Organisatie | Hardenberg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet gemeente Hardenberg |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering PW gemeente Hardenberg |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 11-02-2020 De Toren, 19-02-2020 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Hoofdstuk 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de
Leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen hoeft slechts in 36 termijnen te worden terugbetaald binnen een periode van 42 maanden. Voor de schuld die resteert na 36 termijnen van aflossing binnen deze periode van (hooguit) 42 maanden (conform artikel 12 en/of 13 van deze beleidsregels) wordt afgezien van verdere terugvordering.
In overige gevallen en in afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b van deze verordening, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 50,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.
Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Artikel 8a Integrale benadering
Indien op van een debiteur meerdere (gemeentelijke) vorderingen openstaan, die niet voortvloeien uit het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichtingen zoals bedoeld in de PW, dan kunnen deze - op verzoek van de debiteur – geïncasseerd worden met ingang neming van de zogenaamde integrale benadering.
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de PW en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand.
Artikel 11. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm (1x maandelijkse norm) - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij
belanghebbenden met een uitkering
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de PW bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag (NVVK-norm) per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij
uitstroom uit de PW en bij debiteuren die geen recht hebben op
algemene bijstand krachtens de PW
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende maximaal zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode.
Na afloop van de termijn van maximaal zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (NVVK-norm) of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende na een aanmaning (nog) niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
In verband met de invoering van de nieuwe Fraudewet is een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat.
De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.
Betreft de hoofdregel waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering. Wanneer men niet kan aflossen omdat de beslagvrije voet 0% is of de ruimte wordt gebruikt om een fraudevordering af te lossen, betekent dit dat men voldoet aan de betalingsverplichting. Ook wanneer onvrijwillig wordt afgelost op de vordering, bijvoorbeeld door middel van beslaglegging, wordt er voldaan aan betalingsverplichting. Let op: per 01-01-2020 is de terugvordering voor ondernemers die gebruik maken van de Bbz-regeling opgenomen in paragraaf 6.4 (terugvordering) van de Participatiewet. Dit betekent dat het college invulling kan geven aan de terugvorderingsbevoegdheid, wat gebeurt volgens het bepaalde in artikel 2.
In artikel 3 staan de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zes-maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes-maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes-maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes-maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes-maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[1]
Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.[2]
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.[3]
In verband met de invoering van de nieuwe Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de PW) voor kwijtschelding in aanmerking.
Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen. Een en ander is nader geregeld in artikel 4.
In dit artikel wordt kenbaar gemaakt wanneer kwijtschelding kan worden verleend c.q. voldaan is aan een opgelegde betalingsverplichting.
Onder duurzame gebruiksgoederen wordt eveneens verstaan leenbijstand voor babyuitzet.
Uitgangspunt is dat een binnen 36 termijnen wordt afgelost. Lid 1a is bedoeld om mensen een periode van financiële rust te bieden. De mogelijkheid bestaat daarom om een aflossingspauze in te lassen van maximaal zes maanden. Dit hoeft geen aaneengesloten periode te zijn. Op deze manier krijgen inwoners zes keer de mogelijkheid om (onverwachte) extra kosten zelf op te vangen of ruimere mogelijkheden hebben voor vrije bestedingen, wat een positief effect zal hebben op de inwoner. Binnen 42 maanden moet de inwoner wel 36 termijnen hebben afgelost, anders moeten zij de volledige openstaande terugvordering (indien van toepassing inclusief garantstelling) terugbetalen.
In lid 1b wordt vermeld dat bij meerdere leningen voor duurzame gebruiksgoederen binnen de 36 aflossingstermijnen van de eerste vordering, de eerste lening leidend is en het gehele bedrag van alle vorderingen voor duurzame gebruiksgoederen kan worden kwijtgescholden na 36 maanden aflossen. Hierbij geldt dat er 36 maanden moet zijn afgelost binnen een periode van 42 maanden. Overwogen kan worden om bijstand om-niet te verstrekken wanneer er reeds een vordering loopt voor duurzame gebruiksgoederen, die niet langer dan 3 jaar geleden is opgelegd, en de maximale aflossingscapaciteit volledig wordt benut.
Het staat het college vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren.
Het college beperkt m.a.w. de kwijtscheldingsregeling voor de genoemde typen schulden.
In lid 2 wordt vermeld op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding kan worden ingetrokken.
In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.
In beleid kan het college de hoogte bepalen van zgn. kruimelbedragen waarbij het college kan afzien van een terugvorderingbesluit. Hier speelt o.a. het kosten-baten aspect een rol.
Hier is gekozen om het reeds bestaande/gangbare beleid te volgen.
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling, dan wel wanneer een besluit tot het verlenen van medewerking wordt ingetrokkenen.
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
Als er sprake is van meerdere gemeentelijke vorderingen, uitkeringsgerelateerd, op een debiteur kan de gemeente, op verzoeken van de debiteur, een pakket van vorderingen samenstellen waarop gezamenlijk kan worden afgelost. De in het pakket betrokken vorderingen bepalen dan de looptijd van de incassotermijn, waarbij de jongste vordering in beginsel bepalend is voor de totale doorlooptijd van en de einddatum van de incasso.
Bij het bereiken van de einddatum zal worden bezien of de debiteur aan zijn/haar betalingsverplichting(en) heeft voldaan. Indien aan de voorwaarde(n) is/zijn voldaan kan tot afboeking van van de in het pakket opgenomen vorderingen worden overgegaan. Indien hieraan niet is voldaan, dienen de gevolgen hiervan te worden bepaald (bijvoorbeeld vereniging termijn). Deze wijze van invordering wordt de integrale benadering genoemd.
De integrale benadering geldt niet voor fraudevorderingen vanaf 1 januari 2013 en niet voor vorderingen ten aanzien van duurzame gebruiksgoederen. Aan de hand van onderstaand voorbeeld wordt toegelicht op welke wijze de incasso van de vorderingen moet worden vormgegeven. In het voorbeeld wordt tevens weergegeven op welke wijze de pakketten worden samengesteld.
Debiteur A betreft een alleenstaande en heeft op 1 februari 2019 drie vorderingen, waarvan geen enkele verband houdt met fraude. Vordering 1 is ontstaan op 1 januari 2017, vordering 2 op 1 mei 2017 en vordering 3 op 1 juli 2018. Op vordering 1 wordt afgelost sinds de ontstaan datum met de maximale aflossingscapaciteit; op de overige vorderingen wordt niet afgelost. Op 1 februari 2019 wordt een integrale benadering op de vorderingen overwogen conform beleidsregel 8a. Debiteur A zal actief op de mogelijkheid voor het toepassen van de integrale benadering gewezen worden door het college.
De jongste vordering, dus die van juli 2018 (vordering 3), bepaalt de looptijd van de integrale aflossingsregeling. Dit betekent dat minimaal 5 jaar op het pakket moet worden afgelost vanaf de ontstaansdatum van vordering 3. De regeling loopt dus van 1 juli 2018 tot 1 juli 2023. In dit voorbeeld telt de periode van 1 juli 2018 (vordering 3) tot 1 februari 2019 (aanvraagdatum aflossingsregeling) mee voor de 5 jarige regeling omdat op deze periode de aflossing op vordering 1 doorliep met de maximale aflossingscapaciteit. Aan de belanghebbende wordt medegedeeld onder welke condities in de toekomst tot definitief buiteninvorderingstelling kan worden overgegaan.
Na afloop van de regeling moet worden beoordeeld of belanghebbende alle gemaakte afspraken is nagekomen. Wanneer niet aan de afspraken is voldaan dan dient het achterstallige ineens of in termijnen te worden voldaan alvorens tot afboeking mag worden overgegaan.
Vordering 1 (wel incasso: 1 januari 2017 tot 1 februari 2019)
aanvraag aflossingsregeling: 1 februari 2019
Aflossingsregeling = minimaal 5 jaar
Periode = 1 juli 2018 tot 1 juli 2023
Vordering 1 (niet verrekende inkomsten in het verleden) € 4000,-
Vordering 2 (normwijziging) € 1000,-
Vordering 3 (onverschuldigde betaling) € 2500,-
Maximale aflossingsruimte p/mnd € 50,-
Doorlooptijd = 60 maanden, waarin minimaal € 3000,- moet worden afgelost (de ontvangsten worden boekhoudkundig in mindering gebracht op vordering 1).
In het verleden betaald (1-1-2017 tot 1-7-2018) € 900,-
Totaal af te boeken restant € 100,-
Totaal af te boeken restant € 1000,-
Totaal af te boeken restant € 2500,-
In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering(en) wordt ingevorderd.
De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een PW dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid.
In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven dat gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot invordering en wordt aangegeven dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en hier beschreven beleidsregels.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt). Gekozen is om direct tot verrekening over te gaan.
De verrekeningsbevoegdheid is op grond van de Participatiewet verruimt naar 6 maanden (art. 58 lid 4 PW).
Zoals al meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht! Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:
Vorenstaande wordt geregeld in artikel 11.
Daarbij dient nog te worden bedacht dat een weigering door de gemeente van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen. Dit wordt geregeld in artikel 12 en 13.
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt.
Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, zal het college vervolgens tussentijds willen beoordelen hoe het staat met de betalingsverplichting en –capaciteit. Dat wordt in dit artikel geregeld.
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel wordt geregeld een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid.
In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.
In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:
In de slotbepalingen bepaalt het college gebruikelijk de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels alsmede bepalingen van overgangsrecht.
[1] Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.
[2] Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.
[3] Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.