Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hardenberg

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet gemeente Hardenberg

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHardenberg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels terug- en invordering Participatiewet gemeente Hardenberg
CiteertitelBeleidsregels terug- en invordering PW gemeente Hardenberg
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2020nieuwe regeling

11-02-2020

De Toren, 19-02-2020

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet gemeente Hardenberg

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de PW en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW;

    • f.

      PW: Participatiewet

 

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt het college gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de PW; en

  • c.

    bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij gebreke van niet tijdige betaling.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. 

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

 

Hoofdstuk 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de

betalingsverplichting

  • 1.

     

    • a.

      Leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen hoeft slechts in 36 termijnen te worden terugbetaald binnen een periode van 42 maanden. Voor de schuld die resteert na 36 termijnen van aflossing binnen deze periode van (hooguit) 42 maanden (conform artikel 12 en/of 13 van deze beleidsregels) wordt afgezien van verdere terugvordering.

    • b.

      Indien er meerdere vorderingen voor duurzame gebruiksgoederen ontstaan binnen de 36 aflossingstermijnen na het ontstaan van de eerste vordering, wordt na het aflossen in 36 termijnen na het ontstaan van de eerste vordering afgezien van verdere terugvordering.

  • 2.

    In overige gevallen en in afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende 60 maanden volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

    • d.

      een bedrag overeenkomend met tot ten minste 50% van de hoofdsom in één keer aflost. Eerdere betalingen worden opgeteld bij dit bedrag zodat deze gezamenlijk ten minste 50% van de vordering moeten bedragen.

  • 3.

    In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, tweede lid, aanhef, onder a. of b. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 4.

    De in het tweede lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

 

Artikel 6. Uitzondering

  • 1.

    Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

    • c.

      Het gevolg zijn van een verstrekt bedrijfskrediet in het kader van de Bbz 2004.

  • 2.

    Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b van deze verordening, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 50,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de PW verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

Artikel 8a Integrale benadering

  • 1.

    Indien op van een debiteur meerdere (gemeentelijke) vorderingen openstaan, die niet voortvloeien uit het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichtingen zoals bedoeld in de PW, dan kunnen deze - op verzoek van de debiteur – geïncasseerd worden met ingang neming van de zogenaamde integrale benadering.

  • 2.

    De integrale benadering kan voor een debiteur hooguit eenmaal per 10 jaar worden toegepast.

  • 3.

    De integrale benadering is niet mogelijk voor vorderingen die betrekking hebben op bedrijfskredieten die zijn verstrekt in het kader van het Bbz 2004.

 

Hoofdstuk 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 9. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

 

Artikel 10. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de PW en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand.

Artikel 11. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm (1x maandelijkse norm) - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de PW van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

 

Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij

belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de PW bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag (NVVK-norm) per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij

uitstroom uit de PW en bij debiteuren die geen recht hebben op

algemene bijstand krachtens de PW

De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende maximaal zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode.

  • 1.

    Na afloop van de termijn van maximaal zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2.

    Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het vorige lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 3.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (NVVK-norm) of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 5.

    In afwijking van het derde en vierde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

Artikel 14. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3.

    Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

 

Artikel 16. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

 

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende na een aanmaning (nog) niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering PW gemeente Hardenberg”.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden met terugwerkende kracht per 1 januari 2020 in werking.

Artikel 21. ‘Overgangsrecht’

Bestaande afspraken met een belanghebbende worden gerespecteerd tot het eerstvolgende (her)onderzoek.

 

Burgemeester en wethouders van Hardenberg,

De secretaris, De burgemeester,

Artikelswijze toelichting  

Hoofdstuk 1

Artikel 1.

Spreekt voor zich.

In verband met de invoering van de nieuwe Fraudewet is een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat.

De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.

 

Artikel 2.

Betreft de hoofdregel waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering. Wanneer men niet kan aflossen omdat de beslagvrije voet 0% is of de ruimte wordt gebruikt om een fraudevordering af te lossen, betekent dit dat men voldoet aan de betalingsverplichting. Ook wanneer onvrijwillig wordt afgelost op de vordering, bijvoorbeeld door middel van beslaglegging, wordt er voldaan aan betalingsverplichting. Let op: per 01-01-2020 is de terugvordering voor ondernemers die gebruik maken van de Bbz-regeling opgenomen in paragraaf 6.4 (terugvordering) van de Participatiewet. Dit betekent dat het college invulling kan geven aan de terugvorderingsbevoegdheid, wat gebeurt volgens het bepaalde in artikel 2.

 

Artikel 3.

In artikel 3 staan de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

  • a)

    De zes-maanden jurisprudentie

    De zes-maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes-maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes-maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes-maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes-maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[1] 

  • b)

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

    De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.[2]

  • c0

    Afzien van brutering

    Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.[3]

 

Hoofdstuk 2

 

Artikel 4

In verband met de invoering van de nieuwe Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de PW) voor kwijtschelding in aanmerking.

Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen. Een en ander is nader geregeld in artikel 4.

 

Artikel 5.

In dit artikel wordt kenbaar gemaakt wanneer kwijtschelding kan worden verleend c.q. voldaan is aan een opgelegde betalingsverplichting.

Onder duurzame gebruiksgoederen wordt eveneens verstaan leenbijstand voor babyuitzet.

Uitgangspunt is dat een binnen 36 termijnen wordt afgelost. Lid 1a is bedoeld om mensen een periode van financiële rust te bieden. De mogelijkheid bestaat daarom om een aflossingspauze in te lassen van maximaal zes maanden. Dit hoeft geen aaneengesloten periode te zijn. Op deze manier krijgen inwoners zes keer de mogelijkheid om (onverwachte) extra kosten zelf op te vangen of ruimere mogelijkheden hebben voor vrije bestedingen, wat een positief effect zal hebben op de inwoner. Binnen 42 maanden moet de inwoner wel 36 termijnen hebben afgelost, anders moeten zij de volledige openstaande terugvordering (indien van toepassing inclusief garantstelling) terugbetalen.

In lid 1b wordt vermeld dat bij meerdere leningen voor duurzame gebruiksgoederen binnen de 36 aflossingstermijnen van de eerste vordering, de eerste lening leidend is en het gehele bedrag van alle vorderingen voor duurzame gebruiksgoederen kan worden kwijtgescholden na 36 maanden aflossen. Hierbij geldt dat er 36 maanden moet zijn afgelost binnen een periode van 42 maanden. Overwogen kan worden om bijstand om-niet te verstrekken wanneer er reeds een vordering loopt voor duurzame gebruiksgoederen, die niet langer dan 3 jaar geleden is opgelegd, en de maximale aflossingscapaciteit volledig wordt benut.

 

Artikel 6.

Het staat het college vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren.

Het college beperkt m.a.w. de kwijtscheldingsregeling voor de genoemde typen schulden.

In lid 2 wordt vermeld op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding kan worden ingetrokken.

In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende. 

 

Artikel 7.

In beleid kan het college de hoogte bepalen van zgn. kruimelbedragen waarbij het college kan afzien van een terugvorderingbesluit. Hier speelt o.a. het kosten-baten aspect een rol.

Hier is gekozen om het reeds bestaande/gangbare beleid te volgen.

 

Artikel 8.

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling, dan wel wanneer een besluit tot het verlenen van medewerking wordt ingetrokkenen.

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 8a.

Als er sprake is van meerdere gemeentelijke vorderingen, uitkeringsgerelateerd, op een debiteur kan de gemeente, op verzoeken van de debiteur, een pakket van vorderingen samenstellen waarop gezamenlijk kan worden afgelost. De in het pakket betrokken vorderingen bepalen dan de looptijd van de incassotermijn, waarbij de jongste vordering in beginsel bepalend is voor de totale doorlooptijd van en de einddatum van de incasso.

Bij het bereiken van de einddatum zal worden bezien of de debiteur aan zijn/haar betalingsverplichting(en) heeft voldaan. Indien aan de voorwaarde(n) is/zijn voldaan kan tot afboeking van van de in het pakket opgenomen vorderingen worden overgegaan. Indien hieraan niet is voldaan, dienen de gevolgen hiervan te worden bepaald (bijvoorbeeld vereniging termijn). Deze wijze van invordering wordt de integrale benadering genoemd.

De integrale benadering geldt niet voor fraudevorderingen vanaf 1 januari 2013 en niet voor vorderingen ten aanzien van duurzame gebruiksgoederen. Aan de hand van onderstaand voorbeeld wordt toegelicht op welke wijze de incasso van de vorderingen moet worden vormgegeven. In het voorbeeld wordt tevens weergegeven op welke wijze de pakketten worden samengesteld.

Voorbeeld:

Debiteur A betreft een alleenstaande en heeft op 1 februari 2019 drie vorderingen, waarvan geen enkele verband houdt met fraude. Vordering 1 is ontstaan op 1 januari 2017, vordering 2 op 1 mei 2017 en vordering 3 op 1 juli 2018. Op vordering 1 wordt afgelost sinds de ontstaan datum met de maximale aflossingscapaciteit; op de overige vorderingen wordt niet afgelost. Op 1 februari 2019 wordt een integrale benadering op de vorderingen overwogen conform beleidsregel 8a. Debiteur A zal actief op de mogelijkheid voor het toepassen van de integrale benadering gewezen worden door het college.

De jongste vordering, dus die van juli 2018 (vordering 3), bepaalt de looptijd van de integrale aflossingsregeling. Dit betekent dat minimaal 5 jaar op het pakket moet worden afgelost vanaf de ontstaansdatum van vordering 3. De regeling loopt dus van 1 juli 2018 tot 1 juli 2023. In dit voorbeeld telt de periode van 1 juli 2018 (vordering 3) tot 1 februari 2019 (aanvraagdatum aflossingsregeling) mee voor de 5 jarige regeling omdat op deze periode de aflossing op vordering 1 doorliep met de maximale aflossingscapaciteit. Aan de belanghebbende wordt medegedeeld onder welke condities in de toekomst tot definitief buiteninvorderingstelling kan worden overgegaan.

Na afloop van de regeling moet worden beoordeeld of belanghebbende alle gemaakte afspraken is nagekomen. Wanneer niet aan de afspraken is voldaan dan dient het achterstallige ineens of in termijnen te worden voldaan alvorens tot afboeking mag worden overgegaan.

 

Overzicht:

 

Vordering 1 (wel incasso: 1 januari 2017 tot 1 februari 2019)

Vordering 2 (geen incasso)

Vordering 3 (geen incasso)

 

aanvraag aflossingsregeling: 1 februari 2019

 

Aflossingsregeling = minimaal 5 jaar

 

Periode = 1 juli 2018 tot 1 juli 2023

 

Berekeningswijze:

Vordering 1 (niet verrekende inkomsten in het verleden) € 4000,-

Vordering 2 (normwijziging) € 1000,-

Vordering 3 (onverschuldigde betaling) € 2500,-

 

Maximale aflossingsruimte p/mnd € 50,-

 

Doorlooptijd = 60 maanden, waarin minimaal € 3000,- moet worden afgelost (de ontvangsten worden boekhoudkundig in mindering gebracht op vordering 1).

 

Aflossing vordering 1:

Bedrag vordering: € 4000,-

In het verleden betaald (1-1-2017 tot 1-7-2018) € 900,-

Aflossing pakket € 3000,-

Totaal af te boeken restant € 100,-

 

Aflossing vordering 2:

Bedrag vordering € 1000,-

Afgelost € 0,-

Totaal af te boeken restant € 1000,-

 

Aflossing vordering 3:

Bedrag vordering 3 € 2500,-

Afgelost € 0,-

Totaal af te boeken restant € 2500,-

 

Hoofdstuk 3

 

Invordering

In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering(en) wordt ingevorderd.

De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een PW dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid.

 

Artikel 9.

In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven dat gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot invordering en wordt aangegeven dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en hier beschreven beleidsregels.

 

Artikel 10.

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt). Gekozen is om direct tot verrekening over te gaan.

De verrekeningsbevoegdheid is op grond van de Participatiewet verruimt naar 6 maanden (art. 58 lid 4 PW).

Zoals al meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht! Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 11.

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:

  • a.

    in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

  • b.

    wanneer zij uitstel verleent, alsmede

  • c.

    welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Vorenstaande wordt geregeld in artikel 11.

Daarbij dient nog te worden bedacht dat een weigering door de gemeente van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

 

Artikel 12 en 13.

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen. Dit wordt geregeld in artikel 12 en 13.

 

Artikel 14.

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt.

 

Artikel 15.

Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, zal het college vervolgens tussentijds willen beoordelen hoe het staat met de betalingsverplichting en –capaciteit. Dat wordt in dit artikel geregeld.

 

Artikel 16.

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel wordt geregeld een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

 

Artikel 17.

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid.

In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.

 

Artikel 18.

In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:

  • a.

    een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb; alsmede

  • b.

    de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb.

 

Hoofdstuk 4

 

Artikel 19, 20 en 21

In de slotbepalingen bepaalt het college gebruikelijk de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels alsmede bepalingen van overgangsrecht.

 

[1] Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.

[2] Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.

[3] Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.