Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rijswijk

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Rijswijk 2021)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRijswijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening van de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Rijswijk 2021)
CiteertitelVerordening Jeugdhulp Rijswijk 2021
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Verordening jeugdhulp gemeente Rijswijk 2018.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  2. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  3. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  4. artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-06-2021nieuwe regeling

30-03-2021

gmb-2021-111735

21.012431

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Rijswijk 2021)

De raad van de gemeente Rijswijk,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 maart 2021

 

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

 

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort

tot diens sociale netwerk;

 

besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp Rijswijk 2021

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: jeugdhulp op grond van artikel 1.1 van de wet, die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/of ouder(s);

    • b.

      andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet;

    • c.

      budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • d.

      budgetvertegenwoordiger: degene die namens de budgethouder het pgb beheert;

    • e.

      gebruikelijke zorg: zorg die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • f.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • g.

      individuele voorziening: een op de jeugdige en/of ouder(s) toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • h.

      ondersteuningsplan: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of ouder(s) is vastgelegd, samen met de doelen/beoogde resultaten en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • i.

      persoonsgebonden budget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige en/of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • j.

      sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige en/of ouder(s) een sociale relatie onderhoudt;

    • k.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • l.

      wet: Jeugdwet.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/of ouder(s).

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

  • 1.

    De volgende algemene voorzieningen zijn onder andere beschikbaar:

    • a.

      Basishulp:

      • -

        ambulante opvoedhulp;

      • -

        begeleiding van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking;

      • -

        kortdurende generalistische basis-ggz bij enkelvoudige problematiek;

      • -

        jongerentrajecten en intensief casemanagement, mede met het oog op jeugdcriminaliteit

      • -

        en jeugdoverlast;

      • -

        onafhankelijke cliëntondersteuning

      • -

        gezinsondersteuning waaronder gezinscoaching.

    • b.

      Informatie, trainingen en (opvoed)advies;

    • c.

      Jeugdgezondheidszorg;

    • d.

      Jongerencoaching en participatiebevordering;

    • e.

      Schoolmaatschappelijk werk.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen

  • 1.

    De volgende individuele voorzieningen zijn onder andere beschikbaar:

    • a.

      ambulante jeugdhulp

    • b.

      dagbehandeling

    • c.

      logeren

    • d.

      specialistische GGZ

    • e.

      pleegzorg

    • f.

      crisiszorg

    • g.

      residentieel verblijf voor jeugdigen

    • h.

      gesloten jeugdhulp

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

     

Paragraaf 2. Toegang procedureel

Artikel 5. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een individuele voorziening wordt schriftelijk ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s) op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een individuele voorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

  • 1.

    Het college legt het besluit omtrent het al dan niet verlenen van een individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 2.

    Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag, evenals het onderzoek en het daaruit volgende ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 1.1. h en artikel 8.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt het besluit omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 4.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Het college legt de te verlenen individuele voorziening vast in een beschikking.

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt vastgelegd:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt, wie de jeugdhulp gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, en als van toepassing;

    • c.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2.

    Het ondersteuningsplan maakt deel uit van de beschikking.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking naast de in het eerste lid genoemde zaken bovendien:

    • a.

      de hoogte van het pgb en hoe deze is bepaald;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      de wijze van toezicht en verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Het besluit tot toekenning van een individuele voorziening wordt afgegeven met een in de beschikking vastgestelde geldigheidsduur.

  • 5.

    Bij de beschikking wordt informatie verstrekt over de rechten en de plichten van de jeugdige en/of ouder(s) op grond van de wet, de verordening en de nadere regels.

  • 6.

    Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en stelt hierover nadere regels.

     

Paragraaf 3. Beoordeling

Artikel 8. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of ouder(s) zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en/of ouder(s) en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige en/of ouder(s) om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de jeugdige en/of ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • i.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouder(s).

  • 2.

    Het college kan, met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts, en met deze in gesprek gaan over de problemen en de meest aangewezen hulp.

  • 3.

    Het college en de jeugdige en/of ouder(s) leggen de zaken genoemd in het eerste lid vast in het ondersteuningsplan.

  • 4.

    Met toestemming van de jeugdige en/of ouder(s) worden in het ondersteuningsplan afspraken opgenomen over het moment en de wijze waarop de resultaten van het ondersteuningsplan met de jeugdige en/of ouder(s), jeugdteam en de jeugdhulpaanbieder besproken worden.

  • 5.

    Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdigen en/of ouder(s) kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder wordt verstaan:

      • i.

        gebruikelijke zorg van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    • b.

      door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2.

    Als de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige en/of ouder(s) voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en;

    • b.

      voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3.

    De voorziening als bedoeld in het tweede lid kan slechts betrekking hebben op gemaakte kosten over een periode van maximaal 3 maanden vóór de aanvraag.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste en tweede lid.

Artikel 10. Aanvullende criteria pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de wet.

  • 2.

    Als een jeugdige en/of ouder(s) in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dient hij daartoe een pgb-plan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het pgb-plan is opgenomen:

    • a.

      de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

    • b.

      de wijze waarop het gewenste resultaat bereikt en geëvalueerd wordt;

    • c.

      de voorgenomen formele en/of informele uitvoerder(s) van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • d.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

    • e.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 3.

    Het college kan slechts een pgb verlenen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      De jeugdige en/of ouder(s) zijn naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Of ze zijn met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.

    • b.

      De jeugdige en/of ouder(s) stellen zich gemotiveerd op het standpunt dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten.

    • c.

      Naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige en/of ouder(s) van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

    • d.

      De budgetvertegenwoordiger is in staat tot een redelijke waardering van de belangen van de budgethouder bij het beheer van het pgb.

    • e.

      De jeugdhulpaanbieder moet een andere persoon betreffen dan de budgetvertegenwoordiger.

  • 4.

    Onder lid 3a wordt verstaan: de jeugdige en/of ouder(s) dient in staat te zijn een pgb-plan in te dienen en een zorgovereenkomst met de jeugdhulpaanbieder af te sluiten.

  • 5.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, voor zover het niet gaat om een ggz-behandeling.

  • 6.

    De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 7.

    Het college kan een pgb weigeren:

    • a.

      voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de natura voorziening, of

    • b.

      als het college het pgb eerder heeft ingetrokken of herzien omdat sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking, niet voldaan is aan de voorwaarden of het pgb niet goed is besteed.

  • 8.

    Er bestaat geen recht op pgb voor zover het is bestemd voor besteding in het buitenland tenzij het college hier vooraf expliciet toestemming voor verleent.

  • 9.

    Het college kan uit oogpunt van rechtmatigheid en kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van het pgb onderzoeken.

  • 10.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 11 Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of:

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 2.

    Personen als bedoeld in het eerste lid dienen eveneens:

    • a.

      ingeschreven te staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet (zoals SKJ), voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp;

    • b.

      in het bezit zijn van een Verklaring Omtrent Gedrag.

  • 3.

    Als de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 4.

    Als de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 en 2, is sprake van informele hulp.

  • 5.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de kwalificaties van formele hulp.

Artikel 12. Hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van het pgb is gebaseerd op een door de jeugdige en/of ouder(s) opgesteld en door het College vastgesteld plan, zoals bedoeld in artikel 10;

  • 2.

    De hoogte van het pgb wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot de individuele voorzieningen behoren, van derden te betrekken.

  • 3.

    De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt maximaal:

    • a.

      90% van de kostprijs van de in de betreffende situatie individuele voorziening in natura, als de hulp wordt ingekocht bij een aanbieder.

    • b.

      80% van de kostprijs van de in de betreffende situatie individuele voorziening in natura, als de zorg wordt ingekocht bij een zelfstandige zonder personeel (zzp-er).

  • 4.

    Als het op basis van lid 3 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 5.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp bedraagt maximaal €20 per uur.

  • 6.

    Bij jeugdhulp die wordt verleend op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 8ab lid 1 Regeling Jeugdwet bedraagt het pgb de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab lid 1 van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het pgb-plan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming.

  • 7.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.

Hoofdstuk 4. Inlichtingen- en medewerkingsplicht, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 13. Inlichtingen- en medewerkingsplicht

  • 1.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    De jeugdige en/of ouder(s) zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de inlichtingen en medewerkingsplicht.

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of ouder(s) onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere besluit zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of ouder(s) niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of ouder(s) niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige en/of ouder(s) de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 2.

    Als het college een besluit inzake een pgb op grond van het eerste lid onderdeel a heeft herzien of ingetrokken, kan het college het teveel of ten onrechte genoten pgb terugvorderen.

  • 3.

    Na terugvordering zoals genoemd in het tweede lid kan het college bij dwangbevel het teveel of ten onrechte genoten pgb invorderen.

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1.

    Het college informeert jeugdige en/of ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college kan een toezichthouder aanwijzen die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 6 het vierde lid van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3.

    Het college draagt zorg dat de jeugdige en/of ouder(s) ondersteund worden richting het CIZ, als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet,

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt,

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en/of zijn ouder(s),

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3.

    Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 18 Afstemming met het justitiedomein

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2.

    Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 16 lid 3 van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3.

    Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of ouder(s).

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Artikel 21. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1.

    Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen –zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige en/of ouder(s) die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de interne klachtenregeling gemeente Rijswijk 2009.

Artikel 25. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt de Adviesraad Sociaal Domein vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat de Adviesraad Sociaal Domein kan deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 26. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt op basis van de Kadernota Sociaal Domein geëvalueerd.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of ouder(s) afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing van de verordening tot onredelijkheid van overwegende aard leidt.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening jeugdhulp gemeente Rijswijk 2018 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een jeugdige en/of ouder(s) houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Rijswijk 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3.

    De Verordening jeugdhulp gemeente Rijswijk 2018 blijft van toepassing op aanvragen van jeugdige en/of zijn ouder(s) voor jeugdhulp die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, als dit voor de belanghebbende gunstiger is.

  • 4.

    De Verordening jeugdhulp gemeente Rijswijk 2018 blijft van toepassing op bezwaar- en beroepsprocedures betreffende bezwaar- en beroepschriften die vóór de dag van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, als dit voor belanghebbende gunstiger is.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2021.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Rijswijk 2021.

Algemene toelichting

Deze verordening Jeugdhulp 2021 van de gemeente Rijswijk geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Het college moet een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige en/of ouder(s) dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De gemeente bepaalt de aard en de omvang van deze voorzieningenplicht (maatwerk).

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt dus ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

 

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen is een algemene voorziening misschien wel voldoende Hier kunnen de jeugdige en/of ouder(s) gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en/of ouder(s) kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp moet eerst worden beoordeeld of de jeugdige en/of ouder(s) deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 4.

 

Toeleiding naar een individuele voorziening jeugdhulp

De toeleiding naar een individuele voorziening jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente;

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting;

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

  • via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige en/of ouder(s) kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

 

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

 

Tot slot

Daar waar in de verordening en de toelichting hij of zijn staat, bedoelen wij ook zij of haar.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Voor deze voorzieningen hoeft geen toegangsbeoordeling te worden gedaan, zoals bij een individuele voorziening. Dit betekent dat voor deze voorzieningen geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of ouder(s).

Voor een algemene voorziening is geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening

 

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige en/of ouder(s) kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet.

 

Lid 1 onderdeel c: budgethouder

De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige en/of om ouder(s).

 

Lid 1 onderdeel d: budgetvertegenwoordiger

De budgetvertegenwoordiger is degene die gemachtigd is om het Pgb te beheren. Soms is de budgethouder niet degene die het budget ook daadwerkelijk beheert. De budgethouder kan iemand machtigen om het [pgb te beheren, dan is dat een gemachtigd budgetvertegenwoordiger.

Er zijn ook wettelijke vertegenwoordigers. Voor kinderen onder de 18 zijn dit de ouders of de voogd. (Mits deze niet zelf de zorg verlenen of de budgethouder zijn) Maar het kan ook een persoon zijn die door de rechter is aangewezen, zoals een curator of een bewindvoerder.

 

Lid 1 onderdeel e: gebruikelijke zorg

Gebruikelijke zorg in het kader van de Jeugdwet is de zorg die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de zorg die de gebruikelijke zorg te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening. De regels omtrent gebruikelijke en boven gebruikelijke zorg worden nader uitgewerkt in de beleidsregels

 

Lid 1 onderdeel f : hulpvraag

Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

 

Lid 1 onderdeel g: individuele voorziening

Een individuele voorziening is een op de jeugdige en/of ouder(s) afgestemde vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele toegangsbeoordeling en ook een beschikking nodig.

 

Lid 1 onderdeel h: ondersteuningsplan

Het ondersteuningsplan is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de hulpvraag van jeugdige en/of ouder (s). Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag.

 

Lid 1 onderdeel i: persoonsgebonden budget (pgb)

Een jeugdige en/of ouder(s) kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige en/of ouder(s) zelf de benodigde hulp inkopen.

 

Lid 1 onderdeel j: sociaal netwerk

Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige en/of ouder(s) regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige en/of ouder(s) zich meldt met een ondersteuningsvraag.

 

Lid 1 onderdeel k: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

 

Lid 1 onderdeel l: wet

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. De algemene regels over een aanvraag zitten bijvoorbeeld in de AWB. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

 

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

 

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af.

 

Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening dus afwijzen. Zie in dit verband ook artikel 9 lid 1 onderdeel b van deze verordening.

 

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

Lid 1 en 2

 

Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. In dit artikel worden enkele algemene voorzieningen benoemd die op het moment van het schrijven van deze verordening beschikbaar waren. Omdat dit aanbod kan variëren is de term ‘’onder andere’’ opgenomen. Het college kan de algemene voorzieningen nader uitwerken in beleidsregels.

 

Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen

 

Paragraaf 1. Voorzieningen

 

Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen

In dit artikel worden enkele individuele voorzieningen benoemd die op het moment van het schrijven van deze verordening beschikbaar waren. Omdat dit aanbod kan variëren is ‘’onder andere’’ opgenomen. Het college kan de individuele voorzieningen nader uitwerken in beleidsregels.

 

Paragraaf 2. Toegang procedureel

 

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1

Als een jeugdige en/of ouder(s) aanspraak willen maken op een individuele jeugdhulpvoorziening, dan moeten zij dit schriftelijk doen door middel van een daarvoor bestemd aanvraagformulier

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van lid 3 nadere regels stellen over de procedure voor de aanvraag.

 

Lid 2

Een ondersteuner kan met de jeugdige en/of ouder(s) meedenken over de juiste vorm van hulp en hen ondersteunen tijdens de aanvraagprocedure. Dit wordt ook genoemd op het aanvraagformulier, zodat de jeugdige en/of ouder(s) hier tijdig gebruik van kunnen maken.

 

Lid 3

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.

 

Artikel 6. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of ouder(s) en de ingediende aanvraag.

 

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 4 weken, na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

 

Lid 4

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige en/of ouder(s) rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige en/of ouder(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en

richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen individuele voorziening, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige en/of ouder(s). Op die manier wordt de jeugdige en/of ouder(s) de benodigde rechtsbescherming geboden.

 

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

In dit artikel zijn de noodzakelijke onderdelen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden Genoemd. Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige en/of ouder(s) bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

 

De jeugdige en/of ouder(s) moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige en/of ouder(s) goed en volledig informeert.

 

Paragraaf 3. Beoordeling

 

Artikel 8. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige en/of ouder(s) daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of ouder(s) plaatsvindt.

 

Lid 1

De onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek.

 

Lid 2

Uit het gesprek tussen de jeugdige en/of ouder(s) en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. Als dat noodzakelijk is kan de toegangsmedewerker informatie opvragen namens en met instemming van de jeugdige en/of ouder(s). Daarnaast kan het advies van een onafhankelijke expert worden betrokken bij het onderzoek.

 

Lid 3

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 1 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het ondersteuningsplan.

 

Lid 4.

Hiermee worden afspraken vastgelegd over het moment en de manier waarop de voortgang van het geboden hulptraject wordt besproken.

 

Lid 5

Deze bepaling geeft het college de ruimte nadereregels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

 

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is dit verder uitgewerkt.

 

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige en/of ouder(s) en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke zorg (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel e van deze verordening). Voor zover gebruikelijke zorg mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulp te worden ingezet. In beleidsregels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke zorg.

Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige en/ of ouder(s) aanvullend verzekerd zijn, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Als de aanvullende verzekering de jeugdhulp niet voldoende vergoed, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

 

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: als er een algemene voorziening beschikbaar is die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of ouder(s), dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Het college hoeft ook geen voorziening te verstrekken als de jeugdige en/of ouder(s) gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo, ZvW of Wlz).

 

Met “voor zover” bedoelt het college het volgende. Als na de inzet van alle mogelijkheden die hierboven zijn opgesomd, nog steeds een ondersteuningsbehoefte aanwezig is dan zal het college hiervoor een individuele voorziening moeten treffen.

 

Lid 2 en 3

In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of ouder(s) al zelf jeugdhulp hebben ingeschakeld en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag (lid 3). Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en/of ouder (s) om zich tijdig te melden bij de gemeente.

 

Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige en/of ouder(s) op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.

Bovendien moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Dat is niet meer mogelijk als de problematiek al verdwenen is.

Als het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige en/of ouder(s) zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.

 

Lid 4

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.

 

Artikel 10. Aanvullende criteria pgb

Lid 1

Het spreekt voor zich dat het college gehouden is aan de wettelijke bepalingen en voorschriften in de verordening.

 

Lid 2

Als een jeugdige en/of ouder(s) in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een pgb-plan opstellen. In deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb-plan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het pgb-plan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan. In dat plan moet ook naar voren komen waarom de jeugdige en/of ouder(s) van oordeel zijn dat een voorziening in natura niet voldoende is voor het behalen van de gestelde doelen. Wanneer een pgb-plan niet tijdig of niet volledig wordt ingediend, kan de voorzieningsvorm van een pgb niet beoordeeld worden. Er zal dan beoordeeld worden of een voorziening in natura passend en geschikt is.

 

Lid 3

Het college heeft als taak om bij de pgb-aanvraag te beoordelen of de in te kopen jeugdhulp van de juiste kwaliteit is. Dat houdt in dat het college moet vaststellen of de hulp die de jeugdprofessional/jeugdhulpaanbieder zal verlenen een passende oplossing biedt voor de hulpvraag van de jeugdige. Het gaat hier vooral om een toets op de doelmatigheid: gaat de in te zetten jeugdhulp een oplossing bieden voor de ontwikkeldoelen van de jeugdige en/of ouder(s).

Het college moet dus altijd onderzoeken welke hulp de jeugdige en/of ouder(s) nodig heeft. Het gaat dan niet alleen om de vorm, frequentie en duur. Ook moet beoordeeld worden of de situatie van de jeugdige en/of ouder(s) professionele hulp noodzakelijk maakt, of dat de jeugdige en/of ouder(s) de doelen ook kan bereiken als er hulp wordt geboden door iemand uit het sociaal netwerk.

 

Als de beoordeling van de situatie van de jeugdige en/of ouder(s) tot de conclusie leidt dat – gelet op zijn specifieke problematiek – alleen professionele hulp een doeltreffende oplossing voor de hulpvraag biedt, dan kan deze hulp niet door iemand uit het sociaal netwerk worden geboden. Professionele hulp betekent immers niet alleen dat er aan de hand van bepaalde methoden wordt gewerkt en de betreffende professional de noodzakelijke diploma’s heeft, maar ook dat de professional objectief en onafhankelijk kan handelen. Een ouder (of andere persoon uit het sociaal netwerk van de jeugdige) kan door zijn persoonlijke relatie met de jeugdige niet volledig objectief en onafhankelijk handelen. De kwaliteit van de hulp die hij/zij de jeugdige kan bieden is in dat geval onvoldoende. Let op: als het college een aanvraag om een pgb wil afwijzen omdat de hulp van de persoon uit het sociaal netwerk niet toereikend is, moet deze afwijzing uitgebreid en zorgvuldig worden gemotiveerd in de beschikking. Overbelasting kan ook een rol spelen. Daarvoor moet het college kunnen aantonen dat de persoon uit het sociaal netwerk daadwerkelijk overbelast zal worden als hij de hulp aan de jeugdige gaat verlenen.

 

Degene die de ingekochte jeugdhulp uitvoert (zorgverlener), mag niet dezelfde persoon zijn als degene die het pgb beheert (budgetvertegenwoordiger).

 

In het kader van de Wmo 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat als de client wil dat de beoogd zorgverlener zelf het pgb gaat beheren, het college zich op het standpunt mag stellen dat dat niet mogelijk is. Dit omdat de zorgverlener niet met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken zal kunnen vervullen (CRvB 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3761). Deze jurisprudentie is tevens van toepassing op de Jeugdwet. Degene die de ondersteuning levert door middel van het pgb, is niet tevens in staat zichzelf aan te sturen en aan te spreken en dus het pgb-beheer uit te voeren. De beheerstaken zijn onder de Jeugdwet immers niet anders dan onder de Wmo 2015. Verschillende belangen raken hierdoor verstrengeld.

 

Lid 4

Het is belangrijk dat de aan een pgb verbonden taken en verantwoordelijkheden goed uitgevoerd kunnen worden.

 

Lid 5

Voordat een pgb toegekend wordt is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige en/of ouder(s)te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

 

Lid 6

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

 

Lid 7

  • a.

    Hoofdregel is dat het pgb toereikend moet zijn maar niet hoger hoeft te zijn dan wat de gemeente kwijt zou zijn aan de verstrekking in natura. Concreet betekent dit dat het tarief hoog genoeg moet zijn om de hulp bij ten minste één passende jeugdhulpaanbieder te kunnen inkopen. Dat mag ook de gecontracteerde aanbieder zijn. Zelfs als de jeugdige de hulp nergens anders kan inkopen met dat bedrag, dan bij de gecontracteerde aanbieder, zal het pgb toereikend zijn (vergelijk CRvB 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:202:456). Als de gemeente door verstrekking van een pgb duurder uit zou zijn, kan het college het pgb voor dat deel weigeren. Het college kan het budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Jeugdigen of hun ouders kunnen zelf bijbetalen als het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

  • b.

    Het college kan een pgb weigeren als het eerder een beslissing om een pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken, omdat:

    • de ontvanger van het budget onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt

    • niet werd voldaan aan de gestelde voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of

    • het persoonsgebonden budget niet werd gebruikt of voor een ander doel dan waarvoor het bestemd was.

Lid 8

Uit de wet volgt dat het verstrekken van jeugdhulp gericht is op de in Nederland

verblijvende jeugdigen (art. 1.3 van de Jeugdwet). Bij de vraag of een pgb in het buitenland verleend mag worden, is van groot belang dat vast moet komen te staan dat de kwaliteit van de jeugdhulp die in het buitenland verleent wordt, gewaarborgd is. Daarvoor kan het afsprakenkader buitenlands zorgaanbod Jeugd van Schulinck als leidraad gelden.

 

De hoogte van het pgb in het buitenland wordt afgestemd op het land waar de cliënt tijdelijk verblijft. De hoogte van het pgb wordt herrekend aan de hand van de aanvaardbaarheidspercentages zoals genoemd in het AWBZ kompas persoonsgebonden budget van het Zorginstituut Nederland. De hoogte van het pgb geldt voor materiële en immateriële voorzieningen.

 

Artikel 11 Onderscheid formele en informele hulp

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties.

 

Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp.

 

Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorggerelateerd beroep of -opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

 

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. Daarbij is eveneens een voorwaarde dat er sprake moet zijn van een bestaande sociale relatie tussen hem en de jeugdige en/of ouder(s). In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk. Hierbij sluiten wij aan bij de definitie van hulp uit het sociale netwerk zoals opgenomen in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet.

 

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen

Lid 2b

De Verklaring Omtrent Gedrag is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling ging werken en mag niet ouder zijn van drie jaar (art. 4.1.6, lid 2 en 4 van de Jeugdwet).

 

Artikel 12. Hoogte pgb

Lid 1 en 2

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het derde lid, zal bijna altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die analoog ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

 

De jeugdige en/of ouder(s) dienen een pgb-plan in waarin is vastgelegd welke hulp zij inkopen en wat de totale prijs is van deze hulp Het college bekijkt eerst of het plan voldoende aantoont dat de doelen behaald worden en let hierbij op de kwaliteit van de ingekochte hulp. Wanneer uit het ondersteuningsplan/pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden, dan mag van dit lagere tarief worden uitgegaan.

 

Lid 3

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. De hulp in natura wordt voor de gemeente Rijswijk ingekocht door het Servicebureau Jeugdhulp Haaglanden (SBJH). Bij het SBJH, of diens opvolger, is een actueel overzicht beschikbaar van de voorzieningen en diens tarieven.

  • a.

    Als de hulp wordt ingekocht bij een jeugdhulpaanbieder, dan mag de totale omvang van de niet meer kosten dan 90% van deze voorziening in natura.

  • Een pgb aanbieder hoeft geen tijd te investeren in alle activiteiten die samenhangen met aanbesteding, inkoop en contracten van het SBJH. Om die reden achten het college het redelijk om de omvang te maximeren op 90% van de tarieven die aanbieders ontvangen voor de zorg in natura.

  • b.

    Als de hulp wordt ingekocht bij een Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP-er) mag de totale omvang niet meer kosten dan 80% van deze voorziening in natura. In aanvulling op de toelichting bij lid 3 sub a meent het college dat een ZZP-er minder overheadkosten heeft door de beperkte omvang van de onderneming. Om die reden ach het college het redelijk om de omvang te maximeren op 90% van de tarieven die aanbieders ontvangen voor de zorg in natura.

Lid 4

De hoofdregel is dat de hoogte van het pgb-tarief zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Bij de totstandkoming van de tarieven is alle zorgvuldigheid in acht genomen, zodat hieraan voldaan wordt. In de uitzonderlijke situatie dat de tarieven onvoldoende zijn om de aangewezen jeugdhulp in te kunnen kopen, wordt het tarief verhoogd zodat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder ingekocht kan worden.

 

Lid 5

Uit de jeugdwet volgt dat het tarief voor informele hulp niet lager mag zijn dan het wettelijke minimumloon. Een tarief van 20 euro per uur is ruimschoots hoger dan het minimumloon en daarom achten het college dit redelijk.

 

Lid 6

Wanneer een ouder het sociale netwerk wil inzetten zonder hiervoor een zorgovereenkomst voor het pgb af te sluiten, kunnen zij deze extra tegemoetkoming aanvragen.

Deze tegemoetkoming is een bedrag van maximaal 141 euro en hoeft niet te voldoen aan het wettelijk minimum loon. De ingezette hulp vanuit het netwerk is op informele basis waardoor hiervoor geen doelen opgesteld hoeven te worden.

De budgethouder moet een verklaring indienen bij de SVB om de tegemoetkoming uit te laten betalen aan zijn hulpverlener. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen. De budgethouder moet dus de keuze maken tussen het verstrekken van een tegemoetkoming/onkostenvergoeding aan zijn informele hulpverlener, of het sluiten van een overeenkomst met zijn hulpverlener.

 

Lid 7

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

 

Artikel 13 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige en/of ouder(s) het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

 

Lid 2

Als de gemeente om informatie vraagt of andere medewerking nodig heeft, dan is de jeugdige en/of ouder(s) verplicht om mee te werken.

 

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.

 

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

 

Lid 2

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige en/of ouder(s) (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het te veel betaalde pgb echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

 

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

 

Lid 1

Het is van belang dat jeugdige en/of ouder(s) zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en/of ouder(s) hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

 

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

 

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

 

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.

De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

 

Lid 3

In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).

 

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

 

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

Lid 1

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of ouder(s).

 

Lid 2

Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).

 

Lid 3

Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen en/of ouder(s) weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.

 

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet). Bijvoorbeeld in geval van wachtlijsten of ontoereikend aanbod.

 

Artikel 18. Afstemming met het justitiedomein

In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedrag beïnvloedende) maatregel– kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclassering)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.

 

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.

 

De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige en/of ouder(s) betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige en/of ouder(s) (lid 3).

 

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer-gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.

 

Artikel 21. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo 2015. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is.

Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en/of ouder(s) gewenst.

 

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

 

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

 

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

 

Artikel 24. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Bij de gemeente Rijswijk is hiervoor interne klachtenprocedure opgesteld. Daarin is geregeld hoe om gegaan wordt met klachten.

 

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten de jeugdige en/of ouder(s) zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

 

Artikel 25. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

 

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

 

Lid 2 en 3

Door de Adviesraad Sociaal Domein te consulteren geeft de gemeente Rijswijk invulling aan ook wel het raadplegen van de inwoners en belanghebbenden. In de verordening Adviesraad Sociaal Domein zijn deze afspraken geborgd.

 

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

 

Artikel 26. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

 

Artikel 27. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of ouder(s) kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige en/of ouder(s).

 

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat deze verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.

 

In het derde en vierde lid is bepaald dat wanneer een aanvraag of bezwaar- of beroepschrift is ingediend voordat deze verordening in werking is getreden, de oude verordening geldig is wanneer dit gunstiger is voor belanghebbende.

 

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.