op: het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen gericht op een milieuhygiënische kwaliteitsverbetering (bijvoorbeeld het uitzeven van asbesthoudende materialen) valt niet onder deze uitzondering. Dit wordt gezien als een bewerking (reinigen van verontreinigde grond). Voor dergelijke werkzaamheden is bovendien een erkenning voor de BRL 7500 op grond van het Besluit bodemkwaliteit vereist.

 

B.Onder dezelfde condities:

Toetsing aan kwaliteit en functie kan achterwege blijven omdat de betreffende handelingen ter plaatse niet tot (extra) aantasting van de bodem(functie) leiden. Om dit te waarborgen spreekt het artikel daarnaast over onder dezelfde condities. Van belang is dat samenstelling en emissie (uitloging) van de grond niet wijzigt. Het emissiegedrag kan bijvoorbeeld ongunstig worden beïnvloed door wisseling tussen zuurstofrijke en zuurstofarme omstandigheden. Denk aan het niveau van de toepassing, de grondwaterstand, de mate van afscherming door een bovenliggende verhardingslaag of verschillen tussen toepassing onder oppervlaktewater of op de droge oever.

 

In de toelichting van het Bbk staan de volgende voorbeelden genoemd die niet aan de voorwaarde onder dezelfde condities voldoen:

  • Het toepassen van (niet gerijpte) baggerspecie op landbodem (natte toepassing wordt droge toepassing);

  • Het toepassen van grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal als afdeklaag van respectievelijk het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).

C.In dezelfde toepassing:

Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond of baggerspecie wel in dezelfde toepassing worden teruggebracht In artikel 36 zelf alsmede in de toelichting van het Besluit worden de woorden “dezelfde toepassing” expliciet genoemd. Zie verder ook de elementen die genoemd worden onder B (dezelfde condities) en C (op of nabij dezelfde plaats).

 

D.Op of nabij dezelfde plaats:

De term ‘op of nabij’ geeft enige speelruimte. Indien sprake is van dezelfde toepassing en aan de andere voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond of baggerspecie niet precies weer op de plaats van uitname te worden aangebracht. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:

  • Het in het kader van de (spoor)wegenbouw of –reconstructie wegnemen van bermgrond voorafgaand aan (spoor)wegverbreding en het opnieuw terugbrengen als bermgrond in de nieuwe berm (zelfde soort toepassing: berm wordt berm, maar niet op de exact zelfde plaats);

  • Bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem).

Bijlage 8: Samenvatting NEN 5707 (asbestverdachte grond)

In het kader van asbestonderzoek wordt bodem onderzocht volgens NEN 5707 als deze minder dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal bevat (zie ook definitie grond (3.17). Bij meer dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal behoort asbestonderzoek volgens NEN 5897 te worden uitgevoerd.

 

Vooronderzoek asbest

Het vooronderzoek asbest bestaat uit het verzamelen van gegevens over bodemgesteldheid, het vroegere en huidige gebruik van de locatie en de directe omgeving en de mogelijke oorzaken van de verontreiniging met asbest door middel van een archiefonderzoek inclusief inventarisatie openbare bronnen (bijvoorbeeld Asbestkansenkaart). Een terreininspectie maakt deel uit van het vooronderzoek asbest, maar kan eventueel meteen voorafgaand aan het verkennend onderzoek asbest worden uitgevoerd. Indien bij de terreininspectie een andere situatie wordt aangetroffen dan op basis van het archiefonderzoek werd verwacht, dan moet de gemaakte onderzoekshypothese worden bijgesteld.

 

Aanleidingen tot het uitvoeren van een vooronderzoek asbest kunnen zijn:

  • -

    onderzoek volgens NEN 5740 of NEN 5725;

  • -

    de uitkomsten van een eerder (onvolledig) uitgevoerd vooronderzoek asbest;

  • -

    onderzoek volgens NEN 5897 met verdenking op de aanwezigheid van asbest in aangrenzende/onderliggende grond;

  • -

    het resultaat van een terreininspectie (bijvoorbeeld het aantreffen van asbestverdachte fragmenten);

  • -

    de uitkomst van een asbestinventarisatie van aangrenzende bouwwerken en objecten;

  • -

    de mogelijke aanwezigheid van asbest op basis van de asbestkansenkaart;

  • -

    de aanvraag van een bouwvergunning, wijziging van een bestemmingsplan of aankoop van een perceel;

  • -

    het verrichten van graafwerkzaamheden.

Het doel van het vooronderzoek asbest is om op basis van de verzamelde informatie een onderzoekshypothese op te stellen die de aard en de ruimtelijke verdeling van de bodembelasting met asbest beschrijft.

 

Vaststellen of er sprake is van een asbestverdachte locatie

Verzamel informatie over het vroegere en huidige gebruik van de locatie en de directe omgeving om vast te stellen of de locatie asbestverdacht is. Op basis van praktijkervaringen met asbestonderzoek in de afgelopen jaren moeten in elk geval de volgende activiteiten of gebeurtenissen worden beschouwd als asbestverdacht:

  • -

    de eventuele aanwezigheid in het verleden van bedrijven die asbesthoudende producten, apparaten of voorwerpen vervaardigden, toepasten en/of verwerkten, zoals: asbestcementfabrieken, scheepswerven, metaalgieterijen, gasfabrieken, munitie- en vuurwerkfabrieken, producenten van kolenkachels en elektrische apparaten, stortplaatsen;

  • -

    toepassingen van asbestrestproducten vanuit de asbesthoudende industrie in/op de bodem, bijvoorbeeld asbestwegen en -erven, -dammen en -dempingen;

  • -

    locaties waar asbestbewerkingen hebben plaatsgevonden, zoals zagen en slijpen en locaties waar asbestresten (tijdelijk) zijn opgeslagen;

  • -

    de aanwezigheid in verleden en/of heden van boerderijen en bedrijfsgebouwen met schuren en loodsen waarin asbesthoudende bouwmaterialen zijn verwerkt;

  • -

    de aanwezigheid van asbestresten in de bodem en/of onder verhardingen (o.a. erven bij boerderijen);

  • -

    de aanwezigheid van (woon)gebouwen waarin asbesthoudende bouwmaterialen zijn verwerkt, dan wel die in het verleden zijn gerenoveerd met toepassing van asbesthoudende producten, met een reële kans dat asbestresten in tuinen en/of plantsoenen terecht zijn gekomen;

 

OPMERKING: Bij buitentoepassing is in vrijwel alle gevallen de kans aanwezig dat door verwering en beschadiging van de asbesthoudende toepassing asbestrestanten op de onderliggende bodem terecht zijn gekomen. Bij binnentoepassingen zijn aanwijzingen nodig dat tijdens de bouw of renovatie asbestrestanten op de bodem terecht zijn gekomen; bijvoorbeeld doordat bekend is dat er asbesthoudende materialen zijn verzaagd of anderszins bewerkt.

 

  • -

    eventuele stortingen van asbestverdachte afvalstoffen;

  • -

    de aanwezigheid van kapotte asbesthoudende buizen in de ondergrond;

  • -

    de toepassing van asbesthoudende beschoeiingen langs watergangen en afperkingschotten in (volks)tuinen;

  • -

    de (vroegere) aanwezigheid van glastuinbouw, dan wel afval van kassen op of in de bodem;

  • -

    historische calamiteiten met asbest (brand, explosie, storm), waarbij de verspreid geraakte asbestresten niet (volledig) zijn opgeruimd of de bodem niet op asbest is gecontroleerd;

  • -

    locaties waar asbesthoudende baggerspecie op de kant is gezet, is opgespoten of als ophooglaag voorkomt.

De volgende gevallen met betrekking tot de aanwezigheid van puingranulaat moeten als mogelijk asbestverdacht worden beschouwd. Of puingranulaat daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin en het moment dat het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terecht is gekomen (zie ook E.2.6):

  • -

    de aanwezigheid van puinhoudende verhardingslagen dan wel ophooglagen van grond of baggerspecie met puinhoudende of andere antropogene bijmenging (bijvoorbeeld stedelijke ophooglagen);

  • -

    de (vroegere) aanwezigheid van opslagdepots met puinhoudende grond;

  • -

    de (vroegere) aanwezigheid van op- en overslag van puin of (mobiele) puinbrekers;

  • -

    de aanwezigheid van met puingranulaat gedempte putten en sloten.

Bijlage 9: Maximale Waarden per bodemfunctieklasse

Bijlage 10. Criteria grootschalige Bodemtoepassingen (GBT)

Het in hoofdstuk 5 van deze Nota beschreven Gebiedsspecifieke beleidkader voor het grondverzet geldt niet voor het toepassen van grond in de kern van een Grootschalige bodemtoepassing (GBT). Hiervoor is in het Besluit bodemkwaliteit een apart kader opgenomen.

Een grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie aaneengesloten wordt toegepast. Een GBT moet (zoals beschreven is in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit) aan de volgende eisen voldoen:

  • minimaal een volume van 5.000 m3;

  • minimale dikte van 2,0 meter (onder wegen 0,5 meter);

  • afgedekt door leeflaag (dikte tenminste 0,5 meter) of een verhardingslaag.

Op grond van het gestelde in artikel 63 van het Besluit bodemkwaliteit mogen, voor wat betreft het toepassen op de landbodem, alleen de volgende toepassingen onder de noemer van een grootschalige bodemtoepassing worden gerealiseerd:

Toepassingen van grond en baggerspecie in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen;

  • Toepassingen van grond en baggerspecie voor het afdekken van een saneringslocatie of een stortplaats, met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de omgeving;

  • Toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verontdiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en/of de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;

  • Toepassing van grond en baggerspecie in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen.

Naast de bovengenoemde grootschalige bodemtoepassingen kan ook worden gedacht aan afgeleide toepassingen zoals zichtwallen. Ook delen van golfbanen en parkreliëf kunnen voldoen aan de eisen van een GBT. Als voorwaarden voor bovengenoemde, afgeleide toepassingen dient duidelijk beschreven te zijn wie verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van het de GBT en wie ervoor zorgdraagt dat de GBT ook daadwerkelijk langdurig in stand wordt gehouden. Voor overige toepassingen, zoals ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties, verspreiding of de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie, kan niet worden gekozen voor het toetsingskader voor grootschalige toepassingen, dit betreffen namelijk toepassingen als bodem.

 

De partij grond of baggerspecie die in een grootschalige toepassing wordt verwerkt hoeft, in tegenstelling tot een Generieke bodemtoepassing, niet te worden getoetst aan de kwaliteits- en functieklasse van de ontvangende bodem. Wel wordt een bovengrens gesteld aan de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie. Een toe te passen partij grond mag namelijk niet de Maximale Waarden voor de klasse industrie niet overschrijden en een partij toe te passen baggerspecie mag de interventiewaarden voor waterbodems niet overschrijden. Aangezien een partij grond of baggerspecie met de kwaliteitsklasse Industrie (of Wonen) op een schonere bodem mag worden toegepast, moet worden voorkomen dat hierdoor de ontvangende bodem verontreinigd raakt. Vandaar dat aan de toe te passen partij grond of baggerspecie eisen worden gesteld aan de mate van uitloging die mag optreden (in de vorm van emissie toetswaarden).

 

Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de gebruiksfunctie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem. In het geval de grootschalige toepassing is gelegen in gebied waarvoor Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn vastgesteld (LMW), en voor de leeflaag gebiedseigen materiaal gebruikt wordt, dan gelden deze LMW ook als toepassingseis voor de leeflaag van de GBT.

 

Voor wegen en spoorwegen, waarop een aaneengesloten laag bouwstoffen (bijvoorbeeld klinkers, asfalt of ballast) wordt toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Bovendien moeten de bouwstoffen voldoen aan de eisen (samenstellings- en emissie- eisen) die de regeling bodemkwaliteit hieraan stelt. Daarnaast gelden, voor de bermen of taluds tot maximaal 10 m uit de weg, dezelfde toepassingseisen als voor de grond of baggerspecie die in de grootschalige toepassing mag worden gebruikt.

Bijlage 11: Verspreiden van bagger op aangrenzende percelen

Artikel 35, lid f van het besluit maakt “verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen” mogelijk volgens de spelregels die zijn opgenomen in het besluit. In de toelichting van het besluit is opgenomen dat de mogelijkheid rondom het verspreiden van (onderhouds)bagger wordt voortgezet. Daarbij is opgenomen dat de relevantie van het opbrengen van baggerspecie is gelegen in het instandhouden van de voor het bodemgebruik benodigde hoogteligging en verbetering van de bodemvruchtbaarheid. Hiermee wordt een eeuwenoude vorm van actief bodembeheer instandgehouden, waarbij baggerspecie via een cyclische handeling binnen het gebied wordt gehouden en op de kant wordt gezet.

 

Voordat baggerspecie op de aangrenzende percelen mag worden verspreid, is (in de meeste gevallen) inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. In de normstelling is rekening gehouden met de landbouwfunctie die de aangrenzende percelen over het algemeen hebben. De bovengrens voor de milieuhygiënische kwaliteit van baggerspecie die nog mag worden verspreid, is daarom gebaseerd op de zogenaamde msPAF-methode. In tabel 1 van bijlage B in de Regeling bodemkwaliteit worden de normwaarden weergegeven voor het verspreiden van van baggerspecie over aangrenzende percelen. Bovendien wordt aangegeven voor welke parameters de msPAF moet worden uitgevoerd en voor welke stoffen 'normale' samenstellingswaarden gelden. Daarnaast mag bagger alleen verspreid worden als de in de baggerspecie gemeten gehalten de interventiewaarden voor landbodem niet overschrijden.

Bijlage 12: Meldingsformulier voor graven in zone Bebouwing 3/3

PM

Bijlage 13: Gebruiksadviezen voor diffuus lood in (moes)tuinen en plaatsen waar kinderen spelen

Om contact met verontreinigde grond te beperken kunt u het volgende doen:

 

  • Laat kinderen spelen in een aparte zandbak met schoon wit zand.

  • Teel groenten in bakken met geschikte grond. Dat is grond die na keuring op alle relevante stoffen in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur wordt ingedeeld. Dit wordt ook wel schone grond of klasse Achtergrondwaarde of klasse AW-grond genoemd..

  • Breng een laag van geschikte grond aan, eventueel na afgraven van de verontreinigde bovenlaag. Of breng afdekmateriaal aan (bestrating of een dichte grasmat), met een schone zandlaag eronder. Doe dit vooral op plaatsen waar kinderen spelen.

  • Let goed op de hygiëne: Laat uw kinderen hun handen wassen na het buitenspelen. Was ook zelf uw handen na het tuinieren in eigen tuin en voor het eten.

  • Voorkom dat grond in uw huis terecht komt door schoenen uit te doen voor u naar binnen gaat.

  • Stofzuig regelmatig uw huis, vooral als u of uw kinderen regelmatig met grond aan de schoenen het huis inkomen.

Bron: website provincie Utrecht

Bijlage 14: Definitie wegberm

Voor wat betreft de begrenzing van een wegberm waarvoor Gebiedsspecifieke beleidsregels zijn vastgesteld in par. 5.4.5 van deze Nota, wordt aangesloten bij onderstaande figuren. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS- 2009/2932, 19 november 2009). Indien de in de figuren aangegeven begrenzing verder van de verhar- dingskant is gelegen dan 10 meter, dan geldt 10 meter als maximale bermbreedte.

Bijlage 15: Nuttige toepassingen van grond en baggerspecie (art. 35 Besluit bodemkwaliteit)

De volgende toepassingen van grond en baggerspecie zijn een nuttige toepassing (op grond van artikel 35 van het Besluit):

 

  • a)

    Toepassing in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen

 

  • b)

    Toepassing in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid.

 

  • c)

    Toepassing voor het afdekken van een saneringslocatie of als bovenafdichting voor een stortplaats, met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor mens, plant of dier als gevolg van contact met het onderliggende materiaal.

 

  • d)

    Toepassing in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;

 

  • e)

    Toepassing in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen, of met het oog op onderhoud en herstel van de toepassingen bedoeld in a tot en met d.

 

  • f)

    Verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang aangrenzende percelen.

 

  • g)

    Verspreiding van baggerspecie in oppervlaktewater, uitgezonderd uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, met het oog op de duurzame vervulling van de ecologische en morfologische functies van het sediment.

 

  • h)

    Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie, bestemd voor de toepassingen bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op landbodems of gedurende maximaal 10 jaar in oppervlaktewater.

 

  • i)

    Tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor toepassingen bedoeld in a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.

Bijlage 16: Stappenplan bij het evalueren van de bodemkwaliteitskaart

Een bodemkwaliteitskaart heeft een geldigheidsduur van maximaal 5 jaar. Als men de kaart verlengen, zal eerst vastgesteld moeten worden of de kaart eventueel aangepast moet worden. Daarvoor moet er een Stappenplan doorlopen worden. De stappen zijn hieronder toegelicht.

 

Stappenplan

 

Stap a: Nagaan of evt. wijzigingen van Regeling bodemkwaliteit en Richtlijn bodemkwaliteitskaarten gevolgen hebben voor de betreffende bodemkwaliteitskaart

Stap b: Nagaan of de Bodemfunctieklassenkaarten aangepast moet worden

Stap c: Inventariseren hoeveel bodemdata er beschikbaar zijn gekomen sinds het opstellen van de bodemkwaliteitskaart

Stap d: Zo nodig aanvullen dataset met bodemgegevens Stap e: Nagaan of de vastgestelde bodemkwaliteit wijzigt

Stap f: (Indien herziening van de bodemkwaliteitskaart nodig blijkt) Opnieuw doorlopen Stappenplan uit Richtlijn bodemkwaliteitskaarten:

  • Het grondgebied is ingedeeld in deelgebieden op basis van kenmerken die naar verwachting bepalend zijn voor de bodem- kwaliteit. Op basis van de beschikbare meetresultaten wordt nagegaan of de indeling in deelgebieden (nog) juist is;

  • De deelgebiedenkaart moet zo nodig aangepast worden;

  • Voor de deelgebieden waarvoor dit noodzakelijk is, wordt aanvullende informatie verzameld zodat de bodemkwaliteitszones vastgesteld kunnen worden;

  • Tenslotte wordt op basis van de bodemkwaliteitszone en de Bodem-functieklassenkaart de toepassingseis per bodemkwa- liteitszone (opnieuw) geformuleerd en wordt per bodemkwa- liteitszone aangegeven onder welke voorwaarde grondverzet is toegestaan.

Stap g: Nagaan of a.g.v. de resultaten van voorgaande stappen bijstelling van de Nota bodembeheer wenselijk of misschien zelfs noodzakelijk is en aangeven wat het juiste moment is om deze wijzigingen door te voeren.


1

onder grond wordt ook gerijpte bagger verstaan

2

“Achtergrondwaarde” is de officiële term uit de Regeling bodemkwaliteit. Deze klasse wordt verder in deze Nota klasse Landbouw/Natuur genoemd, omdat dat duidelijker aangeeft bij welke bodemfunctie- klasse deze kwaliteit het beste aansluit.

3

in bijlage 15 wordt een limitatieve opsomming gegeven van nuttige toepassingen cf. dit artikel

4

Schone grond is gelijk aan klasse Landbouw/Natuur-grond (ook wel klasse L/N-grond of klasse AW- grond genoemd) MITS de grond middels een partijkeuring op alle relevante parameters geanalyseerd is en op basis daarvan ingedeeld kan worden in de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur.

5

Klasse L/N-grond (ook wel klasse AW-grond genoemd), is gelijk aan schone grond MITS de grond middels een partijkeuring op alle relevante parameters geanalyseerd is en op basis daarvan ingedeeld kan worden in de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur.

6

hier zijn wel voorwaarden aan verbonden (zie paragraaf 5.4)

7

Onder bodemvreemd materiaal wordt, sinds de wijziging van de Regeling bodemkwaliteit van november 2018, alleen nog maar steenachtige materialen en hout begrepen. De overige bodemvreemde materialen (zoals plastics), mogen slechts sporadisch in de toe te passen grond aanwezig zijn als deze er niet redelijkerwijs uit zijn te halen voor de toepassing (zie artikel 1.1 van de Regeling bodemkwaliteit).

8

Let op: Dit is op de Gebiedsspecifieke toepassingskaart (bijlage 4D) niet zichtbaar, omdat bermen op de Bodemfunctieklassenkaart niet apart ingedeeld zijn in een bodemfunctieklasse

9

zie par. 10.2.3 voor een opsomming van door IJsselstein geaccepteerde bodemkwaliteitskaarten

10

zie par. 10.2.3 voor een opsomming van door IJsselstein geaccepteerde bodemkwaliteitskaarten

11

er wordt vanuit gegaan dat de kwaliteit van de grond in bermen langs onverharde wegen in het buitengebied, gelijk is aan de gebiedskwaliteit van deze zone (klasse Landbouw/Natuur).

12

afgezien van PFOA. Hier is apart PFAS-beleid voor opgesteld in regionaal verband. Zie onder het Stappenschema grondverzet in par. 6.3

13

Hiervoor dient het formulier gebruikt te worden dat in bijlage 12 van deze Nota opgenomen is. Dit formulier kan gedownload worden op de website van de ODRU (www.odru.nl).

14

In bijlage 16 is een Stappenschema opgenomen dat doorlopen moet worden bij de evaluatie van de BKK, voorafgaande aan een besluit om de kaart na 5 jaar te verlengen

15

Zie Stappenplan, opgenomen in bijlage 16