Organisatie | Nijkerk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nijkerk houdende regels omtrent de maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning 2021 gemeente Nijkerk) |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2021 gemeente Nijkerk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-05-2021 | nieuwe regeling | 18-02-2021 | 2021-011 |
De raad van de gemeente Nijkerk;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 januari 2021;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, [eerste, tweede,] derde en zevende lid, [2.1.5, eerste lid,] 2.1.6, [2.1.7, 2.3.6, vierde lid,] en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 [en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015];
de gemeente Nijkerk een inclusieve samenleving wil zijn, waar iedereen naar behoefte volwaardig kan deelnemen en naar vermogen kan bijdragen aan de samenleving. Als dat mensen (tijdelijk) niet lukt, zorgen wij voor ondersteuning of bieden wij een vangnet. Inwoners hebben daarbij zelf een belangrijke rol en verantwoordelijkheid. Een eigen verantwoordelijkheid voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven waarbij verwacht mag worden:
dat inwoners elkaar naar vermogen bijstaan;
dat inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen; en
dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2021
In deze verordening wordt verstaan onder:
Beschermd wonen: het wonen in een accommodatie van instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich te handhaven in de samenleving;
HH2: hulp bij het huishouden 2 omvat het ondersteunen van cliënten bij het overnemen van activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden waarbij de cliënt niet tot zelfregie en planning van de werkzaamheden in staat is, als het gevolg van psychosociale beperkingen, een verstandelijke beperking of een combinatie van problemen;
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Voor of tijdens het keukentafelgesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt naast het in artikel 2.3.2 van de Wet gestelde, tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel dienst vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover mogelijk:
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of andere voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
Het is de combinatie van de wens van de cliënt met zorginhoudelijke criteria die de doorslaggeven bij het besluit of de centrumgemeente/regio passend is voor de cliënt om zich te vestigen. Bij het onderzoek wordt de gemeente van herkomst van de cliënt betrokken bij het onderzoek en onderstaande criteria gehanteerd:
Het college stelt nadere regels in het geval de cliënt een PGB wenst te besteden bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder voor Beschermd Wonen. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de eisen die gelden voor de accommodatie waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben voor wat betreft:
Artikel 10. Algemene weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Het college weigert een maatwerkvoorziening als:
de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijk hulp, met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk, met gebruikmaking van algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, beperkingen in zelfredzaamheid en participatie of de behoefte aan beschermd wonen of opvang kan verminderen of wegnemen;
Wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering en,
Artikel 15. Maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming
Het college kan een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekken voor:
Een vervoersvoorziening, indien het gebruik van collectief vraagafhankelijk vervoer op grond van artikel 17 geen oplossing biedt. Voor het binnen het collectief vraagafhankelijk vervoer gehanteerde maximum van 2500 kilometer per jaar: de door het rijk vastgestelde belastingvrije kilometervergoeding;
Artikel 16. Bijdrage in de kosten van het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV; nu: Valleihopper)
Artikel 17. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
Een cliënt betaalt een eigen bijdrage in de kosten voor een of meer maatwerkvoorzieningen in natura dan wel pgb volgens de rijksnorm, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt, totdat de kostprijs van de voorziening is betaald, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing zoals bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of pgb.
De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening in natura of pgb voor een woonvoorziening heeft ontvangen, bestaande uit een aan/verbouw, is gehouden om bij verkoop van deze woning binnen een periode van tien jaar na oplevering van de aan/verbouw, de resterende waarde aan de gemeente terug te betalen. De restitutie bedraagt, te rekenen vanaf de datum van de oplevering, gedurende het eerste jaar 100%, gedurende het tweede jaar 90%, gedurende het derde jaar 80%, gedurende het vierde jaar 70%, gedurende het vijfde jaar 60%, gedurende het zesde jaar 50%, gedurende het zevende jaar 40%, gedurende het achtste jaar 30%, gedurende het negende jaar 20% en gedurende het tiende jaar 10% van de waarde van de voorziening. Na het tiende jaar hoeft geen resterende waarde meer betaalt te worden.
Artikel 19. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en het recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nijkerk d.d. 18 februari 2021,
De griffier,
mevrouw A.G. Verhoef-Franken
De voorzitter,
de heer mr. drs. G.D. Renkema
Bijlage 1. Hoogte tarieven pgb
Zoals bedoeld in artikel 14, lid 4 in de Verordening
Toelichting Verordening Maatschappelijk ondersteuning 2021
In artikel 1.1.1 van de wet staan een aantal definities die ook bindend zijn voor deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2). De meest verduidelijkende daarvan worden weergegeven.
Enkele definities worden hieronder toegelicht.
Bijdrage (in de kosten): Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet worden bij Algemene Maatregel van Bestuur (Uitvoeringsbesluit Wmo) nadere regels gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeente heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Persoonlijk plan: In het persoonlijk plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliëntzelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijnen te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie ende betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Pgb: Persoonsgebonden budget, bedrag waaruit betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.
Respijtzorg: Tijdelijke overname van de zorg van een mantelzorger, zodat hij een adempauze heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om kortdurend verblijf, dagbesteding of huishoudelijke hulp.
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan mondeling (bijvoorbeeld telefonisch) of schriftelijk (bijvoorbeeld per e-mail) worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het gebiedsteam.
In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, dit betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede en het vierde lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook staat in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan, is registratie en ontvangstbevestiging van de melding in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Dit is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en het tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. Dat wil niet zeggen dat het altijd betaalde cliëntondersteuning moet zijn. In de Memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waarbij burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek op basis van de melding, waarbij in samenspraak met de cliëntbekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het keukentafelgesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken voorafgaand of tijdens het gesprek, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen in het verlengde van de artikelen 2.3.2, zevende lid, en 2.3.4 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen. Daar waarde cliënt een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb indient, is de cliënt verplicht een persoonlijk plan ter beoordeling in te dienen. Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet is verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In het eerste lid is naar aanleiding van de komst van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) de verplichting toegevoegd dat de cliënt indien nodig toestemming gevraagd moet worden om diens gegevens te verwerken of uit te wisselen.
De onderdelen van het tweede lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143)verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid van artikel 5 bepaalt daarom dat in het kader van het onderzoek (als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) een gesprek plaatsvindt tussen de betrokkenen (degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) en deskundigen(namens het college). Een precieze vorm van het onderzoek en gesprek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het gesprek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpengenoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoekplaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.
Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk, omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Overeenkomstig het vierde lid wordt de cliënt geïnformeerd over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten – onder andere t.a.v. de verwerking van zijn (bijzondere) persoonsgegevens– en de vervolgprocedure.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vijfde lid).Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft. Zoals aangegeven, waar het de onderwerpen betreft die worden genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet, ontslaat dit het college niet van diens onderzoeksverplichting in algemene zin. In sommige gevallen kan dit echter op basis van al beschikbare informatie en hoeft het niet tijdens het gesprek nogmaals inhoudelijk besproken te worden.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo.
In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijnen de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.
Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag. Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, onder a van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven ( artikel 2.3.5, tweede lid). Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijke voorschriften anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personenrond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Indien hier geen gebruik wordt gemaakt is een aanvraagformulier beschikbaar.
In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is evenwel bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen ondersteuningsplan (arrangement), waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd.
Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.
In het derde lid is verwoord dat de toegang tot Beschermd Wonen via de centrumgemeente Amersfoort verloopt.
Het college kan extern advies inwinnen, als dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Indien het inwinnen van extern advies de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. In het tweede lid is dan ook opgenomen dat als cliënt geen toestemming wil geven de aanvraagbuiten behandeling wordt gesteld of wordt afgewezen.
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
Gemeentelijk vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt.
De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt. Zo is aangegeven dat de noodzaak voor ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar en voorzienbaar was. Dit heeft zijn grondslag in artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a van de wet.
In de Memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841,nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis– biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te latenspelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening.
In het derde lid zijn ten aanzien van woonvoorzieningen voorwaarden gesteld, als het gaat om het bezoekbaar maken van een woning voor cliënten die in een Wlz instelling verblijven, evenals een afwijzingsgrond voor aanpassingen in gemeenschappelijke ruimten die een specifieke woonbestemming hebben. Het is gebruikelijk om in wooncomplexen die speciaal bestemd zijn voor ouderen of voormensen met een beperking voorzieningen te treffen die bijdragen aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de bewoners.
Vanaf circa 1990 zijn het zogeheten aanpasbaar bouwen en het seniorenbeleid min of meer standaard geworden. Het wordt redelijkerwijs als normaal beschouwd dat in gebouwen vanaf circa 1990 rekening is, respectievelijk wordt gehouden met de behoeften van personen met beperkingen en ouderen.
In lid vijf is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstavengemeten zowel compenserend, als de meest goedkope voorziening te zijn.
Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, mag het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.
In lid 7 is geregeld dat de aanvragen voor beschermd wonen afgehandeld door de Centrale toegang in de gemeente Amersfoort. Hierover is regionaal afstemming geweest. In lid 9 en 10 wordt tevens aangegeven dat er nadere regels gesteld worden ten aanzien van beschermd wonen.
Artikel 10. Algemene weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Lid 1 onder b: de keuzes die een cliënt zelf maakt hebben invloed op de afweging die het college maakt over toewijzing van een maatwerkvoorziening. Het gaat hierbij voornamelijk om keuzes die ervoor zorgen dat een cliënt minder goed voor zichzelf kan zorgen en minder makkelijk mee kan doen met de maatschappij. Als een cliënt bijvoorbeeld zijn badkamer verbouwd maar daarbij geen rekening houdt met dat hij binnenkort in een rolstoel belandt, zal een latere verbouwing van de badkamer niet vergoed worden. Deze aanvraag voor een maatwerkvoorziening had u kunnen voorkomen door rekening te houden met uw beperking.
Lid 1 onder c: Een maatwerkvoorziening wordt verstrekt als een cliënt deze langere tijd nodig heeft. Dienstverlening geldt als een uitzondering. Wanneer een cliënt bijvoorbeeld ziek is of net uit het ziekenhuis komt, kan hij hulp bij het huishouden aanvragen.
Lid 1 onder d: Het moet wel de moeite waard zijn om kosten te maken. Hele oude dingen worden niet meer opgelapt. Een auto van 20 jaar oud krijgt bijvoorbeeld geen aanpassingen meer.
Lid 1 onder e: Wanneer een cliënt al jarenlang gebruik maakte van een bepaalde voorziening voordat hij een beperking kreeg en hij vraagt na het optreden van de beperking een soortgelijke voorziening aan, krijgt hij geen vergoeding. In dit geval brengt de beperking namelijk geen extra kosten met zich mee, de cliënt had de voorziening al.
Lid 1 onder g: Een cliënt mag een voorziening pas aanschaffen na officiële goedkeuring door de gemeente. De gemeente heeft anders geen invloed op welke ondersteuning de cliënt nodig heeft. De aanvraag kan dan worden geweigerd. Hiermee wordt voorkomen dat er voorzieningen vergoed moet worden die niet de beste prijs-kwaliteitverhouding hebben.
Artikel 11. Resultaten huishoudelijke ondersteuning
Met opname van dit artikel in de verordening wil de gemeente Nijkerk aangeven dat zij gebruik maakt van het normenkader huishoudelijke hulp. Dit kader richt zich op resultaatgericht indiceren waarna vervolgens de mate van professionele inzet bepaald wordt. De vaststelling gebeurt altijd individueel op maat.
Artikel 12. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van de maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget. In de beschikking wordt aangegeven in welke vorm de voorziening wordt verstrekt.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.
Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorzieningtechnisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 13. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten/mantelzorgverkrijgenden die in de gemeente Nijkerk wonen. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruikmaakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliëntbepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voorde jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedurekunnen het college nadere regels stellen (derde lid).
Het college kan volgens de wet de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Deze motivatie blijkt uit het persoonlijk plan waar in lid 3, sub a naar wordt verwezen.
In de wet staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
In de toelichting op de wet is vermeld dat de gemeente kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. De hoogte van het pgb kan daardoor verschillen. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemandzelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In het vierde lid wordt verwezen naar de bijlage met daarin de tarieventabel voor pgb.
De zaak “die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt” kan in bepaalde gevallen ook een tweedehandsvoorziening betreffen. Als dat zo is, worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.
Bij de tarieven maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een professional, al dan niet in dienst van een zorgaanbieder, wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Als het gaat om bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad is het tarief nóg lager. Waarbij waar het zich kan voordoen wel het wettelijk minimumloon in acht wordt genomen. Het pgb tarief wordt per uur of per dagdeel gehanteerd, vergelijkbaar met de verstrekking van een aantal maatwerkvoorzieningen in natura.
Wat betreft dagbesteding en kortdurend verblijf geboden door het sociaal netwerk of bloed- en aanverwanten wordt een maximale vergoeding per maand gehanteerd. Dit tarief is gebaseerd op landelijke regels waarin is opgenomen dat bij deze soort hulp, waarbij geen sprake is van een dienstbetrekking, een tegemoetkoming vanuit het pgb kan worden toegekend met een maximum van 141 euro per maand. De wet minimumloon is niet van toepassing in deze situatie.
Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Artikel 15. Maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming
Uit jurisprudentie is duidelijk geworden dat een financiële tegemoetkoming gezien kan worden als maatwerkvoorziening (CRvB 12-02-2018, 2018:395 en 2018:396). De Centrale Raad van Beroep geeftaan dat de definitie van maatwerkvoorziening (art. 1.1.1. Wmo 2015) ruim genoeg is om ook een financiële tegemoetkoming te kunnen omvatten. Wel geeft de Centrale Raad van Beroep aan dat de wet wel als voorwaarde stelt dat de financiële tegemoetkoming een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt.
In het vervolg van deze uitspraak is de financiële tegemoetkoming in de verordening opgenomen. Het gaat om een financiële tegemoetkoming voor autoaanpassingen, vervoer als gebruik van collectiefvraagafhankelijk vervoer wél noodzakelijk is maar door in de persoon gelegen omstandigheden niet mogelijk is, sportvoorzieningen, verhuiskosten, saneringskosten en kosten voor een woningaanpassing.
Het gaat hier niet om een pgb maar óf om een forfaitaire onkostenvergoeding óf om een levering in natura waarbij bijvoorbeeld een aannemer rechtstreeks de factuur naar de gemeente stuurt.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten van het collectief vraagafhankelijke vervoer (CVV; nu: Valleihopper)
Het collectief vraagafhankelijk vervoer wordt als maatwerkvoorziening toegekend, maar heeft een eigen betaalsysteem. Daarom is er een apart artikel over de eigen bijdrage opgenomen.
De eigen bijdrage bedraagt niet meer dan het openbaar vervoer tarief en de cliënt betaalt deze aan de Valleihopper. De cliënt betaalt ook paskosten. Deze kosten zijn vergelijkbaar met de kosten voor een OV-pas.
Artikel 17. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen.
In lid 1 wordt aangegeven dat géén eigen bijdrage is verschuldigd bij gebruik van algemene voorzieningen. Voorbeelden van een algemene voorzieningen zijn jeugd- en jongerenwerk en de dienstverlening van stichting Sigma. Invoering van het abonnementstarief bij het doen van een beroep op een Wmo voorziening omvat vanaf 1 januari 2020 ook algemene voorzieningen. De raad maakt van zijn bevoegdheid gebruik te beslissen dat er geen eigen bijdrage geheven wordt over algemene voorzieningen.
Wanneer de cliënt een bijdrage moet betalen voor een maatwerkvoorziening geldt het abonnementstarief. Het CAK stelt deze bijdrage vast en int deze.
Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste en tweede lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen(artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen (zonder overleg met het college), heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevensop maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geenvoorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e(dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de Memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genotenmaatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het zesde lid is een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Ten aanzien van woonvoorzieningen, bestaande uit aan/verbouw zijn in het zevende lid regelsopgenomen om de restwaarde terug te betalen.
Artikel 18A. Opschorting betaling pgb
Met deze regeling legt de gemeente vast dat de gemeente in bepaalde gevallen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) kan verzoeken om de betaling van het pgb nog niet te doen (geheel of gedeeltelijk opschorten). Soms is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie beter dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het pgb. Door het opschorten is er tijd voor herstelmaatregelen of verder onderzoek.
In het eerste lid staat wanneer de gemeente dit verzoek kan doen bij de SVB. De betaling van het pgb kan voor maximaal dertien weken worden opgeschort.
Artikel 19. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder.
In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college een toezichthouder aanwijst. Nijkerk heeft teamtoezicht Wmo van VGGM (GGD) aangewezen als degene die toezicht houdt op de kwaliteit zoals bedoeld in dit artikel. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
In het derde lid is opgenomen welke aanbieders als rechtspersoon in ieder geval aan de in dit lid genoemde eisen met betrekking tot de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering voldoen.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op situaties waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel toe op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte.
De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruikmaken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 19. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachteninzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sectormoeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing en daarmee geldende bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonderpersoneel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges even goed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geenpartij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen inde Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d),indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd, zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het collegemoet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoortop dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs.
De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld(artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dientongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijsgoed en objectief te onderbouwen.
Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt, of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3,tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5,tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Artikel 22. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In Nijkerk is het calamiteitentoezicht belegd bij VGGM-GGD. Gemeld moet dan ook worden bij VGGM.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onderhaar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid een bepaling opgenomen over het gemeentelijk klachtrecht.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald da tin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voorde afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voormedezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliëntenzorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet, dat ziet op betrekken van ingezetenen bij het beleid door middel van inspraak. De inspraak geldt voor alle ingezetenen.
Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het derde lid wordt het aan het college opgedragen om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Dit gebeurt door het instellen van de Sociaal Domeinraad.
Artikel 26. Intrekken oude verordening, overgangsrecht en inwerkingtreding
Lid 2 Voor een cliënt met een voorziening volgens de oude verordening geldt het overgangsrecht. Dit betekent dat de regels uit de oude verordening nog voor de cliënt gelden.
Lid 4 Als de cliënt een bezwaarschrift heeft ingediend voordat de nieuwe verordening inwerking is getreden dan gelden de regels uit de oude verordening. In de wet staan ook overgangsregelingen voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen.