Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Barendrecht

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Barendrecht houdende regels omtrent het erfgoed (Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBarendrecht
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening van de gemeenteraad van de gemeente Barendrecht houdende regels omtrent het erfgoed (Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016)
CiteertitelErfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Monumentenverordening 2007.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikel 12 van de Monumentenwet BES
  3. artikel 15 van de Monumentenwet BES
  4. artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
  5. artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-05-2016nieuwe regeling

26-04-2016

Gemeenteblad 2016, 62475

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Barendrecht houdende regels omtrent het erfgoed (Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016)

De raad van de gemeente Barendrecht;

 

overwegende dat:

 

  • dat de huidige Monumentenverordening 2007, als gevolg van gewijzigde wetgeving verouderd is;

  • dat de Erfgoedverordening 2016 aansluit bij een bredere benadering van de zorg voor onroerend erfgoed;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 15 maart 2016;

 

gelezen het advies van de commissie Ruimte van 11 april 2016;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12 en 15 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);

 

BESLUIT:

 

  • De Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016 vast te stellen.

A. Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken en beschermde dorpsgezichten;

  • e.

    beeldbepalende kwaliteiten: architectonische, stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteiten van een onroerende zaak of terrein die van betekenis zijn voor de directe omgeving van betreffende onroerende zaak of terrein;

  • f.

    beeldbepalende zaak: object of pand met beeldbepalende kwaliteiten en/of overige cultuurhistorische waarden, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermde beeldbepalende zaak is aangewezen;

  • g.

    gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beeldbepalende zaak aangewezen zaken;

  • h.

    rijksmonument: beschermd monument, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • i.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • j.

    Erfgoedcommissie: de op basis van art. 15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening, de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht, de Wet ruimtelijke ordening, en het monumenten- en archeologiebeleid;

  • k.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • l.

    dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;

  • m.

    college: het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht;

  • n.

    beschermd gemeentelijk dorpsgezicht: dorpsgezicht dat door het college als zodanig is aangewezen.

B. Het monument

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de Erfgoedcommissie en aan degenen, die in de kadastrale registratie als zakelijk gerechtigde staan vermeld. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch en/of historisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 5.

    Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert zij overleg met de eigenaar.

  • 6.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Erfgoedcommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument

  • 3.

    De gemeentelijke monumentenlijst kan door eenieder worden geraadpleegd.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 4, eerste lid, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing. Voordat het college over het intrekken van de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de Erfgoedcommissie.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 4 van de Monumentenverordening van de provincie Zuid-Holland.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Verbodsbepaling

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 10 Vergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het eerste lid, geldt niet als:

    • a.

      de activiteit betrekking heeft op gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit een oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, een en ander ter beoordeling van de aanvrager.

    • c.

      het betrekking heeft op verdere activiteiten zoals genoemd in Bijlage 2, Hoofdstuk IIIa, artikel 4a van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Op de voorbereiding van een besluit om de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing conform paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Erfgoedcommissie voor advies.

  • 3.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Erfgoedcommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4.

    De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 5.

    Indien het college niet besluit binnen de (in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 6.

    Het college kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.

  • 7.

    Het college kan in het belang van het behoud van monumentale en bouwhistorische waarden bepalen dat voorafgaande aan de vergunningverlening bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Het college verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt;

    • b.

      de vergunninghouder daarom verzoekt;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;

    • d.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van on onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

    • e.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 11 lid zes niet naleeft.

  • 2.

    Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de Erfgoedcommissie.

Artikel 14 Vergunning voor beschermd (rijks)monument

  • 1.

    Het college stuurt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de Erfgoedcommissie.

  • 2.

    De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen vier weken als het een reguliere voorbereidingsprocedure betreft en binnen acht weken als het een uitgebreide voorbereidingsprocedure betreft, ingaand de dag na de datum van verzending van het afschrift.

C. Het beschermde dorpsgezicht

Artikel 15 Aanwijzing beschermd dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan een dorpsgezicht aanwijzen als beschermd dorpsgezicht.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vraagt zij advies aan de Erfgoedcommissie.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt legt het concept-aanwijzingsbesluit vier weken ter visie en vraagt het met de ingebrachte zienswijzen advies aan de Erfgoedcommissie.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 16 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Erfgoedcommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 17 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 15 wordt meegedeeld aan degene die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 18 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde dorpsgezicht en een beschrijving van de schoonheid, de onderlinge ruimtelijke- en/of structurele samenhang, de wetenschappelijke- en of cultuurhistorische waarden en welke monumenten of beeldbepalende zaken zich in het beschermde dorpsgezicht bevinden.

  • 3.

    De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog toegevoegd wordt artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 19 Bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht een bestemmingsplan vast, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat de schoonheid, de onderlinge ruimtelijke- en/of structurele samenhang, de wetenschappelijke- en/of cultuurhistorische waarden beschermt.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermd plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de Erfgoedcommissie gehoord.

  • 4.

    De Erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 20 Verbodsbepaling/vergunningsvereiste

  • 1.

    In een beschermd dorpsgezicht is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2.

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermd dorpsgezicht onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 t/m 13 van overeenkomstige toepassing.

D. Beeldbepalende zaken

Artikel 21 Aanwijzing beeldbepalende zaken

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als beschermde beeldbepalende zaak.

  • 2.

    Alvorens het college een kerkelijke beeldbepalende zaak aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vraagt het advies aan de Erfgoedcommissie en aan degenen die in de kadastrale registratie als zakelijk gerechtigden staan vermeld.

  • 4.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een beeldbepalende zaak de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd beeldbepalende zaak ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6, lid 1 plaats heeft of vast staat dat het object niet wordt aangewezen is artikel 23 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22 Aanwijzings- en registratieprocedure

Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen de beschermde beeldbepalende zaak en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken.

Artikel 23 Verbodsbepaling en vergunning

  • 1.

    Het is verboden een beschermde beeldbepalende zaak te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      Een beschermde beeldbepalende zaak af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

    • b.

      De beschermde beeldbepalende zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, geldt niet als de activiteit betrekking heeft op gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt.

Artikel 24 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Het college vraagt de Erfgoedcommissie advies als een vergunning wordt gevraagd voor een vervangend bouwplan of voor de wijziging van een op de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken geregistreerde onroerende zaak.

  • 2.

    Bij de beraadslagingen betrekt de Erfgoedcommissie ten aanzien van de in lid 1 bedoelde aanvraag de beschrijving als bedoeld in artikel 22.

  • 3.

    De artikelen 11 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing.

E. Overige bepalingen

Artikel 25 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10, 20 en 23 lid twee te verlenen;

    • b.

      voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10, 23 lid twee;

  • schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet elders is geregeld, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 10, 20 en 23 lid twee van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 27 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 28 Inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de achtste dag na bekendmaking.

  • 2.

    De Monumentenverordening 2007, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016.

  • 3.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    De Monumentenverordening 2007, vastgesteld bij besluit van de raad van 26 februari 2007, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016 overeenkomstig art. 15 lid 2, Monumentenwet 1988.

  • 5.

    De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 29 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Erfgoedverordening Gemeente Barendrecht 2016’.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Barendrecht in zijn openbare vergadering van 26 april 2016

De griffier

Mevrouw mr. G.E. Figge

De voorzitter

drs. J. van Belzen

TOELICHTING OP DE ERFGOEDVERORDENING BARENDRECHT 2016

ALGEMENE TOELICHTING

 

De Erfgoedverordening regelt de aanwijzingsprocedure van gemeentelijke monumenten, beschermde dorpsgezichten en beeldbepalende panden. Tevens bevat de verordening een vergunningenstelsel ter bescherming van deze zaken. Ten aanzien van beschermde rijksmonumenten bevat de verordening verwijzingen naar het vergunningenstelsel zoals geregeld in landelijke wetgeving (waaronder de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorliggende Erfgoedverordening vervangt de Monumentenverordening 2007.

 

Bij de actualisatie van de verordening is de naamgeving gewijzigd van Monumentenverordening naar Erfgoedverordening. De reden hiervoor is dat het onderwerp van de verordening breder is dan alleen monumenten. In de Erfgoedverordening worden immers ook zaken geregeld betreffende beschermde dorpsgezichten, beeldbepalende panden en archeologie. Ook de rol van de Monumentencommissie is breder dan alleen het adviseren over monumenten. Daarom is de naamgeving van deze commissie gewijzigd van Monumenten- naar Erfgoedcommissie. Met deze naamswijziging wordt de verbreding en gebiedsgerichte benadering van de monumentenzorg tot uitdrukking gebracht waarbij het niet alleen gaat om de bescherming van tot monumenten aangewezen objecten maar om een bredere zorg voor cultuurhistorie in onze leefomgeving. De naamswijziging heeft geen inhoudelijke betekenis. De rol van de Erfgoedcommissie is vastgelegd in de Erfgoedverordening en in het Reglement van Orde voor de Erfgoedcommissie (2016). Met de naamswijziging wordt aangesloten op de model-erfgoedverordening van de VNG.

 

Achtergrond voor het actualiseren van de Monumentenverordening uit 2007 is de gewijzigde wet- en regelgeving. Dit betreft de inwerkingtreding van de Wabo, de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Hiernaast is aansluiting gezocht bij de vanaf 1 januari 2012 gewijzigde regelgeving voor vergunningsvrijbouwen bij rijksmonumenten (Artikel 3a in Bijlage II van het Bor). Hierin is bepaald dat geen omgevingsvergunning is vereist voor gewoon onderhoud en een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. In de nieuwe verordening wordt voor gemeentelijke monumenten hierop aangesloten.

 

Nieuw ten opzichte van de Monumentenverordening uit 2007 is de mogelijkheid om beeldbepalende zaken aan te wijzen en te beschermen. Het gaat hierbij om zaken die waardevol zijn voor hun directe omgeving vanwege hun architectonische, stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om beeldbepalende panden.

 

De regeling van beeldbepalende zaken is opgenomen om zaken te kunnen beschermen die weliswaar onvoldoende monumentale waarden hebben om aangewezen te worden als monument maar die voor het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van (groot) belang zijn en een bijdrage leveren aan het beeld van een straatwand of een ensemble. In deze gevallen kunnen objecten, panden of onderdelen daarvan beschermd worden op grond van artikel 1 lid e en f en artikel 21 tot en met 24.

 

Bij de aanwijzing van beeldbepalende zaken is de mening van de Erfgoedcommissie en de eigenaar van belang. Het college is verplicht aan zowel de Erfgoedcommissie als de eigenaar advies te vragen over de voorgenomen aanwijzing. Hierna moet het college, voordat het besluit, beide belangen ten opzichte van het algemeen belang dat met het behoud gediend is afwegen. De beslissing is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

 

Als basis voor deze verordening is de Monumentenverordening van Barendrecht uit 2007 genomen. Hierbij is verder aansluiting gezocht bij de model-erfgoedverordening van de VNG.

 

Erfgoedwet en Omgevingswet

Op 1 juli 2016 zal de Erfgoedwet in werking treden. De Erfgoedwet harmoniseert bestaande wet- en regelgeving, schrapt overbodige regels en legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed zoveel mogelijk bij het erfgoedveld zelf: musea, collectiebeheerders, archeologen, eigenaren en overheden. Samen met de Omgevingswet, die naar verwachting in 2018 in werking treedt, vormt de Erfgoedwet straks het fundament voor de bescherming.

Veel blijft hetzelfde in de Erfgoedwet als het gaat om de bescherming van rijksmonumenten. Maar er zijn ook veranderingen. De belangrijkste is dat het beschermingsregime voor archeologische rijksmonumenten net als dat voor gebouwde rijksmonumenten straks wordt opgenomen in de Omgevingswet.

 

De voorgenomen Omgevingswet, die de omgang met de fysieke leefomgeving regelt, sluit immers naadloos aan bij het streven van de moderne monumentenzorg om de borging van het cultureel erfgoed te integreren in de regelgeving voor de fysieke leefomgeving. Waar het gaat om bescherming van cultureel erfgoed is de gemeente in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor de Omgevingswet.

 

Voor de bepalingen en vergunningen uit de Monumentenwet die overgaan naar de Omgevingswet blijft de huidige situatie in de Monumentenwet van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat zal naar verwachting in 2018 zijn. Het gaat bijvoorbeeld om de vergunningverlening voor een archeologisch rijksmonument, het verbod tot beschadigen of vernielen van een rijksmonument en de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten.

 

Erfgoedwet en gemeentelijke Erfgoedverordening

Met betrekking tot de gemeentelijke Erfgoedverordening zijn er als gevolg van de invoering van de Erfgoedwet geen grote wijzigingen.

 

Voor zover er als gevolg van de Erfgoedwet wijzigingen plaatsvinden, bijvoorbeeld in de ten aanzien van de procedure van voor de aanwijzing van Rijksmonumenten, worden deze zaken niet geregeld in de gemeentelijke Erfgoedverordening.

 

Voor de bepalingen en vergunningen uit de Monumentenwet die overgaan naar de Omgevingswet blijft de huidige situatie in de Monumentenwet van kracht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook de omgang met archeologie zal grotendeels geregeld worden in de Omgevingswet.

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

A.ALGEMEEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

 

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

 

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld onder 2 van sub 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. Onder terreinen dient in elk geval ook te worden verstaan water. Het gaat dus om 'cultuurlijke' terreinen die (historisch-geografisch) van belang zijn. Daarbij kan het ook om 'natuur' gaan maar dat hoeft helemaal niet.

Net als voor rijksmonumenten (na wijziging van de Monumentenwet per 1-1-2012) geldt er voor gemeentelijke monumenten geen leeftijdsgrens. Ook gebouwen met van recente datum kunnen als monument worden aangewezen.

 

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag

 

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

 

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

 

Sub c

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

 

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

 

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

 

Sub e en f

Het begrip beeldbepalende zaak is opgenomen voor de bescherming van waardevolle bebouwing of objecten die geen rijks- of gemeentelijke monument zijn. Hiermee wordt een vorm van bescherming geïntroduceerd die uitgaat van het behoud van de vanaf de openbare weg zichtbare waarden van de bebouwing. Het gaat hierbij om zaken die waardevol zijn vanwege hun architectonische, stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit.

 

Sub g

Sub e betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen beeldbepalende zaken registreert. Net als voor de gemeentelijke monumentenlijst geldt ook voor de gemeentelijke lijst met beeldbepalende zaken dat de plaatsing op deze lijst op zichzelf geen rechtsgevolgen heeft, zie verder onder de toelichting van sub d.

 

Sub h

Voor de begripsomschrijving van een 'rijksmonument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub i

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 5). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

 

Sub j

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De Erfgoedcommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de verordening wordt door de raad bepaald dat de Erfgoedcommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de Erfgoedcommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit.

 

De taken van de Erfgoedcommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

 

Hiernaast adviseert de Erfgoedcommissie gevraagd en ongevraagd over het ruimtelijke beleid (voor zover dit raakt aan de belangen van erfgoed in de brede zin), monumentenbeleid en beleid op het gebied van archeologie.

 

Overige begripsbepalingen

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

 

B. Het monument

 

Artikel 2 Het gebruik van het monument

 

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

 

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

 

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

 

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de Erfgoedcommissie als bedoeld onder artikel 1, sub j. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Erfgoedcommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

 

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

 

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

 

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

 

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

 

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een vergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 27 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

 

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een vergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid).

 

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

 

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

 

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

 

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn.

 

Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort. Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming.

 

Lid 7

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

 

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Erfgoedcommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Erfgoedcommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

 

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3 van deze verordening. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6).

 

Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

 

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

 

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

 

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

 

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

 

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

 

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Erfgoedcommissie nodig is. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

 

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale Monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

 

Artikel 9 Verbodsbepaling

 

De verbodsbepaling in artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988 .

 

Artikel 10 Vergunning

 

In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

 

Met lid 2 is voor gemeentelijke monumenten aangesloten op de regelgeving die geldt voor rijksmonumenten. In het kader van de Modernisering van de monumentenzorg is het streven om – waar mogelijk – het aantal regels te verminderen. Dit heeft er in geresulteerd dat met ingang van 1 januari 2012 voor het plegen van gewoon onderhoud van rijksmonumenten geen omgevingsvergunning meer aangevraagd hoeft te worden. Dit op voorwaarde dat er:

  • -

    geen wijzigingen optreden in materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering, detaillering of materiaalgebruik;

  • -

    er sprake is van een technische noodzaak voor het vervangen of herstellen van materiaal op beperkte schaal.

Voor alle overige werkzaamheden – dus ook voor onderhoud met gevolgen voor de monumentale waarde – blijft het aanvragen van een omgevingsvergunning verplicht.

 

Hierbij geldt evenwel dat voor de gemeentelijke monumenten uitsluitend een vergunning moet worden aangevraagd indien de beschermingswaardige delen van het monument, zoals vermeld in de redengevende omschrijving, worden aangetast of het aanzien van het monument schade wordt toegebracht.

 

Archeologische monumenten

Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren. Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • de eigendomskwestie van vondsten;

  • een schaderegeling.

 

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

 

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd.

Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen.

 

Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd.

 

In de verordening is bepaald dat de Erfgoedcommissie binnen vier weken advies uitbrengt aan het college.

 

Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de Erfgoedcommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist. Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen.

Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 11 lid 4 Weigeringsgronden

 

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het lid geeft namelijk aan dat de vergunningverlening zich niet mag verzetten tegen het belang van de monumentenzorg. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning kan op grond van dit lid worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Artikel 12 Kerkelijk monument

 

Is er sprake van een vergunning voor religieuze monumenten dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt. Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub i.

 

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

 

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

Lid 2

Gelet op de taak van de Erfgoedcommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Erfgoedcommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

 

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

 

Lid 1 en 2

 

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten (rijksmonumenten) staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten.

 

Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde rijksmonumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

 

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

De verplichte advisering is in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van activiteiten die ingrijpende gevolgen (kunnen) hebben voor de monumentale waarden is de adviesplicht van toepassing. Het gaat dan om:

  • sloop van het monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard;

  • ingrijpende wijziging van het monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de monumentale waarde vergelijkbaar zijn met die van gedeeltelijke sloop van ingrijpende aard;

  • reconstructie van het rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, waarbij het monument wordt teruggebracht in een (veronderstelde) eerdere staat; of

  • wijziging van het monument of een belangrijk deel daarvan als gevolg van een functiewijziging.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden.

 

GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

 

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

 

C.Het beschermde dorpsgezicht

 

Artikel 15. Aanwijzing beschermd dorpsgezicht

 

Op grond van dit artikel kan het college beschermde dorpsgezichten aanwijzen. Een aanwijzingsbesluit dient ter visie te worden gelegd om de eigenaren en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen kenbaar te maken. Deze zienswijzen met het concept-aanwijzingsbesluit en omschrijving van het gebied dienen om advies aan de Erfgoedcommissie te worden gezonden die binnen een voorgeschreven termijn adviseert. Het ligt in het voornemen een ontwerp-aanwijzingsbesluit ook desgewenst openbaar te bespreken met eigenaren en belanghebbenden in het betreffende gebied.

 

Omdat er voor de gemeente Barendrecht geldt dat er geen sprake is van een beschermd stadsgezichten is de doorgaans gebruikelijke terminologie van Beschermd dorps- of stadsgezicht hier niet gevolgd maar wordt alleen gesproken over beschermde dorpsgezichten.

 

Artikel 16. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

 

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen de Erfgoedcommissie dient te adviseren en het college over een aanwijzing dient te besluiten.

 

Artikel 17. Mededeling aanwijzingsbesluit

 

Dit artikel spreek voor zich.

 

Artikel 18. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

 

Door de aanwijzing valt het gehele gebied onder de werking van de verordening voor wat betreft het opstellen van een beschermend bestemmingsplan en het verbod tot sloop van panden. De zaken die van cruciaal belang zijn in het gebied en beslist niet mogen worden gesloopt en niet beschermd zijn middels de Monumentenwet 1988 dan wel de provinciale Monumentenverordening of gemeentelijke Erfgoedverordening.

 

Artikel 19. Bestemmingsplan

 

Vanwege het feit dat een aanwijzing van een gebied slechts strekt tot een verbod is het noodzakelijk aan te geven welke de ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied zijn. Het geëigende middel daartoe is de opstelling van een bestemmingsplan, dat uitgaat van de bescherming van de beschreven cultuurhistorische waarden.

 

In dit artikel is verder bepaald dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad de Erfgoedcommissie adviseert.

 

Artikel 20. Verbodsbepaling/vergunningsvereiste

 

Dit artikel is het verbodsmiddel om te voorkomen, dat zonder nadrukkelijke afweging van alle belangen een vergunning wordt afgegeven voor de sloop van bouwwerken.

 

D.Beeldbepalende zaken

 

Artikel 21 t/m 24 Beeldbepalende zaken

 

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende zaken panden en objecten worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure.

 

Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende zaken te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. De zaak dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.

 

Vanwege het feit dat deze zaken onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten, zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig

deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen.

 

In de Erfgoedverordening 2016 is gekozen om de Erfgoedcommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van beeldbepalende zaken. De Erfgoedcommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van beeldbepalende zaken.

 

E.Overige bepalingen

 

Artikel 25 Schadevergoeding

 

In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

 

De afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86.604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schade vergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (Boek 6, artikel 126 BW). Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

 

Artikel 26 Strafbepaling

 

De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict. Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (januari 2010); in de tweede categorie maximaal € 3800,- (januari 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

 

Artikel 27 Toelichthouders

 

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

 

Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden. In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

Artikel 28 Inwerkingtreding

 

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 5). Ten slotte is in lid 6 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 142 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

 

Artikel 29 Citeertitel

 

Dit artikel noemt de naam van de verordening.