Organisatie | Oldambt |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldambt 2021 |
Citeertitel | Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2021 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp | maatschappelijke ondersteuning |
Externe bijlagen | Normering huishoudelijke activiteiten Zelfredzaamheidsmatrix huishoudens 2020 Onderzoek naar dreigende overbelasting |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | vernieuwde regels | 15-12-2020 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt;
Gelezen het voorstel van cluster Maatschappelijke Zaken tot vaststelling van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2021;
Gezien het advies van de Participatieraad;
Gelet op de bepalingen van de Wmo 2015, Verordening Gemeente Oldambt 2017 en het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning 2018 en de artikelen 1:3, vierde lid en 3.42 en titel 4.3. (Beleidsregels) van de Algemene wet bestuursrecht;
vast te stellen de navolgende:
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2021
Externe bijlagen: Zelfredzaamheidsmatrix huishoudens 2020, Onderzoek naar dreigende overbelasting, Normering huishoudelijke activiteiten
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."
Het gaat om geschreven gedragslijn in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015 (hierna de wet). Voor de uitvoeringspraktijk betekent dit dat alle in zekere zin gelijke gevallen op dezelfde wijze worden behandeld en afgehandeld. Deze uitvoering dient conform het door het college vastlegde beleid ten uitvoer worden gebracht.
Ten aanzien van de begrippen in deze Beleidsregels is aansluiting gezocht bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de daarop gebaseerde regelgeving de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt 2017 en de Algemene Wet bestuursrecht.
Het doel van deze Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldambt is een goed samenhangend beleid te formuleren omtrent de beoordeling van maatwerkvoorzieningen voor de inwoners van de gemeente Oldambt. Het gaat daarbij om inwoners die conform de definitie van de Wmo 2015 beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie. Als uitgangspunt bij de uitvoering van de Wmo 2015 hanteert de gemeente Oldambt het leveren van maatwerk en het bereiken van resultaat door geformuleerde doelstellingen in samenhang met de eigen verantwoordelijkheid van inwoners.
Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten wanneer voor de beoordeling van de aanspraak op, dan wel welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage kan leveren een deskundigenadvies nodig is. Het college stelt de aanvrager hiervan in kennis en noemt een termijn waarbinnen de beschikking kan worden tegemoet gezien.
Een cliënt die die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oldambt of zal hebben komt op grond van artikel 2.3.5 van de wet alleen in aanmerking voor een maatwerkvoorziening wanneer er sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, en voor zover de cliënt naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan verminderen of wegnemen.
Het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van cliënt verloopt langs een vast stramien. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak in 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819) bepaald dat het college bij dat onderzoek een aantal stappen dient te doorlopen. Dit leidt de Centrale Raad af uit de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en 2.3.2 en 2.3.5 van de wet. Eerder, in 2017, had de Centrale Raad al een vergelijkbare uitspraak in het kader van de Jeugdwet gedaan (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). De stappen dienen in een dwingende volgorde te worden gemaakt.
Stap 1: Na de melding dient eerst de hulpvraag te worden geduid. De hulpvraag is niet hetzelfde als de aanvraag. De cliënt vraagt aan, het college daarentegen formuleert de hulpvraag. Daarbij wordt er een vertaalslag gemaakt van hetgeen de cliënt vraagt – vaak al een concrete voorziening – naar het bredere perspectief van de hulpvraag.
Stap 2: Vervolgens moet bepaald worden wat – kort gezegd – de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie zijn. Dit kan een specifieke deskundigheid met zich meebrengen die de gemeente niet in huis heeft.
Stap 3: Als deze beide vragen zijn beantwoord, moet er, voor zover daar aanleiding toe bestaat, afgestemd worden met andere (wettelijke) regelingen (de Zorgverzekeringswet, de Jeugdwet, de onderwijswetten, de Wet overige OCW-subsidies, Participatiewet maar ook bijvoorbeeld Valys), of moet de ondersteuning geweigerd worden als er aanspraak is of kan worden gemaakt op verblijf op grond van de Wet langdurige zorg.
Stap 4: Vervolgens moet inzicht worden verkregen in de aard en omvang van de door het college te organiseren noodzakelijke maatschappelijke ondersteuning. Op dit punt is het nog te vroeg om de eventueel aanwezige gebruikelijke hulp in te brengen, dat komt pas in stap 5. Het is niet altijd makkelijk om een duidelijk beeld te krijgen van de totale benodigde hulp. Wat hierbij kan helpen is om urenlijsten van de cliënt te vragen. Dat kan gebeuren in het ondersteuningsplan (zie hieronder).
Stap 5: Daarna moet gekeken worden naar of en in welke mate er sprake is van:
Stap 6: Vervolgens dient geconcludeerd te worden of er voor het college uiteindelijk nog iets te compenseren overblijft.
Stap 7: In de laatste stap, en niet eerder, wordt gewezen op de mogelijkheden om te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Er wordt ook beoordeeld of de cliënt voldoet aan de voorwaarden van een persoonsgebonden budget.
Dit is het verslag wat de Wmo consulent opstelt na aanleiding van het gedane onderzoek naar de situatie van de cliënt. Als het onderzoeksverslag dient als aanvraag moet het document zijn ondertekend.
Het college moet de cliënt na de melding en voordat het onderzoek van start gaat, wijzen op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te leveren. Deze verplichting is geregeld in artikel 2.3.2 lid 2 van de wet. In dit persoonlijk plan kan de cliënt de omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 beschrijven en aangeven welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem in zijn geval de beste oplossing is. Het college stelt de cliënt gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid om het persoonlijk plan in te leveren.
Persoonlijk budgetplan (verplicht bij een persoonsgebonden budget)
Het college moet voordat aan een cliënt een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, vaststellen of de daarmee in te kopen ondersteuning van goede kwaliteit is (artikel 2.3.6 lid 2 onderdeel c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 van de wet).
In het onderzoek komt de kwaliteit van de ondersteuning aan de orde bij stap 4: het college onderzoekt welke maatschappelijke ondersteuning naar aard en omvang nodig is. Voordat er sprake is van de mogelijkheid van stap 7, de inzet van een persoonsgebonden budget, dient de kwaliteit van de in te zetten ondersteuning beoordeeld te worden. Als het college in stap 3 duidelijk maakt welke kwaliteitseisen verbonden zijn aan de in te zetten hulp, is het maar de vraag of de door de cliënt gewenste, met het persoonsgebonden budget in te kopen hulp daaraan beantwoordt.
Zorgovereenkomst (verplicht bij persoonsgebonden budget)
Een zorgovereenkomst is een contract tussen zorgverlener en de budgethouder. De budgethouder moet met elke zorgverlener een zorgovereenkomst afsluiten. In de zorgovereenkomst staan de afspraken over de zorg, de werktijden en de vergoeding. Een zorgovereenkomst wordt via de SVB door de gemeente geaccordeerd.
Het ondersteuningsplan is een vormvrij plan en kan door het college gevraagd worden aan de cliënt tijdens het onderzoek maar ook gedurende de looptijd van de indicatie. Het ondersteuningsplan kan zowel bij ondersteuning in de vorm van zorg in natura alsook bij een persoonsgebonden budget worden opgevraagd.
Het college evalueert samen met de zorgverlener en de cliënt of de ondersteuning een passende oplossing biedt. Het onderzoeksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt zal daarbij als uitgangspunt dienen. Als de periode waarover de maatwerkvoorziening zich uitstrekt afloopt, kan deze periode worden beoordeeld aan de hand van een evaluatieverslag van de aanbieder.
Medische advisering bij melding of aanvraag
Op grond van artikel 2.3.2 vierde lid onder f van de wet en conform stap 3 van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep wordt er in het onderzoek, voor zover daar aanleiding toe bestaat, afgestemd met andere (wettelijke) regelingen. Er moet dus in voorkomende gevallen breder gekeken worden dan alleen naar de Wmo 2015.
Als een voorziening bijvoorbeeld niet is opgenomen in het basispakket van de Zvw, en daar wel zou thuishoren, dan is de wetgever kennelijk van oordeel dat hier geen sprake van overheidsbemoeienis moet zijn. Een prestatie wordt pas opgenomen in het basispakket als wetenschappelijk is bewezen dat de prestatie doet wat men zegt dat deze doet. Er is dan ook geen ruimte voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo.
Weigeren (Wmo-)aanvraag bij Wlz
Wanneer een cliënt een aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wet langdurige zorg, maar aan een onderzoek daarnaar geen medewerking wenst te verlenen, dan is het college bevoegd om een Wmo aanvraag te weigeren (stap 3 van het stappenplan; artikel 2.3.5 lid 6 van de Wmo 2015).
De gemeente is dus niet verplicht om een maatwerkvoorziening te verstrekken aan een Wlz-gerechtigde. De gemeente is hier echter wel toe bevoegd. Dit betekent volgens de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2018:3933; ECLI:NL:CRVB:2018:4226 en ECLI:NL:CRVB:2018:4305) dat de gemeente altijd moet kijken of ze van die bevoegdheid gebruik wil maken.
Iemand die aanspraak kan maken op Wlz-zorg wordt geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Om in aanmerking te komen voor Wlz-zorg dient iemand te voldoen aan de criteria die zijn genoemd in artikel 3.2.1 Wlz (zie ook de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2020; en zie www.ciz/wlz-check.nl). De prestaties van de Wlz-zorg staan vermeld in artikel 3.1.1 Wlz. Onder die prestaties vallen het schoonhouden van de woonruimte en het individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen.
Vanaf 1 januari 2020 ontvangen cliënten in een Wlz-instelling mobiliteitshulpmiddelen (zoals een rolstoel en een scootmobiel) en hulpmiddelen voor zorgverlening en wonen die door meerdere verzekerden te gebruiken zijn, ook wel roerende woonvoorzieningen genoemd (zoals een tillift, douchestoel of spoel-föhninstallatie), op grond van de Wlz. Ook als zij geen behandeling ontvangen. Dit geldt echter alleen voor Wlz-indicaties in de vorm van zorg in natura.
Wat vanaf 1 januari 2020 namelijk belangrijk is om te beoordelen of er een compensatieplicht is voor het college is in welke verstrekkingsvorm de Wlz-zorg wordt verzilverd. Voor Wlz-cliënten die met een pgb, vpt of mpt thuis of in een instelling wonen, blijft de verstrekking van woningaanpassingen en hulpmiddelen vooralsnog onveranderd onder de Wmo vallen (artikel 8.6a onder a van de Wmo 2015). Is sprake van een pgb, vpt of mpt dan is juridisch namelijk sprake van 'thuis' wonen. En is de Wmo is dus aan zet. Het maakt voor het begrip thuis wonen dan niet uit dat men in een instelling verblijft. De verstrekkingsvorm wordt achterhaald door de cliënt over de verstrekkingsvorm te bevragen. (Voor verdere informatie zie de ledenbrief van de VNG van 2 oktober 2019, 19/076).
Echter, als uit onderzoek blijkt dat de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie voldoende kunnen worden gecompenseerd met inzet van zorg uit de Wlz-indicatie is er geen noodzaak om een woningaanpassing of hulpmiddel te verstrekken aan een thuiswonende Wlz-cliënt (CRVB:2020:1747). Er zijn dan van op grond van artikel 2.3.5 lid 3 van de Wmo 2015 geen te compenseren beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie meer.
In het onderzoek dat het college na de melding uitvoert, moet (onder meer) de eigen kracht worden betrokken en meegewogen (zie `onderzoek’, stap 5, eerste punt). Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is dat de cliënt samen met de gemeente nagaat hoe de cliënt zijn eigen kracht zo goed mogelijk kan benutten. Ook wordt bekeken hoe de cliënt zoveel mogelijk de regie kan nemen over de manier waarop aan zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning voldaan kan worden.
Voor het vaststellen van de eigen kracht van cliënten zijn in de eerste plaats de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt van belang. Het is essentieel dat voor het genereren van zoveel mogelijk eigen kracht er wordt gekeken naar wat de cliënt wil en kan. Als het kan, moet dus uitgegaan worden van de ideeën van de cliënt zelf of wellicht van zijn sociale omgeving of cliëntondersteuner. Het college kijkt bij het inzetten van eigen kracht vooral naar de mate waarin de cliënt, gegeven zijn beperkingen en persoonskenmerken, gemotiveerd meewerkt aan het inzetten van zijn eigen kracht gericht op verbetering van zijn zelfredzaamheid en participatie. Dit is wat van cliënten verwacht mag worden.
Het college wijst in het algemeen in het gesprek met meer financieel draagkrachtige cliënten op de mogelijkheid de voorziening (gedeeltelijk) zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, is dat de juiste aanpak (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, p. 45). Het college kan dit beschouwen als de eigen kracht van de cliënt (ECLI:NL:RBAMS:2020:4627).
Net als het aanspreken van de eigen kracht, is het aanspreken van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo 2015 verankerd. De term staat zelfs in de aanhef van de wet en de memorie van toelichting begint ermee. Wanneer een aanvraag voor een maatwerkvoorziening (na de melding) naar het oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van eigen verantwoordelijkheid, kan de aanvraag worden geweigerd. Ook wanneer naar het oordeel van het college de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (en daarmee de belemmeringen in de zelfredzaamheid en participatie kan wegnemen), kan de aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden afgewezen. Dit vergt een individuele, zorgvuldige beoordeling van het college op basis van de omstandigheden van het geval.
Zo kan van de cliënt (op basis van jurisprudentie) worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing noodzakelijk is. Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de planning zo inrichten dat hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik kan maken.
Het principe van de eigen verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de cliënt zelf verantwoordelijk is voor het doen van een beroep op andere wettelijke regelingen. Hierbij kan worden gedacht aan het benutten van een aanvullende ziektekostenverzekering. Als die aanvullende verzekering er echter niet is, kan dit cliënt niet worden tegengeworpen. Als de aanvullende verzekering er wel is en cliënt is verzekerd voor de ondersteuning waarvoor hij ondersteuning van de Wmo vraagt, dan kan deze ondersteuning worden geweigerd.
Een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd wanneer er sprake is van omstandigheden die in de risicosfeer van cliënt liggen en daarmee voor rekening van de cliënt dienen te blijven. Dit kan het geval zijn als cliënt een woning koopt die in verband met zijn beperkingen niet geschikt is. Het gaat daarbij in ieder geval om keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Deze nieuwe definitie van wat algemeen gebruikelijk is, is geïntroduceerd in een uitspraak van de Centrale Raad van 20 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3535). In deze definitie zijn de financiën geobjectiveerd. Er hoeft niet meer gekeken te worden naar of een voorziening ook in de individuele situatie van de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Het gaat nu om de vraag of de voorziening financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau, ongeacht of de aanvrager zelf een minimuminkomen heeft. Een bijstandsuitkering wordt in deze beleidsregels beschouwd als een inkomen op minimumniveau.
Renovatie en algemeen gebruikelijk
Een renovatie, bijvoorbeeld van een badkamer of keuken, kan algemeen gebruikelijk zijn, maar zal dit niet snel zijn als deze nodig is vanwege een beperking van de cliënt. Ongeacht hoe oud de badkamer of keuken is. De meeste renovaties zijn namelijk kostbaar en kunnen dus niet gedragen worden met een inkomen op minimumniveau zoals de Centrale Raad oordeelde in de hierboven aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2019:3535), waarbij het ging om een 35 jaar oude badkamer en de benodigde aanpassing € 6.500 zou kosten. De gemeente hanteerde voor een badkamer een afschrijvingstermijn van 25 jaar. De Centrale Raad vindt dit niet relevant: `Volgens het college kan in zijn algemeenheid worden aangenomen dat een badkamer na 25 jaar is afgeschreven en dat de renovatie van een badkamer daarna algemeen gebruikelijk is. Hiermee is het college voorbijgegaan aan de hiervoor vermelde voorwaarde dat een voorziening financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.’ Afschrijvingstermijnen exit dus.
Privaatrechtelijke verbintenis en algemeen gebruikelijk
In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen en in volle omvang te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen. Is de aanvrager de eigenaar van de woning, dan zal hij de voorziening zelf moeten realiseren.
Gebruikelijk hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen. Wanneer naar het oordeel van het college gebruikelijk hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie voor een verdere uitwerking hoofdstuk 1 van deze beleidsregels.
Mantelzorg is in lijn met vaste jurisprudentie niet afdwingbaar. Mantelzorg kan echter wel bijdragen aan de participatie en zelfredzaamheid van cliënt. Het college is daarom verplicht de mantelzorg in het onderzoek (zie `onderzoek, stap 5, vierde punt) naar de ondersteuningsbehoefte te betrekken. Zie voor een verdere uitwerking hoofdstuk 2 van deze beleidsregels.
Hulp van personen uit het sociale netwerk
Het begrip `sociaal netwerk’ is gedefinieerd in de wet. Het gaat om personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Cliënten vinden het mogelijk niet altijd gemakkelijk om hulp te vragen aan een ander. Een ander vragen om iets te doen valt onder het aanspreken van eigen kracht. Het college is van oordeel dat van cliënten mag worden verwacht dat zij het sociale netwerk aanspreken. In het onderzoek na de melding (zie `onderzoek’ stap 5, vijfde punt) is het aanspreken van het sociale netwerk een onderwerp van gesprek. Het college betrekt personen uit het sociale netwerk in het onderzoek (art. 2.3.5 van de Wmo 2015). In ieder geval mag van de cliënt in beginsel worden verwacht dat hij personen uit het sociale netwerk om een helpende hand vraagt.
In zijn onderzoek moet het college ook beoordelen of er een passende algemene voorziening is die de beperkingen kan wegnemen (zie `onderzoek’, stap 5, zesde punt). Een algemene voorziening is in de Wmo 2015 gedefinieerd als het aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015). Op grond van artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015 wordt de algemene voorziening geboden door een aanbieder. Onder aanbieder wordt verstaan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is om een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren.
Dat betekent dat alleen een voorziening die daartoe speciaal door het college in het leven geroepen is als een algemene voorziening kan gelden (ECLI:NL:CRVB:2016:1404). De boodschappenservice en de maaltijdvoorziening kunnen dus niet doorgaan voor algemene voorzieningen en zullen als algemeen gebruikelijke voorzieningen beoordeeld moeten worden. Beide voorzieningen zullen dus financieel gedragen moeten kunnen worden door iemand met een inkomen op minimumniveau. Het standpunt van de Centrale Raad is dat een boodschappendienst financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau (ECLI:NL:CRVB:2019:3690; ECLI:NL:CRVB:2019:397 en ECLI:NL:CRVB:2017:1302). Als de dienst daadwerkelijk beschikbaar is en een passende bijdrage levert, is de voorziening dus algemeen gebruikelijk.
Tijdelijke indicatie of kortdurend
Een maatwerkvoorziening kan tijdelijk door het college worden verleend. Een tijdelijke indicatie kan worden ingezet om de cliënt een termijn te gunnen om eigen vaardigheden aan te leren. De cliënt kan hierdoor zijn eigen participatie en zelfredzaamheid versterken en/of verbeteren. Een tijdelijke indicatie is ook een instrument om iemand van wie verwacht wordt gebruikelijke hulp te leveren in de gelegenheid te stellen die dingen aan te leren waarvoor de gebruikelijke hulp kan worden ingezet (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 5, kopje `De organisatie van de huishouding (Regie en instructie)’).
Het begrip ‘maatwerkvoorziening’ duidt beter dan het onder de Wmo van 2007 gehanteerde begrip ‘individuele voorziening’ aan dat het niet alleen gaat om een of meer concrete en herhaalbaar in te zetten voorzieningen, maar onder omstandigheden ook om een op de maat van de persoon toegesneden geheel van maatregelen, waarbij het kan gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om voor een cliënt op maat bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het begeleiden van een cliënt naar een vrijwilligersorganisatie waar de cliënt vervolgens een concreet beroep op kan doen (CRVB:2011:BR7013). In het geheel van maatregelen kan ook de afstemming met andere wetten zoals de Participatiewet betrokken worden (zie hierboven, kopje `Afgestemde dienstverlening’).
Niveau van maatschappelijke ondersteuning
De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij ondersteuning had. Het verzoek om maatschappelijke ondersteuning moet in een redelijke verhouding staat tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Van belang is dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving.
Hoofdstuk 1. Gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp wordt in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Gelet op de definitie gaat het om alle personen met wie betrokkene gezamenlijk een huishouding voert. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Het gaat hier om personen die een (pension)kamer huren en een (huur)overeenkomst hebben gesloten. Daarin kan overigens wel zijn overeengekomen dat ook ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. Het behoort tot de eigen kracht van cliënt hen daar ook aan te houden.
Artikel 1.2 Algemene uitgangspunten
In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn beperkingen op te heffen dan wel te verminderen. In het onderzoek komt de vraag of er sprake is van gebruikelijke hulp aan bod voordat er gekeken wordt of en zo ja welke maatwerkvoorziening er moet worden ingezet (zie `onderzoek’, stap 5, punt 4). Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 1.2a Gezamenlijke verantwoordelijkheid
Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de ‘sociale relatie’ tussen huisgenoten, waarin het gemeenschappelijk voeren van een huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid met zich meebrengt voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden. `De invulling van gebruikelijke hulp door de echtgenoot of de partner en inwonende kinderen is aan deze personen zelf. Zo kan het voorkomen dat een echtgenoot, partner of de inwonende kinderen ervoor kiezen hulp in te huren in plaats van de hulp zelf te verrichten’ (TK, 2013–2014, 33 841, nr. 3, p. 114).
Artikel 1.2b Objectief wegingskader
De wet bepaalt dat het college onderzoek moet doen, gebruikelijke hulp kan niet worden aangenomen. Het algemene uitgangspunt is dat van huisgenoten kan worden verwacht dat zij de huishoudelijke taken overnemen als de cliënt, vanwege zijn beperkingen, daartoe niet of niet voldoende in staat is. In deze beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijke hulp in de zin van het overnemen van huishoudelijke taken en het begeleiden bij of het overnemen van bepaalde activiteiten (waaronder ook het bieden van vervoer kan worden verstaan). In principe horen ouders zorg en ondersteuning te bieden aan hun minderjarige kinderen die nog niet voor zichzelf kunnen zorgen, dat is gebruikelijk hulp.
Artikel 1.3 Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565)
Met deze wetswijziging zijn de regels voor verlof in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur vereenvoudigd. Denk aan het gebruik van verlofrechten en de mogelijkheid van aanpassing van de arbeidsduur. Ook is het opnemen van ouderschapsverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en langdurend zorgverlof eenvoudiger geworden. De reikwijdte van het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid naar werknemers die zorgen voor andere huisgenoten dan partner, ouder of kind. De personenkring voor het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid met familieleden in de tweede graad en anderen met wie de werknemer een sociale relatie heeft. De werkingssfeer van het langdurend zorgverlof is verbreed met de zorg voor zieken en hulpbehoevenden. Deze regels kunnen betrokken worden bij de vraag of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van de huisgenoot. Is dat het geval, dan heeft het bieden van gebruikelijke hulp een verplichtend karakter. Het college moet bij de beoordeling wel rekening houden met het verlies aan inkomsten bij gebruikmaking van dergelijk verlof. Het gaat in deze situatie namelijk niet om een eigen keuze om minder te gaan werken en als gevolg daarvan ook minder inkomen te ontvangen. Het college zal daarbij de omvang van het verlof en bijbehorende inkomensderving af moeten zetten tegen het voorkomen of verminderen van de aanspraak. Daarnaast speelt de omvang van de inkomensderving een rol met het oog op het kunnen betalen van de reguliere kosten van levensonderhoud waaronder ook woon- en energielasten.
Artikel 1.4 Beoordelingskader gebruikelijke hulp
Bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, wordt in elk geval rekening gehouden met de volgende feiten en omstandigheden:
Artikel 1.5 De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte
Het college inventariseert eerst de hier genoemde feiten en omstandigheden.
Artikel 1.5a Aard van de ondersteuningsbehoefte
Bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, wordt in elk geval rekening gehouden met de aard van de ondersteuningsbehoefte. De aard van de ondersteuningsbehoefte kan verschillend zijn, zo kan de cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op hulp:
Artikel 1.5b De omvang van de ondersteuningsbehoefte
De omvang van de ondersteuningsbehoefte kan verschillend van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op begeleiding bij of het overnemen van bepaalde activiteiten maar kan ook afhankelijk zijn van (volledig) toezicht. Naast de vraag of dit toezicht onder gebruikelijke hulp kan worden geschaard, kan het een zware wissel trekken op de persoon die deze hulp biedt. Ook kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte in de zelfredzaamheid met zich meebrengen dat niet volledig van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Het college neemt daarbij de uitstelbare en niet-uitstelbare hulp en/of planbare en niet-planbare hulp in aanmerking maar tevens de mogelijkheid van redelijkerwijs te vergen oplossingen die een eventuele aanspraak op maatschappelijke ondersteuning (deels) kunnen voorkomen.
De omvang van de ondersteuning kan (deels) ook onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk aan het uitzoeken en/of klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, op familiebezoek gaan, etc. Dergelijke hulp kan volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer als gebruikelijk worden aangemerkt. Het college kan voor de bovengebruikelijke hulp een maatwerkvoorziening verlenen.
Artikel 1.6 De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Het college houdt bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, rekening met wat naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt wordt niet meegenomen daar waar het een ondersteuningsvraag rondom huishoudelijke hulp betreft.
Artikel 1.6a Echtgenoten/partners
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht die echtgenoten/partners naar elkaar toe hebben. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij beperkingen in de sociale redzaamheid. Bij een substantiële omvang in de ondersteuningsbehoefte kan dit er evenwel toe leiden dat sprake is van bovengebruikelijke hulp. De term `bovengebruikelijk’ komt overigens in de wet niet voor.
Artikel 1.6b Ouders en kinderen
De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over.
Artikel 1.6c De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, gaat het college ervan uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Het hoeft ook niet in alle situaties zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat meerderjarige inwonende kinderen hun ouder(s) individuele ondersteuning bieden. Een volwassen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden in principe geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld tenminste een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden van de individuele situatie kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder gelden de volgende uitgangspunten bij de huishoudelijke taken:
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp van een huisgenoot kan worden verlangd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier gebruikelijke hulp kan of moet worden verleend, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een nog niet eerder aanwezige ondersteuningsbehoefte van de cliënt zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie het geval kan zijn. Of een huisgenoot die nooit heeft geleerd huishoudelijke taken uit te voeren, maar wel leerbaar is.
Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de ‘gebruikelijke hulp’ aan te leren. De ondersteuning kan dan ook gericht zijn op het leren om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Er moet in die gevallen wel sprake zijn van een noodzaak tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die in overwegende mate is gericht op de cliënt. Het spreekt voor zich dat hierbij de leerbaarheid van de cliënt ook een belangrijke rol kan spelen. Dat kan ook betrekking hebben op het (leren) accepteren van de te bieden gebruikelijke hulp.
Artikel 1.7 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of in individuele situaties sprake is van een uitzondering op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij gebruikelijke hulp biedt, overbelast is (of dreigt te raken) en niet meer (geheel) in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze feitelijk inhoudt. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Ook kan een medisch advies nodig zijn. Zie daarvoor hoofdstuk 9 Advisering van deze beleidsregels.
Artikel 1.7a Dreigende overbelasting
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt of huisgenoot aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. In dat geval rust er op het college de plicht daar een onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert de huisgenoot dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld, tenzij het college het recht op een andere manier kan vaststellen. In een bijlage van deze beleidsregels is een ‘Onderzoek naar dreigende overbelasting’ opgenomen.
Artikel 1.7b Omvang planbare en/of onplanbare hulp
Het kan zijn dat het niet duidelijk is dat de ouder, partner of andere huisgenoot overbelast is. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook het voortdurend aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van degene die gebruikelijke hulp verleent. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt van degene die gebruikelijke hulp verleent.
Artikel 1.7c Gebruikelijke zorg/hulp overig
Het college zal bij de beoordeling van (dreigende) overbelasting in voorkomende gevallen ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat de cliënt (of diens huisgenoot) gebruikelijke zorg/hulp biedt in het kader van andere regelgeving. Denk bijvoorbeeld aan verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en/of het bieden van jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. Als men de verpleging en/of verzorging (gedeeltelijk) zelf wil doen, waardoor er wegens overbelasting geen of minder gebruikelijke hulp in het kader van de Wmo kan worden geboden, kan erop gewezen worden dat het in het geval van de Zvw gaat om verzekerde zorg zonder eigen bijdrage, en dat wanneer de indicatie het toelaat men er ook een pgb voor kan vragen.
Artikel 1.7d Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Wanneer de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten met een niet verplichtend karakter, al dan niet in combinatie met een fulltime werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het bieden van mantelzorg, dan kan het college mogelijk vergen dat de huisgenoot die overbelasting voorkómt of opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners of ondersteuners uit te laten voeren. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de huisgenoot (vaak de partner/ouder) persoonlijke verzorging biedt als bedoeld in de Zvw of de Jeugdwet. Op grond van die wetten kan de aanspraak in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget worden geboden. Bij de beoordeling van de natura-oplossing houdt het college nadrukkelijk rekening met de wens dat de cliënt of de jeugdige door zijn partner respectievelijk ouder verzorgd wil worden en niet door ‘derden’. In voorkomende gevallen ligt de aanvraag om een persoonsgebonden budget meer voor de hand. Dat beoordeelt het college in de individuele situatie. Verder wordt verwezen naar de bijlage ‘Onderzoek naar dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.
Artikel 1.8 Bovengebruikelijke hulp
Het kan zijn dat de gebruikelijke hulp (substantieel) wordt overschreden. Dit kan zo zijn in het geval van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke taken en/of het bieden van noodzakelijke individuele ondersteuning. Voor bovengebruikelijke hulp kan een indicatie worden afgegeven maar dit is niet automatisch het geval (CRVB:2019:2362, een uitspraak in het kader van de Jeugdwet). Het college moet daarvoor de feiten en omstandigheden van de individuele situatie beoordelen. Daarvoor zal het college eerst moeten vaststellen wat de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (stap 4 in het onderzoek, zie Inleiding).
In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt.
Als de mantelzorg wordt verleend door een huisgenoot kan het bovengebruikelijke hulp zijn. Mantelzorg is het ruimere begrip, zowel voor wat betreft de personen die de zorg leveren als voor wat betreft de vormen van geleverde zorg. Maar ouders zijn niet op te vatten als mantelzorgers. Zij hebben op grond van het BW een plicht tot de verzorging en opvoeding van hun kind. De opname van `hulp ten behoeve van jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen’ in de definitie van mantelzorg heeft dan ook niet betrekking op de ouders (zie RBROT:2018:646 en de noot van Saskia Vogels).
Voor bovengebruikelijke zorg is een indicatie mogelijk en ook als de mantelzorger de ondersteuning niet meer onbetaald wil bieden is er een indicatie mogelijk. In het hoofdstuk over gebruikelijke hulp is uiteengezet dat van partners onderling en van ouders ten opzichte van hun kinderen veel mag worden verwacht.
Mantelzorg is vrijwillige, onbetaalde zorg en kan niet verplicht worden. Als iemand die vrijwillige, onbetaalde zorg niet meer wil bieden, dient het college hier rekening mee te houden. Het college moet zich er ook van vergewissen dat degene die mantelzorg verleent ook bereid is daarmee door te gaan. Dat maakt vast onderdeel uit van het onderzoek. Als de verleende hulp, bijvoorbeeld van een uitwonende dochter aan haar moeder, tegen betaling wordt verleend, vloeit deze hulp om die reden niet rechtstreeks voort uit de sociale relatie, maar uit de overeenkomst over die sociale relatie (CRVB:2017:17). De sociale relatie schuift daarmee op naar de markt, waar een ruim aanbod is. Als de dochter voor haar hulp dan een pgb wenst, zal eerst moeten worden beoordeeld of de hulp voldoet aan de kwaliteitseisen (zie stap 4 in het onderzoek (aard en omvang) en hoofdstuk 8 over het pgb, onder het kopje `kwaliteit’).
Artikel 2.2 Het inpassen van mantelwerk is maatwerk
Anders dan in de Wlz het geval is, moet het college bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Een cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor zover hij door onder meer de mantelzorg voldoende zelfredzaam of in staat is tot participatie is (art. 1.2.1 van de Wmo 2015). Het college betrekt de mantelzorger in het onderzoek (art. 2.3.2 van de Wmo 2015). Aangezien de mantelzorg vrijwillig is zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg zo structureel mogelijk te laten zijn.
Artikel 2.3 Wet langdurige zorg
Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Een voorbeeld hiervan zijn de diensten die het Steunpunt mantelzorg verleend. Dergelijke voorzieningen zijn immers vrij toegankelijk en lopen niet via het gemeentelijk loket.
Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of slechts met moeite in staat is om de rolstoel te duwen. Er kan om die reden duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt. De zelfredzaamheid van de cliënt is het uitgangspunt. Pas wanneer deze ondersteuning nodig heeft van een mantelzorger worden de (on)mogelijkheden van de vaste mantelzorger onderzocht.
Met respijtzorg wordt bedoeld de overname van de totale zorg om de mantelzorger tijdelijk te ontlasten. Met `respijt’ in het begrip `respijtzorg’ word bedoeld `rustmoment’. Er wordt een rustmoment ingebouwd voor de mantelzorger. Als respijtzorg wordt geboden in de vorm van een kortdurend verblijf van de cliënt elders, ter ontlasting van de mantelzorger, is dit een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 lid 1 van de Wmo 2015, onder maatwerkvoorziening). Net als andere maatwerkvoorzieningen is deze maatwerkvoorziening cliëntgericht en kent ook deze een eigen bijdrage. `Respijtzorg’ is geen wettelijke term. In de Memorie van Toelichting wordt de term gedefinieerd als: zorg waardoor een mantelzorger tijdelijk ontlast wordt van zijn taak. `Verschillende vormen van “vervangende” zorg zijn daarbij mogelijk, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf of inzet van informele zorg. Ook kan het maatwerk bestaan uit het bieden van diensten, hulpmiddelen of andere maatregelen die van belang zijn bij het ondersteunen van een cliënt door een mantelzorger’ (TK 2013–2014, 33 841, nr. 3, p. 50). Het bieden van diensten, hulpmiddelen of andere maatregelen is dan niet op te vatten als respijtzorg (de overname van de totale zorg) maar zijn slechts ondersteunende maatregelen bij de uitoefening van de taak als mantelzorger (zie onder 2.4).
Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of te compenseren. Van cliënt en mantelzorger wordt in principe verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of vrijwilligers van de algemene voorziening Steunpunt Mantelzorg kunnen hier ook een rol in spelen. De mantelzorger kan gebruik maken van de diensten van het Steunpunt Mantelzorg. Dit is een taak die valt onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 van de Wmo 2015, onder maatschappelijke ondersteuning; art. 2.2.2 van de Wmo 2015). De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij meegewogen (zie bijlage `Onderzoek naar dreigende overbelasting’ bij deze beleidsregels).
Artikel 2.6 Jaarlijkse mantelzorgwaardering en het Steunpunt Mantelzorg
Het college heeft het Steunpunt Mantelzorg ingericht bij Sociaal Werk Oldambt (SWO; zie ook onder paragraaf 2.3 en 2.4 hierboven). Het steunpunt brengt degenen die mantelzorg bieden voor cliënten in de gemeente in kaart en zoekt deze mantelzorgers actief op. Elk jaar wordt er een blijk van waardering gegeven aan de mantelzorgers. Het steunpunt is ook ingericht voor praktische hulp. Soms kan de zorg voor een dag overgenomen worden. Ook organiseert het Steunpunt ontmoetingsactiviteiten voor mantelzorgers.
Hoofdstuk 3. Ondersteuning bij het wonen
Door de cliënt te ondersteunen bij het wonen wordt hij in staat gesteld tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Hierdoor kan de cliënt langer zelfstandig blijven wonen. De cliënt is dan veeleer iemand met een beperking dan iemand met een psychisch of een psychosociaal probleem. Ook jeugdigen met een beperking behoren tot de doelgroep van woonvoorzieningen.
Algemene bepalingen rondom wonen
Artikel 3.2 Permanente bewoning
Een woonvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van de woonruimte waar de persoon met beperking woonachtig is of zal zijn en die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden. Uitgangspunt is dat iedere burger zelf voor een eigen (huur of koop)woning moet zorgen. Woningen die niet geschikt zijn en niet bedoeld zijn om het hele jaar door te bewonen zoals hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Om voor een woningaanpassing op een woonwagen of een woonschip in aanmerking te kunnen komen moet de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip nog minimaal vijf jaar zijn en moet de stand- of ligplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komen (paragraaf 2.1 Financieel besluit).
Artikel 3.3 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning en het op een aanvaardbare wijze deelnemen aan het maatschappelijke verkeer kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Hieronder kunnen ook maatwerkvoorzieningen vallen die beperkingen opheffen in gemeenschappelijke ruimtes.
Artikel 3.4 Gemeenschappelijke ruimtes
Wanneer het normale gebruik van de woning en de deelname aan het maatschappelijke verkeer in het geding zijn kunnen er voorzieningen worden verstrekt in gemeenschappelijke ruimtes. Denk bijvoorbeeld aan het verbreden van de entree, automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Een maatwerkvoorziening is altijd individueel gericht. Het zal dan ook altijd de persoon met beperkingen moeten zijn die voor een voorziening in een gemeenschappelijke ruimte een aanvraag doet.
Wanneer de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Oldambt (in een Wlz-instelling of zelfstandig) kan één woning waar hij regelmatig op bezoek komt bezoekbaar gemaakt worden. Onder het bezoekbaar maken van een woning wordt niet verstaan het gebruik kunnen maken van de woning, enkel het bereikbaar maken van de woning, de woonkamer en het toilet valt onder deze regeling.
De cliënt komt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking als de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, de benodigde voorziening niet voorzienbaar was of van belanghebbende niet verwacht kon worden dat hij maatregelen getroffen zou hebben die de hulpvraag overbodig hadden gemaakt. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer men verhuist zonder rekening te houden met de al aanwezige beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan, men niet in aanmerking komt voor een woningaanpassing (CRVB:2018:2603). Het is verstandig cliënt hierop te wijzen en dit vast te leggen.
Artikel 3.7 Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen
Een woonvoorziening kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt als deze niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau (zie inleidende hoofdstuk, Algemeen gebruikelijke voorziening). Voorbeelden hiervan zijn centrale verwarming, intercom, verhoogde toiletpot, eenvoudige wandbeugels (de zogenaamde handgrepen), mengkranen, thermostatische kranen, keramische kookplaten.
Een renovatie (van een keuken of badkamer bijvoorbeeld) zal niet snel algemeen gebruikelijk zijn als deze nodig is vanwege een beperking van de cliënt. Ongeacht hoe oud de badkamer of keuken is. De meeste renovaties zijn namelijk kostbaar en kunnen dus niet gedragen worden met een inkomen op minimumniveau In de eerste uitspraak waarin de Centrale Raad in 2019 een nieuwe omschrijving van het begrip `algemeen gebruikelijk’ gaf (zie inleidende hoofdstuk, Algemeen gebruikelijke voorziening), kon de renovatie van een badkamer voor een bedrag van € 6.500 niet gedragen worden door iemand met een inkomen op minimumniveau. Dat de badkamer op grond van gemeentelijk beleid is afgeschreven, maakt dit niet anders.
Dat neemt niet weg dat wanneer het om een huurwoning gaat ook de verhuurders een verantwoordelijkheid hebben bij het up-to-date houden van de woningen die zij aanbieden. Het is niet wenselijk om in gevallen waarbij bijvoorbeeld een badkamer sterk verouderd is, de renovatie te laten financieren vanuit de Wmo. Ook de particuliere woningeigenaar moet gewezen worden op zijn eigen verantwoordelijkheid in dezen.
Artikel 3.8 Normaal gebruik van de woning
Een woningaanpassing heeft als doel om normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het doen van de was. Daarbij moet men zich vrijelijk in de woning kunnen verplaatsen. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Hobby- of studeerruimtes worden niet aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hebben van een hobby of het uitoefenen van een studie geen elementaire woonfuncties zijn in de zin van de Wmo. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals een dialyseruimte en een bad voor therapeutisch baden.
Artikel 3.9 Aard van de gebruikte materialen
Wanneer de problemen die de aanvrager ondervindt het gevolg zijn van de gebruikte materialen in de woning, verstrekt de gemeente geen woonvoorziening. De gemeente wil hiermee voorkomen dat woonvoorzieningen moeten worden getroffen als gevolg van beperkingen die voortvloeien uit de in de woning gebruikte materialen, achterstallig onderhoud etc. Bij de woningeigenaar ligt immers de verantwoordelijkheid om de woning goed te onderhouden.
Artikel 3.10 Uitrustingsniveau sociale woningbouw
De gemeente verstrekt geen voorziening die van een hoger niveau is dan het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw. De gemeente gaat ervan uit dat het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw voldoende compensatie biedt. Wil de aanvrager dus een voorziening van een hoger niveau, dan moet hij de meerkosten zelf betalen.
Artikel 3.11 Vormen van maatwerkvoorzieningen:
Het college kan aan de cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:
Artikel 3.11a Verhuis- en inrichtingskosten en woningsanering
De tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten vindt haar grondslag in artikel 13 van de verordening waarin gesproken wordt van een tegemoetkoming van de meerkosten van personen met een beperking of chronische problemen. Uit de toelichting bij dat artikel blijkt dat met name ook de verhuiskostenvergoeding bedoeld wordt. De Centrale Raad van Beroep heeft uitgemaakt (CRVB:2018:395 en CRVB:2018:396) dat financiële tegemoetkomingen in de Wmo 2015 nog steeds een plek hebben, naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten. Uit artikel 2.5 van het Financieel besluit blijkt dat de tegemoetkoming maximaal € 2.000 bedraagt en gebaseerd is op de werkelijke kosten blijkend uit een kostenoverzicht.
Geen tegemoetkoming voor de verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt als:
een persoon met beperking is verhuisd voordat op zijn aanvraag voor tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is beschikt, tenzij het college vooraf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, of de persoon met beperking de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de nieuwe woning ten opzichte van de oude woning aantoont;
Wanneer het voor een persoon met beperkingen medisch gezien noodzakelijk is dat artikelen in de woning worden vervangen kan het college een tegemoetkoming voor woningsanering verstrekken als bij het aanschaffen van die artikelen de persoon al niet had kunnen voorzien dat deze artikelen de beperkingen zouden doen ontstaan of zouden verergeren. De beperkingen worden meestal veroorzaakt door allergie, astma of chronische bronchitis (COPD).
Artikel 3.12 Bouwkundige of woontechnische woningaanpassing
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar (verhuurder) van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigering van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.
Artikel 3.12a Woningaanpassing in pgb
Het college kan een persoonsgebonden budget verlenen voor het aanpassen van een woning. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als bij een in natura verstrekte voorziening. De cliënt moet in staat zijn om een goede opdracht te verlenen richting een aannemer en om de uitvoering te controleren. Het college mag kwaliteitseisen stellen aan degene die de woningaanpassing gaat uitvoeren, bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk. De kwaliteit van de maatwerkvoorziening komt overigens, gescheiden van een oordeel over het pgb, aan de orde in stap 4 van het onderzoek, terwijl de vorm waarin de voorziening moet worden verstrekt (natura of pgb) eerst in stap 7 aan de orde komt (zie Inleiding, kopje `onderzoek’).
Artikel 3.12b Dubbele woonlasten
In uitzonderlijke situaties kan een vergoeding worden geboden voor tijdelijke dubbele woonlasten, bijvoorbeeld wanneer cliënt gedurende de uitvoering van de woningaanpassing niet in de eigen woning kan wonen.
Artikel 3.12c Derde-belanghebbende
De woningeigenaar kan derde-belanghebbende zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aan laat brengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.
Artikel 3.12d Pgb bij grotere woningaanpassingen
Bij de grotere woningaanpassingen, bijvoorbeeld bij aanbouw of verbouw van slaapkamers en badkamers – en anders dan bij kleinere woningaanpassingen, zoals bijvoorbeeld een verbouw van een doucheruimte, waarvoor een verkorte procedure geldt – wordt de volgende procedure gevolgd:
Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij de consulent met een functionaris van bouw- en woningtoezicht een programma van eisen voor de goedkoopst passende woningaanpassing opstelt. De woningaanpassing dient gerealiseerd te worden in overeenstemming met het Bouwbesluit en het bestemmingsplan. De noodzakelijke vergunningen, zoals de bouwvergunningen, moeten er zijn. Het college weigert mee te werken aan de financiering van de aanpassing als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan.
De woningaanpassing wordt, conform het programma van eisen, uitgevoerd door derden.
Het college verstrekt alleen een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing wanneer de door hem aangewezen personen toegang is verleend tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt achteraf plaats.
De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.
Uitbetaling aan de aannemer en gereedmelding
Het persoonsgebonden budget wordt in overleg met de eigenaar uitbetaald aan de aannemer.
Direct na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).
Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. Er kan ook afgesproken worden dat de factuur als gereedmelding kan gelden.
De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend.
Degene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
Ook bij de verkorte procedure wordt gewerkt met een plan van eisen, worden er tenminste twee offertes opgevraagd en wordt er gekozen voor de goedkoopst passende offerte.
Bij verkoop van de woning waarin een voorziening is aangebracht binnen een periode van tien jaar nadat de voorziening is gerealiseerd, dient de kostprijs minus de eigen bijdrage te worden terugbetaald volgens het afschrijvingsschema genoemd in artikel 2.4 van het Financieel besluit. Deze afschrijvingsregeling van het Financieel besluit worden opgenomen in het besluit van toekenning.
Artikel 3.12f Kosten woningaanpassing
Tot de kosten van het doen van een woningaanpassing worden uitsluitend gerekend:
Artikel 3.12g Aantal vierkante meters
Het aantal vierkante meters waarvoor een tegemoetkoming in de aannemelijke meerkosten kan worden verstrekt is per vertrek gemaximeerd. Er wordt daarbij een verschil gemaakt in aantal vierkante meters voor een aanbouw van een vertrek en het aantal vierkante meters voor uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek:
Artikel 3.13 Roerende woonvoorziening / hulpmiddelen
Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015, onder hulpmiddel). Het kan gaan om roerende woonvoorzieningen zoals een douchestoel of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt ook af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.
Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn hulpmiddelen te leen via de uitleendepots van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. In Winschoten kunnen cliënten terecht bij Medipoint. Hulpmiddelen hebben als voordeel dat ze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel kan ook gebruikt worden om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing.
Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling van de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:
Artikel 3.13b Wettelijke afbakening hulpmiddelen
Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maandentermijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor het gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. In het algemeen geldt dat wanneer en voor zover de cliënt (zonder kosten) gebruik kan maken van de uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.
Artikel 3.14 Primaat van verhuizen
Het primaat van verhuizen betekent dat verhuizen in beginsel voorrang heeft op woonvoorzieningen zoals het verbouwen of aanpassen van de woning. Het college gaat uit van dat primaat. Omdat verhuizen duur is, wordt als maatwerkvoorziening een verhuiskostenvergoeding gegeven (zie paragraaf 3.2.1 hierboven). De gemeente onderzoekt in het concrete geval of het primaat van verhuizen kan worden toegepast. Daarbij speelt een veelheid aan factoren een rol. De gemeente zal altijd de belangen van de burger af moeten wegen tegen het eigen belang dat de Wmo-gelden doelmatig worden besteed. Als het college besluit dat het primaat van verhuizen in het concrete geval kan worden toegepast moet het college die belangenafweging volledig en duidelijk opgetekend maken.
Artikel 3.14a Afwegingsfactoren
De inbedding in de wijk, meestal samenhangend met de periode dat iemand al in de wijk woont, de aanwezigheid van familie en vrienden en de aanwezigheid van voorzieningen spelen een rol. Ook kan vereenzaming in de toekomstige woonomgeving een rol spelen, bij voorbeeld omdat cliënt slecht ter been is. Als er huisgenoten zijn, moeten ook zij mee verhuizen. Ook hun belangen moeten worden meegewogen.
De financiële gevolgen van een verhuizing moeten binnen aanvaardbare grenzen vallen. Als de cliënt huurt is die afweging eenvoudiger te maken dan wanneer iemand een koophuis heeft. Ook moet de koopwoning uiteraard binnen een redelijke termijn verkocht worden. Lukt dat niet, dan beoordeelt het college opnieuw de situatie.
Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden daarvan zijn:
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt het niet toelaat dat er een lange tijd heen gaat over het vinden van een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning kan het niet acceptabel maken dat de cliënt verhuist. Dat is alleen het geval als de mantelzorg een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in de bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Als de mantelzorg planbaar is kan dit weer betekenen dat verhuizen juist wel mogelijk is.
De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.
Artikel 3.15 Weigering woonvoorziening
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing.
Met de maatwerkvoorzieningen begeleiding groep en begeleiding individueel wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).
`Daar waar mogelijk, zal de maatschappelijke ondersteuning `ontwikkelingsgericht’ worden ingezet; mensen met beperkingen kunnen zich met een daartoe afgestemde ondersteuning positief ontwikkelen in hun mate van zelfredzaamheid in de samenleving’ (TK, 2013–2014, 33 841, nr. 3 pagina 25). Ook bij begeleiding, zowel groep als individueel, moeten de individuele ontwikkelingsmogelijkheden van de cliënt worden aangesproken. Zijn die er, dan moeten ze worden benut.
Bij een ontwikkelingsgerichte aanpak wordt er gewerkt met een door de beroepsgroep als effectief geaccepteerde methode, gericht op het behalen van een specifiek (van tevoren vastgelegd) doel.Deze begeleiding is daarom in principe in de tijd begrensd. Daarbij is niet uitgesloten dat tijdens of na afloop van het programma nieuwe of bijgestelde doelstellingen worden geformuleerd die leiden tot een ander of nieuw programma. Door een doelgerichte en methodische aanpak wordt gestreefd naar (blijvende) verbeteringen in de zelfredzaamheid en de participatie van de cliënt. De interventie is gestructureerd, programmatisch en richt zich op een specifiek doel. De cliënt moet hiervoor wel gemotiveerd, leerbaar en trainbaar zijn.
De verbeterdoelen en activerende activiteiten worden vastgelegd in het ondersteuningsplan (zie Inleiding, kopje `ondersteuningsplan’). Aangezien de ontwikkelingsgerichte begeleiding werkt met concrete doelen is ze in de tijd begrensd. De verbeterdoelen worden in een tijdpad geplaatst dat wordt opgenomen in het ondersteuningsplan. Op gezette tijden wordt de begeleiding geëvalueerd en wordt onderzocht of de doelen behaald zijn en of ze bijgesteld moeten worden (zie Inleiding, kopje `ondersteuningsplan’ over evaluatieverslag). Als de doelen niet behaald zijn, wordt gekeken waaraan dat ligt en of de begeleiding naar behoren heeft gewerkt.
Werken aan verbeterdoelen bij complexe problematiek vereist de specifieke deskundigheid die daarbij nodig is. Het spreekt vanzelf dat deze vorm van begeleiding niet uitgeoefend kan worden door iemand uit het sociale netwerk. In het algemeen dient de begeleiding adequaat en op haar taken toegerust te zijn. Kennis van het eigen werkveld en de sociale kaart is daarbij vanzelfsprekend.
Artikel 4.2 Kwaliteitseisen zorg in natura
Voor de begeleiding en vervoer naar groepsbegeleiding middels zorg in natura staan de kwaliteitseisen in het procesdocument “Contractering uitvoerders Ommelander Samenwerkingsmodel” vermeldt. Aanvullende voorwaarden, welke gelden voor zowel begeleiding middels zorg in natura alsook bij een persoonsgebonden budget, worden in dit hoofdstuk omschreven.
Begeleiding groep kan een vorm zijn van begeleiding die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven. Groepsbegeleiding omvat structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij een persoon actief wordt betrokken (en die hem zingeving verleend).
Artikel 4.3a Begeleiding groep basis
Het betreft hier groepsactiviteiten voor personen die om diverse redenen niet maatschappelijk actief zijn en niet voldoende zelfredzaam zijn om zelfstandig te participeren in de samenleving. De groepsactiviteiten zijn gericht op activering en een zinvolle besteding van de dag. Bij dagbesteding voor volwassenen in de arbeidsgerechtigde leeftijd heeft de dagbesteding vaak een arbeidsmatige component.
Artikel 4.3b Begeleiding groep speciaal
Het gaat veelal om cliënten met een zware fysieke, cognitieve en/of sociaal-emotionele beperkingen. Cliënten hebben gedurende de dag veel aandacht, zorg en ondersteuning nodig in een veelal prikkelarme omgeving. Dit vergt extra en flexibele inzet van personeel, kleinere groepen en een specialistisch aanbod van activiteiten.
Artikel 4.3c Vervoer van en naar de dagbesteding
Dagbesteding kan inclusief of exclusief vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd. De cliënt die niet in staat is om op eigen kracht naar de locatie van de dagbesteding te komen, kan gebruik maken van de vervoersmogelijkheden die de aanbieder verplicht is aan te bieden. . Wanneer de cliënt in staat is het openbaar vervoer te bereiken en gebruik te maken van het openbaar vervoer hoeft geen vervoersvoorziening te worden verstrekt (CRVB:2012:BV5448). Als er vervoer wordt geïndiceerd wordt het vervoer per dag geïndiceerd (heen- en terugreis). (Dit kopje over vervoer is ook opgenomen in het hoofdstuk over vervoer.)
Artikel 4.4a Begeleiding individueel basis
Een indicatie voor begeleiding individueel basis wordt afgegeven wanneer de cliënt ondersteuning nodig heeft bij het voeren van zelfregie en/of bij het aanbrengen van dagelijkse routine en structuur. Er is sprake van een bepaalde mate van zelfstandigheid, de zorgvraag is over het algemeen planbaar en de beperkingen zijn niet zo complex dat een bijzondere deskundigheid vereist is. De beperkingen kunnen overigens wel betrekking hebben op meerdere levensgebieden. In beginsel wordt standaard een indicatie voor begeleiding individueel basis afgegeven, tenzij er contra-indicaties zijn die maken dat er een bijzondere deskundigheid moet worden ingezet.
Artikel 4.4b Begeleiding individueel speciaal
Bij begeleiding individueel speciaal is er in de situatie van de cliënt sprake van langdurig tekortschietende zelfregie, gecombineerd met complexe problematiek op meerdere levensgebieden. De cliënt is niet in staat om zelfstandig probleemoplossend vermogen toe te passen en de regie moet worden overgenomen. Er is niet altijd een medische diagnose nodig, wel geeft deze een beter beeld van de beperkingen van de cliënt. De inzet van specialistische zorg is noodzakelijk omdat er zonder deze inzet een grote kans is op escalatie.
Artikel 4.5 Begeleiding en persoonlijke verzorging, afbakening met de Zorgverzekeringswet
Cliënten kunnen aanspraak maken op persoonlijke verzorging wanneer de behoefte aan persoonlijke verzorging samenhangt met de behoefte aan begeleiding. Deze verzorging houdt dan geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. In dat geval zijn de Zvw en de wijkverpleegkundige aan zet. Persoonlijke verzorging op grond van de Wmo 2015 kan dan bestaan uit hulp bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL), waaronder in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten en drinken, medicijnen innemen, ontspanning en sociaal contact.
Artikel 4.6 Begeleiding en behandeling, afbakening met de Zorgverzekeringswet
Als er reële behandelmogelijkheden zijn en de cliënt kan daarvan gebruik maken, kan een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo geweigerd worden. Dat geldt ook voor begeleiding. Als een hoofdbehandelaar naast zijn behandeling begeleiding nodig vindt op het niveau van een behandelaar (medisch, paramedisch, gedragswetenschappelijk, vaktherapeutisch e.d.) dan moet multidisciplinaire zorg worden ingezet. De begeleiding behoort dan tot de behandeling. De begeleiding valt dan, net als de behandeling, onder de Zvw.
Artikel 4.7 Begeleiding met een hulphond
Als de cliënt voor de begeleiding een hulphond wil inzetten en de hulphond zijn zelfredzaamheid en participatie zou bevorderen, dan dient dit door cliënt met (medisch) wetenschappelijk bewijs aangetoond te worden.
Artikel 4.8 Wmo-begeleiding en de Wet langdurige zorg
Begeleiding op grond van de Wlz is gericht op de zelfredzaamheid en is niet ook, zoals de Wmo-begeleiding, gericht op maatschappelijke participatie. In beginsel is het college niet verplicht een maatwerkvoorziening te verstrekken aan een Wlz-gerechtigde (zie Inleiding, kopje ` Weigeren (Wmo) aanvraag bij Wlz’). Als een cliënt met een Wlz-indicatie verzoekt om begeleiding op grond van de Wmo 2015, moet het college wel een onderzoek uitvoeren.
Artikel 4.9 Begeleiding en de Wet forensische zorg
Forensische zorg wordt verleend aan personen met een psychiatrische aandoening of beperking, verslaving daaronder begrepen, of een verstandelijke handicap. Die zorg wordt verleend op grond van een stafrechtelijke titel. Die zorg kan een vorm van beschermd wonen of begeleiding omvatten. Als de strafrechtelijke titel dit bepaalt worden deze vormen van ondersteuning gefinancierd vanuit de Wet forensische zorg. Ook als er naast de strafrechtelijke titel naar het oordeel van reclassering nog een zorgbehoefte overblijft op het gebied van wonen of begeleiding, dan moet deze in het kader van de forensische zorg worden opgepakt. Hier is dus geen ruimte voor een Wmo-maatwerkvoorziening (RBOVE:2020:2496).
Hoofdstuk 5. Ondersteuning bij huishouden
Wanneer een cliënt daarop is aangewezen kan het college een maatwerkvoorziening in de vorm van huishoudelijke hulp toekennen. De inzet van huishoudelijke hulp heeft als doel een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het kunnen voeren van een gestructureerd huishouden. In de bijlage Normering huishoudelijke activiteiten is het normenkader voor de huishoudelijke hulp ontwikkeld.
In 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep de eerste uitspraken gedaan over huishoudelijke ondersteuning in het kader van de Wmo 2015. De Centrale Raad had in twee zaken over het beleid van de gemeente Utrecht geoordeeld dat een maatwerkvoorziening in de vorm van een basismodule en aanvullende modules in beginsel is toegestaan. Het aantal uren huishoudelijke hulp in de standaardmodules moet dan gebaseerd zijn op objectieve criteria voortkomend uit deugdelijk onderzoek verricht door onafhankelijke derden. Daaraan voldeed het beleid van de gemeente Utrecht toen niet. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de gemeente Utrecht aan KPMG en Bureau HHM de opdracht gegeven om een objectief en onafhankelijk onderzoek te doen naar de standaardmodule van 78 uur per jaar huishoudelijke ondersteuning. KPMG en Bureau HHM concludeerden dat een standaardmodule van 104,9 uur per jaar huishoudelijke ondersteuning nodig is om basishygiëne te borgen.
In 2018 deed de Centrale Raad een viertal uitspraken waarin het onderzoek van KPMG en HHM deugdelijk bevonden werd en door een onafhankelijke partij uitgevoerd. De Centrale Raad benadrukte wel dat het bij de modules om gemiddelden ging, en dat er uiteindelijk toch maatwerk geleverd moest worden. Bureau HHM heeft het normenkader in andere gemeenten verder doorontwikkeld. In latere uitspraken heeft de Centrale Raad zijn eerdere uitspraken van 2018 bevestigd: `De urennorm voor huishoudelijke hulp uit het KPMG-rapport is een standaardmodule. Het college moet van deze urennorm afwijken als uit onderzoek blijkt dat toepassing ervan niet leidt tot een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie.’ In het normenkader van HHM is hier rekening mee gehouden door per resultaatgebied de mogelijkheid te bieden om op- of af te schalen. Zo is er bij het resultaat `schoon en leefbaar huis’ de mogelijkheid om af te schalen als de leefeenheid zelf een bijdrage kan leveren, en om op te schalen als de samenstelling van de leefeenheid afwijkt van de norm of wanneer er een extra kamer in gebruik is, dit allemaal wel binnen de grenzen van deze beleidsregels (zie het kopje `Normale gebruik van de woning’). De normtijden zijn weergegeven als ‘uren per jaar’ en ‘minuten per week’.
Artikel 5.2 Inhoud huishoudelijke hulp
Huishoudelijke hulp is gericht op het bereiken van de volgende resultaten:
Aanvullend op wat in het inleidende hoofdstuk hierover is gezegd geldt ook bij huishoudelijke hulp dat activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd uiteraard tot de eigen kracht van cliënt behoren. Soms kan een cliënt met een kleine (woning)aanpassing of een hulpmiddel nog veel huishoudelijke taken zelf doen (Rechtbank Zutphen 28-12-2011, nr. 11/1197 WMO (deze uitspraak heeft geen ECLI-nummer)). Van een cliënt mag verwacht worden dat hij zijn woning herinricht of voorwerpen verplaatst wanneer dit kan bijdragen aan het compenseren van de beperkingen van cliënt (ECLI:NL:CRVB:2016:429).
De cliënt wordt gestimuleerd zelf huishoudelijke activiteiten te blijven uitvoeren. Wanneer bepaalde aandoeningen die de oorzaak vormen voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de arts nog behandelmogelijkheden bieden, wordt hulp bij het huishouden geweigerd in die mate dat deze anti-revaliderend zou werken. Wel kan huishoudelijke hulp naast een te volgen behandeling of revalidatie worden ingezet. Hierover is (met toestemming van de cliënt) afstemming met de behandelaar nodig. Een dergelijk indicatie(advies) heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.
Artikel 5.4 Leefeenheid primair zelf verantwoordelijk
In de memorie van toelichting van de wet is aangegeven dat meer dan onder de vorige Wmo een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van cliënten. De wetgever zoekt een goede balans tussen enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van cliënten en hun sociale netwerk voor de eigen situatie en anderzijds de verantwoordelijkheid het college om ingezetenen die het niet op eigen kracht en met inzet van hun sociale netwerk klaarspelen, te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid of participatie (TK, 2013–2014, 33 841, nr. 3, p. 27). Als cliënten het in het verleden zelf hebben klaargespeeld een particuliere huishoudelijke hulp te bekostigen geldt de volgende regel:
Particuliere huishoudelijke hulp kan een oplossing zijn als:
de financiële situatie van de aanvrager iets veranderd is waardoor de aanwezige particuliere huishoudelijke hulp niet gecontinueerd kan worden, kan aanspraak gemaakt worden op de voorziening hulp bij het huishouden. Is de situatie niet gewijzigd dan gaan we ervan uit dat de beperkingen in het voeren van de huishouding voldoende gecompenseerd zijn.
als een cliënt al een particuliere hulp heeft, maar meer hulp nodig is, dan dient de totale zorgbehoefte van de cliënt te worden bepaald conform de criteria zoals in deze beleidsregels aangegeven. Hier wordt de particuliere hulp op in mindering gebracht die al in het huishouden aanwezig is. Voor het aantal overblijvende uren kan een positief advies voor hulp bij het huishouden worden afgegeven. Wanneer de particuliere hulp om welke reden dan ook stopt, en de hulpvraag blijft bestaan, kan er, wanneer de aanvrager niet zelf een particuliere huishoudelijke hulp kan vinden, alsnog een beroep gedaan worden op de Wmo.
Artikel 5.5 Andere oplossingen
Het college beoordeelt of er voorliggende oplossingen zijn. Die gaan voor op het verlenen van een maatwerkvoorziening. Voorbeelden zijn: inzet van personen uit het sociale netwerk (waaronder ook mantelzorg), geschikte en beschikbare vrijwilligers, gebruikmaking van algemene voorzieningen of gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen (zie stap 5 van het `onderzoek’ in de Inleiding). Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Ook de aanbieder kan bij de inzet van huishoudelijke hulp richting of sturing geven aan het gebruik (gaan) maken van voorliggende oplossingen, mits dat ook onderdeel is van het ondersteuningsplan.
Artikel 5.6 Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorzieningen
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt passend bij de woon- en leefsituatie van de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de huishoudelijke hulp zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, etc. (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uitwringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).
Artikel 5.7 Houden van huisdieren
Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet van huishoudelijke hulp. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee. Als uitzondering kan gelden wanneer de cliënt is aangewezen op een blindengeleidehond of een zogeheten hulphond die is verstrekt op grond van de Zvw of aan de jeugdige op grond van de Jeugdwet. De Centrale Raad van Beroep heeft in 2019 nog bevestigd dat beleid dat inhoudt dat de aanwezigheid van gewone huisdieren (niet zijnde hulphonden) geen aanleiding is voor het toekennen van aanvullende uren huishoudelijke hulp, de rechterlijke toetsing kan doorstaan (ECLI:NL:CRVB:2019:2585).
Verder is het zo dat bij huishoudelijke hulp wordt uitgegaan van een gesaneerde woning in geval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten maar worden deze dieren wel door de cliënt gehouden dan geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ (ECLI:NL:CRVB:2015:3690). Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.
Artikel 5.9 Normale gebruik van de woning
Voor wat betreft het schoonhouden en opruimen van de woning geldt het uitgangspunt dat de taken alleen betrekking hebben op ruimten die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. Het betreft hier de ruimten die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning (verkeersruimten). Ruimten die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hier buiten. Dat wil niet echter zeggen dat in deze ruimte(n) helemaal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden (zie ook de Toelichting bij normenkader over indicatie voor extra kamer(s) van paragraaf 5.4).
Artikel 5.10 Tuinonderhoud en het wassen van de ramen aan de buitenkant
Tuinonderhoud hoort niet bij huishoudelijke hulp (ECLI:NL:CRVB:2017:885). Het te bereiken resultaat `een schoon en leefbaar huis’ (zie paragraaf 5.4 hieronder) beperkt zich tot de binnenkant van het huis. Ook het wassen van de ramen aan de buitenkant kan buiten beschouwing gelaten worden. Voor het wassen van de ramen aan de buitenkant is een adequaat alternatief beschikbaar in de vorm van een glazenwasser. Gezien de lage frequentie van het ramen wassen aan de buitenkant, in combinatie met de beperkte kosten voor het inzetten van een glazenwasser, kunnen deze kosten ook door cliënten met een minimuminkomen gedragen worden (ECLI:NL:CRVB:2017:1302).
Artikel 5.11 Voortzetting hulp na overlijden huisgenoot
Wanneer cliënt overlijdt en een huisgenoot achterblijft, kan bij zorg in natura de hulp bij het huishouden gedurende 4 weken worden voortgezet. Zo heeft de achterblijvende huisgenoot de tijd om de hulp op een andere manier te organiseren of om zelf een indicatie voor huishoudelijke hulp aan te vragen.
Artikel 5.12 Resultaatgebieden van HHM
De normering van de huishoudelijke hulp was in het verleden gebaseerd op een voor gemeenten bewerkt protocol van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Dit protocol fungeerde oorspronkelijk als richtlijn binnen de AWBZ, en toen de huishoudelijke hulp in 2007 overging naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (de voorganger van de huidige wet) namen gemeenten dit protocol over. In dat protocol werd een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen enerzijds het (gedeeltelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en anderzijds de dagelijkse organisatie van het huishouden als de cliënt daar zelf niet of minder toe in staat was en de opvang en/of verzorging van kinderen door plotselinge uitval van de ouder. De huishoudelijke werkzaamheden zelf werden gecategoriseerd als HH1 en de organisatie van de huishouding en de opvangen/of verzorging van de kinderen werd HH2 genoemd. Dit onderscheid wordt niet meer op die manier gemaakt. De Regie en instructie en de Kindzorg zijn nu naast de andere vormen van ondersteuning opgenomen in de resultaatgebieden die in paragraaf 5.4 zijn weergegeven.
Zoals aangegeven is de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp gericht op het bereiken van resultaten. Hieronder worden de betreffende resultaten nader toegelicht.
Artikel 5.13a Een schoon en leefbaar huis
Het te bereiken resultaat bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden wordt. Daarnaast is het van belang dat de woning leefbaar is, dat staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Met het oog op dit resultaat kan een maatwerkvoorziening getroffen worden voor taken die betrekking hebben op het schoonmaken en/of opruimen.
Een woning kan meerdere slaapkamers, eventueel ook logeerkamers, bevatten, naast de dagelijks in gebruik zijnde slaapkamer. Als deze extra kamers niet in gebruik zijn, moeten ze toch één keer per maand worden schoongemaakt, om te zorgen dat ze op termijn niet een bron van vervuiling van het hele huis worden. Hiervoor wordt een kwart van de berekende tijd voor een in gebruik zijnde slaapkamer opgenomen: ¼ x 18 minuten = afgerond 5 minuten per week (zie ook RBOVE:2016:1414 en rechtbank Overijssel 27-05-2016, nr. AWB 15/2356).
Er kunnen redenen zijn waarom een extra kamer wel regelmatig schoongemaakt moet worden, bij voorbeeld wanneer een (echt)paar gescheiden slaapt. Als sprake is van een huisgenoot met een eigen slaapkamer, dan ligt de vraag voor of professionele overname van het schoonmaken van die slaapkamer noodzakelijk is of dat hier sprake is van eigen kracht of gebruikelijke zorg van die huisgenoot.
De totaaltijd kan afwijken door afronding van de som der onderdelen. Worden er extra (slaap)kamers gebruikt, dan geldt daarvoor de normtijd zoals die voor een slaapkamer geldt (17,3 minuten per week). Voor niet gebruikte kamers geldt dat ze wel regelmatig gelucht moeten worden, maar dat de schoonmaakfrequentie lager dan regulier is en de normtijd op 5 minuten per week neerkomt.
Artikel 5.13b Het beschikken over schone en draagbare en doelmatige kleding (wasverzorging)
De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat schoongemaakt worden. De cliënt en zijn leefeenheid moeten kunnen beschikken over gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, wanneer medisch noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding waarbij strijken niet nodig is. Dit moet overigens ook in relatie worden gezien met de aanschaf van een algemeen gebruikelijke wasdroger. Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er bijvoorbeeld extra (twee- of driedubbel) beddengoed aanwezig is. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld voldoende handdoeken, andere linnengoed en/of kleding. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning zo efficiënt mogelijk worden gedaan.
Artikel 5.13c Het kunnen beschikken over benodigdheden om te voorzien in primaire levensbehoeften (boodschappen)
Het kunnen beschikken over boodschappen voor het dagelijks leven valt binnen het bereik van huishoudelijke hulp. Denk in dit geval aan levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Onder dit resultaat kan ook het opstellen van een boodschappenlijst vallen.
Het spreekt voor zich dat het college vast moet stellen dat er een boodschappendienst beschikbaar is. De omstandigheid dat de supermarkt waar de cliënt normaal gesproken zijn boodschappen doet of zou willen doen geen boodschappendienst heeft, maakt niet dat een andere boodschappendienst niet als passende oplossing kan gelden.
Als de cliënt zelf nog in staat is om met een scootmobiel (dagelijkse) boodschappen te doen kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het personeel of een derde in te roepen als hij onverwacht niet bij een boodschap kan omdat deze te laag of te hoog in de schappen ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat met een daarop gerichte training wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels binnen te gaan en boodschappen te doen.
Het is vanzelfsprekend dat het college zich op het standpunt moet kunnen stellen dat de boodschappendienst als passende oplossing kan worden aangemerkt. Uit onderzoek kan blijken dat de cliënt geen gebruik kan maken van de boodschappendienst omdat de cliënt de boodschappen van de bezorgservice niet kan aanpakken en/of opruimen. In dit geval is de boodschappendienst alleen tot de voordeur een passende oplossing. De bezorgdienst kan natuurlijk gevraagd worden om de spullen weg te zetten.
Artikel 5.14 Warme maaltijd bereiden
Naast het bereiden van de warme maaltijd kan ook enkel het opwarmen van een maaltijd aan de orde zijn. Een warme maaltijd kan 1 keer per dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere (voorliggende) oplossingen zijn zoals: de maaltijdservice, mee kunnen eten bij een buurt- of verzorgingshuis of de kant-en-klaarmaaltijden van de supermarkt.
Het kan ook zijn dat de cliënt is aangewezen op een medisch geïndiceerd dieet (aantoonbaar) waardoor kant-en-klaarmaaltijden niet als voorliggende oplossing kunnen gelden. Ook kan er sprake zijn van dusdanige beperkingen dat de cliënt de kant-en-klaarmaaltijden van de supermarkt niet kan openen en/of in de magnetron kan zetten. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bij de beoordeling of een maaltijdservice als passende oplossing kan worden aangemerkt dient het college in ieder geval ook de drie hierboven genoemde punten moet beoordelen.
Organisatie van de huishouding & kindzorg
Artikel 5.15 De organisatie van de huishouding (Regie en instructie)
In het normenkader Normering huishoudelijke activiteiten is plaats ingeruimd voor het resultaat regie, organisatie en AIV (advies, instructie en voorlichting). Wanneer ondersteuning gegeven wordt aan de cliënt bij de organisatie van het huishouden ligt de nadruk op het aanleren en het activeren van de cliënt in de uitvoering van huishoudelijke taken, met als doel om de cliënt op zo kort mogelijke termijn zelfstandig alle huishoudelijke taken uit te kunnen laten voeren. Minimaal driemaandelijks wordt er geëvalueerd en gekeken of de ondersteuning Advies en instructie nog noodzakelijk is en of afschaling mogelijk is. AIV wordt tijdelijk ingezet gedurende maximaal zes weken en voor een totaal van maximaal 9 uur.
Artikel 5.16 Het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren (die niet voor zich zelf kunnen zorgen) (kindzorg)
Dit resultaat heeft betrekking op de verzorging van kinderen waarbij de ouder (tijdelijk) niet in staat is om de ouderrol op zich te nemen én het om eenvoudige dagelijkse fysieke verzorging, het bereiden van de maaltijden en zo nog nodig het voeden. Het gaat om de primaire zorg voor (gezonde) kinderen tot 5 jaar, waarbij de nadruk niet ligt op het pedagogische klimaat. Van kinderen vanaf 5 jaar wordt verwacht dat zij zichzelf kunnen aankleden en wassen, maar dat controle wel nodig is. Vanaf 12 jaar is toezicht hierop normaal gesproken niet meer nodig. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Bij uitval van een van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg (hulp) voor de kinderen over (zie de Inleiding van deze beleidsregels, kopje `gebruikelijke hulp’ en hoofdstuk 1, geheel gewijd aan gebruikelijke hulp). Structurele opvang valt in principe niet onder huishoudelijke hulp. Het is in het algemeen een eigen verantwoordelijkheid van de ouder(s) om daar voor te zorgen. Gebruikmaking van kinderopvang gaat dan ook in principe voor op het verlenen huishoudelijke hulp. Denk bijvoorbeeld aan gebruikmaking van kinderopvang en/of crèche wat in principe gangbaar is tot en met 5 dagen per week. Er is voor een korte periode van maximaal 3 maanden inzet van hulp op grond van de Wmo voor opvang van kinderen mogelijk. Dit om de ouder(s) in de gelegenheid te stellen een eigen oplossing te vinden.
Hoofdstuk 6. Kortdurend verblijf
Met een kortdurend verblijf van de cliënt in een instelling wordt de mantelzorger tijdelijk ontlast. Kortdurend verblijf in een instelling maakt onderdeel uit van de wettelijke definitie van `maatwerkvoorziening’ (art. 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015; zie ook paragraaf 2.5 hierboven) en is derhalve een maatwerkvoorziening.
Artikel 6.2 Doel kortdurend verblijf
De doelgroep die in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf ter ondersteuning van de mantelzorger bestaat uit:
Artikel 6.3 Andere oplossingen
Het college onderzoekt andere mogelijke oplossingen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een vrijwilliger van het steunpunt Mantelzorg kan worden ingezet om een paar uur de zorg van de belanghebbende over te nemen.
Artikel 6.4 Eerstelijns verblijf op grond van de Zvw
Hetcollege houdt bij de beoordeling van de aanspraak op kortdurend verblijf rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de Zvw. Het gaat in die gevallen om medisch noodzakelijk verblijf, dat wil zeggen, men is gedurende dat verblijf aangewezen op geneeskundige zorg. Het gaat om de eerste lijn waarvoor de huisarts of medisch specialist kan indiceren. Dit is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Het gaat om een verzekerbare aanspraak waarvan het college - in het kader van de eigen verantwoordelijkheid - mag verwachten dat hier ook daadwerkelijk een beroep op wordt gedaan.
Het college neemt hierbij in aanmerking dat er ook aanspraak kan bestaan op een indicatie voor de Wlz. De logeeropvang van mantelzorgers van personen met een Wlz-indicatie komt voor rekening van de Wlz.
De omvang van kortdurend verblijf is één, twee of drie etmalen per week en is afhankelijk van wat er noodzakelijk is in de specifieke situatie van de cliënt. Er is een maximum van drie etmalen per week gesteld omdat het logeren betreft. Bij meer dan drie etmalen in een instelling, zal onderzocht moeten worden of er geen aanspraak bestaat op een indicatie op grond van de Wlz (art. 2.3.5 lid 6 van de Wmo 2015).
De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor kortdurend verblijf. Hij kan hiervoor gebruik maken van eigen vervoer of van hulp uit het eigen netwerk. Wanneer de cliënt beperkingen heeft op het gebied van vervoer, kan hij gebruik maken van publiek vervoer. Kortdurend verblijf kent anders dan school of dagbesteding geen exacte starttijden zodat de verwachting is, dat het gebruik van een collectief vervoerssysteem als het publiek vervoer (eventueel met begeleider) een geschikte oplossing biedt.
Hoofdstuk 7. Ondersteuning bij vervoer
Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie. Wanneer een belanghebbende problemen ervaart op dit gebied zal worden onderzocht of en welke beperkingen belanghebbende heeft en wat de vervoersbehoefte is.
Artikel 7.3 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een (elektrische) fiets een compenserend vervoermiddel is voor de cliënt (zie stap 5 van het `onderzoek’ in de Inleiding).
Artikel 7.4 Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer
Bij de beoordeling van de hulpvraag wordt onderzocht of het openbaar vervoer kan worden bereikt (te voet, per fiets of met behulp van een andere gebruikelijke voorziening) en vervolgens of cliënt hier ook gebruik van kan maken. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. In die gevallen beoordeelt het college of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.
Publiek vervoer is een collectief vervoerssysteem met (rolstoel)busjes en taxi’s dat vervoer van deur tot deur of van deur naar hub (centraal ketenknooppunt waar op- of overgestapt kan worden) biedt voor mensen met een beperking. In de gemeente zijn er twee van dergelijke hubs, station Winschoten en station Scheemda.
Pashouders kunnen reizen in een gebied van 25 kilometer rondom het woonadres (maximaal 2000 kilometers op jaarbasis per kalenderjaar). Dat betekent overigens voor onze grensgemeente ook dat die kilometers in Duitsland afgelegd mogen worden. De cliënt dient een minimaal aantal basisvoorzieningen te kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en een ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waar in bovengenoemde locaties te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys. Bij het Valys-vervoer is het aankomstadres tenminste 25 kilometer gelegen van het woonadres of het vertrekadres tenminste 25 kilometer gelegen van het woonadres. Daarmee sluit het Valys-vervoer aan op het Wmo-vervoer.
Bij nieuwe toekenningen van Wmo-vervoer wordt het maximale kilometerbudget bepaald naar rato van het resterend aantal maanden van het kalenderjaar, te rekenen vanaf de maand na de datum van het besluit. Als er bijvoorbeeld op 16 juni een besluit genomen is, resteren nog zes maanden. Dat is maximaal de helft van het kilometerbudget per kalenderjaar.
In deze drie gevallen dient de uitkomst van het onderzoek te zijn dat er een maatwerkvoorziening tot stand is gekomen (zie bijvoorbeeld CRVB:2013:2943). Onderdeel van de op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden afgestemde voorziening is ook de vervoersbehoefte van cliënt (zie paragraaf 7.8).
Boven de geldende maximaal te reizen kilometers geldt het tarief van de vervoerder. Uitzondering hierin zijn de zogenaamde puntbestemmingen, bestemmingen die buiten de toegestane 25 km per rit liggen. Voor deze bestemming geldt het Wmo-tarief (zie ook Financieel besluit), ook al bevindt de bestemming zich meer dan 25 kilometer van het woonadres. Het vertrekmoment van de ritten van en naar de puntbestemming dient gelegen te zijn tussen 7:00 uur en 21:00.
Artikel 7.6b Bijzonderheden publiek vervoer
Wanneer men niet meer zelfstandig kan reizen en ondersteuning nodig heeft van een begeleider kan een zogenaamde begeleidingsindicatie worden aangevraagd. Onder begeleider kan ook een mantelzorger worden verstaan. De begeleider kan gratis meereizen. Als men een indicatie voor begeleiding heeft mag de belanghebbende niet meer zonder begeleiding reizen. Bij de volgende criteria kan een begeleidersindicatie worden verstrekt:
Artikel 7.6c Extra kilometers publiek vervoer
Toegekende extra kilometers gelden slechts voor het jaar waarin is aangevraagd. Ieder kalenderjaar moet opnieuw aangevraagd worden. Bij bezoek aan een gezinslid dat opgenomen is in een verzorging- of verpleeghuis of ziekenhuis worden maximaal 3 ritten per week vergoed. De aanvrager dient aan te tonen dat er sprake is van opname en moet de duur ervan aangeven.
Artikel 7.7 Vervoer naar dagbesteding
Voor vervoer naar de dagbesteding kan een beroep worden gedaan op de Wmo. Dagbesteding kan inclusief of exclusief vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd. De cliënt die niet zelf of met behulp van zijn sociale omgeving in staat is om naar de dagbesteding te reizen, dient gebruik te maken van de vervoersmogelijkheden die de aanbieder verplicht is aan te bieden. Het vervoer wordt per dag geïndiceerd (heen en terugreis). (Deze paragraaf is ook opgenomen in het hoofdstuk over begeleiding; zie ook daar voor aanvullingen.)
Vervoersmiddelen voor mensen met een beperking
Artikel 7.8 Vervoersmiddelen voor mensen met een beperking
Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen op het gebied van vervoer die het college kan verstrekken. Naast een gebruikerspas voor het publiek vervoer zijn er de volgende vervoersvoorzieningen:
er is een substantiële vervoersbehoefte voor het maatschappelijke verkeer in de directe omgeving van de woning; dan gaat het om het doen van de boodschappen, bezoek aan familie / kennissen, bezoek aan vereniging e.d.; deze vervoersdoelen liggen binnen een straal van 100 tot 1500 meter van de woning;
Artikel 7.9a Niet standaard modellen
Bij de advisering van een scootmobiel wordt altijd eerst gekeken of een standaard scootmobiel een adequate oplossing biedt. Is deze om medische redenen niet adequaat dan kan een ander model worden geadviseerd. Er bestaan veel niet standaard uitvoeringen van scootmobielen, o.a. één met vijf wielen en extra goede vering. Scootmobielen met goede vering kunnen uitsluitend worden verstrekt wanneer dit medisch gezien noodzakelijk is.
Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel dient op een goed tegen inbraak beveiligde, goed tegen weersinvloeden afgeschermde en brandveilige plek te gebeuren. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte. Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van cliënt. Heeft de woning geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Aan de stalling worden wel eisen gesteld zoals: een (gesloten) ruimte met een (af)dak inclusief een oplaadpunt.
Wanneer een aanvrager over een Wmo-voorziening beschikt of gaat beschikken, kunnen rijlessen verstrekt worden, om te bepalen of iemand gebruik kan maken van de (gevraagde) voorziening of om de aanvrager te leren omgaan met de voorziening.
Artikel 7.12 Fietsvoorzieningen
Onder de oude jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep vóór 20 november 2019 was een elektrische fiets ofwel een fiets met trapondersteuning een algemeen gebruikelijke voorziening. Nog in oktober 2019 werd een elektrische fiets voor de belanghebbende algemeen gebruikelijk geacht omdat de elektrische fiets tot zijn bestedingspatroon behoorde (CRVB:2019:3205). Na 20 november 2019 zal dat naar verwachting niet anders zijn. Een elektrische fiets is immers niet speciaal ontworpen voor mensen met een beperking en wordt ook gebruikt door mensen zonder beperkingen (bijvoorbeeld door mensen die een lange afstand naar hun werk of school moeten fietsen). Deze fietsen zijn in de reguliere handel te koop (zie verder het Werkproces elektrische fiets van de gemeente, opgenomen in Schulinck, waarin ook ingegaan wordt op uitzonderingen).
Artikel 7.13 Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen
Bijzondere fietsen kunnen onder bepaalde voorwaarden voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met andere beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Ook een bakfiets is algemeen gebruikelijk (RBSGR:2011:BQ5651).
Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto. In de praktijk zal de cliënt echter niet snel zijn aangewezen op een autoaanpassing. Voorliggend is het publiek vervoer. Blijkt echter uit onderzoek dat de cliënt geen gebruik kan maken van deze maatwerkvoorziening, dan kan een autoaanpassing passend zijn. Wanneer de cliënt is aangewezen op een aanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader.
Sporten kan een belangrijk middel tot participatie zijn. Wanneer het voor de belanghebbende zonder sporthulpmiddel niet mogelijk is om een sport te beoefenen en de kosten hiervoor aanzienlijk hoger zijn dan de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperkingen heeft voor dezelfde (of een vergelijkbare) sport, kan een sportvoorziening worden verstrekt. Dat kan een sportrolstoel zijn maar ook een ander hulpmiddel.
Criterium voor toekenning is dat juist de sportvoorziening ertoe moet bijdragen dat de belanghebbende op een aanvaardbare mate kan participeren (zie Inleiding, kopje Niveau van maatschappelijke ondersteuning). Er hoeft niet aan alle specifieke wensen worden tegemoetgekomen. Er moet een 'aanvaardbaar' niveau worden bereikt. Daarbij moet er wel rekening worden gehouden met de persoonskenmerken en wensen van de belanghebbende (CRVB:2014:3287). Dat kan betekenen dat de belanghebbende, buiten de sport waarvoor de sportvoorziening wordt gevraagd, al op aanvaarbare wijze participeert.
Op grond van eerdere regelgeving en jurisprudentie kan worden gesteld dat het redelijk is om voor een sportvoorziening maximaal eens per drie jaar een vergoeding te verstrekken. De aanvrager moet aantonen dat er sprake is van een actieve sportbeoefening. De ervaring leert dat sportclubs, sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden. Bovendien kost sporten zonder beperking ook geld dus mag van de aanvrager zelf ook worden verwacht dat hij een deel van de kosten draagt. Voor topsport wordt geen rolstoel verstrekt.
Artikel 7.17 Andere wettelijke aanspraak
Volgens de verordening is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In die gevallen is de cliënt niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning en behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of bij wie het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen. Dit wordt ook wel als zittend ziekenvervoer aangemerkt. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw. Vanaf 1 januari 2019 wordt niet alleen het vervoer van en naar een nierdialyse of oncologische behandeling vergoed, maar ook het vervoer van en naar consulten, onderzoek en controles die met de behandeling samenhangen.
Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het publiek vervoer in geval van een medische spoedsituatie niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om een indicatie te stellen. De ondersteuningsplicht van het college is namelijk in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. De in paragraaf 7.4 genoemde puntbestemmingen vormen daar een uitzondering op. Bestaat er geen aanspraak op ziekenvervoer op grond van de Zvw, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).
Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening. Dit geldt onder voorwaarden voor zelfstandigen (art. 34a WIA) en voor verzekerden die arbeid in dienstbetrekking verrichten of gaan verrichten, of die scholing of opleiding in dat kader volgen of gaan volgen (art. 35 WIA). Het gaat er bij deze voorziening om dat degene die het betreft zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
Bij het onderzoek naar vervoersvoorzieningen wordt de vervoersbehoefte van cliënt in kaart gebracht. De vervoersbehoefte komt tot uitdrukking in een overzicht van de sociale bestemmingen die feitelijk bezocht worden en een overzicht van de frequentie waarmee dat gebeurt. Het gewenste doel moet zijn dat cliënt op een maatschappelijk aanvaardbaar niveau kan participeren (zie ook onder het kopje `Sportvoorziening’ hierboven).
Het is niet zo dat kinderen onder de zes jaar geen zelfstandige vervoersbehoefte kunnen hebben (RBARN:2010:BO1804). Er moet in het algemeen wel een eigen, zelfstandige vervoersbehoefte zijn. Wat de zelfstandige vervoersbehoefte van iemand is, zal telkens uit onderzoek moeten blijken. Uit dat onderzoek kan naar voren komen dat andere voorzieningen al voldoende in de vervoersbehoefte voorzien en dat de aangevraagde vervoersvoorziening op die grond kan worden afgewezen (RBZLY:2010:BM5978).
Artikel 7.19 Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken (CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat het publiek vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden verlangd (CRVB:2010:BM7989). Een maatwerkvoorziening is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en de mogelijkheden van de aanvrager. Als de overige lokale activiteiten van de aanvrager al in voldoende mate bijdragen aan zijn maatschappelijke participatie kan dat betekenen dat hij niet in aanmerking komt voor een bruikleenauto om zijn kinderen naar school te brengen en weer op te halen (CRVB:2012:BV8848). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn.
Hoofdstuk 8. Persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget is bedoeld voor de inkoop van een maatwerkvoorziening. Met een persoonsgebonden budget kunnen diensten, zoals begeleiding of huishoudelijke hulp worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een vervoersvoorziening. Om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.
In het algemeen geldt dat een persoonsgebonden budget niet mogelijk is als het college, na de melding van de hulpvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet.
Uit de wet wordt afgeleid dat het persoonsgebonden budget bestemd is voor besteding door de ingezetenen van Nederland dan wel de gemeente waar men woonplaats heeft. Dat betekent ook dat een persoonsgebonden budget in principe niet in het buitenland kan worden besteed.
Artikel 8.2 Plaats in het onderzoek
Het gebeurt niet weinig dat de hulpvraag de vorm krijgt van het verzoek om een persoonsgebonden budget. Toch komt de beoordeling of er een persoonsgebonden budget moet worden ingezet aan het eind van het onderzoek waarvoor de Centrale Raad de stappen heeft uitgezet (zie de Inleiding, onder het kopje `onderzoek’). Eerst moet onderzocht worden wat de te compenseren beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie zijn, en of de beperkingen van cliënt niet verminderd of weggenomen kunnen worden door zijn eigen kracht, door de in te zetten algemeen gebruikelijke voorzieningen, de eventueel aanwezige gebruikelijke hulp, de mantelzorg of de hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel door gebruikmaking van algemene voorzieningen. Pas als uit dit onderzoek blijkt dat het college een voorziening moet treffen, komt de vraag op in welke vorm deze maatwerkvoorziening gegoten moet worden, in de vorm van een natura-aanbod of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Soms kan het ook een gecombineerd aanbod zijn.
Artikel 8.2a Belanghebbendenbegrip
Ook de aanbieder kan belang hebben bij een besluit met betrekking tot een persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld als het college besluit dat de cliënt niet langer met het persoonsgebonden budget zorg van een bepaalde aanbieder mag inkopen omdat de kwaliteit van die zorg niet gewaarborgd zou zijn (CRVB:2019:669). De aanbieder kan namelijk een zelfstandig eigen belang hebben bij een dergelijk besluit omdat het besluit financiële gevolgen voor hem heeft. Dat betekent dat ook de aanbieder tegen een besluit met die strekking in bezwaar kan gaan en beroep kan instellen.
Artikel 8.2b Voldoen aan voorwaarden
Het college moet zich bij het toekennen van een persoonsgebonden budget toetsen of wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het onderzoek (art. 2.3.8 van de wet).
Artikel 8.2c Persoonlijk budgetplan en model zorgovereenkomst
Wanneer de cliënt een persoonsgebonden budget wenst, is hij verplicht om van tevoren samen met de zorgverlener een persoonlijk budgetplan op te stellen. In het persoonlijk budgetplan is weergegeven hoe het budget besteed gaat worden op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit wordt gewaarborgd (zie ook Inleiding, kopje `Persoonlijk budgetplan’).
Vooropgesteld wordt dat de in te kopen maatwerkvoorziening moet aansluiten op de indicatie en de bijbehorende doelen in het pgb-ondersteuningsplan. Als de pgb-houder een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de zorgverlener, gelden sinds 1 januari 2020 de regels van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB). De rijksoverheid heeft een infosheet gemaakt `Gevolgen WAB voor mensen met een persoonsgebonden budget’.
Artikel 8.3 Beoordeling van de voorwaarden voor ondersteuning pgb - bekwaamheid
Het college beoordeelt de kwaliteit van de met het pgb in te kopen ondersteuning. Als de kwaliteit niet gegarandeerd is mag er geen pgb worden ingezet. De vraag over de kwaliteit wordt gesteld in stap 4 van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep, als een bespreking van het persoonsgebonden budget nog helemaal niet aan de orde is (zie Inleiding, kopjes `Onderzoek’ en `Persoonlijk budgetplan’). Als een pgb aan een persoon die behoort tot het sociale netwerk wordt beëindigd omdat de kwaliteit onvoldoende geborgd is, kan aan de discussie voorbij gegaan worden dat het wegvallen van het pgb tot onaanvaardbare inkomensderving leidt. De laatste discussie vindt immers plaats in stap 7 terwijl de kwaliteit ter discussie staat in stap 4.
Bij de beoordeling van de kwaliteit en veiligheid van de met een pgb ingekochte ondersteuning wordt in ieder geval rekening gehouden met de hierna volgende aspecten:
de ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele instelling) de geïndiceerde ondersteuning biedt, beschikt over een relevante opleiding passend bij de ondersteuningsvraag. Hierbij kan de consulent vragen om relevante diploma’s. Bij het ontbreken van de relevante opleiding dient - op een voor het college verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over werkervaring beschikt passend bij de ondersteuningsvraag;
Artikel 8.3b Vertegenwoordiger
Om belangenverstrengeling te voorkomen is het niet mogelijk dat degene die de cliënt vertegenwoordigt bij het uitoefenen van de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken ook degene is die de ondersteuning verleent (zie ook artikel 7 lid 2 onder b van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2017). Ook belangenverstrengeling in ruimere zin is ongewenst. Als de cliënt de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken uitvoert met hulp van de betrokken ondersteuner, diens personeel of op een andere wijze aan de ondersteuner verbonden persoon, kan het college een persoonsgebonden budget weigeren. Het belang van degene die de ondersteuning met het persoonsgebonden budget biedt mag namelijk nadrukkelijk niet boven het belang van de cliënt staan. Een omstandigheid die kan wijzen op ongewenste belangenverstrengeling is als de cliënt een lage mate van invloed heeft op het besluit om voor een persoonsgebonden budget te kiezen.
Artikel 8.3c Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk
Wanneer de via een persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het reeds bestaande sociaal netwerk van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt en ook dan is het nog maar de vraag of er een persoonsgebonden budget voor beschikbaar kan worden gesteld. Zie voor bovengebruikelijke hulp paragraaf 1.5 van deze beleidsregels.
De cliënt dient allereerst zijn keus om met het persoonsgebonden budget iemand uit het sociale netwerk in te schakelen te motiveren. De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming. Het belang van de cliënt die met een persoonsgebonden budget eigen regie wil behouden staat altijd voorop.
Verder zal moeten worden beoordeeld of de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de geïndiceerde ondersteuning te bieden. Onderdeel van die beoordeling is of en of de ondersteuning aansluit op de indicatie en of de kwaliteit van de geboden ondersteuning, die in stap 4 van het onderzoek (zie Inleiding) aan de orde is geweest, voldoende is gewaarborgd en zo ja, waaruit dat blijkt. Kwalitatief goede hulp is hulp die veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Personen behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt worden in principe niet als professionele ondersteuner aangemerkt.
Bij de beoordeling van de kwaliteit van de via een persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het persoonsgebonden budget in te kopen ondersteuning efficiënt en effectief moet zijn. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om burgers te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen.
De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is - gelet op de emotionele relatie - om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem op professionele wijze iets aan te leren. Het is aannemelijk dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Voor een professionele ondersteuner is dat evenzeer van belang als het hebben van de juiste diploma’s en het gebruik van goede methoden.
Artikel 8.4 Niet betalen uit een persoonsgebonden budget
Doorlopende administratiekosten en bemiddelingskosten ten behoeve van tussenpersonen of belangenbehartigers die de budgethouder bij derden heeft belegd mogen niet uit het persoonsgebonden budget betaald worden. Het college beoordeelt immers of de cliënt pgb-bekwaam is, waaronder ook begrepen is het voeren van een administratie. Ook kosten die gericht zijn op coördinatie van de in te kopen maatwerkvoorziening mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald. Ook reiskosten voor de zorgverlener, de feestdagenuitkering en het verantwoordingsvrije bedrag mogen niet uit het persoonsgebonden budget betaald worden.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het college bevoegd om besluiten, waaronder pgb-besluiten periodiek te heroverwegen. Met name gelet op de verplichtend karakter van het persoonlijk budgetplan ligt het voor de hand dat het college hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het college of de doelen, zoals opgenomen in het persoonlijk budgetplan ook daadwerkelijk zijn behaald. Het college kan dat doen aan de hand van een evaluatieverslag van de aanbieder (zie Inleiding, kopje `ondersteuningsplan’). Het college bepaalt in het individuele geval binnen welke termijn het pgb-besluit wordt heroverwogen.
Artikel 8.6a Het meerdere weigeren (zelf betalen)
Wanneer de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. In het geval van diensten (trekkingsrecht via SVB) bestaat in ieder geval de mogelijkheid voor de cliënt om gelden bij te storten die ingezet kunnen worden. Het meerdere dat door de cliënt aan de maatwerkvoorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit.
Artikel 8.7 Kosten gemaakt vóór de aanvraag
In de verordening is opgenomen dat het college geen persoonsgebonden budget verstrekt voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en waarbij achteraf niet te beoordelen valt of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
Als het college tot het oordeel is gekomen dat de betreffende maatwerkvoorziening noodzakelijk was, dient er voor verstrekking van een persoonsgebonden budget ook aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
Als de gevraagde maatwerkvoorziening al vóór de melding is gerealiseerd, hoeft een persoonsgebonden budget niet te worden verleend. Nu de maatwerkvoorziening al is gerealiseerd, is er geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Kort gezegd: het probleem is al opgelost, dankzij de eigen kracht van de cliënt. Denk bijvoorbeeld aan het zelf (laten) realiseren van een aangepaste badkamer en zich pas daarna tot het college wenden met het oog op het verkrijgen van een vergoeding voor de al gemaakte kosten (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de ter zake geldende regelingen komen in principe voor zijn eigen rekening en risico (CRVB:1993:ZB2748). Dit betekent dat de bewijslast op de cliënt rust om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat de melding niet eerder kon worden gedaan.
Vervolgens is het ook nog zo dat het college in staat moet zijn om de noodzaak van de betreffende maatwerkvoorziening vast te stellen. Is dat niet meer mogelijk, dan liggen de gevolgen daarvan in de risicosfeer van de cliënt (RBGEL:2016:4125). Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Artikel 9.1 Afweging voor aanvraag advies
Als dit niet het geval is dan kan worden gekozen voor het aanvragen van een advies. Als vuistregel geldt dat als het oordeel op de aanspraak op een maatwerkvoorziening afhankelijk is van het oordeel van een deskundige ter zake, het college in beginsel advies zal moeten inwinnen. Dat betekent dat het college een vraagstelling moet formuleren aan de deskundige adviseur.
De overweging een advies op te vragen doet zich voor in het onderzoek zoals omschreven in artikel 2.3.2 van de wet. Als uit het onderzoek blijkt dat de eigen mogelijkheden ontoereikend zijn en er wellicht een maatwerkvoorziening moet worden ingezet kan dat advies worden ingewonnen. Die afweging gebeurt niet eerder dan in stap 6 van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (zie kopje `onderzoek’ in de Inleiding). Het heeft immers weinig zin om advies in te winnen als de eigen mogelijkheden toereikend zijn. Het is mogelijk dat er ook advies moet worden ingewonnen in gevallen waarin gebruikelijke zorg aanwezig is. In dat geval komt de vraag naar een advies op in stap 5.
Artikel 9.3 Voorwaarden bij de advisering voor de opdrachtnemer
Als een medisch advies tot stand gekomen is wordt eerst geverifieerd of het advies antwoord geeft op de gestelde vragen. Als niet alle vragen beantwoord zijn, of als er naar het oordeel van het college nog onduidelijkheden zijn, wordt aanvulling op het advies gevraagd. Dan controleert het college of de wijze waarop het onderzoek is verricht zorgvuldig is en of de adviseur heeft kunnen beschikken over alle relevante informatie. Tenslotte beoordeelt het college of uit het advies blijkt op welke wijze de deskundige tot zijn advies gekomen is en op basis van welke gegevens. De conclusies dienen ook te berusten op het eigen onderzoek en als dat niet zo is moet uit het advies blijken welke informatie verder nog is gebruikt en in welke vorm.