Organisatie | Veenendaal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Veenendaal houdende regels omtrent het sociaal domein (Integrale verordening sociaal domein Veenendaal) |
Citeertitel | Integrale verordening sociaal domein Veenendaal |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
de leden AA tot en met SS werken terug tot en met 1 juli 2023. Lid Q, voor wat betreft het gestelde onder artikel 2.1.4, eerste lid, onder b, onder vi, en lid Z werken terug tot en met 1 september 2023.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | 3e wijziging Integrale verordening sociaal domein Veenendaal | 14-12-2023 | |||
24-08-2023 | 01-01-2024 | 2e wijziging Integrale verordening sociaal domein Veenendaal | 22-06-2023 | ||
19-08-2023 | 01-01-2023 | 24-08-2023 | 1e Wijzigingsverordening Integrale verordening sociaal domein Veenendaal | 23-03-2023 | |
01-12-2021 | 19-08-2023 | artikel 4.5.9 | 22-04-2021 | 1776947 | |
01-06-2021 | 01-12-2021 | nieuwe regeling | 22-04-2021 | 1776947 |
Op 23 januari 2020 heeft de gemeente Veenendaal haar visie op het sociaal domein, de betekenis van begrippen en de uitgangspunten voor de manier van werken vastgelegd in het Integraal beleidskader (IBK) sociaal domen 2020-2023 ‘Sterker door verbinding’. Werken vanuit deze visie vraagt om het bij elkaar brengen van de wettelijke kaders van het sociaal domein. In deze integrale verordening zijn de tien huidige verordeningen samengevoegd tot één integrale verordening.
Eén integrale verordening die als kompas dient voor de inwoners en de professional (gemeente/medewerkers). Bij een domein overstijgende ondersteuningsvraag kan er nu één verordening worden gebruikt. Het werken vanuit de visie van het IBK wordt hierdoor makkelijker.
Dit inleidende hoofdstuk geeft een korte weergave van het IBK en kan gebruikt worden als eerste toetsing bij een ondersteuningsvraag. De rest van de verordening geeft de wettelijke kaders, ook wel de toetsingscriteria, waarmee een ondersteuningsvraag van een inwoner beantwoord kan worden.
De Integrale verordening sociaal domein Veenendaal is gebaseerd op de volgende wetten:
Leidende principes uit het IBK
In het IBK staat een uitgebreide omschrijving van de visie en uitgangspunten die Veenendaal hanteert. Hieruit is een aantal principes gehaald die als leidraad worden gebruikt bij een ondersteuningsvraag. Dit zijn:
Normaliseren: Ieder leven kent zijn hobbels. Als inwoners om ondersteuning vragen, gaan we in gesprek met inwoners over hun eigen mogelijkheden/ eigen kracht en het netwerk om de inwoner heen. Als er ondersteuning nodig is dan kijken we hoe deze zo licht en kort mogelijk kan worden ingezet met als doel het herstel van het ‘normale leven’.
Passende ondersteuning: Samen met de inwoner wordt gekeken naar welke ondersteuning passend is om dagelijks leven vorm te geven en wie erbij betrokken kan worden. Wat passende ondersteuning is, kan per persoon, situatie en moment veranderen, maar valt binnen deze wettelijke kaders. Het uitgangspunt bij passende ondersteuning is zo licht mogelijk als het kan en zo zwaar als nodig is, zodat de persoon terug kan naar zo zelfstandig mogelijk dagelijks leven.
Basis is op orde: Met de basis op orde bedoelen wij dat er een inkomen is, er geen schulden zijn ofwel een regeling voor schulden loopt en dat er huisvesting is. Wij kijken met de inwoner wat de situatie is en wat nodig is om het dagelijks functioneren te verbeteren. Bij het intakegesprek wordt gekeken wat de behoefte is en of de basis eventueel verstevigd dient te worden. Immers, het hebben van een goede basis versterkt het succes van andere ondersteuning.
We voeren regie op de resultaten van ondersteuning: We blijven actief monitoren of de ingezette hulp werkt. We gaan daarbij zoveel mogelijk uit van een tijdelijke ondersteuning, gericht op het toegroeien naar - of bevorderen of behouden van de zelfredzaamheid/ de eigen kracht. We kiezen voor een vorm van ondersteuning die naar verwachting een langdurig effect heeft. We blijven daarbij sturen op de doelen die gewenst zijn. Wordt het resultaat niet behaald of blijkt gaandeweg dat de inzet niet passend is, dan kan de inzet van hulp en doelen aangepast worden.
Toegang: de stappen/volgordelijkheid tot passende ondersteuning
Wanneer een inwoner met een hulpvraag bij een loket aanklopt, wordt samen gekeken naar wat de aanleiding is, wat er goed gaat, wat er minder goed gaat, wat voor de inwoner belangrijk is om aan de situatie te verbeteren en waaraan behoefte is. Vervolgens wordt samen naar een oplossing gezocht. Doel van deze werkwijze is om de mogelijkheden te verkennen om ondersteuning zo licht en dicht mogelijk bij het leven van de inwoner te organiseren. Uiteraard hoeft die volgordelijkheid niet doorlopen te worden wanneer er urgente ondersteuning nodig is.
Artikel 1.1.1 Algemene Definities
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ingezetene of inwoner: een natuurlijke persoon die zijn woonstede heeft in Veenendaal. Dit kan ook een ex-gedetineerde betreffen van wie duidelijk is dat hij zijn woonstede heeft in Veenendaal, althans voor zover niet blijkt dat hij door zijn wil en daden zijn woonstede in Veenendaal heeft willen opgeven (zie artikelen 1:10 en 1:11 BW);
2. MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
2.1 Maatschappelijke ondersteuning
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
niet-professionele dienstverlener/ niet-professional: is iemand die binnen het eigen sociale netwerk, aan een ouder of familielid zorg levert, die niet hoeft te voldoen aan de voorwaarden en kwaliteitseisen zoals die door de gemeente aan de aanbieders van zorg in natura worden gesteld. Ook als diegene hiervoor gediplomeerd, BIG-geregistreerd is, of ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel;
professionele dienstverlener: de zorgaanbieder die:
1. voldoet aan de opleidingseisen en kwaliteitseisen zoals deze worden gesteld aan de medewerkers van de gecontracteerde, in natura zorgaanbieders;
2. kennis van, en ervaring heeft met het bieden van ondersteuning die een cliënt nodig heeft;
3. gebruik maakt van een ondersteuningsplan of plan van aanpak;
4. een verklaring omtrent het gedrag heeft (art. 28 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens);
5. de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling toepast (Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling); en
voor het gesprek verschaft de cliënt of diens vertegenwoordiger het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, rekening houdend met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG);
Het college onderzoekt in een gesprek met de cliënt of diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met mantelzorger(s) en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden voor de cliënt om op eigen kracht met gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, algemeen gebruikelijke voorzieningen of met algemene voorzieningen de zelfredzaamheid of de participatie te handhaven of te verbeteren, zodat de cliënt zo min mogelijk een beroep hoeft te doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van andere voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien het college dit van belang acht voor de beoordeling van de ondersteuningsvraag. Het college betrekt de cliënt of diens vertegenwoordiger of mantelzorger bij de adviesaanvraag en informeert de cliënt of diens vertegenwoordiger over de uitkomsten daarvan.
Artikel 2.1.10 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, of door gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen of andere voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten in artikel 2.1.4 en artikel 2.1.5 bedoelde vooronderzoek en gesprek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot tot een aanvaardbare mate van zelfredzaamheid of een aanvaardbare mate van participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven; en
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het door het college ingesteld onderzoek zoals verwoord in artikel 2.3.2 van de Wmo, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.1.10a Aanvullende criteria voor een woonvoorziening
In aanvulling op het gestelde in artikel 2.1.10 komt een cliënt in aanmerking voor een woonvoorziening als:
a. de beperkingen niet voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;
b. de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;
c. de woonruimten geschikt zijn voor permanente bewoning.;
d. het niet om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. ;
e. de noodzaak niet het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;
f. de cliënt is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning en daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;
g. als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie alleen met noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.
Artikel 2.1.10b Aanvullende criteria voor een financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening
1. In aanvulling op het gestelde in artikel 2.1.10 komt een cliënt in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor de kosten van:
a. de aanschaf, aanpassing en het onderhoud van een sportvoorziening als uit het in artikel 2.1.4 bedoelde onderzoek blijkt dat de cliënt ondersteuning nodig heeft voor sporten in het kader van zelfredzaamheid en participatie, waarbij geldt dat:
i. de gebruiksduur van de sportvoorziening minimaal drie jaar is en bij technische keuring moet blijken dat deze technisch niet meer functioneel is; en
ii. de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor een sportvoorziening maximaal € 3.000,- bedraagt.
b. een verhuizing en herinrichting als uit het in artikel 2.1.4. bedoelde onderzoek blijkt dat verhuizing naar een aangepaste of eenvoudig aan te passen woning, gelet op de beperkingen van de cliënt, een goedkoopst passende bijdrage levert aan zijn zelfredzaamheid en participatie, waarbij geldt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal € 3.250,- bedraagt.
2. Het college kan in afwijking van het bepaalde in lid 1 een hogere financiële tegemoetkoming toekennen indien de in lid 1 opgenomen bedragen zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel, dat de financiële tegemoetkoming geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de gevolgen van de beperkingen.
Artikel 2.1.11 Inhoud beschikking
De hoogte van een pgb, met uitzondering van een pgb voor beschermd wonen, wordt:
berekend op basis van een prijs of tarief:
voor een dienst, geleverd door een professionele dienstverlener: op maximaal 85% van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura;
voor een dienst, geleverd door een niet-professionele dienstverlener of iemand uit het sociaal netwerk: een tarief waarbij rekening wordt gehouden met de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden, of ondersteunende begeleiding (FWG 30) in de CAO VVT, plus vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren;
voor groepsgerichte begeleiding geleverd door een niet-professionele dienstverlener of iemand uit het sociaal netwerk: op 85% van het tarief per dagdeel voor dagbesteding licht in natura, of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste, adequate, in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura;
Artikel 2.1.15 Hoogte pgb beschermd wonen
De hoogte van het pgb voor beschermd wonen wordt:
vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan waarin in ieder geval uiteen is gezet:
dat het PGB redelijkerwijs toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten of andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van een professionele dienstverlener te betrekken waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten en het gestelde in sub b.;
berekend op basis van een prijs of tarief zijnde maximaal 90% van het uurtarief van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 2.1.17 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo
Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wmo doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 2.1.18 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo.
Artikel 2.1.19 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 2.1.20 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
De hoogte van de bijdrage voor het gebruik van een of meerdere van de voorzieningen in het vorige lid genoemd tezamen bedraagt, onverminderd artikel 2.1.4 derde lid juncto 2.1.4a, vierde lid van de Wmo : € 20,60 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten waarvan beide partners de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt tezamen.
Artikel 2.1.22 - Kwaliteitseisen gesteld aan hulpmiddelen en aanpassingen ingekocht met een persoonsgebonden budget
De kwaliteitseisen gesteld aan met het pgb ingekochte hulpmiddelen en aanpassingen, geleverd door een professionele dienstverlener, zijn gelijk aan de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de gecontracteerde zorgaanbieders.
Artikel 2.1.24 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 2.1.26 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college legt in nadere regels vast waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 2.1.29 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
3.1 Toeleiding en toegang Jeugdhulp
Artikel 3.1.5 Ontvangstbevestiging en vooronderzoek
Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk in overleg een afspraak voor een gesprek met de jeugdige of zijn ouders. Hierbij brengt het college de jeugdige of zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid:
Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 3.1.12 Regels voor pgb
wordt berekend op basis van een tarief of prijs:
op 85% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura, als het noodzakelijk is om:
De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het eigen sociale netwerk:
voor het tarief of de prijs, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2, wordt voor jeugdhulp verleend door een derde, rekening gehouden met de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden, of ondersteunende begeleiding (FWG 30) in de CAO VVT, plus vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren;
Wanneer na zorgvuldige analyse van de situatie de conclusie wordt getrokken dat het mogelijk en wenselijk is om een aanbieder in te zetten die niet volgens de voor jeugdhulp gebruikelijke kwaliteitsstandaarden werkt maar wel voldoet aan het gestelde in lid 2 sub b. bedraagt het pgb niet meer dan 63,75% van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.
Artikel 3.1.13 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jw.
Artikel 3.1.14 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet
Het college informeert de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jw.
Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jw doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb.
Indien het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 3.1.15 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 3.1.16 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door jeugdhulpaanbieders te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
Artikel 3.1.17 Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college stelt jeugdigen of ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 4.1.3 Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college biedt de goedkoopst adequate voorziening aan, waarbij in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a van de Pw, rekening wordt gehouden met andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein beschikbaar zijn en indien nodig daarmee wordt afgestemd, zodat het aanbod optimaal bijdraagt aan een integrale ondersteuning van de persoon.
Artikel 4.1.8 Participatieplaats
1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de Pw onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.
2. Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.
3. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Pw bedraagt € 100,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Artikel 4.1.9 Participatievoorziening beschut werk
1. Het college verstrekt om de in artikel 10b, eerste lid, van de Pw, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken de volgende voorzieningen:
a. fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;
c. aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
2. Het college kan aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Pw, daarnaast de volgende voorzieningen aanbieden:
a. dagbesteding als maatwerkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2;
b. sociale activering als bedoeld in artikel 4.1.5;
c. scholing als bedoeld in artikel 4.1.7;
d. persoonlijke ondersteuning als bedoel in artikel 4.1.11;
Artikel 4.1.10 Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep als het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
a. van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of
b. van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.
Artikel 4.1.12 Loonkostensubsidie als re-integratievoorziening
Het college kan een loonkostensubsidie, anders dan de loonkostensubsidie bedoeld in artikel 4.1.15, verstrekken aan een werkgever die een arbeidsovereenkomst sluit met een kwetsbare, of uiterst kwetsbare werknemer.
2. De loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 50% van het brutoloon inclusief werkgeverslasten gedurende maximaal 24 maanden ten behoeve van de werknemer.
3. Onder een kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die:
a. voorafgaand aan de indienstneming gedurende 6 maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gevonden;
b. geen startkwalificatie bezit;
4. Onder een uiterst kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die onmiddellijk voorafgaand aan de indiensttreding ten minste 24 maanden werkloos is geweest.
5. Minimaal één maal per twaalf maanden beoordeelt het college of de loonkostensubsidie bedoelt in lid 1, nog steeds bijdraagt aan het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt van de werknemer als bedoeld in hetzelfde lid.
6. De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als:
Artikel 4.1.13 Uitstroompremie
Het college kan eenmalig een uitstroompremie toekennen aan een langdurig werkloze die duurzaam uitstroomt naar algemeen geaccepteerde arbeid.
Voorafgaand aan de proefplaats worden in een schriftelijke overeenkomst tussen college en de werkgever in ieder geval afspraken gemaakt over:
een intentieverklaring dat de werkgever de persoon, bij gebleken geschiktheid, na de proefplaats een dienstverband van minimaal 6 maanden aanbiedt voor minimaal het aantal uren dat voor de proefplaats is overeengekomen, tenzij tijdens de proefplaats blijkt dat de uren in het belang van de persoon verlaagd moet worden;
Artikel 4.1.15 Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie
1. Het college verstrekt overeenkomstig artikel 10d van de Pw, ambtshalve of op aanvraag, loonkostensubsidie aan de werkgever die voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. In geval van een aanvraag zijn het tweede tot en met het vijfde lid van dit artikel van toepassing.
2. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de werkgever, of als de aanvraag wordt gedaan door de persoon, aan de werkgever en de persoon.
3. Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een persoon betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de Pw.
4. Het college stelt binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de Pw.
5. Het college neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het preferente proces loonkostensubsidie in acht.
Artikel 4.1.16 Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
1. Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen verstrekken voor een persoon met een arbeidsbeperking.
2. Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, onverminderd het bepaalde in artikel 4.1.3, de volgende voorwaarden:
a. de persoon behoort tot de doelgroep en is minimaal achttien jaar oud, tenzij hij VSO/PRO-onderwijs heeft genoten;
b. de persoon kan zonder deze vorm van ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen;
c. de werkgever biedt een arbeidsovereenkomst aan van minimaal 6 maanden met een minimale arbeidsduur van 12 uur per week;
d. het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;
e. het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;
f. er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en
g. de kosten van de voorziening(en) wegen naar het oordeel van het college op tegen de (maatschappelijke) opbrengsten van uitstroom naar werk en zijn daarmee proportioneel.
Artikel 4.1.17 Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
1. Een aanvraag om persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen kan bij het college worden ingediend door de persoon of zijn werkgever. Het college kan hiervoor een aanvraagformulier vaststellen.
2. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag.
3. Het college onderzoekt, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 8 weken na de aanvraag, de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de persoon.
4. Het college kan een deskundig oordeel en advies inwinnen, als de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
5. Het college bepaalt na overleg met de persoon, en indien van toepassing met de werkgever, welke ondersteuning of voorziening(en) het beste kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling.
6. Het college onderzoekt, voor zover nodig en gelet op de omstandigheden van de persoon, in daartoe voorkomende gevallen de mogelijkheden om door samenwerking met andere partijen, onder meer op het gebied van (publieke) gezondheid, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn en wonen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 1, van de Pw of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 2, van de Pw.
7. Het college maakt binnen 15 werkdagen na afronding van het onderzoek, een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek dat wordt neergelegd in een onderzoeksverslag.
8. Op basis van het onderzoeksverslag neemt het college een besluit en zendt dit aan de persoon of zijn gemachtigde en, indien van toepassing, aan de werkgever.
Artikel 4.1.18 Inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
1. Het college geeft in een beschikking tot toekenning van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening in ieder geval aan:
a. welke persoonlijke ondersteuning of overige voorziening wordt verstrekt;
b. als subsidie wordt verstrekt, wat de omvang is van het subsidiebedrag;
c. de duur en intensiteit van de ondersteuning;
d. de ingangsdatum van de ondersteuning of overige voorziening;
e. als de verstrekking afwijkt van wat is aangevraagd, wat de reden is van afwijking; en
f. voor zover van toepassing, welke andere ondersteuning of voorziening relevant is, of kan zijn, waaronder de wijze waarop de persoon integraal kan worden ondersteund.
2. Het college geeft in een beschikking tot afwijzing van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening op grond van het feit dat er een voorliggende voorziening bestaat, in ieder geval aan welke voorziening dit betreft.
Artikel 4.1.19 Persoonlijke ondersteuning bij werk
1. Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van jobcoaching in natura verstrekken door middel van een jobcoach die werkzaam is in een dienstverband bij of in opdracht van een derde, waarbij de gemeente de uitvoering van jobcoaching heeft ingekocht.
2. Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van een subsidie toekennen aan de werkgever voor:
a. jobcoaching door een interne of externe jobcoach; of
b. interne werkbegeleiding door een interne werkbegeleider.
3. De in het eerste of tweede lid genoemde ondersteuning kan ook worden aangeboden met het oog op het verrichten van werkzaamheden, anders dan in dienstverband, zoals bij een proefplaats of een leer-werktraject.
Artikel 4.1.20 Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk
1. De aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk wordt binnen 8 weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking ingediend, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstbetrekking de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.
2. Het college besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen.
1. Het college kan ambtshalve, of op aanvraag, jobcoaching in natura aanbieden.
2. Bij aanvragen om jobcoaching in natura en de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag is het bepaalde in de artikelen 4.1.16 tot en met 4.1.21 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.1.22 Jobcoaching in natura
1. Het college kan ambtshalve, of op aanvraag, jobcoaching in natura aanbieden.
2. Bij aanvragen om jobcoaching in natura en de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag is het bepaalde in de artikelen 4.1.16 tot en met 4.1.21 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.1.23 Subsidie voor het organiseren van jobcoaching
1. Het college kan op aanvraag subsidie voor het organiseren van jobcoaching verlenen aan de werkgever.
2. Subsidie voor het organiseren van jobcoaching kan, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 4.1.16 tot en met 4.1.21, worden verleend als:
a. de jobcoaching bestaande uit een individueel trainings- of inwerkprogramma en een systematische begeleiding van de persoon behorend tot de doelgroep, gericht op het kunnen uitvoeren van de aan hem opgedragen taken, wordt geborgd door middel van een coachingsplan;
b. de omvang en de kwaliteit van de georganiseerde jobcoaching passend is;
c. de continuïteit van de jobcoaching geborgd is; en
d. de persoon voor wie de subsidie wordt gevraagd daarvan op de hoogte is en schriftelijk instemt met het organiseren van jobcoaching door de werkgever.
3. Het college kan voor jobcoaching een maximumtarief per uur hanteren dat toereikend is voor de organisatie van jobcoaching, waarbij het college zorgdraagt voor de kenbaarheid van de voor het betreffende jaar van toepassing zijnde tarieven.
Artikel 4.1.24 Interne werkbegeleiding
1. Als een persoon uit de doelgroep voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college een subsidie verlenen aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding.
2. Het college kan aan de werkgever ambtshalve of op aanvraag een training aanbieden voor een of meer medewerkers om hen in staat te stellen aan personen behorend tot de doelgroep interne werkbegeleiding te bieden.
Artikel 4.1.26 Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap
Artikel 4.1.28 Specifieke voorwaarden werkplekaanpassingen
Het college kan een aanpassing van de werkplek toekennen aan een persoon, als dit noodzakelijk is om zijn werk uit te voeren. In beginsel kan daarbij elk product als een werkplekaanpassing worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar zijn.
Het college kan nadere regels vaststellen over:
1. Onder welke voorwaarden, welke personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a Pw, en werkgevers van deze personen in aanmerking komen voor de voorzieningen in deze paragraaf.
2. Welke regels gelden voor het aanbod van scholing of opleiding.
a. op welke wijze wordt bepaald welke personen in aanmerking komen voor de ambtshalve vaststelling, bedoeld in artikel 10b eerste lid van de Pw;
b. welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om de onder 10b eerste lid van de Pw bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken;
c. de wijze waarop de omvang van het aanbod van de voorziening, bedoeld in artikel 10b eerste lid van de Pw, wordt vastgesteld.
4. De vergoedingssystematiek, waarin mede begrepen het hanteren van drempelbedragen, voor de in artikel 4.1.25 bedoelde vervoersvoorziening.
4.3 Individuele inkomenstoeslag
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Pw, en de algemene bijstand met dien verstande dat voor de zinsnede 'een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan' moet worden gelezen 'de referteperiode'. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de Pw, voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag als inkomen gezien;
Artikel 4.3.2 lndienen van een verzoek
Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Pw, wordt ingediend via een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 4.3.3 Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Pw als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen in elke maand niet hoger is dan de 105% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 4.3.4 Hoogte individuele inkomenstoeslag
Als een van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Pw, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
4.4 Tegenprestatie Participatiewet
Artikel 4.4.2 Inhoud van een tegenprestatie
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
kind: een persoon jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of gehuwde ouders, die ingeschreven staat in de gemeente Veenendaal in de Basisregistratie personen, kinderbijslag op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet wordt betaald of zal worden betaald vanaf het eerstvolgende kwartaal of het pleegkind jonger dan 18 jaar waarvoor een pleegvergoeding wordt ontvangen op grond van artikel 5.3, lid 1, van de Jw;
Artikel 4.5.2 Reikwijdte en doelstelling paragraaf
Er bestaat alleen recht op vergoedingen op basis van deze paragraaf voor:
3. Het recht op vergoedingen kan aangevraagd worden gedurende de gehele aanvraagperiode.
4. Het recht op vergoedingen wordt vastgesteld voor de gehele aanvraagperiode. Dit recht kan enkel ten gunste van de aanvrager wijzigen indien zich wijzigingen voordoen in de huishoudsamenstelling of inkomen van de aanvrager.
5. Het inkomen wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde inkomen van drie aaneengesloten maanden. Deze drie maanden bevinden zich in de periode zes maanden voor de start van de aanvraagperiode tot en met het einde van de aanvraagperiode.
Artikel 4.5.3 Inhoud vergoedingen
De vergoedingen als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bestaan uit regelingen voor:
Artikel 4.5.7 Identiteitsbewijs
Indien een inwoner een paspoort wenst aan te schaffen in plaats van een ID-kaart, kan hij een vergoeding krijgen voor het verlengen of aanvragen van een paspoort ter hoogte van de kosten van het aanschaffen of verlengen van een ID-kaart. De aanvullende kosten kunnen worden voldaan vanuit het Doe mee-tegoed uit artikel 4.5.5.
Artikel 4.5.9 Schoolkosten middelbare school
Artikel 4.5.14a Compensatie meerkosten chronisch zieken en gehandicapten
1. Het college kan een vergoeding toekennen voor aannemelijke meerkosten van directe en indirecte zorgkosten die inwoners met een chronische ziekte of handicap maken als
2. De maximale vergoeding die aan de aanvrager per aanvraagperiode kan worden toegekend is € 200,00.
3. In afwijking op het gestelde in lid 2 bedraagt de vergoeding in de aanvraagperiode die loopt van 1 december 2021 tot en met 30 juni 2023 en in de aanvraagperiode die loopt van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2024 : € 500,00.
4. Het tegoed voor aannemelijke meerkosten van directe en indirecte zorgkosten is een persoonlijke vergoeding welke aan elk lid van het huishouden dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in lid 1, toegekend kan worden.
Artikel 4.5.16 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze paragraaf of de daarop gebaseerde regels voor zover dit naar het oordeel van het college onredelijke gevolgen heeft voor de aanvrager gezien de doelstelling van deze paragraaf.
4.6 Regionale Cliëntenparticipatie Werk en Inkomen
Artikel 4.6.2 Taak Cliëntenraad
Tot de onder lid 1 genoemde onderwerpen behoren geen klachten, bezwaarschriften of andere zaken, die op individuele cliënten betrekking hebben, maar wel de hiervoor gehanteerde procedures, regelingen, richtlijnen en de wijze waarop deze worden uitgevoerd. Niet kan worden geadviseerd inzake het personeels- en organisatiebeleid van de gemeente.
Uitgangspunt is dat de Cliëntenraad tenminste twee weken de tijd heeft om een advies op te stellen. Zoveel mogelijk houdt het college daarbij rekening met de vergaderingen van de Cliëntenraad, zodat toelichting kan worden gegeven op het voorgenomen besluit. De Cliëntenraad geeft in ieder geval binnen zes weken een reactie op een gevraagd advies van het college.
Artikel 4.6.11 Regionale samenwerking
De gemeenten Veenendaal, Rhenen en Renswoude werken op basis van een dienstverleningsovereenkomst samen. De dienstverleningsovereenkomst omvat de beleidsvoorbereiding en uitvoering van taken van de Pw en aanverwante regelingen. De gemeente Veenendaal is verantwoordelijk voor (algemene) beleidsvoorbereiding en uitvoering.
4.7 Afstemming Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ
Artikel 4.7.2 Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, van de Pw, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:
Artikel 4.7.5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Pw over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.
Artikel 4.7.7 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9 en 55 van de Pw niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
tweede categorie:1°. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Pw;2°. het onvoldoende nakomen van verplichtingen, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Pw, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Pw;3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Pw niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Pw;4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Pw;5.derde categorie: het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw.
Artikel 4.7.7a Niet meewerken aan taaltoets
Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Pw, wordt een verlaging opgelegd van:
Artikel 4.7.8 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Artikel 4.7.9 Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 4.7.7 en 4.7.8, wordt vastgesteld op:
Artikel 4.7.10 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:
Artikel 4.7.11a Verrekening boete op grond van de Wet inburgering 2021
1. Als een boete op grond van de Wi2021 wordt opgelegd, wordt de boete verrekend met de bijstandsuitkering.
2. De boete wordt verrekend over de maand volgend op de maand waarop de beschikking is verzonden.
3. Er wordt rekening gehouden met een fictieve draagkracht van 5% van de bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.
Artikel 4.7.12 Herziening verlaging op verzoek belanghebbende
Het college kan op verzoek van belanghebbende de verlaging van de uitkering herzien zodra
uit houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Pw nakomt.
Artikel 4.7.13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand is verleend voor het vrijwillige eigen risico in de zorgverzekering, wordt een verlaging opgelegd ter hoogte van 100 procent over de daarvoor verleende bijzondere bijstand wegens het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 4.7.14 Verlaging bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
Indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering.
Artikel 4.7.15 Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Pw als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die Pw, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:
Artikel 4.7.16 Niet nakomen van overige verplichtingen
1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Pw niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
2. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 56a, tweede lid, van de Pw niet of onvoldoende nakomt wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven aan de belanghebbende.
3. Als een belanghebbende zich binnen een maand na bekendmaking van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in lid 2, opnieuw een verplichting als bedoeld in artikel 56a, tweede lid, van de Pw niet nakomt, wordt een verlaging toegepast van 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 4.7.17 Samenloop van gedragingen
1. Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan twee of meer verwijtbare gedragingen welke tegelijkertijd worden geconstateerd en die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 4.7.2 van deze paragraaf inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
2. Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Pw kan verlagen en een boete op grond van de Wi2021 kan opleggen, dan wordt de bijstand verlaagd en wordt geen boete opgelegd.
3. In afwijking van lid 1 en 2 wordt een boete op grond van de Wi2021 opgelegd in plaats van een verlaging van de bijstand op grond van de Pw, als de verlaging van de bijstand tot een financieel nadeliger situatie leidt dan het opleggen van een boete en:
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 4.7.7, onderdeel b of onderdeel c, 4.7.7a, onderdeel a of onderdeel b, 4.7.8, onderdeel b of c, 4.7.13, eerste lid, of 4.7.15 en 4.7.16 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de verlaging verdubbeld;
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, zich schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in de artikelen 4.7.7, onderdeel b of onderdeel c, 4.7.7a, onderdeel a of b, 4.7.8, onderdeel b of c, 4.7.13, eerste lid, of 4.7.15 en 4.7.16 wordt telkens de duur van de verlaging verdubbeld;
Als een belanghebbende binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop een schriftelijke waarschuwing is gegeven vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 4.7.7, onderdeel bof c, 4.7.7a, onderdeel a of b, 4.7.8, onderdeel a, wederom niet tijdig de inschrijving als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf heeft verlengd, wordt een maatregel opgelegd van 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand;
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Wanneer belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan drie of meer verwijtbare gedragingen in een periode van 24 maanden, kan door het college een verlaging voor ten hoogste drie maanden worden opgelegd. Dit geldt niet wanneer lid 4 van dit artikel van toepassing is. Deze periode vangt aan op de dag van bekendmaking van het besluit waarin de maatregel is opgelegd naar aanleiding van de eerste verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 4.7.4 van deze verordening.
Artikel 4.7.19 Samenloop wij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze paragraaf tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 4.8.1 Beslistermijn schuldhulpverlening
De beschikking tot schuldhulpverlening of de afwijzing ervan, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wgs, wordt genomen binnen een termijn van 8 weken na de dag waarop het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wgs, heeft plaatsgevonden.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.
Artikel 6.1.3 Intrekken oude verordeningen
De volgende verordeningen worden ingetrokken:
Artikel 6.1.4 Overgangsbepaling
In afwijking van het bepaalde in artikel 4.5.2 lid 2 wordt gedurende de periode 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 toegestaan om bonnetjes te declareren van zelf aangeschafte producten of diensten welke voldoen aan de in deze verordening gestelde vereisten.
Artikel 6.1.5 Inwerkingtreding
Het gestelde in artikel 4.5.9 lid 3 sub c., 4 sub c. en 6 sub b. wordt ingetrokken op 1 december 2021 vanwege de inwerkingtreding van de Wet van 31 augustus 2020, houdende het voorstel van wet van de leden Kwint en Westerveld tot wijziging van diverse onderwijswetten teneinde te verbieden dat leerlingen van ouders die geen vrijwillige geldelijke bijdrage hebben voldaan worden buitengesloten van activiteiten (Stb. 2020, 318).
Vastgesteld in de openbare vergadering van 22 april 2021.
mevrouw drs. F.A. van Hooijdonk
griffier
de heer K.J.G. Kats
voorzitter
Bijlage 1 Kwaliteitseisen, voorwaarden en regimes Externe Jobcoaching
Om de doelgroepen van de Participatiewet goed te ondersteunen, is het voor gemeenten gewenst werkvoorzieningen in te kunnen inzetten. De gemeenten in de arbeidsmarktregio Foodvalley kunnen een jobcoachvoorziening inzetten als een inwoner zonder deze persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Bij het inzetten van de externe jobcoachvoorziening is het leidend dat de primaire verantwoordelijkheid voor de begeleiding van een werknemer bij de werkgever ligt. Ondersteuning van de jobcoach is er steeds op gericht om –via de kortste weg- te bereiken dat de werknemer zonder deze begeleiding zelfstandig zijn taken bij de werkgever kan uitvoeren.
De geboden jobcoachvoorziening levert een bijdrage aan de arbeidsparticipatie en ontwikkeling van het arbeidsvermogen van de werknemer door het bieden van begeleiding en ondersteuning aan de werkgever én werknemer voor een toereikend aantal begeleidingsuren per week. De inzet van de begeleiding is gericht op:
Het realiseren van de doelstelling(en) zoals beschreven in het door het college opgestelde plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW. Beoogde doelen kunnen onder andere zijn (niet limitatief):