Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Wetterskip Fryslân

Beleidsregels waterkwantiteit

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWetterskip Fryslân
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingBeleidsregels waterkwantiteit
Citeertitel
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 6.21 van de Waterwet
  2. artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-03-2019nieuwe regeling

05-03-2019

Waterschapsblad 2019, 3241

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels waterkwantiteit

1. Algemeen

Algemene aspecten

 

Maatwerk

Het beoordelen van vergunningaanvragen is maatwerk, elke aanvraag wordt apart beoordeeld. De beleidsregels zijn hierbij richtinggevend maar zijn niet zo dwingend dat ze de status hebben van een bindende regel. Dat betekent dat de beleidsregels in principe moeten worden gevolgd maar dat er, afhankelijk van de specifieke situatie, gemotiveerd van kan worden afgeweken. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een activiteit niet onder de toetsingscriteria kan worden uitgevoerd maar wel onder mitigerende voorwaarden waardoor nadelige effecten worden beperkt. Het is zelfs denkbaar dat mitigerende voorwaarden niet nodig zijn omdat de nadelige effecten van de aangevraagde activiteit in de specifieke situatie aanvaardbaar zijn. Ook kan het wenselijk zijn om juist scherper te oordelen omdat een specifieke situatie om extra bescherming vraagt.

 

Belangenafweging

Ingevolge artikel 6.21 Waterwet kan een vergunningaanvraag alleen worden geweigerd voor zover verlening van de vergunning niet verenigbaar is met de in de Waterwet (artikel 2.1 en artikel 6.11) genoemde doelstellingen c.q. belangen. Kort gezegd zijn die doelstellingen:

  • 1.

    het voorkomen van overstromingen, wateroverlast of waterschaarste;

  • 2.

    het beschermen van de chemische en ecologische toestand van watersystemen;

  • 3.

    bescherming van de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk;

  • 4.

    het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

In artikel 3:4 Awb is weliswaar opgenomen dat het bevoegde bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt. Echter uit rechtelijke uitspraken die volgden op de inwerkingtreding van de Waterwet blijkt dat artikel 6.21 Waterwet strikt dient te worden toegepast: de watervergunning kan niet worden geweigerd op grond van andere dan waterstaatkundige belangen. Een voorbeeld hiervan is demping van een sloot met rijke flora en fauna. De nakoming van de Wet natuurbescherming (en het onderliggende belang van bescherming van soorten) is geen waterstaatkundig belang. Strijd met die wet kan daarom geen reden zijn voor weigering van een watervergunning. Ander belangen dan waterstaatkundige belangen kunnen wel aanleiding zijn om scherpere voorwaarden aan de vergunning te verbinden. Maar dat mag alleen voor zover die belangen niet bij of krachtens een andere wet zijn beschermd. Deze voorwaarden mogen echter niet zo stringent zijn dat dit op een impliciete weigering neerkomt.

 

Aanvraag/belanghebbende

In het Waterbesluit en de Waterregeling is opgenomen hoe de watervergunning moet worden aangevraagd. Alleen een belanghebbende kan een ontvankelijke aanvraag voor een watervergunning indienen. Een aanvrager is geen belanghebbende als er geen zicht is op daadwerkelijke uitvoering van de aangevraagde activiteit. In die gevallen moet een aanvraag buiten behandeling worden gelaten omdat dan geen sprake is van belanghebbendheid. Dit speelt met name in gevallen dat een aanvrager een activiteit wil uitvoeren op andermans grond. Een voorbeeld hiervan is het geval dat een aanvrager een sloot wil dempen die hij niet in eigendom heeft en geen toestemming heeft of krijgt van de eigenaar. Het werk is daarmee niet uitvoerbaar, een hiervoor ingediende aanvraag wordt in dat geval niet in behandeling genomen.

 

2. Beleidsregel Objecten langs hoofdwateren

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, lid 1 van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Onder handelingen, werken of voorwerpen wordt o.a. verstaan alle vormen van beplanting, zoals bomen en struiken, bebouwing (zowel vast als verplaatsbaar), zonnepanelen, schakelkasten, bebording, (licht)masten en verharding. Deze verzameling wordt hierna ‘objecten’ genoemd.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde hoofdwateren, die inclusief beschermingszones opgenomen zijn in de legger, dan wel waarvoor nog geen legger is vastgesteld maar welke zijn gerealiseerd naar aanleiding van een vastgesteld projectplan of een verleende watervergunning.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het hoofdwater in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de beleidsregels voor waterkeringen.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van een hoofdwater als essentieel onderdeel van het totale watersysteem. Door o.a. het plaatsen van beplanting kan de stabiliteit van de taluds in het geding komen. Het moet vooral mogelijk blijven om doelmatig onderhoud uit te voeren, maar ook dat de overige functies, met name natuur behouden kunnen blijven.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Beplanting heeft een hoge belevingswaarde, maar is direct nabij een hoofdwater ongewenst. Niet zozeer de solitaire beplanting of rijbeplanting geeft ongewenste effecten, maar veel aaneengesloten beplanting, vaak hoogopgaand, geeft problemen met het oog op bereikbaarheid met onderhoudsmaterieel. Daarnaast veroorzaakt deze beplanting overlast als gevolg van schaduw op het oppervlaktewater en bladval. In bepaalde gebieden, voornamelijk in de Fryske Wâlden (zie bijlage A) kunnen wij vanwege de daar aanwezige landschapsdoelen onder stringente voorwaarden afwijken van het verbod om geen aaneengesloten beplanting (singels) in beschermingszones toe te staan. Bebouwing en andere objecten zijn ongewenst in beschermingszones. In sommige situaties, met name in bebouwde gebieden, is dit o.a. vanwege de vaak beperkt beschikbare ruimte en het soms decennialang gedogen gewenst om hiervoor toch in te voorzien met deze beleidsregel.

 

Doorstroming en waterberging

Uitgangspunt is dat een benodigd doorstromingsprofiel zoals vastgelegd in de legger per categorie watergang, vrij dient te blijven. Aan te brengen werken binnen het doorstromingsprofiel worden hierom niet toegestaan.

 

Onderhoud

Doelmatig onderhoud van het hoofdwater mag niet worden belemmerd. Uitgangspunt is dat de beschermingszones aan beide zijden van een hoofdwater obstakelvrij worden gehouden, zodat beide zijden qua onderhoud en ontvangst van hekkelspecie evenredig worden belast. In sommige situaties kan worden volstaan met het altijd onderhouden vanaf één zijde. Hiertoe dienen door de aanvrager duidelijke afspraken te worden gemaakt met de eigenaren aan weerszijden van het hoofdwater en voor het waterschap mag dit in principe niet tot hogere onderhoudskosten leiden.

 

Stabiliteit

Bij het aanbrengen van beplanting (voor zover toegestaan, zie algemeen) moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Het profiel van de watergang moet hiervoor geschikt zijn. Door met name grotere bomen en struiken kan het talud afschuiven door omwaaiing, waardoor de watergang wordt verspert. Er worden daarom eisen gesteld aan de plaatsing van de beplanting ten opzichte van de watergang en ten opzichte van elkaar.

 

Ecologie/ overige gebruiksfuncties

Beplanting kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door schaduw op en te veel directe bladval in het oppervlaktewaterlichaam.

 

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Voor de instandhouding van hoofdwateren is het noodzakelijk dat deze wateren met beschermingszones vrij toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel en berging van onderhoudsspecie. Alleen in bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.

Afwijkingen

  • 2.

    Hoofdwateren met een waterbreedte van 10 meter of minder moeten aan beide zijden over een breedte van vijf meter vrij blijven gerekend vanaf de insteek. Hierop kunnen echter uitzonderingen worden gemaakt. Vergunning voor het aanbrengen van beplanting en bouwwerken kan worden verleend wanneer wordt voldaan aan de onderstaande uitgangspunten:

    • a.

      Het hoofdwater aan de overzijde bereikbaar is vanaf de openbare weg of openbare ruimte en de eigenaar van deze ruimte of weg geen bezwaar heeft tegen altijd onderhoud vanaf deze zijde zonder een vergoeding van het waterschap. Dit mag niet tot hogere onderhoudskosten leiden voor het waterschap. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld kosten voor het omrijden.

    • b.

      Op plaatsen langs hoofdwateren waar het onderhoud vanaf deze zijde fysiek onmogelijk is, bijvoorbeeld omdat hier in het verleden volop is gebouwd.

    • c.

      In sommige beschermingszones is van oudsher al een bomenrij of zijn landschapsbepalende bomen aanwezig. Na omwaaiing of kap door bijv. ziekte mag op dezelfde plaats een soortgelijke boom worden herplant. Het aanbrengen van extra- c.q. nieuwe bomen wordt in principe nooit toegestaan.

    • d.

      Aanbrengen van singelbeplanting in coulisselandschappen die op de kaart (bijlage A) staan aangegeven. Ook hier dient de aanvrager redelijkerwijs aannemelijk te kunnen maken dat er geen alternatieve locaties zijn voor deze beplanting. Van de aanvrager zal worden geëist op eigen kosten een zakelijk recht (erfdienstbaarheid)) bij een notaris te laten vastleggen ten laste van het kadastrale perceel aan de overzijde waar nog een obstakelvrije beschermingszone aanwezig is. Hierin wordt o.a. vastgelegd dat de eigenaar van het laatstgenoemde perceel uitgesloten wordt van de recht op vergoeding in het kader van de nadeelcompensatie-verordening van Wetterskip Fryslân. Tevens dient de landeigenaar overhangende takken jaarlijks weg te snoeien tot minimaal 2 meter boven de waterspiegel. Het aanbrengen van beplanting in de beschermingszone mag niet tot hogere onderhoudskosten leiden voor het waterschap. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld kosten voor het omrijden.

    • e.

      Het mogen aanbrengen van verharding in de beschermingszone hangt o.a. af van de (toekomstige) functie van een hoofdwater; voor een verbreding of natuurvriendelijke oever mag een verharding geen obstakel vormen. De noodzaak van een verharding moet aantoonbaar worden gemaakt en dient voldoende draagkrachtig te worden gemaakt voor onderhoudsmachines van het waterschap.

  • 3.

    Hoofdwateren met een waterbreedte van meer dan 10 meter (exclusief plasdras zones): hier voldoet meestal een obstakelvrije beschermingszone aan één zijde. Het gaat dan vaak over vaarwegen, niet in beheer bij het waterschap, (bijv. Pr. Margrietkanaal). Deze watergangen zijn overgedimensioneerd qua wateraan- en afvoer. En vaak zijn deze wateren inclusief beschermingszones reeds voldoende met regels beschermd en worden deze onderhouden door de betreffende vaarwegbeheerder. NB: als de beschermingszone tevens waterkering is, dan gelden hier de regels zoals voor waterkeringen zijn gesteld.

     

Stabiliteit

  • 4.

    Er bestaat een grote kans op instabiliteit van het talud door het aanbrengen van beplanting (en ook andere objecten) binnen een afstand van 0,5 m vanaf de insteek van het talud van de watergang. Een aanvraag voor het aanbrengen van beplanting (en andere objecten) binnen 0,5 m uit de insteek wordt om deze reden afgewezen.

3. Beleidsregel Bruggen en aquaducten

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, lid 1 van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Een brug of aquaduct wordt gezien als werk over, in of door een oppervlaktewaterlichaam met als doel het ontsluiten van een perceel of om openbare wegen over en/of onder oppervlaktewaterlichamen te verbinden.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op hoofdwateren maar ook op schouwwateren en overige wateren voor zover het aanleggen van de brug buiten de reikwijdte van de algemene regel voor het aanleggen en verwijderen van een brug valt. Deze beleidsregel geldt ook voor aquaducten of andere vergelijkbareinfrastructurele werken.

 

Waterschapeigendom

Voor de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval vergunning kan worden verleend geldt –in zijn algemeenheid– dat bekeken wordt in hoeverre de activiteit verenigbaar is met het belang van een goede waterhuishouding, daaronder mede begrepen doelmatig beheer en onderhoud. Voor een goede uitoefening van zijn publieke taken heeft het waterschap gronden in eigendom verworven. Op die manier kan het beheer en onderhoud optimaal worden uitgevoerd. In de gevallen waarin de werken op waterschapeigendom zullen worden aangebracht, geldt dat daarvoor ook privaatrechtelijke toestemming moet worden verkregen. Te denken valt hierbij aan het afsluiten van een gebruiksovereenkomst, het vestigen van een zakelijk recht dan wel aan- of verkoop van de grond. Zonder zicht op privaatrechtelijke toestemming wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten (zie ook hoofdstuk 1 onder Algemeen).

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met een soortgelijke beleidsregel voor waterkeringen. Wanneer het waterschap van het betreffende oppervlaktewaterlichaam ook het vaarwegbeheer heeft, moet ook rekening worden gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van vaarwegbeheer.

 

Algemene regels:

Deze beleidsregel dient in samenhang met de algemene regel voor het aanleggen en verwijderen van een brug te worden beschouwd. Handelingen die aan de algemene regels bij de Keur voldoen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Indien niet aan de algemene regels wordt voldaan is de Beleidsregel ‘Bruggen en aquaducten’ van toepassing.

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds en de normale onderhoudsmogelijkheden.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om een openbare weg over een oppervlaktewaterlichaam te verbinden.

 

Tijdelijke en langdurende stremmingen

Het kan voorkomen dat voor de aanleg van een brug een tijdelijke stremming nodig is. Een stremming kan een negatief effect hebben op de doorstroming van een watergang en de bemaling van een watersysteem in zijn geheel. Een hogere stroomsnelheid kan bovendien ook het profiel van een watergang verdiepen of verontdiepen waardoor aanwezige beschoeiing of waterkering kan verzakken. De impact van een stremming zal daarom altijd worden beoordeeld door een specialist van het waterschap. Indien nodig worden er in de vergunning voorschriften opgenomen die het mogelijk maken om de stremming op eerste aanzegging van het waterschap op te heffen. Bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden zoals hevige regenval en het daardoor optreden van wateroverlast.

 

Doorstroming en waterberging

Als een brug wordt geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

 

Onderhoud

Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen de eventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoe ver de brug afligt van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.

 

Stabiliteit

Bij het plaatsen van een brug moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van taluds en oevers. Een brug kan een aanzienlijk gewicht en belasting hebben als er geen sprake is van een goede ondersteuning, dat zou kunnen leiden tot het verzakken van de oevers of het talud. Er worden daarom eisen gesteld aan de constructie en positie van de brug ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam.

 

Ecologie / overige gebruiksfuncties

Het materiaal waaruit de brug bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het te gebruiken materiaal.

 

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Het watervoerend profiel mag in principe niet worden verkleind.

  • 2.

    Het kunstwerk mag slechts een beperkte opstuwing veroorzaken afhankelijk van het gebied en functie. Dit wordt per geval beoordeeld.

  • 3.

    Een watervergunning wordt in beginsel alleen verleend als aangetoond wordt dat de brug nodig is om op een efficiënte manier van het ene perceel op het andere te komen, dus dienst doet als overgang. Daar waar mogelijk dienen bestaande overgangen te worden benut.

  • 4.

    Voor percelen die over een afstand van meer dan 100 meter grenzen aan een hoofdwatergang, kan een extra brug worden toegestaan om het perceel beter te ontsluiten.\

  • 5.

    Voor oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte tot 7 meter geldt dat bruggen met pijlers niet zijn toegestaan.

  • 6.

    De brug mag de stabiliteit van de taluds en bodem van het oppervlaktewaterlichaam niet aantasten. De initiatiefnemer toont dit bij hoofdwateren aan middels een gedegen onderzoek.

  • 7.

    Door een brug kan een stroomversnelling ontstaan. In dat geval moeten in- en uitstroomvoorzieningen worden aangelegd om onder andere schade aan de taluds te voorkomen. De wijze van uitvoering hangt van geval tot geval af van de specifieke situatie.

  • 8.

    De taluds onder de brug en aan weerszijden tot 2,00 meter naast de brug moeten verhard worden afgewerkt. De taluds onder de brug en tot 2 meter aan weerszijden hiervan, worden voorzien van een deugdelijke grondkering.

  • 9.

    De constructie van de brug moet sterk genoeg zijn. De initiatiefnemer toont dit bij hoofdwateren aan middels een gedegen onderzoek.

  • 10.

    De onderkant van de brugconstructie dient minimaal 0,5 meter boven de hoogwaterlijn te liggen Zodat er tijdens hoogwater zich geen drijfvuil kan verzamelen bij de brug. Indien het oppervlaktewaterlichaam varend wordt onderhouden, moet de minimale afstand tussen zomerpeil en onderkant brug 1 meter zijn.

  • 11.

    Door de brug mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet worden belemmerd. Dit betekent dat de brug minimaal 10 meter van een ander werk in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst moet worden.

  • 12.

    Door de aanwezigheid van de brug mag het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet belemmerd worden. Voor zover het waterschap vaarwegbeheerder is wordt voor wat betreft de doorvaarthoogte en brughoogte aangesloten bij geldende regelgeving. Tevens kunnen aanvullende voorschriften worden opgenomen ten aanzien van de afwatering van het wegdek.

4. Beleidsregel Dam met duiker in hoofdwateren

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Onder een dam met duiker wordt verstaan een werk over en in een oppervlaktewater dat bedoeld is voor de verbinding van percelen aan weerszijden van een oppervlaktewaterlichaam.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op hoofdwateren maar ook op schouwwateren en overige wateren voor zover het aanleggen van de dam met duiker buiten de reikwijdte van de algemene regel voor een dam met duiker valt.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met beleidsregels voor waterkeringen.

 

Algemene regels

Voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en geen individuele beoordeling behoeven gelden er algemene regels. Voor ‘dam met duiker’ is een aparte algemene regel van toepassing. Het aanleggen of verwijderen van dammen met duikers in schouwwateren of overige wateren is geregeld in deze algemene regel.

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming, beschermen aquatisch/ecologische toestand en bergingscapaciteit, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds en de normale onderhoudsmogelijkheden.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Een dam met duiker wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over watergangen te verbinden.

 

Doorstroming en waterberging

Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewater waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de breedte van de dam en de diameter van de duiker treedt er verlies aan berging en opstuwing op. Deze negatieve effecten worden voorkomen door in de voorschriften van de te verlenen vergunning minimale afmetingen op te nemen. Voor perceelsontsluitingen wordt in principe een beperkte breedte van een dam tot maximaal 10 meter toegestaan.

Door de aanleg van een dam wordt het oppervlak van een oppervlakwaterlichaam beperkt waardoor het bergend vermogen van het oppervlaktaterlichaam afneemt. De afname aan berging is bij duikers tot 10 meter beperkt, de afname aan berging door deze relatief korte dammen behoeft daarom niet te worden gecompenseerd, mits het om perceelsontsluiting gaat. Dammen die breder zijn dan 10 meter moeten qua berging geheel gecompenseerd worden door het graven van nieuw oppervlaktewater. In sommige gevallen kan het gewenst zijn dat een bredere dam wordt aangelegd. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een dam met duiker voor een ontsluitingsweg voor een nieuwbouwwijk.

 

Onderhoud

Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren is het van belang dat de watergang goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom bijvoorbeeld niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd. Onderhoud technisch zijn duikers breder dan 20 meter ongewenst en worden alleen toegestaan als er geen andere opties voorhanden zijn en er sprake is van een maatschappelijk belang.

 

Stabiliteit

Bij het aanleggen van een dam met duiker moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. De dam heeft een aanzienlijk gewicht en vormt een punt van aandacht voor de stabiliteit van de taluds van dam en watergang.

 

Ecologie / overige gebruiksfuncties

Duikers kunnen een barrière vormen voor de trek van vis en andere waterdieren van het ene naar het andere water. Als ze een te kleine doorsnede of te grote lengte hebben, of geen of te weinig lucht en/of licht toelaten, kunnen ze een onoverkomelijke barrière zijn.

 

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 13.

    Om de hoeveelheid dammen met duiker beperkt te houden in verband met verlies van verhang Wordt per perceel maximaal één dam met duiker toegestaan. Bij percelen die over een afstand van meer dan 100 meter grenzen aan een hoofdwater kunnen twee of meer dammen met duikers worden toegestaan. De minimale afstand tussen de dammen met duikers moet dan wel 100 meter bedragen.

Doorstroming en waterberging

  • 14.

    De dam met duiker mag slechts een beperkte opstuwing veroorzaken afhankelijk van het gebied en functie. Dit wordt per geval beoordeeld.

  • 15.

    Bij een grotere duikerlengte dan 10 meter moet het verlies van bergend vermogen geheel worden gecompenseerd; in de vergunning zal dit nader worden aangegeven.

  • 16.

    Duikers die om een andere reden worden aangelegd dan een perceelsontsluiting dienen zo beperkt mogelijk te blijven en zullen volledig moeten worden gecompenseerd voor het verlies aan bergend vermogen.

  • 17.

    Duikers moeten in het midden van de watergang worden aangelegd.

Onderhoud

  • 18.

    Wordt het betreffende hoofdwater met de maaiboot onderhouden, dan moet de duiker als vaarduiker worden uitgevoerd; de minimale doorvaarthoogte van de vaarduiker moet dan 1,00 meter boven het hoogste peil te zijn (vaak is dit het zomerpeil). De doorvaartbreedte moet minimaal 2,5 meter zijn.

  • 19.

    De aanleg en aanwezigheid van de dam met duiker mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat de dam met duiker niet te dicht op een ander werk geplaatst mag worden, minimaal 10 meter. In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij gemalen, kan een grotere afstand wenselijk zijn.

 

Stabiliteit

  • 20.

    De dam met duiker mag de stabiliteit van de taluds en bodem niet aantasten.

  • 21.

    Bij hogere stroomsnelheden dan 0,20 meter per seconde in de duiker moeten in- en uitstroomvoorzieningen worden aangelegd om schade aan de taluds en bodem te voorkomen.

     

Ecologie/ waterkwaliteit

  • 22.

    Voor de aanleg van de dam met duiker moeten milieuvriendelijke materialen worden toegepast, die geen nadelige effecten hebben op de waterkwaliteit en de leefomgeving.

  • 23.

    Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen met een natuurfunctie mogen geen belemmering vormen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De dammen met duikers moeten geschikt zijn voor het migreren van fauna.

  • 24.

    Ronde duikers in hoofdwatergangen in bemalen gebieden moeten een natte doorsnede/ diameter van minimaal 50 cm hebben, maar bij voorkeur 60 cm of meer (zie hierna). Duikers met een doorsnede van méér dan 1 meter doorsnee moeten rechthoekig worden uitgevoerd met een laagje grond op de bodem van de duiker.

  • 25.

    In ronde duikerbuizen moet de minimale ruimte voor lucht in ieder geval 25% van de doorsnede zijn (winterpeil). Hiermee komt er meer licht in de duiker en vormt de duiker een minder grote barrière voor vissen en andere waterdieren.

  • 26.

    De onderkant van de duiker moet zo mogelijk tot de waterbodem reiken of als het echt niet anders kan dient een flauw onderwatertalud naar de duiker aangelegd (zie figuur).

  • Bij wateren met een waterdiepte van 50 cm of meer betekent dit een gewenste duikerdoorsnede van 60 cm of meer zodat de onderkant van de duiker niet te ver van de waterbodem komt te liggen en de duiker, vooral na onderhoud en baggeren, bereikbaar blijft voor kruipende waterdieren.

     

Constructieve eisen

  • 27.

    Voor de duiker moet een deugdelijk materiaal gebruikt worden met een minimale levensduur van 30 jaar. De voorkeur gaat uit naar beton. Duikers tot en met 60 cm mogen in kunststof (minimale sterkteklasse SN8) worden uitgevoerd. Spirosol duikers zijn niet toegestaan.

  • 28.

    De duiker dient zodanig te worden gelegd dat deze niet kan vervormen en/of verzakken, bijvoorbeeld door bij een slecht draagkrachtige ondergrond een fundering toe te passen. Voorbeeld van een duiker die correct is aangelegd

5. Beleidsregel Dempen en compenseren van oppervlaktewater

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Onder dempen wordt in dit kader verstaan het verkleinen (geheel of gedeeltelijk dempen) van het profiel van het in het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam. Onder compenseren wordt in dit kader verstaan het graven van nieuw en/of vergroten van bestaand oppervlaktewater.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende onderhoudsstroken) opgenomen zijn in de legger, danwel waarvoor nog geen legger is vastgesteld maar die zijn gerealiseerd naar aanleiding van een vastgesteld projectplan of een verleende watervergunning.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Nieuwe oppervlaktewaterlichamen worden meestal gegraven als compensatie voor de demping van oppervlaktewaterlichamen en/of voor de versnelde afvoer van hemelwater ten gevolge van de uitbreiding van verhard oppervlak. Voor het lozen van hemelwater van nieuw verhard oppervlak geldt een aparte beleidsregel.

 

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met een soortgelijke beleidsregel voor waterkeringen.

 

Wetterskip Fryslân kan vaarwegbeheerder zijn van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, in dat geval moet ook rekening worden gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van dit vaarwegbeheer.

 

Algemene regels:

Er gelden algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding. Relevant is de algemene regel voor graven of vergraven van een oppervlaktewaterlichaam.

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Het gaat er daarbij om dat de wateraan- en afvoer, de waterberging en het profiel van oppervlaktewaterlichamen minstens hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te voeren en vaarfuncties moeten in stand blijven.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het dempen of vergroten van watergangen kan een negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Het uitgangspunt bij de beleidsregel is dat de waterhuishouding niet negatief mag worden beïnvloed. De afvoercapaciteit van een oppervlaktewaterlichaam mag niet verminderen. Peilscheidingen mogen niet worden doorgraven.

 

Met een demping of vergroting van oppervlaktewaterlichamen wordt de bestaande afwatering en wateraanvoer veranderd. Daarnaast mag een demping niet leiden tot een afname van de bergingscapaciteit van het watersysteem. Hierbij wordt uitgegaan van het zgn. “stand-still” principe. Daarom moet ingeval van een demping de afname van de waterberging worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de ingreep. Een demping in de boezem moet binnen een afstand van 15 kilometer gecompenseerd worden. Het kan echter voorkomen dat er geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied. In het beleid wordt hiervoor ruimte geboden. De aanvrager zal echter duidelijk moeten motiveren waarom hij/zij van het uitgangspunt wil afwijken. De volgorde is als volgt:

  • 1.

    Demping 1:1 compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk, uitwijken naar 2.

  • 2.

    Demping compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus),indien niet mogelijk, uitwijken naar 3.

  • 3.

    Demping compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk, uitwijken naar 4.

  • 4.

    Demping compenseren in het zelfde bemalingsgebied.

Met het toestaan van het afwijken van de hoofdregel (compenseren in hetzelfde peilgebied) wordt terughoudend omgegaan. Het uiteindelijke resultaat mag geen negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Uitgangspunt is en blijft dat een demping gecompenseerd moet worden door het graven van oppervlaktewater. Er zijn echter 3 uitzonderingen:

 

  • 1.

    Er zijn gevallen denkbaar dat een voorgenomen demping niet gecompenseerd kan worden omdat de initiatiefnemer geen mogelijkheid heeft om compensatie te realiseren. Dat kan het geval zijn als de initiatiefnemer geen of onvoldoende grond heeft om te ontgraven tot oppervlaktewater. In gevallen waarvan redelijkerwijs wordt geoordeeld dat er verder geen waterstaatkundige beletselen zijn kan de demping toch plaatsvinden op voorwaarde van een financiële vergoeding die Wetterskip Fryslân vervolgens gebruikt om elders compensatie te realiseren. Op die manier vindt compensatie wel plaats, zij het via een omweg. De vergoeding anno 2019 bedraagt € 30.- per vierkante meter (gemeten op de insteek) en wordt jaarlijks geïndexeerd.

Deze afwijking van de hoofdregel kan alleen worden toegepast als er een onredelijke situatie zou ontstaan als de demping niet zou worden toegestaan.

  • 2.

    Andere uitzondering op de regel dat altijd gecompenseerd moet worden is als het uit oogpunt van verdrogingbestrijding en/of het vasthouden van water in hoger gelegen gebieden gewenst is dat een watergang gedempt wordt zonder compensatie. In die gevallen kan een vergunning worden verleend zonder compensatie van de waterberging.

  • 3.

    Als een initiatiefnemer in het verleden de berging heeft vergroot zonder daarbij een demping te hebben uitgevoerd en dit aannemelijk kan maken, kan in voorkomende gevallen op basis hiervan worden gedempt zonder nieuwe compensatieplicht. De vergroting moet dan niet langer geleden zijn dan 5 jaar.

 

Onderhoud

Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen. Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de manier waarop het onderhoud aan het water wordt uitgevoerd.

Bij hoofdwateren geldt dat voor onderhoud een beschermingszone van 5 meter in acht moet worden genomen. Bij het graven van nieuwe hoofdwateren moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf, maar ook met de beschermingszones. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere aanliggende perceeleigenaren. Met deze onderhoudsplicht, evenals het in stand houden van de obstakelvrije beschermingszone, moet voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden door alle belanghebbenden zijn ingestemd.

 

Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.

 

Ecologie: verdiepen ondiepwaterzones onder het leggerprofiel en dempen ondiepwaterzones

In geval van verdieping in de boezem wordt nagegaan of er potentieel met riet- en waterplanten begroeibaar areaal, ofwel ondiepwaterzones met een waterdiepte tot 0,7 meter, verloren gaat. In dat geval is compensatie vereist. Uitgangspunt is aanleg, verondieping, of luw maken, van minimaal evenveel vierkante meters als die delen van wateren met een waterdiepte van minder dan 0,7 m, die worden uitgediept.

Ook kunnen (ongewenste) ecologische effecten optreden door een demping van luwe zones in de boezem waardoor de ecologische functie nadelig wordt beïnvloed. In dat geval is compensatie vereist. Uitgangspunt voor compensatie is dan aanleg, verondieping, of luw maken, van minimaal evenveel vierkante meters als die delen van wateren met een waterdiepte van minder dan 0,7 m, die worden gedempt.

Toetsingscriteria

Dempen en compenseren

  • 1.

    De werking van het watersysteem mag niet verslechteren door een demping van oppervlaktewater.

  • 2.

    De aanvrager moet bij de aanvraag voor een watervergunning aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam zal worden gecompenseerd.

  • 3.

    De compensatie moet voorafgaand aan de demping gebeuren. Het te graven oppervlak (gemeten op de waterlijn bij het vastgestelde peil) is minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak (bij verbreden oppervlaktewater berekend met de onderstaande formule).

  • 4.

    Compensatie kan gerealiseerd worden door:

  • het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam;

  • het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.

  • 5.

    In geval van compensatie door verbreding van een bestaand oppervlaktewaterlichaam wordt het te compenseren wateroppervlak berekend met de volgende formule:

    • i.

      L X (B1 + B2)

    • ii.

      2

Waarin:

L Lengte van het te dempen oppervlaktewaterlichaam

B1 Breedte van het te dempen oppervlaktewaterlichaam op de waterlijn*

B2: Breedte van het te dempen oppervlaktewaterlichaam op de insteek

 

  • Bij een droogvallend oppervlaktewaterlichaam kan hiervoor de bodembreedte worden toegepast indien het betreffende oppervlaktewater een waterbergende functie heeft.

  • 6.

    Compenserende waterberging moet worden aangelegd binnen hetzelfde peilgebied. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden afgeweken van de regel dat moet worden gecompenseerd in hetzelfde peilgebied. Er geldt dan de volgende volgorde:

    • 1.

      Compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil);

    • 2.

      Compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil);

    • 3.

      Compenseren in hetzelfde bemalingsgebied.

  • 7.

    Ingeval van compensatie door verbreding moet de verbreding van het bestaande oppervlaktewaterlichaam minimaal 30 cm zijn over de gehele lengte.

  • 8.

    Het talud van de compenserende waterberging moet een schuinte hebben van 1:1½ (ofwel 35 graden) of minder steil. Als de grondsoort het toelaat, kan Wetterskip Fryslân een steiler talud toestaan.

  • 9.

    Door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen mag geen directe verbinding ontstaan tussen verschillende peilgebieden.

  • 10.

    Ingeval van demping/compensatie van hoofdwateren wordt het specifieke onderhoud en beheer van deze wateren betrokken in de afweging.

 

Ecologie/ waterkwaliteit bij ondiepe waterzones in boezemwateren

  • 11.

    Het dempen of verdiepen van ondiepwaterzones met een waterdiepte tot 0,7 meter moet evenredig worden gecompenseerd.

  • 12.

    Bij het uitgraven van nieuw water langs bestaande oevers (verbreden of vergroten van wateren) tot op een waterdiepte van 0,7 m (ondiepwaterzones) moeten deze oevers waar nodig worden afgeschermd tegen wind- en golfwerking.

  • 13.

    Bij het verondiepen van dieper water elders langs een oever, met voor de groei van waterplanten geschikt materiaal, en deze zone waar nodig afschermen tegen wind- en golfwerking, en/of:

  • 14.

    Afschermen c.q. wind- en golfluw maken van bestaande onbegroeide ondiepwaterzones.

  • 15.

    Beide bij voorkeur met doorlopende palenrijen of een grondlichaam (dijkje) en niet met stortsteen. Economische motieven voor het gebruik van stortsteen zijn niet per definitie doorslaggevend.

 

6. Beleidsregel Kabels en leidingen in hoofdwateren

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of de bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Onder kabels en leidingen worden verstaan alle kabels en leidingen ongeacht diameter of functie. Voorbeelden leidingen zijn vrij lozende leidingen (bijvoorbeeld rioolleiding), druk- of pijpleidingen (bijvoorbeeld persriool, water, gas), en kabels.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen, vervangen en verwijderen van kabels en leidingen in en nabij hoofwatergangen (inclusief beschermingszones) zoals deze zijn opgenomen op de legger van het waterschap, danwel waarvoor nog geen legger is vastgesteld maar welke zijn gerealiseerd naar aanleiding van een vastgesteld projectplan of een verleende watervergunning.Het plaatsen, vervangen of verwijderen van regel- en schakelkasten dient te worden getoetst aan de beleidsregel ‘Objecten langs hoofdwateren’.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels

Indien de locatie een kering of bijbehorende beschermingszone betreft dient gekeken te worden naar de beleidsregel voor waterkeringen.

 

Algemene regels

Deze beleidsregel dient in samenhang met de algemene regel voor kabels en leidingen te worden beschouwd. Handelingen die aan de Algemene regels bij de Keur voldoen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Indien niet aan de Algemene regels wordt voldaan is de Beleidsregel ‘Kabels en leidingen’ van toepassing.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van de hoofdwatergang als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. Belangrijke aspecten hierbij zijn het in stand houden van de stabiliteit van de taluds/oevers, het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden en de doorstroming van het water tijdens en na de aanleg ervan.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Kabels en leidingen kunnen zowel parallel aan als kruisend ten opzichte van de hoofdwatergang worden gelegd. Daarnaast kan de kruising ten opzichte van de hoofdwatergang plaatsvinden aan of over kunstwerken of onder de hoofwatergang door. Om het aantal kruisingen ten opzichte van de hoofdwatergang en/of kunstwerken te beperken dient er zoveel mogelijk aangesloten te worden in bestaande tracés. Daarnaast dient het geplande tracé noodzakelijk te zijn. Wanneer er een redelijk alternatief voorhanden is waarbij er geen kruising met een waterstaatswerk plaatsvindt dan heeft dit de voorkeur.

 

Doorstroming

De doorstroming van de hoofdwatergang mag niet worden gehinderd. Daarom mogen kabels en leidingen niet in het doorstroomprofiel van de hoofdwatergang lopen. Er zijn voorschriften waarop kabels en leidingen ten opzichte van het (legger)profiel dienen te worden aangebracht. Tijdens de uitvoering van de werken dient de waterafvoer te allen tijde te zijn gegarandeerd. Eventueel noodzakelijke hulpconstructies (damwanden, omleidingen, etc.) behoeven de goedkeuring van het waterschap.

 

Onderhoud

Van belang is dat kabels en leidingen niet worden beschadigd als onderhoudswerkzaamheden aan de hoofdwatergang worden uitgevoerd. Voorschriften met betrekking tot de diepteligging beperken dit risico.

 

Stabiliteit

Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van een hoofdwatergang worden uitgevoerd kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever. Wanneer een leiding eenmaal wordt ingegraven of geboord is het niet wenselijk dat de oever beschadigd raakt. Er worden daarom eisen gesteld aan de afmetingen van een ontgraving (maximale breedte en diepte van deGeul). Voor de stabiliteit is niet zozeer de kabel of leiding maar de uitvoeringsmethode voor het leggen van de kabel of leiding bepalend. Veelal leidt dit tot het stellen van aanvullende voorwaarden. Tevens kunnen hoofdwatergangen voorzien zijn van kademuren/damwanden of een andere vorm van oeverbescherming. In die gevallen kan het belangrijk zijn om aanvullende voorschriften te stellen.

 

Ecologie/ overige gebruiksfuncties

Kabels en leidingen mogen geen belemmering vormen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden.

 

Toetsingscriteria

Voorschriften

Aan een te verlenen vergunning kunnen voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van aanleggen, de uitvoering en locatie van het werk. De inhoud van deze technische voorschriften is afhankelijk van de specifieke situatie.

 

Algemeen

  • 1.

    Om het aantal kabel- en/of leidingkruisingen te beperken dienen deze zoveel mogelijk ter plaatse van bestaande duikers en bruggen of bestaande kabel- en/of leidingtracés te worden gerealiseerd.

  • 2.

    Kabels en leidingen die een hoofdwatergang kruisen moeten de watergang bij voorkeur haaks kruisen.

  • 3.

    De kabel of leiding mag geen belemmering vormen voor vastgestelde of toekomstige plannen van het waterschap.

  • 4.

    Geen vergunning wordt verleend voor bovengrondse kabels en leidingen tot een hoogte van 5 meter boven maaiveld, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. In dat geval zullen er aan de vergunning voorschriften worden verbonden teneinde de kans op gevaar/schade zo veel mogelijk uit te sluiten. Voor bovengrondse kabels en leidingen door een kunstwerk wordt alleen vergunning verleend als daardoor de watergang niet beschadigd wordt /de doorstroming niet wordt belemmerd.

  • 5.

    Om voldoende inzicht te krijgen in de voorgenomen werkzaamheden in geval van een gestuurde boring moet de initiatiefnemer een boorplan overleggen.

 

Normen

  • 6.

    De afstand vanaf de bovenkant van de kabel/leiding tot aan de bodem (leggerprofiel) van de

  • hoofdwatergang dient minimaal 1,5 meter te bedragen.

  • 7.

    Bij een kruising met een hoofdwatergang dient de afstand vanaf de bovenkant van de kabel/leiding tot aan de taluds van de hoofdwatergang minimaal 1,5 meter te bedragen.

  • 8.

    Voor kruisingen onder een hoofdwatergang dat is aangewezen als vaarweg dient de afstand tussen de bovenkant van de kabel/leiding tot aan de bodem (leggerprofiel) van de hoofdwatergang minimaal 2 meter te bedragen.

  • 9.

    Waar kabels/leidingen kunstwerken kruisen (duikers e.d.) dient, dient de afstand tot deze kunstwerken minimaal 0,30 meter te blijven.

 

Stabiliteit

  • 10.

    Bij een persing onder een hoofdwatergang (zowel haaks als in de lengterichting) dient de afstand tussen de insteek en de tijdelijke bouwput minimaal 2 meter te bedragen.

  • 11.

    Bij een gestuurde boring onder een hoofdwatergang dient de afstand tussen de insteek en intrede-en uittredepunt van de boring minimaal 5 meter te bedragen.

  • 12.

    Bij een gestuurde boring dient de spoeldruk zodanig te zijn dat geen bentonietspoeling ter plaatse van bodem, taluds en onderhoudsstrook van de hoofdwatergang uit kan treden.

  • 13.

    Bij een open ontgraving dient de kabel/leiding op een afstand van minimaal 1,5 meter buiten de insteek te worden aangelegd. Dit geldt voor een tracé evenwijdig aan de hoofdwater.

  • 14.

    Voor eventueel noodzakelijke hulpconstructies bij aanleg in het oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone, zoals damwanden, bouwputten en omleidingen, die niet onder de algemene regel van bijkomende werkzaamheden vallen, kunnen aanvullende voorschriften worden opgenomen ter bescherming van de doorstroming/stabiliteit.

 

Grondwatersituatie

  • 15.

    Bij een eventuele doorboring van slecht doorlatende lagen in de ondergrond dienen passende maatregelen te worden genomen.

 

Specifieke toetsingscriteria

  • 16.

    Naast de hiervoor genoemde belemmeringen/beperkingen, speelt het belang van de initiatiefnemer een rol in de afweging.

 

7. Beleidsregel Versnelde afvoer vanaf nieuw verhard oppervlak

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3, is het verboden zonder vergunning van het bestuur neerslag door verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond wordt bebouwd of verhard.

 

Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met lozen vanaf nieuw verhard oppervlak. Onder nieuw verhard oppervlak kunnen alle oppervlakken worden verstaan die voor nieuwbouw, wegen, etc. verhard worden. Hierdoor kan het hemelwater ter plaatse niet langer in de (voorheen onverharde) grond infiltreren. Daardoor treedt er een versnelde afvoer van het hemelwater op. Deze 'extra' afvoer van hemelwater kan worden geneutraliseerd door het vergroten van de bergingscapaciteit van het watersysteem. De compensatiemaatregelen moeten zo dicht mogelijk bij het nieuw verhard oppervlak worden getroffen, en in ieder geval in hetzelfde peilgebied als waar de verharding wordt aangebracht.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende onderhoudsstroken) opgenomen zijn in de legger, dan wel zijn vastgelegd op de bij de legger behorende kaart, van het waterschap. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende typen oppervlaktewaterlichamen: hoofdwateren, schouwwateren en overige wateren. De minimale oppervlakte waarvoor deze beleidsregel geldt, bedraagt binnen de bebouwde kom 200 m2 aan nieuw verhard oppervlak en in landelijk gebied geldt een ondergrens van 1500 m2 nieuw verhard oppervlak. Deze beleidsregel is van toepassing indien voor de voorgenomen hemelwaterlozing in het landelijk gebied vanaf nieuw verhard oppervlak door het waterschap geen wateradvies is verstrekt als bedoeld in de Leidraad Watertoets 2013 van Wetterskip Fryslân.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

De versnelde afvoer van hemelwater wordt meestal gecompenseerd door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen en/of het verbreden van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Deze oppervlaktewaterlichamen moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn beschreven in beleidsregel 5 ‘Dempen en compenseren van oppervlaktewater’.

 

In de Leidraad Watertoets 2013 wordt daarnaast uiteengezet welke andere mogelijkheden er zijn om de toename van verhard oppervlak te compenseren. Compenseren kan door nieuw oppervlaktewater aan te leggen, maar ook door water bijvoorbeeld te laten infiltreren. De mogelijkheden zijn onder meer afhankelijk van de bodemopbouw, hoogteligging en grondwatersituatie. Uitgangspunt bij toename van verhard oppervlak moet zijn: vasthouden - bergen - afvoeren. In eerste instantie kijken we naar de mogelijkheden om te compenseren door het vasthouden van het water in het plangebied. Als hiervoor geen mogelijkheden zijn dan is bergen een optie. Is ook bergen niet mogelijk dan is het afvoeren van het hemelwater de laatste mogelijkheid. Het is mogelijk om aan de trits vasthouden -bergen -afvoeren nog een extra stap toe te voegen aan de voorkant. Dit is de mogelijkheid om hemelwater te hergebruiken, bijvoorbeeld door er toiletten mee door te spoelen of de tuin te voorzien van water.

 

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met een soortgelijke beleidsregel voor waterkeringen.

 

Algemene regels:

Deze beleidsregel dient in samenhang met algemene regel ‘Versnelde afvoer verhard oppervlak’ te

worden beschouwd.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is om de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans-neutraal plaatsvinden.

 

Motivering van de beleidsregel

Waterberging en afvoer

Regenwater dat op een onverharde bodem valt dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in oppervlaktewater. (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater. Ter plaatse van verhard oppervlak zal het regenwater nauwelijks of niet in de bodem dringen. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioleringssysteem. Dit betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen.

De realisatie van nieuw verhard oppervlak moet waterneutraal worden uitgevoerd. Dit betekent dat de aanvrager voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na het gereedkomen van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien. Dit kan onder andere bereikt worden door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen, het vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen of het aanleggen van wadi’s. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven op welke manier en waar hij de compensatie gaat maken.

 

Toetsingscriteria

  • 1.

    Voor compenseren gelden de volgende richtlijnen:

    • a.

      compenseren direct bij het lozingspunt, met motivering uitwijken naar b:

    • b.

      compenseren in het zelfde peilgebied; met motivering uitwijken naar c:

    • c.

      compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); met motivering uitwijken naar d:

    • d.

      compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); met motivering uitwijken naar e:

    • e.

      compenseren in het zelfde bemalingsgebied

  • 2.

    Voor het bepalen van de vereiste hoeveelheid compensatie extra open water per m2 te verharden oppervlak wordt een compensatienorm van 10% gehanteerd. Voor gronden die vrij voor de boezem zijn gelegen geldt een compensatienorm van 5%, daarnaast is het bij vrij voor de boezem gelegen gronden niet noodzakelijk perse op dezelfde locatie te compenseren.

  • 3.

    Als het te realiseren oppervlak uitkomt op een oppervlakte kleiner dan 20 m2 is het niet nodig om de compensatie uit te voeren.

  • 4.

    Bij het realiseren van nieuw oppervlaktewater moet er tussen waterpeil (hoogste peil) en maaiveld voldoende ruimte aanwezig zijn om een peilstijging op te vangen. Het realiseren van nieuw oppervlaktewater draagt alleen bij aan de bergingsmogelijkheden als er in het nieuwe oppervlaktewater een peilstijging mogelijk is.

  • 5.

    In principe kan voor berging die in het verleden is gerealiseerd een watervergunning worden verleend wanneer de vergunninghouder de “overcompensatie” binnen maximaal 5 jaar na de dag waarop de watervergunning is verzonden zal inzetten in hetzelfde peilgebied. De gerealiseerde overcompensatie kan niet aan anderen worden overgedragen. Dit toetsingscriteria is niet van toepassing op een gemeentelijke waterbergingsbank.

 

8. Beleidsregel Natuurvriendelijke oevers

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, lid 1 van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

 

Begripsbepaling

Een natuurvriendelijke oever is een oever die zo is aangelegd dat het niet alleen dient om de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te waarborgen, maar ook om landschappelijke en ecologische functies te versterken. Het draagt zo ook bij aan de vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de aanleg van natuurvriendelijke oevers in hoofdwateren.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met de algemene regel voor het graven of vergraven van een oppervlaktewaterlichaam en de beleidsregel dempen en compenseren.

 

Doel van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel de ecologische waterkwaliteit en kwantitatieve functionaliteit van de watergang als gevolg van de aanleg of verwijdering van natuurvriendelijke oevers te handhaven of te verbeteren.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuishoren er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog; meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is.

 

Doorstroming/berging

Natuurvriendelijke oevers kunnen bijdragen aan extra waterberging en doorstroming.

 

Onderhoud

In verband met de duurzaamheid en het goed functioneren van de natuurvriendelijke oever is goed en aangepast onderhoud noodzakelijk. Het onderhouden van een natuurvriendelijke oever is tevens maatwerk.

 

Ecologie

Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waar zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater.

 

Constructieve eisen

Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren. Tevens moet bij de aanleg van oeververdediging rekening worden gehouden met het kwantitatief functioneren van de wateren.

 

Toetsingscriteria

Doorstroming/berging

  • 1.

    Het doorstroomprofiel moet in stand blijven, de berging mag niet worden verminderd.

 

Onderhoud

  • 2.

    De natuurvriendelijke oever moet goed worden onderhouden zodat de doorstroming van de watergang niet wordt belemmerd.

  • 3.

    De natuurvriendelijke oever moet bereikbaar zijn voor onderhoudsmaterieel. Langs een nieuw aan te leggen natuurvriendelijke oever langs een hoofdwatergang dient een onderhoudsstrook van 5 meter aanwezig te zijn of aangelegd te worden.

  • 4.

    Onderhoud aan de hoofdwatergang mag vanwege de natuurvriendelijke oever niet worden bemoeilijkt.

 

Constructief

  • 5.

    Indien ter plaatse van een aan te leggen natuurvriendelijke oever langs een hoofdwater kabels en/of leidingen aanwezig zijn, dienen deze voorafgaand aan het aanleggen van de natuurvriendelijke oever, minimaal 1 meter buiten het te realiseren profiel (water + natuurvriendelijke oever) te worden verlegd.

  • 6.

    In de boezem, brede watergangen en grote waterpartijen moet een tijdelijke oeververdedigende constructie worden aangebracht om de vergraven oever en jonge oeverplanten te beschermen tegen golfaanval. De oeververdediging moet zeer goed doorgroeibaar, biologisch afbreekbaar en/of te verwijderen zijn.

9. Beleidsregel Oeverbeschermende voorzieningen langs hoofdwateren

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te plaatsen of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

 

Begripsbepaling

Een oeverbeschermende voorziening, hierna “beschoeiing” genoemd, is een voorziening die dient om het talud of de oever te beschermen tegen afkalving of afschuiving, dan wel om bij een verbreding of versmalling van het oppervlaktewaterlichaam het talud op te vangen.

 

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op beschoeiing in hoofdwateren maar ook op schouwwateren en overige wateren voor zover deze buiten de reikwijdte van de algemene regel voor oeverbeschermende voorzieningen vallen.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met de beleidsregels voor, bruggen, dammen met duikers, kabels en leidingen, steigers, vlonders en overhangende bouwwerken en werken algemeen. Voor beschoeiing in schouwwateren en overige wateren zijn algemene regels opgesteld.

 

Waterschapseigendom

Voor de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval vergunning kan worden verleend geldt –in zijn algemeenheid– dat gekeken wordt in hoeverre de activiteit verenigbaar is met het belang van een goede waterhuishouding, daaronder mede begrepen doelmatig beheer en onderhoud. Voor een goede uitoefening van haar publieke taken heeft het waterschap gronden in eigendom verworven. Op die manier kan het beheer en onderhoud optimaal worden uitgevoerd. In de gevallen waarin de werken op waterschap eigendom zullen worden aangebracht, geldt dat daarvoor ook privaatrechtelijke toestemming voor moet worden verkregen. Te denken valt hierbij aan, het vestigen van een zakelijk recht, dan wel aankoop van de grond. Zonder zicht op privaatrechtelijke toestemming wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten (zie ook verder hfst 1 onder Algemeen).

 

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit en het waarborgen van de gewone en buitengewone onderhoudsmogelijkheden.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

In het algemeen geldt dat het aanbrengen van beschoeiing is toegestaan als stabiliteit van het talud niet op een andere wijze gerealiseerd kan worden. Daarnaast mag de beschoeiing de doorstroming niet belemmeren, de bergingscapaciteit niet verkleinen, geen beperking vormen voor het uitvoeren van onderhoud, het materiaal mag geen nadelig effect hebben op de waterkwaliteit en de beschoeiing mag niet worden aangebracht op een locatie waar een natuurfunctie is toegekend.

 

Stabiliteit

Het waterschap kan eisen stellen aan de constructie van de beschoeiing indien deze wordt toegepast in een watergang met een belangrijke aan- en afvoerfunctie van het watersysteem. De vergunningverlener zal de constructie laten toetsen door een specialist van het waterschap.

 

Positie van de beschoeiing

Het uitgangspunt is dat de beschoeiing geplaatst wordt conform de schematische weergave onder toetsingscriteria nummer 7.

 

Indien er sprake is van vervanging van bestaande beschoeiing dan is het uitgangspunt dat deze herplaatst wordt op de oorspronkelijke positie. Het plaatsen van beschoeiing voor een bestaande beschoeiing wordt alleen toegestaan indien deze zo dicht mogelijk tegen de bestaande beschoeiing geplaatst wordt.

 

Compensatie

Indien door het plaatsen van beschoeiing het bergend vermogen van de watergang substantieel verkleind wordt dan dient het verlies aan bergingscapaciteit te worden gecompenseerd. De compensatie dient plaatst te vinden in het zelfde peilgebied.

 

Ecologie/ Waterkwaliteit

De toepassing van beschoeiing verdraagt zich in het algemeen niet met een natuurfunctie, omdat de voorziening geen natuurlijke overgang creëert tussen oever en water. De voorziening wordt daarom niet toegestaan waar een natuurfunctie is toegekend. De gebruikte materialen dienen géén nadelig effect te hebben op de waterkwaliteit. Géén uitloging door toepassing van verduurzaamd materiaal. Ook het gebruik van een beschermende coating mag geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    De beschoeiing mag geen belemmering vormen voor vastgestelde en toekomstige plannen van het waterschap.

  • 2.

    De beschoeiing wordt alleen toegestaan als stabiliteit van de taluds niet op een andere wijze gerealiseerd kan worden.

  • 3.

    De beschoeiing mag geen obstakel vormen voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan zowel het droge als het natte profiel van de watergang.

  • 4.

    Het aanbrengen van beschoeiing mag niet leiden tot een vermindering van de bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam. Dit geldt niet als de nieuwe beschoeiing strak langs de oude beschoeiing wordt geplaatst.

  • 5.

    Het plaatsen van nieuwe beschoeiing vóór een bestaande beschoeiing is alleen toegestaan als deze strak voor de oude beschoeiing komt te staan en het leggerprofiel niet wordt verkleind.

  • 6.

    In gebieden met een functie verbonden met de natuur geldt dat het aanbrengen van oeverbeschermende voorzieningen niet wordt toegestaan, tenzij een negatief effect voldoende kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 7.

    De toe te passen materialen mogen geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit of op de natuurfunctie. In de vergunning zullen aanvullende voorwaarden worden opgenomen.

*Alleen als er voor het betreffende water een zomerpeil is, anders geldt een vast peil.

 

In sommige gevallen, met name bij lage beschoeiingen mag de beschoeiing op de waterlijn geplaatst

worden. Dit wordt van geval to geval beoordeeld.

 

10. Beleidsregel Zonnepanelen op oppervlaktewater

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, lid 1 van de keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het aanleggen van zonnepanelen op oppervlaktewater

 

Begripsbepaling

Zonnepanelen aanleggen en behouden op oppervlaktewater wordt als werk beschouwd. Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen. Zowel een constructie met als zonder fundering is een (bouw)werk.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen en behouden van zonnepanelen op oppervlaktewater.

 

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Andere beleidsregels/algemene regels

Het aanleggen van zonnepanelen kan tevens een relatie hebben met andere beleidsregels zoals de beleidsregel beschermingszones langs hoofdwateren. Daarnaast gelden er mogelijk algemene regels voor werkzaamheden die annex zijn met het plaatsen van zonnepanelen op oppervlaktewater. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de algemene regel voor het leggen van kabels en leidingen.

 

Waterschapseigendom

Voor de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval vergunning kan worden verleend geldt –in zijn algemeenheid– dat gekeken wordt in hoeverre de activiteit verenigbaar is met het belang van een goede waterhuishouding, daaronder mede begrepen doelmatig beheer en onderhoud. Voor een goede uitoefening van haar publieke taken heeft het waterschap gronden in eigendom verworven. Op die manier kan het beheer en onderhoud optimaal worden uitgevoerd. In de gevallen waarin de werken op waterschap eigendom zullen worden aangebracht, geldt dat daarvoor ook privaatrechtelijke toestemming moet worden verkregen. Te denken valt hierbij aan, het vestigen van een zakelijk recht, dan wel verkoop van de grond. Zonder zicht op privaatrechtelijke toestemming wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten (zie ook hfst 1 onder Algemeen).

 

Doel van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel de ecologische waterkwaliteit en kwantitatieve functionaliteit van een waterlichaam als gevolg van de aanleg van zonnepanelen te beoordelen.

 

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het breder toepasbaar maken van winning van zonne-energie is een belangrijke pijler om de transitie te kunnen maken naar hernieuwbare energie en de nationale doelstellingen die hiervoor zijn opgesteld. Recent is er een aantal initiatieven om zonne-energie te winnen middels drijvende zonnepanelen op oppervlaktewater. Een logisch en belangrijk kenmerk is dat de instraling van de zon in oppervlaktewater door de aanleg van zonnepanelen wordt beperkt. Dit kan nadelige ecologische effecten hebben.

 

Onderhoud

In verband met de onderhoudstaak die Wetterskip Fryslân heeft voor hoofdwateren en vaarwateren wordt het aanleggen van zonnepanelen in deze hoofdwateren en/of vaarwateren normaal gesproken niet toegestaan. Om aan de schouwplicht te kunnen voldoen moet het onderhoud ook in schouwwateren uitvoerbaar blijven.

 

Ecologie

Het afdekken van wateren smaller dan 20 meter kan om ecologische redenen niet worden toegestaan, omdat als hier zonnepanelen op gelegd worden er geen ruimte meer overblijft voor de groei van waterplanten en bijbehorende levensgemeenschappen. De oeverkanten moeten worden vrijgehouden omdat het hier vaak ondieper is en hier de vegetatie als eerste en vaak het meeste voorkomt. Oeverzijden zijn vaak het rijkst aan vegetatie en macrofauna. Als er delen worden afgedekt die ondieper zijn dan 1 meter waterdiepte, dan moeten deze ondiepe zones evenredig worden gecompenseerd omdat deze ondiepe delen het meeste potentie hebben voor vegetatiegroei. Als de waterkwaliteit zal verbeteren zal het zonlicht hier het eerst tot op de bodem komen en kan vegetatie opkomen. Delen die dieper zijn dan 1 meter waterdiepte en begroeid zijn met kranswieren mogen in principe niet worden bedekt. Dit om de aanwezige kranswieren/onderwaterplanten en fauna in deze diepere zones te beschermen. Bepaalde soorten kranswieren kunnen tot wel 10 meter waterdiepte voorkomen als het doorzicht en de trofiegraad goed is. Vaak zijn deze soorten zeldzaam in Nederland. Dit vraagt echter een specifieke beoordeling die van geval tot geval zal plaatsvinden aan de hand van de ingediende aanvraag voor een watervergunning

 

Constructieve eisen / doorstroming

Normaal gesproken hebben zonnepanelen geen invloed op de doorstroming of de berging van een waterlichaam. Ze drijven er immers boven op zodat water er onder door kan stromen. Mogelijk dat een eventuele constructie onder water wel invloed heeft op de doorstroming. De constructie mag de doorstroming van het betreffende waterlichaam niet in de weg staan. Uiteraard hangt dit samen met de specifieke functie die het betreffen water heeft in de doorstroming. Voor overige wateren is dit niet aan de orde voor schouwwateren wel. In hoofdwateren en vaarwateren speelt deze beoordeling niet omdat zonnepanelen daar in principe niet worden toegestaan.

Beoordeling

Om een initiatief goed te kunnen beoordelen moet een aanvraag voor een watervergunning volledig zijn zodat alle benodigde informatie beschikbaar is. Bij de aanvraag voor zonnepanelen op water moet in ieder geval de volgende informatie worden bijgesloten.

  • Dwarsdoorsnede van het waterlichaam;

  • Positionering en lichtdoorlatendheid van de panelen;

  • Constructie waarmee de panelen geplaatst en bevestigd worden;

  • Inventarisatie naar de huidige ecologische toestand;

  • Inschatting van het effect van de zonnepanelen op de huidige ecologische toestand.

 

Toetsingscriteria

Mate van afdekking

  • 1.

    Geen (gedeeltelijke) afdekking van wateren smaller dan 20 meter (kanalen/vaarten en sloten) met zonnepanelen.

  • 2.

    In wateren breder dan 20 meter (meren, plassen zandwinputten) geen afdekking van de waterzone langs de oeverkanten over een breedte van minimaal 20 meter.

  • 3.

    Er moet compensatie worden uitgevoerd van de delen waarop zonnepanelen worden geplaatst die ondieper dan 1 meter zijn. De compensatie moet 1 op 1 uitgevoerd worden. Voordat aanleg van de zonnepanelen kan plaatsvinden moet eerst de compensatie gerealiseerd worden.

  • 4.

    Geen afdekking van zones dieper dan 1 meter waterpeil die begroeid zijn met kranswieren of andere onderwaterplanten.

 

Doorstroming/vaarwegen/onderhoud

  • 5.

    Aanleg van zonnepanelen in hoofdwateren en vaarwegen wordt niet toegestaan.

  • 6.

    De water doorvoerende functie van wateren moet in stand blijven.

  • 7.

    Onderhoud aan het doorstroomprofiel van de watergang moet mogelijk blijven.

 

Bijlage A, Objecten langs hoofdwateren.

Op onderstaande kaart is te zien waar in het beheergebied van Wetterskip Fryslân zandgronden zijn. Het coulisselandschap komt voor op zandgronden met uitzondering van Gaasterland en de Waddeneilanden. In uitzonderlijke gevallen, zoals benoemd in hoofdstuk 2 ‘Objecten langs hoofdwateren’ toetsingscriteria 2, kan het aanbrengen van singelbeplanting in de beschermingszone van een hoofdwatergang in het coulisselandschap worden toegestaan.